Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |||||||||
Wie heeft de slagzin ‘hij leerde zijn volk lezen’ bedacht?
| |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
Henriette Mertens was dan niet meer de jonge vrouwGa naar voetnoot(1), dochter van Frans Hendrik (= Henry) Mertens (stadsbibliothecaris van Antwerpen, onderwijsman, mederedacteur van de ‘Geschiedenis van Antwerpen’), zoals Jan Bertou haar overgevoelig had uitgeschilderd (1850), vertrouwend luisterend naar een door Jan van Beers voorgedragen vers. Zij had vóór vele jaren, lang vóór het ogenblik van haar vondst, met de natuurlijk-begaafde dichter een familie gesticht: haar zoon Jan, die te Parijs als schilder een zeer bewogen leven leidt, zal zijn zeer bejaarde ouders weldra portretteren (1888); zijn zusters hebben in de familiemozaïek voor Antwerpen representatieve namen binnengevoerd: De Man, Buschmann, Kemna, waarvan de geschiedenis in werk van Rik De Man en Yvonne De Man op sommige bladzijden waard is nagelezen te worden. Vader Jan van Beers heeft in 1881 heel graag de opdracht van zijn Gemeenteraad uitgevoerd om, te Brussel, in een stampvolle Beurs de gevierde, volkomen onthutste auteur mede te delen, dat het Jezuïetenplein van zijn geboortestad voortaan zijn naam zal dragen en dat, vóór de weldra als ‘Stadsbibliotheek’ in te nemen ‘Sodaliteit’, zijn standbeeld zou verrijzen onder een baldakijn van steen; nog tijdens zijn leven. Toen het in 1883 zo ver was, viel, helaas in afwezigheid van de held van de snikhete dag, dezelfde Jan van Beers Sr. weer de eer te beurt de gelegenheidstoespraak te houden, en dit voor een opeengepakte menigte met standaarden en wimpels. De orator bracht hulde aan de jonge beeldhouwer ‘uit het volk gesproten’, Frans Joris, die de auteur naar het leven had afgebeeld: zittend, schrijvend. Hij had een zieke Conscience in het Wiertzmuseum bezocht en een treffende profielfoto van het gelaat van de man meegebracht, om aan het met ontzag benaderde model zo weinig mogelijk verraad te plegen. Jan van Beers zei: ‘Schetsend en boetseerend, zal Joris vast nagedacht hebben over al, wat hij als mensch, als vaderlander en als kunstenaar aan dien Conscience te danken had en, beseffend hoe, hij niet slechts, maar honderdduizenden met hem, in den lande hun zedelijke ontwikkeling en verheffing voor 't grootste gedeelte aan dien man verschuldigd waren, ‘schreef’Ga naar voetnoot(2) hij als erkenningsleuze op den voet van zijn ontwerp: ‘HIJ LEERDE ZIJN VOLK LEZEN!’. | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
Grifte Joris deze woorden op de basis, die de stoel draagt van Conscience, of in het grondvlak? Wij zullen zien. Wel had men zich afgevraagd waarom de held van het woord niet was afgebeeld staande als de gevierde, de gevreesde energieke redenaar uit de grote jaren, maar daar Conscience niet bestand zou zijn geweest tegen het inspannend poseren, zo had Joris zijn toevlucht tot de zittende schrijver, tot de iet of wat denkende auteur genomen. Joris haalde het in de jury (Van Beers maakte daarvan deel uit) met 5 tegen 2 stemmen; in de Gemeenteraad met 16 tegen 1 en 8 onthoudingen. Tien beeldhouwers waren aanzocht geworden mee te dingen; zij dienden kleinmodellen in te leveren onder een schuildevies: J. De Braekeleer, F. Deckers, E. de Plijn, J. Dillens, J. Ducaju, R. Fabri, G. Geefs zn., F. Joris, J. Lambeaux, E. Van der Linden. Een jongere, E. Van Beurden, werd achteraf aan de lijst toegevoegd (ook J. De Bock). Hij leverde zo maar vier stuks in, één daarvan na datum. Max Rooses zal later uitbrengen, dat Van Beurden een ontwerp had voorgebracht met een Conscience als ‘gevierde dichter’ (lees hier ‘ziener’) in denkende houding ‘terwijl hij zijn honderdste werk schrijft’. (Invloed van Rodin?, te Antwerpen wel bekend door zijn verblijf.)Ga naar voetnoot(3) Wie had hier uit de biecht geklapt wat ‘de schrijvende auteur’ betreft? Er heeft, zou men zeggen, wel een zekere spanning in de gemoederen geheerst én onder de artiesten. Daarom ook is Jan van Beers zó omstandig en citeert hij de kenspreuk door Joris gebruikt. Het jurylid verdedigt zijn keuze! Op de authentieke verklaring, ontleend aan de gedrukte tekst van Van Beers' toespraak (13-10-1883), is Pol de Mont verder ingegaan, toen hij de levensbeschrijving van de romancier opstelde (reeds afgesloten op 3 oktober 1883!). Omstandig weidt De Mont uit over de wijze waarop in zíjn jeugd - De Mont werd geboren in 1857 - het lectuurprobleem zich voordeed in een haast analfabeet Vlaanderen. De entoesiaste auteur doet begrijpen hoezeer Joris' slagzin de optimistische scharen naar de mond was gesproken in een tijd, die, door gebruik van slogans alleen al - net zoals nu! - hoopte mijlpalen te heien in evenwel moeilijk in beweging te brengen gemoederen, wat wel enigszins veranderd is! Voor Benoit zou het motief een decennium later, in verband met het Conservatorium, luiden: ‘zij wilden wat was recht en wonnen wat zij wilden’... ‘reis de wereld rond...’. | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
