| |
| |
| |
De ‘Poeticsche werken’ van Jonker Jan van der Noot. Analytische bibliografie. Tekstuitgave met inleiding en verklarende aantekeningen
(door W. Waterschoot).
Verslag van de heer A. van Elslander, eerste beoordelaar.
Ruim zeventig jaar geleden behaalde August Vermeylen het speciale doctoraat aan de Vrije Universiteit te Brussel met een studie over ‘Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot’ (1899), nadat Albert Verwey met zijn bekende bloemlezing vier jaar te voren de betekenis van de Antwerpse ‘patricius’ voor onze Renaissancepoëzie duidelijk in het licht had gesteld. Sedertdien werden - op de Poeticsche Werken na - alle bundels van Jonker Jan van der Noot in gecommentarieerde moderne edities ter beschikking gesteld: Het Bosken en het Theatre, alsook het Epithalameon (1953) door Prof. W.A.P. Smit, het Olympia-epos (Das Buch Extasis, Cort Begryp en Abrégé) (1956) en de Lofzang van Braband (1958) door Prof. C. Zaalberg, wiens verhandeling over Das Buch Extasis uit 1954 is uitgegroeid tot een echt standaardwerk over onze vroegrenaissancistische literatuur, en ten slotte het verloren gewaande Stammbuch (1971) door W. Waterschoot.
Van deze laatste wordt hier thans als antwoord op de door de Academie gestelde prijsvraag een met grote zorg bewerkte uitgave van de Poeticsche Werken voorgelegd. Deze omvangrijke publikatie bestaat uit zes delen: deel I (II-323 p.) brengt een analytische bibliografie van de Poeticsche Werken; deel II (222 p.) de inleiding op de tekst die als deel III (354 p.) in facsimilé wordt weergegeven; deel IV (332 p.), V (258 p.) en VI (274 p.) de aantekeningen bij de tekst, samen zowat 1750 bladzijden. Enkel al qua omvang een uitzonderlijke prestatie. Laten we thans echter met de onderscheiden delen kennis maken.
De bibliografie van de Poeticsche Werken had reeds vroeger de aandacht gaande gemaakt: Vermeylen in zijn genoemde studie van 1899, L. Willems in een lezing voor onze Academie in 1921 en last but not least de heer Waterschoot zelf in een lezing voor het XXVIe Vlaams Filologencongres op 29 maart 1967 te Gent, enigszins gewijzigd en
| |
| |
aangevuld gepubliceerd in de Verslagen en Mededelingen v.d. Kon. Vl. Ac. v. Taal en Letterkunde 1967, p. 317-338. Ging het daar voorlopig nog om een ‘inleiding tot de bibliografie van de P.W.’, thans krijgen we de exhaustieve behandeling volgens de strenge eisen van deze technè en gesteund op meer exemplaren van de P.W. dan de heer Waterschoot in 1967 bekend waren. Hoe uitgebreid dit deel I ook is (323 blz.), nergens krijgen we de indruk dat we nodeloze details krijgen voorgeschoteld. We menen integendeel dat hier wel degelijk naar zakelijke beknoptheid werd gestreefd. Het omvangrijke en minutieuze onderzoek dat de heer Waterschoot op zich nam heeft niet enkel belangrijke resultaten opgeleverd, het was bovendien noodzakelijk om tot een duidelijk inzicht te komen in de ‘drukgeschiedenis’ en dus ook in het ontstaan en in de ‘functie’ van de P.W., die de auteur blijkbaar in staat heeft gesteld van 1580 tot 1595 ‘van zijn pen te leven’. Het heeft de Antwerpse Jonker in dat opzicht niet aan vindingrijkheid ontbroken, zodanig zelfs dat we in feite op de studie van de heer Waterschoot hebben moeten wachten om de juiste toedracht van de zaak te vernemen. Reeds L. Willems had ingezien hoe Van der Noot in zijn P.W. was te werk gegaan, maar de heer Waterschoot komt de eer toe het alles tot in de kleinste details te hebben uitgewerkt. Hiervoor was een grondige vertrouwdheid vereist met de methodes van de ‘new bibliography’. Aan de hand van een nauwkeurig onderzoek van de watermerken, de lettertypes en het raamwerk van de afzonderlijke foliovellen, konden deze vrij nauwkeurig gedateerd worden en het aandeel van de onderscheiden drukkers, Gillis van den Rade (1580-1585) en van Daniël Vervliet en Arnoud s'Conincx (1588-1595) worden vastgelegd. Ook hoe enkele van de nu nog bestaande ‘bundels’ tot stand kwamen, kon door de heer Waterschoot worden gereconstrueerd. Het
