Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||
Toenemende belangstelling voor de zalige Jan van Ruusbroec onder Franse lezersGa naar voetnoot*
| |||
[pagina 66]
| |||
vertaling van de Brulocht ging publiceren. Sinds het jaar 1512 beschikte men immers over een te Parijs bij Henri Etienne gepubliceerde uitgave van Jordaens' Latijnse vertaling van dit werkGa naar voetnoot(4bis), sinds 1552 verder dank zij de vlijt van de kartuizer Laurentius Surius, O. Cart. († 1578) ook over een Latijnse vertaling van Ruusbroecs volledige werken met de titel Opera omniaGa naar voetnoot(5). Ook de zeven door L. Verschueren, O.F.M., achterhaalde uitgaven van Hendrik Herp, O.F.M., de heraut van Ruusbroec, in Franse vertalingGa naar voetnoot(6) en de in het jaar 1602 door Richard Beaucousin, O. Cart., gepubliceerde Franse vertaling van Die grote evangeliche PeerleGa naar voetnoot(7) konden overigens aan de verspreiding van Ruusbroecs inzichten alleen ten goede komen. Rond het midden van de negentiende eeuw heeft er zich intussen op de Franse boekenmarkt een en ander voorgedaan waaraan wij enige aandacht moeten schenken. Vooreerst verscheen in het jaar 1863 te | |||
[pagina 67]
| |||
Parijs de ontluisterende Vie de JésusGa naar voetnoot(8) van Ernest Renan, een boek dat voor de Franse boekenmarkt van toen als een ‘bestseller’ is te beschouwen. Verder had hij reeds, zonder hiervoor begrip te tonen, in het jaar 1848 te kennen gegeven dat Maria Magdalena, zinnebeeld van het contemplatief gebed, volgens de christenen te recht aan de contemplatie de voorkeur had gegevenGa naar voetnoot(9). Zonder enige belangstelling voor de mystieke literatuur is Ernest Renan intussen niet gebleven. In de hier zo pas vermelde uiteenzetting over L'avenir de la scienceGa naar voetnoot(10) schrijft hij verder nog dat, wat Spanje betreft, Sint Teresa van Avila, O.C.D. († 1528) en Luis de Granada, O.P. († 1588), even markante geesten zijn geweest als in Frankrijk Descartes († 1650) en Diderot († 1784). Intussen heeft het echter voor onze opzet meer belang dat in het jaar 1869, dit is zes jaar na de Vie de Jésus van Renan, door Ernest Hello († 1885) in Franse vertaling een bloemlezing uit Ruusbroecs werken werd gepubliceerd met de titel Oeuvres choisiesGa naar voetnoot(11), die in het jaar 1926 nog een vierde druk zal beleven. Bij Ernest Hello werden de teksten aan de Latijnse vertaling van de kartuizer Laurentius Surius ontleend. Ook geeft Hello in zijn Woord vooraf te kennen dat, volgens hem, onder alle mystieken de Pseudo-Areopagiet en Ruusbroec de grootsten zijn. Dionysius de Pseudo-Areopagiet verstrekt immers de eerste beginselen voor een verklaring van de mystieke ervaring. Ruusbroec past ze toe. Belangrijker dan de op Surius teruggaande Franse bloemlezing van Hello is intussen de vertaling van de Brulocht welke Maurice Maeterlinck († 1949) in het jaar 1891 heeft gepubliceerd met de titel L'ornement des Noces spirituelles, de Ruysbroeck l'Admirable, traduit du flamand et accompagné d'une introductionGa naar voetnoot(12). Bij zijn bewondering voor Ruusbroec geeft Maeterlinck te kennen dat Emmanuel Swedenborg († 1772) en Novalis, eigenlijk Leopold von Hardenberg († 1801) | |||
[pagina 68]
| |||
beter te gebruiken zijn. Ook spreekt Ruusbroec volgens Maeterlinck als een onwetende over de meest alledaagse dingen, kan alleen schrijven over het onuitspreekbare en is hierbij meer ter zaak dan Platoon († 247 vóór Christus). Hij is voor platonizering opgewassen, schijnt vertrouwd te zijn met het soufisme van Perzië, met het brahmanisme van Indië en met het bouddhisme van de Thibet. Hele bladzijden van Platoon en van Plotinus († 269), van Porphirius († 233) en van de Zend-literatuur, van de gnostieken en van de ‘kabbala’ vindt men volgens Maeterlinck, wat de kern van het probleem betreft, in de Brulocht terug. Ook kan, volgens de vertaler, alleen Plotinus ons in het hoge bergland van Ruusbroec helpen.
