| |
| |
| |
Toponymie van Overpelt (met Neerpelt, Kaulille en Kleine-Brogel) (door J. Molemans).
Verslag van de heer H. Draye, eerste beoordelaar.
De omvangrijke toponymische monografie van de heer J. Molemans over de gemeenten Overpelt, Neerpelt, Kaulille en Kleine-Brogel, werd als doctorale dissertatie voorgedragen aan de Leuvense Universiteit op 22 mei 1972. Promotor was Prof. Dr. Odo Leys.
Een grote materiaalverzameling vormt de grondslag van dit werk: voor de vier genoemde gemeenten werden niet minder dan 4411 toponiemen samengebracht; daarvan worden er, in het tweede deel van het ingezonden werk, voor de gemeente Overpelt alleen, 1830 geordend in een alfabetisch glossarium. Het eerste deel biedt een veelzijdige bewerking van de plaatsnamen van de vier gemeenten.
Limburg was, tot vóór het onderzoek van Dr. J. Molemans, op toponymisch gebied eerder verwaarloosd: slechts voor 25 gemeenten werden min of meer volledige toponymische glossaria samengesteld (zie Naamkunde 4 (1972), blz. 261). Het onderhavige werk vult dus een leemte aan in het Zuidnederlands toponymisch onderzoek. Het zou zeer wenselijk zijn dat voor de Limburgse gemeenten afzonderlijke toponymische monografieën, volgens het model van de door J. Lindemans gepubliceerde reeks ‘Westbrabantse plaatsnamen’, zouden worden uitgegeven.
Het valt dadelijk op dat het naamkundig onderzoek in de Limburgse Kempen zeer weinig oud materiaal oplevert: afgezien van enkele toponiemen uit de cartularia van Floreffe en Averbode, steunt de studie van Dr. J. Molemans op bewijsplaatsen die slechts tot het begin van de 16e eeuw opklimmen en die vooral geëxcerpeerd werden uit een doorlopende reeks gichtregisters van 1502 tot 1796 (Rijksarchief te Hasselt). Gelet op het feit dat het Pelter gebied tot vóór 100 jaar nog voor 1/3 heidevlakte was, is het onwaarschijnlijk dat nog veel meer oud materiaal zal kunnen ontdekt worden. Men zal er vrede moeten mee nemen dat het jonger materiaal zo volledig mogelijk wordt ingezameld, zoals de auteur van dit werk het voortreffelijk heeft gedaan: hij raadpleegde de 18e-eeuwse bunder- en schatboeken, de 19e-eeuwse notariële archieven - een novum! - en vele kadastrale dokumenten. Dank zijn die bronnen is hij er eensdeels in geslaagd 70% van de to- | |
| |
poniemen te lokaliseren op de 6 zeer keurige kaarten, op schaal 1/5000, secties A-E, die zijn werk illustreren en anderdeels de oppervlakte der percelen en hun begroeiing (bouwland, hooiland, weiland, enz.) meestal precies op het spoor te komen. Dit nauwgezet onderzoek van historische bronnen werd aangevuld door een topografisch field-work dat voor de etymologische verklaring van toponiemen belangrijk is.
Wij beginnen met een beoordeling van het tweede deel van dit werk omdat het, zoals gezegd, gedeeltelijk het materiaal bevat waarop het eerste deel steunt. Dit tweede deel van het aangeboden werk omvat een beknopte verklaring van de gemeentenaam Pelt (= plaatselijk Overpelt) (waarbij de voorkeur van de auteur eerder naar de betekenis ‘moerasland’ gaat dan naar de betekenis Mnl. pael ‘grenspaal’), daarna een ‘Verklarend glossarium van Overpelt’ (blz. 4-488), dat met grote zorg afgewerkt en zeer overzichtelijk gestruktureerd is. Na het gemoderniseerde trefwoord, wordt, indien mogelijk, de dialektische uitspraak, met aanduiding van het accent, genoteerd; daarna volgen, telkens met de ontdekte ‘Belege’, de verschillende genummerde attestaties van het toponiem, waarbij dient opgemerkt te worden dat talrijke toponiemen in de gemeente Overpelt meermaals voorkomen: nr. 68 akker, 14 maal; nr. 192 boske, 16 maal; nr. 505 heidehoeve, 13 maal; nr. 1740 vroente, 15 maal, enz., zodat men de overgang van appellatief naar eigennaam in deze ‘jonge’ toponymie op de voet kan volgen. De etymologische verklaringen van de toponiemen houden steeds rekening met de dialektische uitspraak, de gegevens van de pedologie en van de topografische werkelijkheid; zij steunt bovendien op een degelijke kennis van de naamkundige literatuur, die opgegeven wordt in de bibliografie (Deel I, blz. 16-35). Ook bewijzen de vele verwijzingen naar de onuitgegeven naamkundige dissertaties en verhandelingen die op het Leuvens Instituut voor Naamkunde berusten (zie de lijst in Dl. I, 35-36) dat de auteur geen moeite heeft ontzien om tot een bevredigende verklaring van de behandelde toponiemen te komen. Dat hij daarin steeds zou zijn geslaagd is onwaarschijnlijk, vermits iedere naamkundige etymologie, ook als zij steunt op oude attestaties, essentieel voorlopig en voor
precisering vatbaar blijft.