laatste is van grote betekenis voor een indeling van de P.W. die aan de bedoeling van de auteur beantwoordt. Gebundelde exemplaren van de P.W. die onder het toezicht van Jonker Jan van der Noot tot stand kwamen vertonen nl. een aantal rubrieken of onderafdelingen. Deze werden door de heer Waterschoot in deel II (tekst in facsimile van de P.W.) gevolgd. Criteria die echter met de inhoud van de stukken rekening houden, werden in deze analytische bibliografie volledig buiten beschouwing gelaten, een ‘eenzijdige’ visie, die echter het grote voordeel biedt aan het verdere onderzoek een stevige ‘objectieve’ grondslag te bezorgen. We willen ons verder over dit eerder ‘technische’ eerste deel geen definitief oordeel aanmatigen, signaleren evenwel dat Prof. H.D.L. Vervliet, de specialist bij ons op
| |
| |
dat gebied, dit eerste deel in zijn geheel heeft gelezen en ‘geapprobeerd’.
Deel II, de Inleiding, werd vermoedelijk geschreven, toen de zeer uitvoerige aantekeningen bij de tekst volledig waren bewerkt. Het lijkt dan ook gewenst vooraf na te gaan hoe de heer Waterschoot hierbij is te werk gegaan. Uitgaande van het principe dat de P.W. bestaan uit afzonderlijke vellen die ook qua inhoud telkens een zelfstandig geheel vormen, werd bij de tekstverklaring ieder vel als een ‘afzonderlijk bestaande entiteit’ beschouwd. Dat heeft voor de verklarende taalkundige aantekeningen voor gevolg dat nogal wat redites voorkomen. Bij het eventuele drukken van deze verhandeling zou dat wel eens een (financieel) bezwaar kunnen zijn. Naast de taalkundige aantekeningen die van grote accuratesse getuigen (met telkens de precieze verwijzingen naar de lexicografische hulpmiddelen) en ook zeer overvloedig zijn, getuigen de historische en vooral biografische aantekeningen van een grote speurzin en een grondige vertrouwdheid met allerlei historische bronnen die niet zo onmiddellijk toegankelijk zijn. Uit literair oogpunt belangrijker zijn echter nog de gegevens die telkens over ontstaan, inhoud en vooral bronnen worden meegedeeld. Het was al bekend dat Jonker Jan van der Noot bij het ‘komponeren’ van zijn teksten niet al te kieskeurig was en het devies ‘je prends mon bien où je le trouve’ huldigde. In de P.W. is dat niet anders, wel integendeel, zouden we zeggen. De wijze waarop er de heer Waterschoot in geslaagd is allerlei vaak moeilijk bereikbare en door de ingenieuze jonker soms handig ‘gecamoufleerde’ bronnen te achterhalen is wel bijzonder opmerkenswaardig; ook de zorg die hij aan de talrijke niet-Nederlandse teksten heeft besteed. Wie teksten van Jonker Jan grondig wil annoteren moet wel bijzonder veelzijdig zijn: neerlandicus, classicus, romanist, historicus... De heer Waterschoot blijkt zich ook op hem minder vertrouwde domeinen grondig en nauwlettend te hebben
gedocumenteerd. Wat een som opzoekingen betekent bijv. niet het opsporen van de bronnen van de Apologie van Hendrik Ackermans (blz. 32-35).
Wanneer we dan, na het lezen of doornemen van de drie delen aantekeningen (ruim 860 blz.) onder de indruk zijn gekomen van een wel heel uitzonderlijke werkkracht en eruditie, zal onze bewondering voor het hier gepresteerde nog stijgen als we deel II ter hand nemen. Want uit deze Inleiding blijkt ten overvloede dat de pijnlijkste nauwkeurigheid en de aandacht van het schijnbaar onbeduidende detail hier enkel in dienst staan van een globale visie op de figuur van Van der
| |
| |
Noot als auteur van de P.W. die in een viertal hoofdstukken wordt getekend.