Bij confrontering van de Franse en van de Middelnederlandse tekst van het laatste hoofdstuk uit de Brulocht stelt men onmiddellijk vast dat Maeterlinck de grondtekst op de voet volgt. Dit brengt er de vertaler toe te spreken over ‘repos jouissant’ en over ‘contemplation super-essentielle’, over ‘embrassement des personnes’ en over ‘unité essentielle’, over ‘être Dieu avec Dieu, sans intermédiaire et sans différence’ en over ‘vacuité oisive de l'esprit’, over ‘nudité simple’ en over ‘fond vivide et fécond’. Voor Franse lezers waren dit geen vertrouwde begrippen, maar doorheen de vertaling proeft men meermalen de grondtekst. Hiertoe beschikte de vertaler over de tekstuitgave uit de reeks der Vlaamse bibliofielen, een tekstuitgave waarmede J.B. David († 1866) was begonnen. De tekst van de Brulocht werd echter, door J.B. David klaargemaakt, eerst na zijn overlijden door F.A. Snellaert († 1872) met toelichtingen van J.B. David gepubliceerd. Het | |||
[pagina 69]
| |||
aanzienlijkste gedeelte van Maeterlincks tekst sluit volgens zijn eigen verklaring hierbij aan, wat betekent dat hij zich ook van andere teksten heeft bediend. In zijn Inleiding neemt Maeterlinck overigens bladzijden op uit andere werken van Ruusbroec waarvoor hij beroep doet op de Latijnse vertaling van Surius. Maeterlinck kwam in de jaren 1885-1888 voor het eerst in voeling met Ruusbroec. R. PouillartGa naar voetnoot(15) heeft er ons immers op gewezen dat Maeterlinck in het jaar 1885 een artikel schreef over Ruysbroeck l'Admirable dat in het jaar 1889 verscheen in de Revue généraleGa naar voetnoot(16). R. PouillartGa naar voetnoot(17) heeft er ons ook op gewezen dat Maurice Maeterlinck met een Franse vertaling is begonnen van Ruusbroecs Van den xij beghinen en een veertigtal hoofdstukken heeft vertaald, waarna P. Cuylits in het jaar 1900 de eerste zestien hoofdstukken van dit werk nog in Franse vertaling heeft gepubliceerdGa naar voetnoot(18). Voorts valt hier nog de Franse vertaling te vermelden van Ruusbroecs volledige werken, waarmede in het jaar 1912 door de benediktijnen van Oosterhout werd aangevangenGa naar voetnoot(19). Hierbij moet men er echter rekening mee houden dat in laatste instantie door de Nederlandsonkundige J. de Puniet, O.S.B. († 1941) aan de vertaling een litteraire wending en een met de traditie strokende interpretatie werden verstrekt. Af en toe gaat men dan ook, bij de vertaling, voor van de traditie afwijkende standpunten van Ruusbroec al te vrij te werk. Intussen is er in het jaar 1946 nog naar het Nederlands een nieuwe Franse vertaling gepubliceerd van Rike der ghelieven en van de Brulocht die het werk is van J.A. Bizet die zich vroeger reeds verdienstelijk had gemaakt bij het onderzoek van de voornaamste Rijnlandse mystieken. Hoewel de titel Ruysbroec, Oeuvres choisiesGa naar voetnoot(19bis) een bloemlezing laat verwachten, gaat het echter bij J.A. Bizet om de volledige tekst van twee werken van Ruusbroec. Bij de in het Frans gestelde tekstuitgaven sluiten verder ook de Franse bloemlezingen aan. Belangrijke teksten van Ruusbroec werden namelijk in in het Frans gestelde bloemlezingen opgenomen door Marc | |||
[pagina 70]
| |||