Interessante jonge toponiemen zijn o.m. nr. 118 Bemvoort, 1748 bemmert, met de typische verdoffing van de 2e syllabe; nr: 461 Haspershoven, 1504 op haspersoue, met wisseling ouwe: hoven; nr. 505 Heidehoeve, met interessante betekenisontwikkeling van hoeve; nr. 1260 het Opgenomen = ‘een perceel uit de gemene heide bij openbare verkoping verworven en ontgonnen’; nr. 1496 Smelen, plaatselijk
| |
| |
‘buntgras’; nr. 1744 het Vurrit, aldus voor het eerst geattesteerd in 1608, benaming van 28 verschillende percelen te Overpelt en verklaard uit Mnl. vorehovet, voorhooft, voorhoot ‘het gedeelte der straat vóór het huis’; in de Antw. Kempen vörft, uitvang, perceeltje bouw- of weiland bij de boerderij gelegen.
Dit glossarium is in een zeer leesbare vorm gesteld en kan als persklaar beschouwd worden.
Het eerste deel van dit werk is een synthetische bespreking van de door Dr. J. Molemans verzamelde dokumentatie uit de vier onderzochte gemeenten die, vanaf het einde der 14e eeuw tot aan de Franse revolutie, een zekere eenheid hebben gevormd en o.m. ressorteerden onder de schepenbank Pelt.
In de ‘geografische en historische schets’ (blz. 41-87) wordt vooral aandacht besteed aan de ontginning en de ontbossing van het Pelter gebied, zoals die blijken uit de toponymie: de laat-middeleeuwse landbouwontginningen zijn gekenmerkt door de toponiemen en de toponymische bestanddelen: Onl. *hova/ Mnl. hoeve, hoef (landmaat), Mnl. bule ‘heuvel, hoogte’, Mnl. eusel/etsel ‘kunstmatige (schaaps) weide,, -rode, -hage, -lo, en bos; jongere ontginningen zijn geattesteerd door vroente, hoeve (=? ‘dagmaal’), (de) minen, mijnen (bampt), gemeente (bij Mnl. meen), de/het nieuw(e), het Opgenomen = de prijs, kolonie.
In de 2e helft van de 16e eeuw ontstonden de typisch Limburgse schansen, met schansreglementen (blz. 79-82) waarin de boerengemeenschap zich tegen het oorlogsgeweld veilig stelde.
In de 18e eeuw worden de schamele bestaansmogelijkheden die de landbouw bood, geleidelijk door een typische handelsbedrijvigheid (de teuten, blz. 82-83) en door een landelijke industrie, die in de toponymie een neerslag gevonden heeft, aangevuld. De industrialisatie heeft in de 19e eeuw, vooral aan dit van nature zo arme gebied, een nieuw uitzicht gegeven. Uit deze inleidende schets blijkt duidelijk dat de naamkunde een welgekomen aanvulling kan verstrekken aan het historisch-geografisch onderzoek en dit goed kan konkretiseren.