In een Ter Inleiding zijn de biografische gegevens op beknopte - we zouden bijna zeggen gecomprimeerde - en overzichtelijke wijze bijeengebracht. Daarop volgen dan de afzonderlijke hoofdstukken waarin de dichter wordt geschetst t.a.v. zijn werk, het dichterschap, zijn publiek en zijn tijd.
De P.W. bevatten - het Epithalameon van 1583 uitgezonderd - in feite het volledige gepubliceerde oeuvre van Van der Noot van de periode 1580 tot 1595 en overtreffen naar hun omvang al zijn overig werk. Ontstaan in 1580 als liminaire bladzijden bij het Cort Begryp en de Lofzang van Braband zullen de P.W. geleidelijk een eigen, zelfstandig karakter krijgen door het laten drukken van een zogenaamd Titelvel en door de toevoeging, van 1589 af, van Spaanse, Italiaanse en Franse parafrazes van het Nederlandse gedicht dat meestal de hoofdbrok van een vel uitmaakt. Aanvankelijk uitsluitend bedoeld als lofdichten voor anderen, gaan de P.W. reeds vóór 1584-1585 een meer algemeen karakter krijgen (ook lofdichten voor de dichter zelf worden erin opgenomen), zodat ze voor de auteur ten slotte ‘de meest geschikte - of enig resterende - publikatiemogelijkheid van zijn poëtisch oeuvre’ zijn geworden en er ook allerlei werk dat de dichter nog in portefeuille had in opgenomen wordt. Hoewel de inhoud van de P.W. nogal disparaat is, heeft Jonker Jan van der Noot er toch een bepaalde structuur in aangebracht die dan ook door de heer Waterschoot is gevolgd bij de bespreking van ‘Van der Noots eigen poëzie’ (blz. 33 - blz. 49, dl. 2), nadat hij eerst een chronologisch geordend overzicht van de P.W. (blz. 25 - blz. 32) had gegeven. Komen in dit eerste hoofdstuk verder nog ter sprake de lofdichten op Van der Noot, de commentaren, de citaten en vooral de bronnen. Hier worden de overvloedige analytische gegevens uit de tekstverklarende aantekeningen zakelijk en overzichtelijk bijeengebracht. De heer Waterschoot wijst op de ‘nooit aflatende hardnekkigheid, waarmee de figuur en het werk van Ronsard nagevolgd, respectievelijk vertaald en geplunderd is’, maar vraagt daarnaast ook aandacht voor allerlei andere figuren - zo bijv. voor de jong gestorven Olivier de Magny - en
zelfs voor de eigentijdse literatuur van de rederijkers, ‘een voor de continuïteit in onze literatuur zeer belangrijke factor’.
Het publiceren van een ‘Kunste der Poëteryen’ door Van der Noot bleef een van zijn vele niet gerealiseerde plannen, zodat de heer Waterschoot zich bij het schetsen van Van der Noots ‘poëtica’ verplicht zag
| |
| |
tot het bijeenbrengen van in de P.W. verspreide uitlatingen, waarna hij de Apologie van Hendrik Ackermans aan een grondig onderzoek onderwierp.
Het volgende hoofdstuk, De dichter en zijn publiek, zal vermoedelijk in de smaak vallen van of in ieder geval materiaal opleveren voor de literatuursociologen. De heer Waterschoot komt tot de conclusie dat het publiek van Jonker Jan in hoofdzaak bestond uit ‘officiële hoogwaardigheidsbekleders, ambtenaren, leden van de adel, intellectuelen en kooplieden’. Opmerkelijk is wel de kleine plaats die de clerus en vooral de eigentijdse letterkundigen en de grote plaats die de kapitaalkrachtige kooplieden, zowel inheemse als buitenlandse (Italianen, Portugezen, Hanseaten en Spanjaarden) innemen.