Het wonder is, dat de op blijdschap onthaalde toverformule waarover iedereen zo trots was en werkelijk zelfvoldaan, niet voorkomt op het zitbeeld te Antwerpen, al staat dat thans nog in menige algemene ‘informatie’-bron te lezen! De onwaarheid werd nog in de ether rondgegeven tot zelfs op 28 januari 1972, 20 uur; maar ja, onder de commentaren bij Herman Teirlinck's ‘Verzameld werk’ is de vergissing even dievelings binnengeslopen. Op een heel stel ‘kleinbeelden’, die wij kennen en in het A.M.V.C. bewaard worden, komt de spreuk evenmin voor, maar... op het exemplaar (50×20×25 cm) in het bezit van wat op het ogenblik blijkt te zijn de ‘Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde’ (Gent) wel! Dat moet dan, vermoedelijk, de authentieke maquette zijn! Want tussen 1933 en 1937 werd zij door de heer L. Heuvelmans, zoon van Flor Heuvelmans ons allen wel bekend (1858-1931), tijdgenoot van Pol de Mont en Albrecht Rodenbach, aan de Academie als een reliek geschonken. Het zware monumentje prijkt thans in de bestuurskamer. Wij bewaren dus wel een trofee. Plezierig om constateren wordt nu dat August van Beurden (1854-1938), de rijzige, bespiegelende beeldhouwer, die het keer op keer tegen de kleine maar geagiteerde Frans Joris (1851-1914) in prijskampen voor monumenten moet afleggen, in zijn ontwerp voor het praalgraf van Conscience (1886) de ‘leren-lezen’-formule vrank en vrij, als gemeengoed opgenomen, varieert, zoals dat nu eenmaal met romantische pianostukken gebeurt. Als kenspreuk grift hij in zijn ontwerp, rechts onder in het voetstuk (wij beschikken over een fotografische reproductie): ‘Hij was mijn (= Antwerpens) beroemdste zoon’, wat dan weer min of meer teruggaat op een van de zinsneden uit de gelegenheidscantate van de vergeten Victor dela Montagne (muziek Peter Benoit). Wat gaf die gedenksteen te aanschouwen? ‘De drie zustersteden’ (nog weer een populair motief) omringen, dicht aaneengesloten, Conscience's stellig minder goed geslaagde borstbeeld: ‘Gent’ en ‘Brugge’ treuren terwijl de Antwerpse Maagd (met de burcht-fortenkroon) de linkerarm om Conscience heen slaat (op de plaats van het hart natuurlijk; men moet dit soort van traditionele veruiterlijking leren verwerken om duidelijk in de tijd ‘hinein’ te blikken); de rechter arm wijst opwaarts (‘hinauf in die Höh’) naar de toekomst, waar Conscience's roem voor alle tijden bevestigd zal blijken. Onderaan, iets schuin oplopend tegen het eigenlijke voetstuk aan, liggen alle titels van het ontzaglijk Conscience-oeuvre in een als oneindig lijkend toch regelmatig ontrolde rol verwerkt. Passende | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
lauwertakken zijn aangebracht, ook het (door het Brugse Davidsfonds als onvoldoend geachte) katholieke kruis, omgeven door de inscriptie ‘de Vlaamse bevolking erkentelijk aan de stoffelijke overblijfselen van Hendrik Conscience’. Voor ons blijft thans, in dit niet bekroonde ontwerp voor het grafmonument, het schoolgaande jongetje hoofdzaak, dat onderaan het borstbeeld, tussen ‘Brugge’ en ‘Gent’, in de als het ware gevarieerde tekst ‘hij leerde ons lezen’ met zijn rechtervingertje het persoonlijk voornaamwoord ‘hij’ beklemtoont om alzo de ‘geestelijke’ betekenis van Conscience te benadrukken, de blijvende, dit in overeenstemming met de triomferende uitdrukking van ‘Antverpia’Ga naar voetnoot(4). De door ‘vlijt en inspanning uit den nederigen werkmansstand tot den rang van kunstenaar opgestegen’ Joris (dixit Van Beers) had toch wel een magistrale zet op het propaganda-schaakbord van de volksontwikkeling gedaan. Niemand minder dan de hiervoren genoemde schrandere, kalme Max Rooses gaat in 1886 met genoegen in het ernstige leuzespel op. Wanneer hij in ‘De Vlaamsche school’ het oeuvre van Van Beurden ontleedt, naar aanleiding van de Victor Driessens-prijskamp, weer door Joris gewonnen,Ga naar voetnoot(5), dan komt hij op het ontwerp voor het praalgraf van Conscience terug en zegt met kennelijke voorkeur voor Van Beurden boven Joris - die ‘het heldhaftige van Conscience's vaderlandsch streven’ onderstreepte - dat Van Beurden ‘meer den gemoedelijken verteller herdacht had die zijn volk leerde luisteren’Ga naar voetnoot(6) d.w.z. ook en vooral niet-lezenden gebracht had tot het scherpen van hun aandacht en gaandeweg had leren lezen! Deze nuances hebben hun zin. | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