Het tweede hoofdstuk behandelt de naamgeving door een onderzoek van de belangrijkste ‘semantische velden’, dit zijn groepen van grondwoorden en bepalende bestanddelen die het bouwland, het hooiland, het weiland, de wegen en de waterlopen van namen hebben voorzien. De toponiemen uit het glossarium van Overpelt (IIe deel), aangevuld met die uit de niet volledig medegedeelde dokumentatie voor Neerpelt, Kaulille en Kleine-Brogel, worden hier systematisch naar hun bete- | |
| |
kenisinhoud en -ontwikkeling geklassifiseerd. Talrijke herhalingen hadden hier door eenvoudige verwijzingen naar het IIe deel kunnen vermeden worden, maar de leesbaarheid wordt bevorderd door het feit dat men niet steeds van het ene lijvige boekdeel naar het andere dient over te schakelen. Dit hoofdstuk is grondig bewerkt, niet alleen naamkundig-etymologisch, maar ook historisch-stratigrafisch, vermits aan het eind van ieder ‘semantisch veld’, zowel voor de grondwoorden als voor de bepalende bestanddelen, een tabel wordt opgesteld die de naamgeving in haar bij voorkeur aangewende termini laat overzien. Belangrijk en nieuw is de laatste paragraaf van dit hoofdstuk: ‘De naamgeving in relatie tot de bodemgesteldheid, het reliëf en de begroeiing’, waarin de auteur wijst op het belang van de pedologie voor het interpreteren van de toponymische verschijnselen die verband houden met de verschillende soorten van gronden en met de irrigatie.
Op een geheel ander gebied beweegt zich Dr. J. Molemans in het 3e hoofdstuk van het eerste deel van zijn dissertatie dat de ‘Foniek en de grafemiek’ van het Pelts dialekt behandelt en met veel voorbeelden uit de toponymie illustreert. In een naamkundige monografie verwacht men meestal alleen een bondige schets van het dialect van de betrokken gemeente, maar hier worden, na de behandeling van de Limburgse sleep- en stoottoon, de historische ontwikkeling van het vocalisme en de wijzigingen in het konsonantisme uitvoerig behandeld (blz. 224-298). Vooral de werking van het accent, dat in de toponymie tot verkorting en verdoffing leidt van de bijtonige tweede bestanddelen, is voor de verklaring van de plaatsnamen een wezenlijke factor.
Na de klankleer komt de vormleer in het IVe hoofdstuk aan de beurt. Hierin wordt vooraf het genus (en de genus-wijzigingen) van de Pelter toponiemen onderzocht; bij het lidwoord komt het geen/gen -artikel ter sprake, dat primair als een demonstrativum, niet als een gutturalisatie van den moet beschouwd worden. Daarop volgen, onder de titel ‘Synchronische toponiemvorming’, belangwekkende beschouwingen van theoretische aard over de overgang van appellatief naar toponiem en van persoonsnaam naar veld-/huis- en boerderijnaam, over de adjectivische -er en -s-afleidingen, over de personificerende toposuffixen, over de diminutivering. Lofwaardig is ook hier de bekommernis van Dr. Molemans om de synchronische beschrijving van taalverschijnselen in het huidig dialekt van Overpelt te vergelijken met de gegevens van het historisch toponymisch materiaal.
Ten slotte wordt in het Ve hoofdstuk de syntactische kwestie van de verbindbaarheid van de lokale voorzetsels met de verschillende ka- | |
| |
tegorieën van de Pelter toponiemen bestudeerd, en weer op grond van een konfrontatie van het modern taalgebruik met het oudere naamkundig materiaal.
Uit dit summier overzicht van de inhoud van dit werk moge blijken dat hier een onderzoeker aan het werk is met een haast encyclopedische belangstelling, met een taaie werkkracht en met een goed inzicht in de verschillende problemen die bij het wetenschappelijk naamkundig studiewerk opduiken. De heer Molemans heeft van zijn Kempische voorouders de wilskracht geërfd om, zoals zij uit de barre zandgrond, uit de eerder beperkte en jonge dokumentatie waarover hij kon beschikken, alles te halen wat mogelijk was. Het door Dr. Molemans ingediende werk verdient, ook daarom, ongetwijfeld door onze Academie te worden bekroond. Wat de publikatie betreft wil ik de wens uitdrukken dat alvast het tweede gedeelte van deze dissertatie zou worden uitgegeven.
| |
Verslag van de heer Gysseling, tweede beoordelaar.
Dit is een van de beste en veelzijdigste toponymische monografieën die ik ooit in handen heb gehad.
Deel I is een toponymische studie over de gemeenten Overpelt, Neerpelt, Kaulille en Kleine-Brogel, deel II een alfabetisch glossarium over Overpelt, met toponymische kaarten in een afzonderlijke map.