Het laatste hoofdstuk, De dichter en zijn tijd, beproeft inderdaad Jonker Jan van der Noot ‘in zijn tijd te situeren’, maar ook de trekken van zijn persoonlijkheid vast te leggen. Het is, evenals de vorige overigens, knap en onderhoudend geschreven, met zin voor humor en ook zin voor relativiteit: de heer Waterschoot kent zijn Jonker, kent zijn gehele oeuvre, zijn hebbelijkheden en handigheden, zijn soms minder fraaie literaire procédés; in de dorre woestijn die deze P.W. zijn, weet hij de oases aan te wijzen en hij weet de figuur zelf op humane en historisch verantwoorde wijze te benaderen.
Het werk van de heer Waterschoot is, na dat van Vermeylen en Zaalberg, als een kapitale bijdrage te beschouwen, niet enkel tot de van der Noot-studie als zodanig, maar tot de kennis van onze Renaissanceliteratuur in haar geheel en van de buitenlandse, vooral Franse invloeden, die haar hebben gestimuleerd.
Na deze al te vage karakteristiek, die het magistrale werk van de heer Waterschoot in haar oppervlakkigheid enigszins onrecht aandoet, lijken ons kleine vitterijen over taal- en tikfouten irrelevant. Ze zijn overigens weinig talrijk, want ook het uiterlijk toilet van deze verhandeling is bijzonder verzorgd. We zullen het hier ook niet hebben over de wenselijkheid van een aantal registers. Deze kunnen best samengesteld worden bij een definitieve uitgave; want deze moet er komen, welke ook de financiële implicaties mogen zijn. Nu zouden ze voor een goed deel verloren arbeid zijn geweest en de heer Waterschoot heeft in dat opzicht voldoende gepresteerd dat hem recht geeft op onze dankbaarheid. Wel komt het mij voor dat hij iets meer meegevoel of althans tegemoetkoming tegenover de lezer van dit zo lijvige werk had kunnen opbrengen door in de exemplaren een tweetal concordantietabellen (bijv. tussen de titels van de vellen en de in potlood aange- | |
| |
brachte nummering van de paginering van de P.W.) op losse, ietwat steviger bladen aan te brengen. Hij zou hem, zodoende, heel wat tijd en moeite hebben bespaard. Verder zou bij de publikatie van deze studie de omvang van de Verklarende Aantekeningen wel moeten gereduceerd worden.
Ik heb dan ook de eer het ingezonden prijsantwoord van Dr. Werner Waterschoot ter bekroning aan de Academie voor te leggen.
| |
Verslag van de heer Rombauts, tweede beoordelaar.
Eerlijk gezegd, de schrik sloeg mij om het hart, toen ik de zes dikke delen in folio van dit prijsantwoord ter beoordeling op mijn schrijftafel kreeg. Zes dikke delen over één enkel werk van één dichter, en dan nog over een bundel, die men als geheel toch niet als eersterangswerk kan beschouwen, is dat wel verantwoord? Moet dat wel? Ter verontschuldiging kan de auteur aanvoeren dat het hier niet gaat om één enkel werk, maar om een reeks bundeltjes, waarvan de folio-vellen apart werden gedrukt en deels ook afzonderlijk verschenen. Te samen vormen zij een geheel van 89 foliovellen, die duidelijk in twee reeksen te onderscheiden zijn: de ‘Poeticsche Werken’ (P.W.) uit de periode 1580-1585, gedrukt bij Gillis van den Rade en die van de periode 1588-1595, deels gedrukt bij Daniël Vervliet en deels bij Arnold 's Conincx. In hun geheel bevatten zij de neerslag van een poëtische werkzaamheid op lyrisch gebied, die zich uitstrekt over een tijdsverloop van een goede vijftien jaar. Bovendien vormt de publicatie van de P.W. zowel in de geschiedenis van het boek als in die van onze literatuur in de 16e eeuw een ongewoon, zelfs een uitzonderlijk verschijnsel. Maar leveren deze beschouwingen een voldoende verantwoording voor een studie in 6 delen, te samen zowat 1750 folio-bladzijden omvattend? Ik durf dit betwijfelen.