Sedertdien mag de karakteristiek om de levenwekkende kracht van Conscience te omschrijven (wel eens à tort et à travers gebruikt!) beschouwd worden als zijnde in ons land mondgemeen geraakt; zij klinkt ons nu zelfs in de oren als een sterke repliek op de woorden van de Prince de Ligne - ook in 1933Ga naar voetnoot(7) door wijlen onze collega Jozef Muls in het Paleis der Academiën te Brussel aangehaald - ‘on ne sait pas lire dans mon pays’, doelend op het feit dat de Vandernootisten en Vonckisten niet wijs waren geraakt uit ‘le bourguignon du bon duc, auteur de leur Joyeuse Entrée’Ga naar voetnoot(8). Het is goed dat wij dergelijke zaken almaardoor in hun tijdsverband zien en houden, om de betekenis van de verschijnselen van het verleden te leren verstaan, want het plots diep in de gemoederen inslaan van de leuze ‘Hij leerde zijn volk lezen’ (met welke klemtoon op één van de vijf woorden óók uitgesproken) staat buiten de literaire gestalte van de auteur-zelf: in de jaren tachtig was men zich diep bewust van de socio-culturele waarde van een figuur, zelfs met inbegrip van zijn tekortkomingen, waar haast een eeuw later die positieve inbreng vlotweg, door wie wensen de lakens der onsterfelijkheid uit te delen, of ontkend, of voorbijgezien, of bedolven wordt onder smaad. Curieus verschijnsel van massaal tekort aan zelfkritiek in een tijd vechtend voor ‘adult’ en ‘permanent education’. Een gebrek waaraan b.v. de generaties van 1890-1914, 1920-1940 nooit geleden hebben, want na Joris, Van Beers, De Mont, Rooses en... de ‘Van Nu en Straksers’! was er niet Frans Meire die in de parafrase van ‘De leeuw’ in juli 1938 de ‘ziener’, de ‘oude profeet’ tot besluit van een massa-spel opriep om te komen getuigen? | |||||||||
II.Terwijl het eerste ontwerp tot deze regels neergeschreven werd (1 januari 1973), werd het zitbeeld van Hendrik Conscience aan het door het Stadsbestuur van Antwerpen beslist keurig gerenoveerd pleintje (met zowaar zelfs een beslist nodig honden-w.c.!) voor de x-ste maal ontsierd. Ditmaal door een blikken of plastieken potje op het hoofd, overblijfsel van een of andere luidruchtige kerst- of nieuwjaarsfuif. Waarmee werd hij ‘die zijn volk leerde lezen’ al niet getooid, net | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
alsof hij de plaatsvervanger van ‘Teun den Eyerboer’ zou moeten worden? Maar... in gene jaren speelde ‘Teun’ de rol van het ‘vox populi...’. Soms krijgt ‘Rik’ van de Academie-jeugd die ‘leert schilderen’ een kalkemmer bijgezet; dan weer hangt een afgedankte fietsen zelfs autoband als ‘grand cordon’ om zijn hals. Op Merckx werd nog niet gezinspeeld. Het ergst van al was wel dat een flinke dosis vette blauwe goed-beklijvende vloeistof over heel de gestalte van de aan maagkanker overleden man werd uitgestort; de sporen zijn duidelijk op het kwaliteitsbrons zichtbaar gebleven, want daarvoor bestaat nog geen afdoend K2R. Heeft de representatieve cultuurdrager, die ons Europese én universele roem inbracht, dat verdiend? Wij blijken, als volk, nog geen hoge dunk van onszelf te hebben gekregen door aldus te handelen. Ik wil ook aanvaarden dat de hippies die onder leiding van Wannes van de Velde ‘zijn’ plein in de jongste jaren van ontsierende auto's gezuiverd hebben gekregen, precies DAT ook stellig niet hebben gewild. Zoniet moet een verongelijkte Breugel niet in treffende liedjes gewroken worden! Wij zitten aan de grens. Minder erg is, zo nemen wij aan, dat thans op een leger genieën beroep wordt gedaan terwille van de reclame-stunt om het ‘volk te leren wassen’, ‘te leren bakken’, ‘te leren eten’ enz. en alle soort van materiële noodwendigheden meer om fit en... proper te blijven. Pol de Mont had al gezegd, ter gelegenheid van de opening van de ‘Vlaamse Opera’ (1907) dat Benoit zijn volk had ‘leren zingen’, maar toen Laura Hiel in 1933 het tweede deel van de ‘Volledige werken’ van Emmanuel Hiel publiceerde en de lijst bracht van alle composities die op woorden van deze dichter op muziek waren gezet geworden (door Benoit meer dan 70!), eiste zij de formule voor de dichter opnieuw op en zo pas blijkt Conscience door het T.V.-medium (11-1-1973, god betert!) ‘zijn volk te hebben leren zien’! Werkelijk al te banaal... en ook verkeerd. Hoe meer de slogan gebruikt wordt, des te geringer wordt zijn betekenis, zelfs voor Conscience. Is het niet potsierlijk dat Eddy van Vliet in 1972 in ‘Elfkroegentocht door Antwerpen’ een Adriaan looft, omdat deze zijn volk niet heeft leren drinken (dat deed het wel altijd), maar... ‘leren exposeren’? In dit verband denken wij aan het onsmakelijke modetje na 1932 om Lode Zielens al maar door te pasticheren, omdat de auteur als een aanklacht een werkelijk originele romantitel op onze wereld had afgeschoten: ‘Moeder, waarom leven wij?’. Het is alles zo weinig overtuigend, zo laag bij de grond. | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