EemansGa naar voetnoot(20) en door Fr. ClossetGa naar voetnoot(21), door P. de Jaegher, S.J.Ga naar voetnoot(22) en door Cl. LemaireGa naar voetnoot(23). Hoe werd Ruusbroec nu, met de hulp van de hierboven besproken tekstuitgaven en van de hier zo even vermelde in het Frans gestelde bloemlezingen in Frankrijk onthaald? Bij deze vraag moeten wij rekening houden met de Nederlandse grondtekst. In een uitvoerig hoofdstuk over de vrijzinnigheid van Albert Camus († 1960) deelt Charles MoellerGa naar voetnoot(24) ons mede dat Ruusbroec bereid was om, bij het geroep van een arme om hulp, uit zijn extase te treden en de bedelaar ter hulp te snellen. Een dergelijke passus over Ruusbroec vindt men ook bij Georges Bernanos († 1948) in het Journal d'un curé de campagneGa naar voetnoot(25). Bij Ruusbroec komt intussen een dergelijke passus niet voor. Men vindt echter wel in het traktaat Van den xij doghedenGa naar voetnoot(26), in een spurium waarvoor er veel aan Meester Eckhart († 1328) werd ontleend, twee volkomen anders geconcipiëerde teksten die met het door Georges Bernanos aan Ruusbroec toegeschreven standpunt kunnen worden verzoend. In het tweede hoofdstuk van Van den xij dogheden gaat het namelijk eens over een kloosterzuster die zich met bescheiden keukenwerk verdienstelijk maakte terwijl de andere zusters van haar klooster gingen communicerenGa naar voetnoot(27). In het achtste hoofdstuk gaat het verder | |||
[pagina 71]
| |||
over een zuster uit een ziekenhuis te Brussel die de intiemere omgang met het Kind Jezus onderbrak om een zieke bij te staan en bij de terugkeer in haar cel Jezus als een volwassen man aantrofGa naar voetnoot(28). Hierbij willen wij er aan herinneren dat Van den xij dogheden, dat door vier handschriften aan Ruusbroec wordt toegeschrevenGa naar voetnoot(29), waarschijnlijk een werk is van Godfried van Wevel (1396)Ga naar voetnoot(30). Voor de belangstelling welke Ruusbroec gedurende de laatste honderd jaren in Frankrijk heeft gevonden, willen wij acht dichters en romanciers, drie wijsgeren en acht historici ondervragen. Bij de dichters en romanciers gaat het om Joris Karl Huysmans en om Charles Péguy, om Paul Valéry en om André Gide, om Paul Claudel en om Francis Jammes, tenslotte ook nog om Emile Baumann en om Georges Bernanos. Daar is vooreerst Joris Karl Huysmans († 1907). In de lijst van geraadpleegde werken welke hij aan zijn Sainte Lydwine de SchiedamGa naar voetnoot(31) heeft toegevoegd, vermeldt hij onder meer het bekende essai van de Waalse priester A. Auger († 1905) met de titel Etude sur les mystiques des Pays-Bas au moyen-âgeGa naar voetnoot(32). Hiermede moeten wij rekening houden omdat A. Auger het in één derde van zijn essai over Ruusbroec heeft gehad. Autobiografisch blijft intussen het werk met de titel En route als bekeringsverhaal het voornaamste werk van J.K. | |||
[pagina 72]
| |||
Huysmans. Daar geeft hij vooreerst te kennen dat mystieke ervaring niet met onze tijdgeest is te verzoenenGa naar voetnoot(33) en hij schrijft verder als Fransman dat alle mystieken buitenlanders zijn. Voor ons heeft het nu zijn betekenis dat in zijn lijst van twaalf mystieken onder meer Ruusbroec voorkomtGa naar voetnoot(34). Hij verkiest overigens Ruusbroec boven Sint Teresa van Avila († 1582) die hij te redenierziek verklaart en hij geeft hierbij de Franse bloemlezing van Ernest Hello als referentieGa naar voetnoot(35). Verder verklaart hij dat de goddelijke Drieëenheid zo groots is dat het gevaarlijk wordt hierbij te willen overwegen en hij roept, in dit verband, het getuigenis in van RuusbroecGa naar voetnoot(36). Duidelijk blijkt uit dit alles | |||
[pagina 73]
| |||
dat J.K. Huysmans, met de hulp van de in het Frans gestelde bloemlezing van Ernest Hello, Ruusbroec ten zeerste waardeerde. Wat verder Charles Péguy († 1914) betreft, meen ik niet dat wij kunnen zeggen dat hij zich met Ruusbroec heeft ingelaten. Voor de mystiek van de heilige ‘Jeanne d'Arc’ heeft hij het echter opgenomen en hij heeft, in dit verband, aan een mij niet nader bekende M. Laudet geantwoord dat het een zware vergissing, ja historisch een ketterij is de mystiek af te wijzen omdat zij alleen tot de legende, niet tot de geschiedenis (zou) behorenGa naar voetnoot(37). Enige aandacht moeten wij verder