Afgezien van dit bezwaar verdient dit prijsantwoord grote lof. Het getuigt bij de auteur van een ongewone ijver en werkkracht, van een degelijke wetenschappelijke scholing, van een scherpe zin voor kritiek, van een ongemene speurzin en een grote belezenheid, waarbij aandacht geschonken wordt aan het geringste detail. Met echt monnikengeduld heeft de heer Waterschoot een enorme som van gegevens samengebracht over Van der Noot en diens werk en dit dwingt werkelijk eerbied af. Vooral het milieu, waarin de P.W. zijn ontstaan en thuis horen, in
| |
| |
ruime zin het Brabantse en in engere het Antwerpse, wordt goed getekend. De betekenis van de gedichten in deze bundeltjes, de functie die zij in het openbare leven te vervullen hadden en de sociale rol, die hun auteur daarmede en daardoor wenste te vervullen, worden goed in het licht gesteld.
De eerste verslaggever heeft een vrij goed overzicht gegeven van dit prijsantwoord in zijn geheel. Dit ontslaat mij van de verplichting om op de inhoud, ook op die van elk deel afzonderlijk, terug te komen. Zijn grote waardering voor dit werk kan ik over het algemeen delen, al heb ik wel ernstige bezwaren tegen de taalkundige toelichtingen van de delen IV, V en VI. Het best geslaagd lijken mij de delen I, II en III. Het hoogst in mijn waardering staat deel II, dat als het resultaat te beschouwen is van al de opzoekingen, waarvan in de andere delen verantwoording wordt afgelegd.
Het eerste deel bevat de uitkomst van een bibliografisch onderzoek, dat volgens de methode en de principes van de ‘new bibliography’ is doorgevoerd. Met deze methode en haar werkwijze toont de auteur zich ten volle vertrouwd. Dit onderzoek leidt tot resultaten over de samenstelling, de volgorde en de bundeling van de P.W., die geheel afwijken van de bevindingen van A. Vermeylen en van L. Willems en voortaan als definitief mogen beschouwd worden.
Interessant is wat de heer Waterschoot meedeelt over de betekenis, die bepaalde 16e-eeuwse gelegenheidsdrukken hebben gehad voor de presentatie van een aantal folio-vellen van de P.W. Zo blijken o.a. de ‘factieliedekens’ van het Antwerpse landjuweel van 1561 sporen te hebben nagelaten op de typografische verzorging van de P.W. sinds 1588. Vermeldenswaardig in dit verband is insgelijks de overeenstemming tussen de oudste vellen van de P.W. en Van der Noots vroeger werk als het Cort Begrijp en de Lofsang van Braband: die is vooral merkbaar in het formaat der bladzijden, de lay-out, de zetspiegel en de watermerken.
Het tweede deel, dat als een directe inleiding tot de eigenlijke tekstuitgave in deel III opgevat is, heeft mij het meest geboeid. Daarom zal ik er het uitvoerigst op ingaan en hier en daar een aantal vraagtekens plaatsen, die de auteur tot nieuw onderzoek kunnen prikkelen. Op allerlei problemen in verband met de P.W. gaat Waterschoot hier uitvoerig in: zo op het ontstaan van de afzonderlijke plaketjes of bundeltjes, de oorspronkelijke opvatting ervan, hun gestadige groei, hun latere ontwikkeling en vooral hun losse structuur, die sterk afhankelijk is van de actualiteit en van de persoonlijkheid van het gehuldigde per- | |
| |
sonage. Ook aan de aanwezigheid van commentaar, inzonderheid van de polyglotte commentaar sinds 1588, wordt de nodige aandacht besteed.