Wij zijn nog niet aan het einde van ons potsierlijk lijden, want Jan Berghmans brengt zo pas, april 1973, na zijn pompeuze begrafenis, een verhaal op de markt met de niet te originele titel ‘Vader, waarnaar streven wij?’, hij die zelf de 10de druk bracht van Zielens' roman! Zelfs wanneer onze ‘leren-lezen’-spreuk wordt gebezigd om zekere relativiteit der dingen aan te tonen, schrijnt iets in ons gemoed, want komen wij uit onze spellingsmoerlemeie zo, met goede bedoelingen maar spottend wordt voorgehouden, dat ‘Conscience zijn volk leerde lezen’ terwijl burgemeester Craeybeckx ons een eeuw later fatsoenlijk wil doen spellen?Ga naar voetnoot(9) Wij verwijzen dan liever naar het oordeel, dat b.v. Georges Eekhoud ooit over zijn collega in literis wist te strijken, oordeel dat door ‘De Vlaamsche school’ in 1892 graag werd aangevoerd om toen aanrukkende verguizers te neutraliseren: Eekhoud kwam er voor uit dat de ‘vertelkunst’ van de begenadigde auteur van superieure kwaliteit was, waardoor een analfabete massa van verknechte zielen als het ware had kunnen ontdekken dat het tóch mogelijk was in een half ontwrichte taal - na eeuwen - opnieuw het menselijk leed van stervelingen te verwoorden, zo, dat zij weer kon gaan geloven in de waarde van het eigen wezen. Ook al werd dat geloof hun bijgebracht door de zoon van een Fransman hier door het Napoleontisch noodlot neergezet in de onfatsoenlijkste buurt van de onfatsoenlijkste grachten. Dat alles immers ligt besloten in de uitdrukking ‘hij leerde zijn volk lezen’. Men heeft het Hugo Claus ten kwade geduid, dat hij zich liet kieken in volle lengte bij Conscience's zitbeeld, of dat hij, bij de regieinterpretatie van ‘zijn’ Goudland, acteurs er toe verlaagd heeft schootje te gaan zitten op Hendriks nagebootste knie, in volle K.N.S. Is de insinuatie wel goed gericht? Houdt Claus' ‘spel’ kritiek in op de voorganger? Ging het niet veeleer - en terecht - om het overbruggen van meer dan generatieverschillen? Om het vastleggen van een, misschien wat al te zelfbewust, beleden continuïteitsbewustzijn, met invoeging van een niet benadrukt persoonlijk voornaamwoord en een bijvoeglijk naamwoord: Ik leer NU mijn volk critisch lezen, eindelijk! Richard de Cneudt was met zijn ‘Hineininterpretierung’ in 1912, al zo ver, toen hij ter gelegenheid van Conscience's eeuwfeest zei: ‘hij deed meer dan dat! dan leren lezen’. Daarom ook bleek | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
de generale dankbaarheid nog zo groot, honderd jaar na de geboorte van een wel aangevochten, maar geëerbiedigde auteur. ‘Rendre à César...’ wat X of Y toekomt is niet meer dan rechtvaardig handelen en zo wil ik ook de anonymus uit de kroniek ‘La Ville’ in ‘Le Matin’ van 29 juli 1910, die wel eens de schrandere, maar dikwijls nijdige journalist Charles Bernard zou kunnen zijn, dank weten voor het stukje dat hij meende te moeten plegen in verband met Conscience's ‘renommée’, twee jaar nog vóór de glansrijke eeuwfeesten met duurzame gevolgen. Een geleerde Duitse uitgever wordt in het ootje genomen, omdat de man - willende de Franse literatuur in Duitsland vulgariseren - naast Pascal, Descartes, Gréville, Ohnet (wat doen deze beiden in deze galei?), Pailleron, Saint-Evremont, Maeterlinck (‘rien n'est plus naturel’), ook Conscience (‘un nom bien français’) in de serie Duitse vertalingen wenste op te nemen. Wat betekent dan toch die fameuze Duitse wetenschappelijke methode, vraagt ‘Le Matin’ zich af, zo de initiatiefnemer niet weet, dat déze Conscience ‘le père’ is ‘de NOS’ - u hoort het! - ‘de nos romanciers flamands’. ‘Souvenez-vous’, voegt de vermoede Bernard er aan toe, ‘“du” hij leerde zijn volk lezen’, al mag dan waar zijn dat de auteur zijn werk begon, stuntelig, in het Frans. De ezelsstamp komt evenwel, onbedwingbaar: ‘Est-ce qu'il [Conscience] ne serait connu à l'étranger que par les traductions françaises de son oeuvre?’ Maar ja, op deze wijze, kan je met de hele Skandinaafse literatuur, grote en kleine, die langs Duitsland heen over Europa's land- en zeekaarten borrelde, de Franse mantel uitvegen! Arme Conscience om ook al daarvoor gebruikt te worden. | |||||||||