Het is bijzonder jammer dat het toponymisch materiaal van vóór 1500 haast volledig ontbreekt. Geëxcerpeerd werden de gemeente-, kerk- en notariële archieven (ter plaatse of in het Rijksarchief te Hasselt), het archief in de abdij te Averbode en het povere archief van de abdij Floreffe in het Rijksarchief te Namen. Ik vraag mij af of andere fondsen niet eveneens met vrucht hadden kunnen geraadpleegd worden, bv. dat van de abdij Sint-Truiden in het Rijksarchief te Hasselt, die toch het patronaatsrecht bezat te Neerpelt. De volle aandacht van Molemans gaat naar de moderne en vooral de hedendaagse periode (o.m. de volksmond). Hij heeft deze op een meesterlijke wijze behandeld.
Door het ontbreken van voldoende oud materiaal blijven ook belangrijke facetten onderbelicht in de overigens voortreffelijke geografische en historische schets (hoofdstuk I). Opnieuw vraag ik me af of er niet meer is. Landbouwstatistieken bv. worden pas vermeld vanaf
| |
| |
1846; zijn er geen oudere gegevens in archieven van regionale instellingen? Bevolkingscijfers worden voor Overpelt op p.49 medegedeeld vanaf 1800 (1142 inwoners), maar op p. 83 haalt M. zelf uit een studie van Grauwels voor 1796 het cijfer 822 aan (vanwaar dat enorme verschil van 322 personen in 4 jaar?). Zijn er geen dekanale visitaties (archief van het bisdom Luik?) waaruit communicantencijfers uit de 17e en 18e eeuw kunnen gepuurd worden? Dat hoeve oorspronkelijk betekende ‘landmaat bij de ontginning’ (p. 51), is onnauwkeurig uitgedrukt; het was de oppervlakte nodig voor het onderhoud van één gezin.
Hoofdstuk II is een doorwrochte studie over de toponymische semantische velden. Voor de druk zou wellicht veel kunnen ingekort worden door hetzij hier, hetzij in andere hoofdstukken of in het glossarium herhalingen te vervangen door onderlinge verwijzingen. Bv. wordt de discussie over de etymologie van beemd op p. 122-123 herhaald op p. 288 en nogmaals in het glossarium p. 28 (waarbij mijn eigen hypothese in Toponymisch Woordenboek 114 onvermeld blijft).
Voortreffelijk is hoofdstuk III over klank en spelling, waar de historische evolutie van elke huidige klank geïllustreerd wordt door toponymische grafieën.
Zou dit hoofdstuk niet kunnen uitdijen tot een eventueel afzonderlijk te publiceren studie waarbij ook de grafieën van de overige woorden uit Peltse archiefteksten zouden betrokken worden, zodat we een grondig overzicht zouden krijgen van de evolutie van het Pelts van 1500 tot heden? Hier volgen enkele opmerkingen. P. 248: m.i is liech ‘laag’ een van de (in de kuststreek talrijke) relicten van Germ. ê, die zich later aangesloten hebben bij de uit ai ontstane klank. P. 251: Broetseijnde bevat niet Mnl. bruud ‘drek’ doch is, evenals Broedzende, Broodsende te Geraardsbergen, Lochristi en Maldegem (in mijn Oostvlaams materiaal) te ontleden in brood + Mnl. zende ‘geschenk in natura, bv. vlees van een geslacht varken, voor bv. de pastoor’; dus een stuk grond belast met een dergelijke rente? PP. 253 en 255: Germaans ai en au zijn niet gemonoftongeerd, doch hebben zich via tweetoppige ê ô tot de huidige klank ontwikkeld. P. 293: op grond van oude vormen elders zie ik in Bies, Huls naast Biest, Hulst niet een toevoeging doch integendeel wegvallen van t (collectiefsuffix). P. 295: in Hooijdonck en Hoijbos is er geen evolutie hoge > hoë > hoje; de vorm ho uit Germ. hauh is integendeel primair; zie Top. Woordenboek s.v. Hobos enz. P. 296: in 1617 smolders naast 1451 smollers is de d niet door assimilatie verdwenen doch tussen l en r ingevoegd. P.
| |
| |
306: de bewering, dat volgens Schönfeld-Van Loey in het Middelnederlands de scheiding tussen dat en het minder scherp was dan thans, strookt niet met wat er in dit handboek staat. Blijkens mijn Corpus komt de vervanging van het lidwoord dat door het reeds voor in Gelderse en Utrechtse teksten uit de 13e eeuw; later (M. geeft voor Pelt voorbeelden vanaf de tweede helft van de 16e eeuw) heeft het zich verbreid als papieren vorm.