Voor zijn P.W. is Van der Noot, naar de gewoonte van de Renaissancedichter, die het imitatio-principe huldigt, aan de meest diverse bronnen gaan putten, vooral dan aan Franse. In dat opzicht blijkt hij op uitzonderlijke wijze schatplichtig te zijn aan Ronsard. Zulks wisten we al voor zijn overige dichtbundels. Waterschoot heeft het nu ookvoorgoed uitgemaakt voor de P.W. Van der Noots belezenheid in de Franse renaissance-literatuur is ongemeen groot. Zeer handig heeft hij, volgens de auteur, van het ontleende gebruik gemaakt en het verwerkt. Het zou interessant zijn door een paar voorbeelden, eventueel in bijlage opgenomen, aan te tonen op welke wijze Van der Noot het principe van de imitatio toepast en daarbij persoonlijke nuanceringen of stilistische wijzigingen aanbrengt. Opmerkelijk is dat de Antwerpse dichter, die toch zo duidelijk als vernieuwer naar voren wenste te treden, zich ook zeer typische vormen van de vroegere of eigentijdse rederijkersliteratuur uit zijn omgeving ten nutte heeft gemaakt. Hierdoor ondergaat zijn beeld als geïsoleerd renaissance-dichter, die zich voortdurend wil afzetten tegen een overwegend rhetoricale omgeving, wel enige wijziging. Dit is eens te meer een bewijs voor het feit dat in onze literatuur de vernieuwing van de Renaissance niet in zulk schril contrast staat met de toenmalige traditionele rederijkerspoëzie, als vroegere literaire geschiedschrijvers ons wilden laten geloven.
Toch rijzen hier allerlei vragen op. Kan men b.v. naar aanleiding van het eerste hoofdstuk van dit deel de sporen van Bijbellectuur, die in P.W. te vinden zijn, nog onder de ‘bronnen’ rekenen? (zie § 2, Bijbel, blz. 93-94). Hetzelfde geldt voor de volgende paragraaf over de ‘Klassieken’ (blz. 95-97). Het woord ‘bronnen’ schijnt hier, zoals trouwens ook nog elders, in een zeer ruime - m.i. al te ruime - betekenis te worden gebruikt.
Het zou interessant zijn te vernemen in welk bundeltje van de P.W. de ‘uitvoerige bijbelpassus’ uit Ps. 40 verwerkt wordt (blz. 93). Volgens Waterschoot zou die teruggaan op de ‘Franse vertaling door Théodore de Bèze’, op ‘de berijmingen door Petrus Datheen, Jan Utenhove en Marnix’ en op de ‘Vulgaat’. Dit naast elkaar plaatsen van de Vulgaat met uitgesproken protestantse ‘bronnen’ doet wel bevreemdend aan. Het wettigt de vraag: in welke tijd ontstond het P.W. met deze tekst? In de periode 1580-85 of daarna? De vraag is niet zonder belang voor de godsdienstige verhoudingen te Antwerpen in die perio- | |
| |
de en voor de persoonlijke religieuze overtuiging van de dichter. Die tekst moet m.i. voorkomen in een P.W. uit de jaren 1581-1584. Na 1585 lijkt hij mij te Antwerpen niet meer denkbaar!
Zijn de z.g. ontleningen van Van der Noot aan Lucas d'Heere (blz. 101) wel eigenlijke ‘bronnen’? Past het niet veeleer hier te spreken van gemeenplaatsen of van ‘topoi’ uit de toenmalige renaissancistische literatuur?
De redenen, door de auteur aangegeven (blz. 105-106, blz. 184-85) om te verklaren waarom Van der Noot geen namen vernoemt van eigentijdse Nederlandse auteurs, tegenover wie hij verplichtingen heeft, zijn wel niet de juiste. Het was een gewoonte in die tijd - ook nog in de 17e eeuw! - trouw de vreemde of anderstalige auteurs te vermelden, waarop men zich beriep of bij wie men inspiratie zocht, maar niet die uit het eigen taalgebied. Het voorbeeld van Van Ghistele spreekt dit niet tegen, want het gaat hier om een vertaalde tekst uit Horatius. In de 17e eeuw b.v. ontlenen Poirters en zijn volgelingen heel wat verzen aan Vondel en Cats, die zij soms aanpassen of soms ongewijzigd overnemen, maar haast nooit wordt de eigenlijke auteur vermeld. Ontleningen aan Franse, Spaanse of Latijnse auteurs worden daarentegen getrouw verantwoord. De kwestie van de oorspronkelijkheid en van het recht op gebruikmaking van andermans literair goed stelde zich toen anders dan nu.