ook schenken aan André Gide en aan zijn vriend Paul Valéry. Over de rooms-katholieken oordeelde André Gide († 1951) niet mild. Denkt U dat Christus Zich in de Kerk zou erkennen. Uit naam van Christus moet U de Kerk bestrijdenGa naar voetnoot(38). Dit schreef Gide neer in zijn dagboek. In hetzelfde dagboek schreef hij verder ook: ‘Haat tegenover de mystiek? Zonder twijfel; nochtans sluit mijn angst aan bij de mystiekGa naar voetnoot(39). Intussen bezat en las hij Ruusbroec, blijkens een brief aan het adres van Paul Valéry uit het jaar 1891Ga naar voetnoot(40) met de hulp van Hello's bloemlezing, niet met de hulp van Maurice Maeterlinck. Ook heeft hij deze bloemlezing even later aan Paul Valéry ter inzage meegedeeld en kreeg | |||
[pagina 74]
| |||
hierop het bericht van Valéry met de datum 27 april 1892, waar deze te kennen gaf dat ‘Uw Ruusbroec een uniek geval is, diepzinnig en nauwgezet bij de formulering’Ga naar voetnoot(41). Hierbij kan men voor alle beiden, voor Gide en voor Valéry betreuren dat zij de vertaling van de Brulocht door Maurice Maeterlinck niet hebben ter hand genomen. Aan de volledige tekst van Ruusbroecs werk zouden zij immers meer hebben gehad dan aan de fragmenten welke Hello heeft opgenomen. Maeterlinck had overigens zijn vertaling reeds in het jaar 1891 gepubliceerd. Belangrijk is verder voor de literatuurgeschiedenis in Frankrijk ook Paul Claudel († 1955). Bij zijn verblijf in China heeft hij zonder enige toelichting twee auteursnamen in zijn JournalGa naar voetnoot(42) opgenomen. Deze waren Ruusbroec en Sint Hildegarde († 783). Zo kan men de vraag stellen in hoever het om twee auteurs gaat welke Claudel zich voornam te lezen. In een dergelijk verband vermeldt hij immers in 1908 Rupert van Deutz († 1129), auteur van het De div(inis) off(iciis)Ga naar voetnoot(43). Meer belang heeft het echter voor ons dat Fr. Varillon die het Journal persklaar heeft gemaakt, in de aanvullende notities aanstipt dat Claudel zich voor Ruusbroec van de in het Frans gestelde bloemlezing bediende van Ernest Hello. Dit laat ons intussen niet toe te besluiten dat Claudel Ruusbroec slechts oppervlakkig kende. Wanneer in het jaar 1907 Jacques Rivière († 1925), slechts 22 jaar oud, in vertwijfeling aan Claudel heeft gevraagd waar hij enig houvast kon vinden, heeft Claudel hem immers op 25 mei 1907, vanuit Tien-Tsin geantwoord: ‘Lees Pascal, de ware gids voor Fransen van onze tijd. Lees vooral veel mystieke literatuur en meer bepaald Angela van Foligno († 1309), Ruusbroec en Sint Teresa van Avila († 1582). Lees ook de heiligenlevens, hoe onbeholpen deze ook kunnen zijn geschreven’Ga naar voetnoot(44). Ook wil ik hierbij er op wijzen dat Jacques Rivière tot zijn overlijden in het jaar 1925 als | |||
[pagina 75]
| |||
redaktieleider van de Nouvelle Revue française veel invloed heeft gehad. Voorts wil ik er hier aan herinneren dat Claudel op 1 januari 1933, te Washington in een bladzijde voor Présence et prophétieGa naar voetnoot(45) met een verwijzing naar Ruusbroecs BrulochtGa naar voetnoot(46) heeft te kennen gegeven dat wij reeds vóór onze geboorte verlangend naar de Godservaring uitkeken. Een dergelijke bewering vindt haar verklaring in de hierop volgende toelichting luidens welke onze behoefte aan Godservaring aanvangt bij de voortbrengst van de oerbeelden nog vooraleer de tijd | |||
[pagina 76]
| |||