Uitstekend is hoofdstuk IV over de morfologie. Over de chronologie van de toponymische adjectieven op -er en -sch zie thans in HCTD 43 (1969) p. 14 de samenvatting van een lezing van mijzelf. Afleidingen op -er zijn in Vlaanderen nog in de 11e eeuw ontstaan, bv. Akseler-, Asseneder-, Boechouter- en Hulsterambacht; afleidingen op -sch zijn er pas sedert de 13e eeuw geattesteerd.
Het glossarium is bijzonder degelijk. Zowel hier als in deel I heeft M. een navolgenswaardig gebruik gemaakt van de gegevens van de bodemkartering. De persoonsnamen in toponiemen zijn met zorg geïdentificeerd. Ik heb wel bezwaren tegen de behandeling van Pelt zelf. Voor de vorm Pelta van 1107 en 1161 dient verwezen te worden niet naar Piot, een slecht uitgever, noch naar Coenen, die uit Piot excerpeert, doch naar mijn Toponymisch Woordenboek, dat op de bronnen teruggaat. Molemans beweert dat ik dezelfde etymologie aanvaard als Mansion en Carnoy, namelijk een collectief van Mnl. Pael ‘poel’; ik heb mij integendeel toen aan geen etymologie gewaagd. Het enige voorbeeld van Pael ‘poel’ bij Verdam is volgens mij te interpreteren als een paal (met de gewone betekenis) die ter oriëntatie geplant wordt in een daartoe gegraven kuil.
Thans meen ik dat pal-itja- naast pal-ith ja een (Germaans, eventueel gegermaniseerd) collectief is van Belgisch pal-, dat ablautend is met of in meerlettergrepige woorden ontstaan is uit Belgisch pâlo-, dit laatste gegermaniseerd als pôla-, poel, terwijl pal zelf voortleeft in palatinco-, gegermaniseerd als palathinga-, paling. Langs een andere weg kom ik dus tot dezelfde betekenis als Molemans: ‘moerasland’. Peel is een geheel ander, doch eveneens Belgisch woord. Op p. 43 brengt M. Boelen in verband met Hd. Bühl; hoe is het ontbreken van umlaut dan te verklaren?
Het werk van Molemans verdient beslist bekroond te worden.
| |
| |
| |
Verslag van de heer J. Moors, derde beoordelaar.
Als derde beoordelaar kan ik niet meer doen dan in enkele zinnen een zéér gunstig oordeel samenvatten.
Het werk is zeer leesbaar geschreven; de auteur heeft geen moeite gespaard; hij is volledig op de hoogte van de toponymische en de lokale literatuur en kent blijkbaar persoonlijk de geografie van het gebied (ik durf onderstellen dat de h. Molemans afkomstig is van een der onderzochte gemeenten); het materiaal is grondig gebruikt en volstrekt aanneembaar geïnterpreteerd.
Er is bijgevolg m.i. geen twijfel mogelijk ontrent de verdiende bekroning.
Indien voor het drukken - hetgeen deze studie zeker waard is - de omvang te groot zou worden geacht, zou misschien kunnen gedacht worden aan het schrappen van een (vrij groot) aantal dubbele verklaringen en etymologieën; de auteur zou kunnen werken met verwijzingen of samenvattingen.
Het stuk Foniek en grafemiek en enkele onderdelen van de Morfologie konden, in dezelfde onderstelling, worden ingekort of zelfs weggelaten. Men begrijpt inderdaad dat men zich met plaats- en persoonsnamen moet behelpen als er geen ander voldoende materiaal is om de taal te beschrijven; voor het ‘Pelts’ is dit evenwel niet het geval: de bronnenopgave toont dat slechts weinig toponiemen uit Latijnse stukken komen, de andere staan in Nederlandse conteksten, die ongetwijfeld veel meer stof kunnen opleveren voor de lokale taal dan de namen zelf. De diakronische studie van het dialekt steunt in het werk zoals het nu is, eigenlijk op een beperkt aantal ‘Belegen’, die de auteur interpreteert en aanvult door zijn eigen kennis van de hedendaagse taal; misschien zou een studie aan de hand van de oorkondentaal meer of soms een ander licht bij bepaalde feiten brengen?
|
|