Kan men, zoals gebeurt in hoofdstuk II A (blz. 116-123) werkelijk spreken van een ‘ars poetica’ van Van der Noot? In feite gaat het in de aangehaalde teksten, die allesbehalve een sluitend geheel vormen, om ‘topoi’ van de renaissance-literatuur, die de Antwerpse dichter meestal ontleend heeft aan Ronsard! Voor de letterlievende Nederlandse tijdgenoot mogen zij de verdienste gehad hebben van ‘het nieuwe’, de povere inhoud daarvan wettigt toch geenszins de benaming ‘ars poetica’!
Hoofstuk IV: ‘De dichter en zijn tijd’ (blz. 159-197) komt mij als het beste stuk voor, niet alleen van dit deel, maar ook van de gehele studie. Hierin wordt een breed tafereel opgehangen van het intellectuele milieu, waarin Van der Noot zich bewoog en waarin geheel zijn werk, maar inzonderheid de P.W., dienen te worden gesitueerd. Met de jongste literatuur over het onderwerp heeft Waterschoot rekening gehouden.
Van der Noot wordt er, als auteur van de P.W., en ook als dichterlijke persoonlijkheid, uitstekend in geschetst. Evenwel krijgt men af en toe de indruk dat het kader meer betekenis krijgt dan het schilderij. Dit
| |
| |
ligt dan aan de brede uitwerking van dit hoofstuk dat, in weerwil van zijn goede kwaliteit, toch een beetje compilatorisch aandoet.
Deel III brengt dan de eigenlijke tekstuitgave van de P.W. Dit is geen gewone editie, maar een z.g. definitieve versie van de beide reeksen P.W. Alle vellen worden erin opgenomen in de volgorde waarin zij, volgens Waterschoot, ontstaan zijn en zoals zij in een defenitief exemplaar zouden voorkomen. Dit definitief exemplaar heeft evenwel slechts een ideëel karakter, want het beantwoordt aan geen enkele van de bestaande edities.
Hier blijkt de vraag gewettigd of het zin heeft zulk een editie samen te stellen. Ook of het verantwoord is in een gezamenlijke uitgave als deze de vele waardeloze gelegenheids- of lofgedichten aan het adres van Van der Noot, vol nietszeggende gemeenplaatsen, herhaaldelijk op te nemen, omdat ze nu eenmaal in verscheidene vellen van de P.W. voorkomen. Zou een keuze uit deze veelheid van teksten niet aan te bevelen zijn?
De delen IV, V en VI bevatten de verklarende aantekeningen. Deze zijn van tweeërlei aard. Vooreerst krijgen we hier, bij elk gedicht, uitvoerige biografische en andere gegevens over de persoon, of de personen, aan wie Van der Noot zijn gedichten opdroeg of de figuren, die in deze stukken worden vermeld. Een massa wetenswaardigheden liggen in deze aantekeningen verspreid. Wanneer we die samenvoegen, bieden ze ons een beeld van het sociale milieu der gegoede standen en der rijke kooplieden in Brabant en meer speciaal te Antwerpen, waarin Van der Noot zijn beschermers en mecenassen zocht. Toch kunnen we ons hier niet van de indruk ontdoen dat we ‘des Guten zuviel’ krijgen. Hier kan heel wat gesnoeid worden: over een aantal van de hier besproken personages werden nl. al bijzonderheden meegedeeld in hoofdstuk III, Dichter en Publiek van dl. II en in vele gevallen volstaan die voor een goed begrip en voor de situering van de gedichten.
Over de tweede reeks verklarende aantekeningen, nl. de taalkundige, ben ik, tot mijn spijt, minder goed te spreken.
Vooreerst wordt hier veel te veel gegeven. In een wetenschappelijke uitgave als deze is het toch werkelijk niet nodig alles te verklaren, ook de woorden waarvan de betekenis niet van de hedendaagse verschilt. Verder komen voortdurend herhalingen voor, die met een systeem van verwijzingen gemakkelijk kunnen opgevangen worden.