III.Maar de beginjaren van onze onfortuinlijke twintigste eeuw voerden ons als vanzelf terug tot de wel fortuinlijke uitroep-zelf. Hij klonk dan ook als continu-motief, een ‘Leit-motiv’, in alle manifestaties van 1912 door. Niet enkel te Antwerpen, waar hij bij de Eeuwfeesttentoonstelling - en daaruit is, in hetzelfde gebouw, in 1933, het A.M.V.C. ontstaan - als welkom-formule uitgeschilderd stond, maar ook te Brussel: August Vermeylen toch stapte er achter het spandoek met de kerngedachte aan, om, bij het Wiertzmuseum, met een nadrukkelijk - ook behouden - woord een gedenkplaat te onthullen. De Antwerpse Maagd, die het voorplat van het Feestprogramma heette te versieren (ter gelegenheid van de Blijde Intrede van Albert | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
en Elisabeth) laat uit haar hand een rol wegwimpelen waarop de zin alweer te lezen staat. De sluitzegels voor de tentoonstelling (met de Joris-Vaes beeldenaar) dragen bovenaan de zo gemakkelijk in de mond genomen woorden. Er is niets of niemand die aan de greep blijkt te ontsnappen. Zagen wij in onze jonge jaren het zitbeeldje van Joris niet, als exponent, in tientallen uitstallingen prijken tussen boeken, onder chocoladeartikelen, groenten, timmergerief (Conscience was een handig schrijnwerker), tuingerief (hij had toch bij Rooses' schoonvader Van Geert gewerkt?), kinderspeelgoed en... damesondergoed! Maat houden in entoesiasme is te allen tijde voor dronken-barok-lui als de Sinjoren zijn, heel moeilijk gebleken. Nu geloof ik de schuldige te kunnen aanwijzen, die in 1912 duchtig op het pedaal heeft doorgetrapt. En, wat merkwaardig mag heten, precies hij zal ons tot ons uitgangspunt terugvoeren. Het gaat om wijlen onze collega Mane de Bom! Hij had mede de leiding van de Conscience-herdenking en hij hield te dier gelegenheid een van zijn meest subtiele toespraken over Conscience. Of beter, hij hield er drie: - één tijdens het beruchte 32ste Taal- en Letterkundig Congres (28 augustus); de voorzitter van de sectie ‘letterkunde’, Frans van Cuyck, dankte de spreker voor de ‘geestige’ (inderdaad luchthartige) voordracht, ‘die een zeer eigenaardig licht liet schijnen ‘op den man die het Vlaamsche volk leerde lezen’; - de tweede - de officiële wereld heeft het Mane zeer ten kwade geduid dat hij zijn tekst de dag daarvoor al eens onder vrienden, maar toch te luidop!, had ten beste gegeven - de tweede dus: bij de opening van de revelerende Tentoonstelling-zelf in het Huis De Beukelaer aan de Minderbroedersrui (nr. 17). De Bom kreeg de mooie inval ‘huis’ en ‘gast’ te vereenzelvigen. Hij borduurde op uiterst beminnelijke, ja argeloze wijze - wij denken ondertussen aan het niet-onschuldige Dumas-incident - op de coïncidentie voort, wat de tekst tot een benijdenswaardig voorbeeld van receptiespeeches stempelt voor bloemlezingen: Bertou's plechtige Conscience-portret in groot ovale kader voert De Bom aan als levend; hij laat het fungeren als werkelijke ‘gastheer’ die de bezoekers welkom heet (in wat eens inderdaad zijn ‘Huis’, voor ons allen, zal zijn): brengt de formule niet de treffend romantische scene in herinnering uit het voorlaatste bedrijf van ‘Hoffmanns Erzählungen’ van Offenbach, waarin het levensgrote moederportret dialogeert met de dochter? (opvoering in 1911!) - de derde keer gold het woord van De Bom ‘De Vlaamsche Wacht’ te Antwerpen (2-12-1912; de vriend en medestander Karel Angermille | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
is er de spil): hij hernam de themata van zijn hooggestemde inspiratieGa naar voetnoot(10). Verrassend wordt nu voor ons in 2o en 3o de sleutel aan te treffen van het slagzin-geheim, dat zo velen als het ware generaties-lang behekst heeft. Inderdaad het was niet Frans Joris, de beeldhouwer van het populaire monument, die de woorden heeft bedacht om zijn ontwerp zonder visitekaartje door te kunnen geven, neen, zo verraadt De Bom, de glunderende bibliothecaris, woordelijk (als late opvolger van Frans Henry Mertens, die een aardig stelletje jaren achter het zitbeeld heeft doorgebracht): ‘weinigen is 't bekend dat het woord eerst werd gezegd tot de beeldhouwer door moeder Van Beers’. De Bom doelt dan op Henriette Mertens, hier bij de aanhef voornoemd, de wel terdege geletterde vrouw uit wat men zou kunnen bestempelen als de Vlaamse élite-kring dier dagen, waartoe b.v. een Hendrik Leys behoorde, die ooit een getuigenis schreef in haar meisjes-album. In de late jaren, toen het echtpaar Van Beers in zekere zin salon hield tegen de Franse burgerij op, woonde het gezin aan het nieuwe Stadspark, het oude Longchamp, waar in illo tempore Theodoor Van Rijswijck heeft gestaan. In de tekst van De Bom's toespraak (gepubliceerd door de zorgen van ‘De Vlaamsche Wacht’) heet het dan, als verklaring dat Conscience - het zijn De Bom's authentieke woorden - ‘de man is die de breede scharen van zijn volk tot