zou aanvangen. Ook wordt er in de toelichtingen bij het JournalGa naar voetnoot(47) nog op gewezen dat Claudel in het jaar 1948 het werk van A. Combes († 1971) over de polemiek tussen Gerson († 1429) en Jan van Schoonhoven († 1431) betreffende Ruusbroecs rechtgelovigheid heeft ingekekenGa naar voetnoot(48). Met Claudel was verder Francis Jammes († 1938) bevriend. Op 29 december 1907, schreef nu Francis Jammes aan Arthur Fontaines († 1931) dat hij bij innerlijke onrust overeenkomstig de raad van Ruusbroec had te handelen. Naar een bepaald werk van Ruusbroec de Wonderbare heeft hij hierbij niet verwezenGa naar voetnoot(49). Voorts heeft Emile Baumann († 1941), auteur van Job le prédestiné, in de eerste jaren na de eerste wereldoorlog voor het Instituut voor wijsbegeerte te Leuven een lezing gehouden over Ruusbroec welke hij in het jaar 1924 heeft opgenomen in L'anneau d'or des grands mystiques, de saint Augustin à Catherine EmmerichGa naar voetnoot(50). Een laatste romancier met wie wij ons hier willen inlaten, is Georges Bernanos († 1948). In Sous le soleil de SatanGa naar voetnoot(51) heeft de auteur het over een dorpskapelaan die alles, ook zijn eigen zaligheid wil in de weegschaal werpen en, op haar verzoek, een meisje na een zelfmoordpoging op de drempel van de kerk stervend heeft neergelegd. Hierom wordt hij als geesteszieke aan een ziekenhuis en na gedeeltelijke opknapping aan een trappistenabdij toevertrouwd. Ook had de kapelaan enkele weken vroeger op straat de Satan ontmoet en met hem een onderhoud gehadGa naar voetnoot(52). Duidelijk gaat het hierbij om de strijd tussen God en de geest van het kwaad in een priesterleven en om de diepere zin van de deugd van hoop tot in de doodstrijd. Hiermede wordt de later tot pastoor gepromoveerde ‘saint de Lumbres’ een kopie van de door de Kerk heilig verklaarde pastoor van Ars Jean Vianney | |||
[pagina 77]
| |||
(† 1859). Op de gelijkenis heeft overigens de romancier wel enige nadruk gelegdGa naar voetnoot(53). Intussen blijft echter het Journal d'un curé de campagne het meest gewaardeerde werk van Bernanos. Meermalen zet de schrijver er zijn lezers toe aan om over het bovennatuurlijke ernstig na te denken. Zo schrijft Bernanos bij voorbeeld dat alle priesters reeds vóór 2000 jaar door Christus bij zijn ontmoeting te Bethlehem, te Nazareth of waar ook in Galilea werden geroepen omdat de tijd bij God geen rol speeltGa naar voetnoot(54). Ook blijft deze bladzijde verwant met een hierboven reeds besproken bladzijde van Paul Claudel over het verlangen van de gelovigen naar de Godservaring nog vóór hun geboorte. Dit kan men verrassend vinden omdat Claudel bij Bernanos niet al te veel waardering vindt. In het Journal d'un curé de campagneGa naar voetnoot(55) geeft de auteur namelijk te kennen dat Claudel, zoals andere literatoren, zodra hij het wil over heiligheid hebben, overal het sublieme zoekt terwijl heiligheid volgens hem niet bepaald subliem is. Hierop kan men antwoorden dat het bij een theologisch gefundeerde heiligheid niet in de eerste plaats gaat om wat men op een uiterlijk controleerbaar vlak presteert, maar wel om de manier waarop men te werk gaat. Heiligheid bestaat namelijk in de beleving van de drie goddelijke deugden van geloof, hoop en liefde bij een meestal bescheiden dagtaak. Ook zal dit nederige | |||
[pagina 78]
| |||
plichtsbesef de beste scholing blijven voor wie eens voor een ongewone toestand komt te staan. Intussen blijven de twee hier behandelde romanciers, wat hun begrip voor heiligheid betreft, nog het best te benaderen vanuit het exemplarisme dat HadewijchGa naar voetnoot(56) eens aan RuusbroecGa naar voetnoot(57) heeft doorgegeven. Voor Ruusbroec leven wij namelijk, wat ons oerbeeld betreft, sinds alle eeuwigheid in God en gaan wij met het Woord van God uit om met de Heilige Geest in God terug te keren. Naast de romanciers verdienen ook een paar Franse wijsgeren uit de jongste 70 jaar onze aandacht. Sinds de eerste jaren van de twintigste eeuw gaat de aandacht in Frankrijk vooral naar Henri Bergson († 1941) die reeds in het jaar 1889 