Gaarne erken ik dat de auteur zich veel moeite heeft getroost om de juiste betekenis te achterhalen van verouderde woorden en wendingen. Toch heeft hij de toelichtingen uit de woordenboeken niet altijd
| |
| |
voldoende in de context geïnterpreteerd en van daaruit verklaard. Ook komen onjuiste verklaringen voor, omdat de auteur blijkbaar uitgegaan is van een verkeerd onderdeel van een lemma uit het MW of het WNT. Om dit te bewijzen volgen hier een paar voorbeelden, die slechts het resultaat zijn van enkele losse steekproeven: IV, 186 (Liefvelt 11), 78: veuren = verrichten. MW, IX, 1452 en 728 (s.v. vueren... voeren). De juiste betekenis is hier: voeren, heenbrengen, leiden (Aeneas naar Rome leiden). Zie MW, IX, 729, B 1 (met een persoon als object); - V, 192 (Georges 5), 95: beemden = velden. WNT, II, 1296 (s.v. Beemd, tegenover de gecultiveerde natuur der Houen). Deze toelichting is onjuist en overigens volkomen overbodig: het woord heeft de gewone betekenis van weide en de verwijzing, als die er nodig zou zijn, is: WNT, II, 1295, 1. Van zulke en andere soortgelijke minder geslaagde toelichtingen heb ik een lijstje aangelegd, dat ik gaarne ter beschikking houd van de auteur. Al die gevallen wil ik in dit verslag niet vermelden, omdat ik, bij de beoordeling van dit zo waardevolle werk, niet de indruk wil wekken spijkers te zoeken op laag water.
Ten onrechte schijnt de auteur vormen, die op zich zelf en ook in de context goed verklaarbaar zijn, als drukfouten te beschouwen. Althans die indruk krijgt men, wanneer men zijn toelichtingen leest. Zo bv.: IV, 185 (Liefvelt 10), 63: Nien = lees Niet. De vorm nien is zeer normaal in het middelnederlands en in de 16de eeuw, zie MW: nien (niene, ook nine), een sterke ontkenning, met de betekenis: volstrekt niet. - V, 190, 24: Sephriums = lees Sephirums, de naam Sephirus of zefier: blijkbaar gaat het hier om een zeer normale samengetrokken vorm wegens het versritme! - V, 168, 18: Ju = lees Jn. Bij vergelijking met de tekst in het gefotocopieerde deel III wil het mij voorkomen dat er werkelijk Jn gedrukt staat. Zo ook met een groot aantal andere gevallen, die ik alle in het bovenvermelde lijstje heb opgenomen. Een spelling als euwigh (VI, 246, Gramaye 8), 135 is in de 16e eeuw niet ongewoon. Zulks geldt eveneens voor een genitiefvorm als: des Vreughtijdts (V, 189, 20), een vorm met des en uitgang s bij traditioneel vrouwelijke substantieven.
De laatste bedenkingen tasten in geen geval de wetenschappelijke waarde aan van het voorgelegde prijsantwoord dat in zijn geheel genomen indrukwekkend aandoet. Daarom aarzel ik geen enkel ogenblik om het voorstel tot bekroning van de eerste beoordelaar bij te treden. Alvorens onze Academie tot uitgave kan overgaan - en dit dient m.i. beslist te gebeuren! - zal de auteur echter zijn tekst in aanzienlijke
| |
| |
mate dienen te bekorten en de taalkundige toelichtingen van de delen IV, V en VI opnieuw aan een kritisch onderzoek te onderwerpen.
| |
Verslag van de heer Vanderheyden, derde commissaris.
Deze studie is een oorspronkelijk en indrukwekkend monument van eruditie over de dichter Jonker van der Noot en zijn ‘Poeticsche werken’. In deze zes zware delen flitsen echter ook enkele passages waarin de schrijver de ‘mens’, die achter deze ‘Poeticsche Werken’ schuil gaat, niet zonder humor of mild menselijk begrip benadert en diens houding en gedragingen uittekent.
Deze inzending verdient m.i. ten volle een bekroning.
Vooraleer een gebeurlijke uitgave overwogen wordt komen een uitwieding van het overweldigend verklarend notenapparaat, een herziening en aanvulling van de ‘Literatuur’ (Dl. II, p. 198-222) en een gebeurlijke aanpassing van de tekst (Deel I & Deel II) me wenselijk voor.
|
|