het bewuste leven zou oproepen; de sluimerenden wekken, de onwetenden het A.B.C. leeren’ - denken wij hier niet aan het jongetje in Van Beurden's ontwerp? - ‘want’, zo gaat De Bom voort: ‘hoe vaak het woord ook gebruikt is, ontalrijke keeren, het blijft waar, [dat woord] van moeder Van Beers tot Frans Joris den beeldhouwer: Conscience leerde zijn volk lezen’. Conclusie? Ik houd het nu voor mogelijk dat in Van Beers' druk bezochte huis en vriendenkring, zelfs al was Van Beers - de dichter en politicus - niet meer zo gezond (wij merken het aan het dubbelportret van de zoon Jan, geschilderd als ‘pendant’ van het liefdestafereel van Bertou), dat in de jaren 1884-86 gereageerd is geworden op de aanvallen van een terecht verontwaardigde Jakob Karsman, die in 1883 én Conscience én De Laet, én alle naar zijn vinnig oordeel andere zwakkelingenGa naar voetnoot(11), vrijzinnigen en niet-geuzen, te lijf is gegaan | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
met brutale verzen. Was Karsman niet smadelijk door het Vlaamsvijandig gerecht bejegend en verongelijkt geworden? En stonden te dien tijde de gezindheden niet briesend tegenover elkaar opgesteld, zó briesend dat eventuele bemiddelaars ter wille van de ‘volkszaak’ in één zak werden gestopt met wie al eens daden had gesteld die menselijk gezien niet zo fraai waren? Er was immers het incident, en meer dan dat: het geval Jan Van Rijswijck Sr. dat diepe wonden had geslagen? Maar moest Karsman daarom een soms angstvallige Conscience en een te drieste De Laet zo te lijf gaan met incluis ‘...pluralisten’ avant la lettre? Een en ander brengt er mij toe zeer precies in deze jaren de gesprekken in de intieme Van Beers-kring te laten uitlopen, ook onder principieel vrijzinnigen, op een nuance als deze: ‘hoe voorzichtig Conscience tijdens zijn leven en in zijn werken ook moge geweest zijn, hij TOCH is het geweest die zijn volk leerde lezen’. Wat stellig paste in de atmosfeer van de huldigingen van 1881, waar ook Jan de Laet verschenen was; van 1883 bij Conscience's overlijden; van 1886 bij de onthulling van het grafmonument, versierd met een kruis dat niet het orthodox-katholieke mag heten en toen De Laet flink wat deining verwekte. Broos en breekbaar was de atmosfeer. Aldus beschouwd wordt de slagzin een sociologisch geladen slotzin, die een periode afsluit, een opening wordt naar nieuwe tijden, waarin een ‘Nederlandsche dicht- en kunsthalle’ een rol gaat spelen, een nieuwe beweging als deze van ‘Van nu en straks’ ontluiken en doorzetten kan: generaties bleken gereedgemaakt beschikkend over eigen alaam. De slagzin voorzeker is zijn gewicht in goud waard. Moeder Van Beers-Mertens was er toe in staat gebleken het eindpunt te zetten achter de discussies. Zij gaf Conscience's bestaan en verschijning in onze wereld van de negentiende eeuw een zin. Zij reikte de sympathiesleutel over. Zij speelde ‘pacificatie’-engel in de werkelijke betekenis des woords. Achteraf doet het vreemd aan Carl Scharten, die Mane de Bom kende, bij de bespreking van: 1o de Jubeluitgave van ‘De Leeuw van Vlaanderen’ (bezorgd door De Bom); 2o de Catalogus van de Tentoonstelling (voorbereid door De Bom en Eugeen de Bock); 3o van De Bock's eerste werk over Conscience, in ‘De Gids’, in 1913 let wel, te horen verklaren dat hij het wel eigenaardig vond ‘niemand’ te ontwaren die weten zou wie voor het eerst het gezegde heeft uitgesproken, zoals het in ‘gulden letteren den bezoeker der tentoonstelling tegenblonk’! Vreemd is ook dat Maurits Sabbe twintig jaar later (hij is toch wel | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
‘Maur’?) in ‘De nieuwe Gazet’, 1933, het ogenblik gedenkend van de onthulling van het standbeeld: Conscience nog in leven, er niet bij, niet getroffen bleek door het probleem! Tenzij hij, als halve tijdgenoot, geheel op de hoogte was van het raadsel. De Bom zelf kon de waarheid hebben gehad uit eerste hand, want hij kende beeldhouwer Joris zeer goed. Toch is weer twijfelachtig of hij, als zo jonge medespeler destijd (1883), de toedracht der dingen wel direct uit een Van Beers-mond heeft opgevangen. Van Beers overleed in 1888. Er waren echter anderen-wetenden: De Bom's voorgangers, Hansen zeker en zijn onmiddellijke chef: Frans Gittens van zovele markten thuis. Beiden waren kroongetuigen. Hier sluit zich dus onze ring. En weer op één kleinigheid na, want in de openingsspeech van 1912 uitte De Bom de wens: ‘Moge dan eerlang dit woord, dat boven den ingang dezer tentoonstelling prijkt’ - de slagzin namelijk - ‘ook op het voetstuk van zijn beeld gegrift worden’. Dat is nooit gebeurd tot op heden. Zal het dan in 1983 mogen geschieden? Kunnen geschieden?