promoveerde met een Essai sur les données immédiates de la conscienceGa naar voetnoot(58) en in het jaar 1928 de Nobelprijs kreeg voor literatuur. Ook heeft het zijn betekenis dat Henri Bergson met zijn oeuvre Frankrijk bevrijdde uit de greep van het positivisme. Aan de mystiek is hij nu niet onverschillig voorbij gegaan. Wanneer men nader toekijkt en wil weten wat hij met mystiek bedoelt, dan noteren wij een volzin uit Les deux sources de la morale et de la religionGa naar voetnoot(59) waar hij de mystieke ervaring voorstelt als een deelhebbing in Gods wezenheid. Hiermede kunnen theologen intussen niet instemmen. Met Bergson zullen sommige lezers het wellicht wel eens zijn wanneer zij bij hem lezen dat mystieke ervaring het voorrecht blijft een zeldzame Vromen. Zolang men het over Godservaring wil hebben en niet over mystieke literatuur van groot formaat, blijft dit alles niet bij enkele zeldzame gevallen. Voor het standpunt van Bergson zal men echter wel begrip tonen wanneer men vaststelt dat hij met mystieken heiligen bedoelt die bij de kerkgeschiedenis zijn op het | |||
[pagina 79]
| |||
voorplan getreden, Sint Paulus († 64?) en Sint Teresa van Avila († 1582) bij voorbeeld, de heilige Catharina van Siëna († 1380) en Sint Franciscus van Assisi († 1226), tenslotte de heilige Joanna van Arc († 1431). De Godservaring van in verborgenheid levende Vromen kan echter even belangrijk zijn als die van een Sint Teresa van het Kind Jezus die, nauwelijks 24 jaar oud, in het jaar 1897 is overleden. Voorts kijkt men bevreemd op wanneer men bij BergsonGa naar voetnoot(60) leest dat het heelal als een werktuig is te begrijpen dat moet dienen om goden te vervaardigen. Vooral moet men er echter rekening mee houden dat Bergson zijn oeuvre niet als voltooid beschouwde en aan het hier besproken werk bij een nieuwe uitgave een paar ophelderende bladzijden wilde toevoegen. Wanneer hij hiermede wilde aanvangen werd hij echter door verlamming getroffen en heeft zijn laatste dagen in eenzaamheid doorgebrachtGa naar voetnoot(61). Veel invloed heeft verder ook Jacques Maritain gehad die in het jaar 1913 Bergson heeft bestreden in een werk met de titel La philosophie bergsonienne, Etudes critiquesGa naar voetnoot(62). Daar is vooreerst een werk van Maritain met de titel Distinguer pour unir ou les sources du savoirGa naar voetnoot(63), een synthetisch werk waar de Franse filosoof driemaal naar Ruusbroec verwijst, een eerste maal aan het optreden herinnerend van de Brabantse mysticus tegen de quiëtistenGa naar voetnoot(64), een tweede maal in dezelfde zinGa naar voetnoot(65), tenslotte een derde maal in verband met de vereniging met God zonder enige bemiddelingGa naar voetnoot(66). Hierbij maakt J. Maritain intussen voorbehoud voor de gebruikte bewoordingen welke hij alleen | |||
[pagina 80]
| |||
met de hulp van een Latijnse of van een Franse vertaling zal hebben gekend. Verder maakt Jacques Maritain in een later verschenen boek met de titel Le paysan de la GaronneGa naar voetnoot(67) nog enig voorbehoud voor het De imitatione Christi van Thomas Hemerken van Kempen († 1471). Hierbij gaat het over het verzaken aan de wereld. De invloed van Jacques Maritain onder Franse lezers mag men intussen niet overschatten. In zijn JournalGa naar voetnoot(68) heeft André Gide immers verklaard dat het oeuvre van J. Maritain eerlang alleen nog voor een archeologisch museum enige betekenis zal hebben en, zich hierbij van beginletters bedienend, geeft hij verder in zijn JournalGa naar voetnoot(69) te kennen dat men, zonder met J(acques) M(aritain) in te stemmen, kan katholiek zijn en ook aan thomisme doen. De derde Franse filosoof over wie wij het hier willen hebben, is Etienne Gilson. Eens heeft hij te kennen gegeven dat het bij neoplatonizerende mystieken steeds moeilijk blijft om uit te maken in hoe ver zij bewust of onbewust bij het pantheïsme aansluiten. Hierbij noemt hij nu Meester Eckhart († 1328) en Joannes Tauler († 1361), Heinrich Seuse († 1366) en Jan van Ruusbroec († 1381) en hij voegt hieraan toe dat hun werken getuigen voor de leefkracht van de mystieke beweging gedurende de veertiende eeuwGa naar voetnoot(70). Dit schreef hij in het jaar 1930. In het jaar 1944 heeft Gilson zich verder opnieuw met Ruusbroec ingelaten. Hierbij gaf hij namelijk te recht te kennen dat men bij Ruusbroec moet rekening houden met de nawerkende invloed van Sint Bernardus van Clairvaux († 1153). Hij voegt hier echter aan toe dat het | |||
[pagina 81]
| |||
aandeel van de wijsbegeerte bij Ruusbroec zeer gering blijftGa naar voetnoot(71). Daar het exemplarisme, een wijsgerig probleem bij uitstek, bij Ruusbroec een aanzienlijke plaats bekleedt, kan ik het hier met Gilson niet eens zijn. Zo zijn wij dan van de vertalers van Ruusbroec, met de hulp van acht romanciers, tot de Franse wijsgeren gekomen en wij kwamen hierbij, met het oeuvre van Etienne Gilson, tenslotte bij de historici terecht. Daar is vooreerst het omvangrijke oeuvre van Henri Bremond met de titel Histoire littéraire du sentiment religieux en France depuis la fin des guerres de religion jusqu'à nos joursGa naar voetnoot(72). Voor dit werk is er reeds vlug veel belangstelling geweest. Ook heeft Bremond tientallen volkomen vergeten schrijvers aan Franse lezers aanbevolen. Niemand zal intussen beweren dat de belangstelling voor nawerkende litteraire invloeden en meer bepaald voor de invloed van de Nederlandse mystiek bij Henri Bremond aanzienlijk is geweest. Ook kan men het vreemd vinden dat hij in dit werk aan kardinaal Pierre de Bérulle († 1629) honderden bladzijden heeft gewijd zonder zich met Die grote evangelische peerle in te laten, een werk waarvan Richard Beaucousin, O. Cart. († 1610), biechtvader van Bérulle, een Franse vertaling heeft gepubliceerdGa naar voetnoot(73). Bij de negatieve houding van Henri Bremond is men intussen in Frankrijk, wat de Nederlandse mystiek betreft, niet gebleven. Dank zij de aandacht welke druk gelezen literatoren sinds de publikatie van een in het Frans gestelde bloemlezing van de hand van Ernest Hello aan Ruusbroec wijden, is de belangstelling voor Ruusbroec ook tot de historici doorgedrongen. | |||
[pagina 82]
| |||
Nadat de Waalse priester A. AugerGa naar voetnoot(73bis) reeds in het jaar 1892 in een eerste overzichtelijke schets bij de vroomheidsliteratuur in de Nederlanden, met de titel Etude sur les mystiques des Pays-Bas au moyen âge († 1904), 100 bladzijden wijdde aan Ruusbroec, is de belangstelling onder Franse lezers nog aanzienlijk toegenomen. Zo besteedde A. Combes aan het geschil tussen kanselier Gerson en Jan van Schoonhoven betreffende Ruusbroec een omslachtige uiteenzetting met de titel Essai sur la critique de Ruysbroeck par GersonGa naar voetnoot(73ter) waar hij wil aantonen dat de Parijse kanselier niet bij zijn eerste afwijzend standpunt is gebleven. Aan Ruusbroec schonk men bijgevolg sinds de jaren van de eeuwwisseling veel aandacht. Dit deden vijftig jaar later ook P. Henry, S.J., A. Wautier d'Aygalliers en M. d'AsbeckGa naar voetnoot(73quater). Sinds enkele jaren neemt de belangstelling voor Ruusbroec onder Franse lezers echter nog toe. In het jaar 1966 publiceerde immers J. Orcibal een werk met de titel Saint Jean de la Croix et les mystiques rhéno-flamandsGa naar voetnoot(74). Hierbij ging het, wat de Nederlanden betreft, om Ruusbroec en om Herp. Twee jaar later, in het jaar 1968 namelijk, publiceerde verder L. Cognet een Introduction aux mystiques rhénoflamandsGa naar voetnoot(75) en ook hij heeft het, wat de Nederlanden betreft, over Ruusbroec en Herp. Dit heeft zijn belang omdat L. Cognet voor een nieuwe Histoire de la spiritualité chrétienneGa naar voetnoot(76), waarvan het eerste deel in het jaar 1960 te Parijs is verschenen, de moderne tijd te behandelen kreeg. Ook publiceerde hij intussen voor de hem toegewezen periode een eerste deel met de titel L'essor: 1500-1530Ga naar voetnoot(77). Herhaal- | |||