Sta mij ondertussen toe nog af te rekenen met al maar door nóg lopende vergissingen, want het is beslist fout wat in de vijfde uitgave van Winkler Prins te lezen staat dat Conscience's zitbeeld vervaardigd zou zijn door Jef Lambeaux. Evenmin is waar dat de slagzin waar wij heden omheen draaien: ‘Hij leerde zijn volk lezen’ dan maar te vinden zou zijn op zijn praalgraf! Daar staat sinds 1886 wel een zeer goed bekend gebleven tekst: de strijdleuze die Zetternam, Conscience's en Van Beer's vriend, in 1851 bedacht voor de hulde-optocht georganiseerd door ‘Voor taal en kunst’: ‘Gij zult uw vaderland beminnen, en zijne taal en zijnen roem’, maar dat is dan weer niet - zoals beweerd wordt! - het forse besluit van ‘De leeuw van Vlaanderen’! Het bezielend zinnebeeld van een en ander: de ‘Vlaamse leeuw’, die ligt wel, rustig, bij het voeteneinde van de zieltogende auteur. Aan diens afhangende hand ontglipt ‘nu’ de pen, hem meegegeven in 1883. De geciteerde woorden zijn te interpreteren als een testamentair bevel op Conscience's tong gelegd, als een parafrase van wat vader Julius Hoste meende aan het nageslacht te mogen doorspelen. In hoeverre strookt het romantische getuigenis met de physieke waarheid en is het niet de synthese van een verondersteld eerbiedwaardig inzicht. Geheim... | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
Naar de annalen het willen, lagen meer dan 200 kronen van plus minus 130 kringen bij de onthulling van het grafmonument gespreid. Bij dag en bij avond kwamen duizenden kijken naar de naar de vorm ongewone, massale en hoge pyramide op KielkerkhofGa naar voetnoot(12), ver van de stad afgelegen: een vestinggordel met monumentale poorten en akelig boven water klinkende doorgangen lag tussen de nog zeer landelijke wijk en de metropool. Niet velen gaan nu nog zo ver te voet! | |||||||||
IV.Maar goed, het kwam er in 1973 op aan te pogen enkele mythen te ontzwavelen, die zich in onze gesproken en gedrukte overlevering sterk genesteld hebben. Ook de woorden, eens spontaan geuit door Henriette Van Beers-Mertens tijdens een, misschien geïnteresseerd, vriendenbezoek, toen beeldhouwer Frans Joris met het gemeenteraadsen jurylid Jan Van Beers Sr. over zijn opvatting van het te ontwerpen beeld kwam praten, mochten naar hun ware oorsprong terugvloeien. Waren zij, drie jaar na de onthulling van het standbeeld, bij de inwijding van het praalgraf onder stralende zon, al niet mondgemeen om als slagzin - door Van Beurden voor zijn ontwerp geparafraseerd - op één van de kartels te worden meegedragen, die aan de vier gevormde groepen in de betoging voorafgingen? Er stond namelijk te lezen:
| |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
Toen Vermeylen Hugo Verriest te Ingooigem ging huldigen: 17 augustus 1913, vlocht hij - Conscience niet vergetend - de leuze in zijn woordenkrans. Voor de jongst gekomen bezieler vormde hij haar, naar V.N. en S.-recept, gewiekst om tot: ‘Verriest, hij leerde zijn volk schoon zijn’. Zó sterk had Conscience tot het gevoelen én de verbeelding dus wel gesproken. Van stap tot stap. | |||||||||
V.Naspel; met misschien verhelderend voorspel en themata uit andere werelden.
... en indien Hendrik Conscience, geheel onbewust van zijn ‘euveldaad’, de slagzin nu eens zelf zou ingegeven, ja bedacht hebben? Zo maar de idee op papier hebben laten weglopen in zijn vloeiend handschrift haast zonder ductus, onder de greep van wat men gemeenlijk ‘inspiratie’ noemt, maar wat ook, voor een begenadigd auteur met schrijfgewoonte, tot de elementaire tactiek van het ‘pennen’ kan behoren? ‘O Albufaragus, geef mij een boek, om godswille’ roept de veertienjarige Bernhart uit in hoofdstuk I ‘De twee herders’ van de ‘Geschiedenis van Hugo van Craenhove en van zijnen vriend Albufaragus; | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
historische tafereelen uit de XIVde eeuw’Ga naar voetnoot(14), waarop onmiddellijk volgt: ‘leer mij lezen’. In het kapittel II ‘De weerwolf’, steekt de schrijver zijn tijdgenoten (en ons, nu! par personne interposée) de sleutel van zijn betrachtingen toe: ‘Ha, ha, lezen-weten! Hoe schoon!’ Tussen deze uitroepen en de slagzin zelf van 1883, men zal het willen toegeven, ligt als deductie, geen grote afstand. Er gingen slechts veertig jaar overheen: een generatie met naar ‘weten’ snakkende analfabeten, want er zit nog iets meer in het tijdsspel: in 1844-1845, even nadat Jan Frans Willems op het ‘Vlaemsch Congres’ de nooddruft aan boeken voor het Vlaamse volk, als sociaal probleem, had aangeklaagd. ‘Geestelijk voedsel moet er zijn’, zo luidde immers zijn formule, parallel met de wil tot noodzakelijke bevrediging van de begrijpelijke materialistische eisen die het dierlijk leven (biefstukkenpolitiek) in onze beproefde gewesten als vanzelf stelde, welnu, kort daarop zette Conscience zich aan het schrijven van ‘Hugo van Craenhove’. In het mysterieus-gehouden dubbelverhaal met moraliserende strekking en Oosterse elementen, vormt de strijd tegen het analfabetisme één van de hoofdmotieven, door middel van formuleringen als de aangehaalde en nog andere, o.a.: ‘ik bleef bij mijn besluit om TE LEREN LEZENGa naar voetnoot(15), wat dit mij ook’ - let wel, in de middeleeuwen, in de XIVde eeuw - ‘zou kosten’. Voorzeker opnieuw een uitdrukking om, regresserend, ons in de tijd, in de personen, in de karakters ‘hinein’ te dromen, want ‘laag gezonken, moeder’ waren de volkslagen van de XIXde eeuw, om nu eens Multatuli te parafraseren, eveneens. Het zou ook nog lang duren vooraleer de ‘leerplicht’ hier zou aanvaard (1914) en ingevoerd worden (1920-21), hoezeer bepaalde culturele verenigingen en politieke formaties zich er zouden op toeleggen te doen geloven dat een betere wereld, een ‘welvaart’-toestand slechts te veroveren zouden zijn langs ‘geleerdheid’ = ‘geletterdheid’ om. Een typisch document wordt ons zo pas in handen gespeeld om die drang naar ‘vervolmaking’ visueel te illustreren. Sedert enkele maanden verschijnen in twee series, een Noordnederlandse en een Belgische, haast ontelbare boekjes met ‘reprints’ van oude prentbriefkaarten. De | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
oude ‘Ansichten’ zijn er in onze zo snel veranderende wereld op berekend in ons op te roepen het ‘aanschijn van wat eens was’, dat nooit gezien of in een wegstervende herinnering nog omgedragen werd. Zo kwam in 1972 door de zorgen van A. Verbeke en Dr. J. Decavele Gent aan de beurtGa naar voetnoot(16), en wàt geeft ‘postkaart 8’ te zien? Het interieur (zelf een afbeelding uit een reeks) van de eerste kinderbibliotheek te Gent: Geetstraat (1909) mét de oude deterministischoptimistische begeleidende opvordering: ‘leeren wij het kind lezen en het volgend geslacht zal lezen’! Vermoedelijk zit hier een G.D. Minnaert achter de schermen. Wij kennen trouwens het experiment, maar het is vooral de slagzin, die ons welkom is, zo laat buiten de pedagogische drijfveren om, die hun stimulansen in de Verlichting hebben zitten. In de ‘Aufklärung’. Geestelijke vooruitgang evolueert, massaal, traag. En weer staat ons een voorbeeld ten dienste om dat aan te voelen, niet naar tijdseenheden berekend, wel op een afstandsschaal, zodat wij in staat worden gesteld te beoordelen welke reuzenstap wij, op zeker welbepaald ogenblik in de negentiende eeuw, vermochten te zetten. Het blijft heden ten dage zeer goed mogelijk, nog steeds, de weerloosheid van ‘beschavingen’ ver buiten de onze te bevroeden. Haast tastbaar. Aldus komt uit Brazilië een liedje, een volksliedje uit de zondagmorgen-radio over: het werd geschreven door een volkszanger, geen ‘chansonnier’, voor analfabete medeburgers-van-nu, ‘geletterden’ in hun ‘kinderen-van-straks’. De parallel met Gent ligt zo voor de hand, want de auteur werd met nadruk gevraagd zijn tekst zo op te vatten dat zelfs ongeletterde mensen zijn bedoelingen zouden kunnen vatten. Resultaat: er klinkt in exotische sfeer een sterke, gebiedende bede à la Joris-Mertens-Conscience-Gent in de tekst door: ‘leer mij schrijven’. Een ultieme bede, ‘un appel à la raison’ en... tot het geweten van de verantwoordelijken. Wij voelen ons onmiddellijk in de ginds-over-de-plas hangende, onheilspellende leegte, als het ware thuis: bij de povere, onverdedigde menigten in een zo ver continent. Precies zó diep waren wij in de XIXde eeuw dan gezonken. Misschien verkeerden wij in een nóg gevaarlijker positie door de taalversperringen die artificieel werden opgeworpen tussen arbeider en burger, tussen de geslachten in de middenklasse. Er was toen te volharden in de boosheid der ontkluistering, omdat alleen langs die weg de ont- | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
sluiting van de geesten mogelijk zou worden. Een gemakkelijk volgbare parallel voor ons, te meer daar de Zuidamerikaanse liedjeszanger nog voorhield: ‘weet dat dit, het schrijven’ - wij denken andermaal aan Van Beurden's jongetje op het grafmonument! - ‘de eerste stap is tot ontvoogding, zo, na het schrijven ook het lezen komt en dat voor iedereen’. Wij, in een mooi gestoffeerd Europa, in een land met hoe dan ook een groots verleden, wij kunnen over de zin van dergelijk verlangen immers meepraten! Met gezag nog wel. Wij weten drommels goed waar de klepels hangen!
Keren wij dan, eindelijk voor het laatst, op onze stappen terug om te besluiten dat de oud-geworden Henriette Mertens in 1883 in de eigen jonge, glansrijke, maar voor de massa arme, negentiende-eeuwse jaren is ondergedoken om andermaal te bewijzen dat Conscience destijds, als een ‘Albufaragus’, als ‘wijze’ het volk (dat het zijne geworden was) ook, opnieuw, heeft leren lezen. Wellicht heeft zij de prachtuitgave van ‘Graef Hugo van Craenhove’ in oblong, met de overvloedige illustratie van Edward Dujardin,Ga naar voetnoot(17) uit de boekenkast in haar huis aan de Quinten Matsyslei opgehaald en ter demonstratie voor de vrienden-bijeenkomst passages aangewezen of... voorgelezen, die haar als voor de gelegenheid passend, stimulerend, inspirerend voorkwamen. Hoe schitterend! zouden wij durven zeggen. Hoe geslaagd de ingreep. Trouwens, negentiende-eeuwse vrouwen hebben, ook te onzent, meer invloed uitgeoefend dan gemeenlijk gedacht wordt.
Q.E.D. Ook als afscheid van het ‘Jaar van het boek’ is de gebeurtenis, iets meer dan een anecdote, hoogst welkom. Ten dienste dan van de velen die zich in overrijpe tijden menen te moeten haasten om de toekomst van ‘het boek’ te gaan betwijfelen; óf: de betekenis van een ‘geval’ als dat van auteur Hendrik Conscience, zoals Jan Van Beers keer op keer beklemtoonde: ‘uit het volk gesproten’.Ga naar voetnoot(18) |
|