[pagina 83]
| |||
delijk heeft de auteur het hierbij over Nederlandse invloeden. Ook lijkt het mij zeer te betreuren dat L. Cognet, die reeds had naam gemaakt met een nieuw onderzoek van het geval ‘Fénelon’Ga naar voetnoot(78), zijn bijdrage tot de in 1960 begonnen Histoire de la spiritualité chrétienne niet heeft kunnen voltooien. L. Cognet is immers gedurende het jaar 1970 overleden. Intussen kunnen wij de door J. Orcibal en door L. Cognet gebruikte titel niet toejuichen. Wanneer men het opneemt voor een Rijnlands-Vlaamse school moet men namelijk enkele tientallen Nederlandse schrijversnamen uit de geschiedenis van de literatuur der Nederlanden schrappen omdat zij bij een dergelijke vluchtige schematizering niet bruikbaar zijn. P. PourratGa naar voetnoot(79) heeft in vroegere jaren dit bezwaar willen ontzenuwen met Ruusbroec zonder aarzelen op te nemen in een hoofdstuk over La doctrine des mystiques allemands du XIVe siècle, waarna Francis HermansGa naar voetnoot(80) en François Vandenbroucke, O.S.B.Ga naar voetnoot(81) het eveneens voor een dergelijk standpunt hebben opgenomen. Ook heeft laatstgenoemde ten behoeve van een in 1969 verschenen Italiaanse vertalingGa naar voetnoot(82) zijn standpunt tegenover Ruusbroec niet gewijzigd. Dit is intussen fout omdat Ruusbroec zijn belangrijkste stellingen ontleent aan Hadewijch die 50 jaar vóór het optreden van Meester Eckhart († 1328) heeft gschreven. Om de nauwe verwantschap van Ruusbroec met een Nederlands verleden en meer bepaald met Hadewijch en om zijn verwantschap met jongere auteurs zoals Jan van Leeuwen († 1378) en Pelgrim Pullen († 1608) kunnen wij Ruusbroec niet afstaan aan de Duitse mystiek waaraan Ruusbroec schijnt niets te hebben ontleend. De niet te overdrijven verwantschap blijft dan ook bij het gebruik van dezelfde neoplatonizerende bronnen die toen in de smaak vielen. Voorts kan men nog steeds niet beweren dat de belangstelling voor de standpunten waarvoor Ruusbroec het opneemt, tot het verleden behoort. Vorig jaar, in het jaar 1972, werd immers bij de theologische fakulteit te Straatsburg nog door een Vlaamse jezuiet, door J. Alaerts een proefschrift verdedigd over La terminologie ‘essentielle’ dans | |||
[pagina 84]
| |||
l'oeuvre de Jan van Ruusbroec (1293-1381)Ga naar voetnoot(83). In deze verhandeling waarvoor het onderzoek tot de Brulocht en tot het Boecske der verclaringhe beperkt bleef, gaat het over de semantiek van de vakwoorden wesen en weselyc, weselycheit en overwesen, overweselyc en overweselycheit. Ook lijkt het mij zeer te hopen dat er van dit proefschrift waar? van er tot nog toe slechts enkele gestencylde exemplaren bestaan, eerlang in de boekhandels een kopie in druk of in offsett zal kunnen worden te koop aangeboden. Bij zoveel belangstelling voor Ruusbroec onder Franse lezers moet men niet antwoorden met het woord van Vergilius: Timeo Danaos et dona ferentes. | |||
[pagina t.o. 84]
| |||
Foto van het ontwerp voor Consciences grafmonument (August van Beurden, 1886; niet uitgevoerd); in bezit van het A.M.V.C., Antwerpen.
| |||
[pagina t.o. 85]
| |||
‘Kleinbeeld’ van het Consciencegedenkteken door Frans Joris uitgevoerd (Antwerpen 1883); in bezit van Kon. Acad. v. Nederl. taal- en letterk., Gent.
|
|