Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Een Leuvense theoloog uit de kring van Erasmus
| |
[pagina t.o. 14]
| |
Afb. 1. - Titelblad (vergroot) van Een deuoet ghebet.
| |
[pagina 15]
| |
Het heeft er de schijn van dat Rosemondt, in tegenstelling met zijn confraters van de theologische faculteit, door zijn geschriften te kennen wilde geven dichter bij het volk te staan dan bij de wereld der geleerden. Te oordelen naar de gedrukte edities, neemt Rosemondt's bedrijvigheid als schrijver van ascetische werken in 1516 een aanvang. Die werken zijn, op één uitzondering na, in het Nederlands geschreven, door de auteur naar het gebruik van de tijd, Duits genoemdGa naar voetnoot(3). Op een tijdstip waarop de klassieke letteren aan de universiteit tot bloei kwamenGa naar voetnoot(4) en de geleerde humanisten zich uitsluitend interesseerden voor de studie van het Latijn en het Grieks en zelfs het Hebreeuws, hield Rosemondt er zich bezig met het ‘ordineren’ van geestelijke traktaten en vrome overwegingen, die de geest weerspiegelen van de Moderne Devotie. Die stroming, welke in de 15de eeuw zo'n hoge bloei had gekend, was niet weggeëbt: zij leefde voort in vele kloostermiddens maar ook in lekenkringen en het humanisme dat nu in de mode kwam, had maar weinig vat op haar. Betekent dit, kan men zich afvragen, dat Rosemondt aan de voorbije cultuurfase, die van de middeleeuwse wereldbeschouwing, de voorkeur gaf boven de eigentijdse? Ik meen van niet. Veeleer lijkt het mij dat hij zich in wilde spannen - zoals Erasmus dat deed op een ander vlak - om de twee wereldbeschouwingen met elkaar te verzoenenGa naar voetnoot(5). Jonger dan Erasmus, had ook hij ongetwijfeld zijn eerste opleiding gekregen in een onderwijsinrichting van de Broeders van het Gemene Leven, terwijl de wereld waarin hij nu een functie bekleedde die grote verantwoording meebracht, gonsde van zoveel nieuwe ideeën op het terrein van wetenschap en geleerdheid, denken en oordeel, filosofie en religie, dat hij zich af moest vragen welke zijde hij kiezen zou! | |
[pagina 16]
| |
Theologie en humanisme sluiten elkaar niet noodzakelijk uit. De geest van de humanistische Renaissance had reeds in de 15de eeuw over de Nederlanden gewaaid en Leuven beroerd, maar tussen dat prille humanisme en het humanisme van een goede kwart eeuw later, is er een onderscheid; een onderscheid bewerkt door de opkomende Hervorming. Het is bekend, dat de leden van de theologische faculteit waartoe Rosemondt behoorde, er over het humanisme uiteenlopende meningen op nahielden. Toen Erasmus, in juli 1517 aanstalten maakte om naar Leuven te komen, met de bedoeling zich in de universiteitsstad te vestigen, waren zij dat plan niet ongenegenGa naar voetnoot(6). Maar nauwelijks vier jaar later was hun gezindheid tegenover Erasmus anders geworden. Luther was in actie getreden en sommige theologen verdachten Erasmus ervan, in het geheim met de reformator te heulen. Ten gevolge van allerhande wrijvingen verliet Erasmus in oktober 1521 de universiteitsstad om er nooit meer terug te komen. Rosemondt, die geprezen wordt als een vredelievend man, was nooit in conflict met Erasmus geweest. Toen hij in 1520 rector was van de universiteit, schreef Erasmus hem enkele malen om zich te beklagen over Egmondanus, die hem van op de kansel van de St.-Pieterskerk, openlijk van Luthersgezindheid had beschuldigdGa naar voetnoot(7). Na Rosemondt's overlijden, noemde Erasmus hem in een brief aan J. Lasky ‘vir melior quam pro vulgari sorte theologorum’Ga naar voetnoot(8). Dat de humanist en de theoloog over bepaalde kwesties waarvoor zij zich interesseerden van gedachten hadden gewisseld, lijkt aannemelijk. De oorspronkelijke edities van Rosemondt's werken behoren tot de grote zeldzaamheden. Het zijn, op één uitzondering na, boekjes in octavoformaat, van 8 tot 48 bladzijden omvang. Maar naast die kleine geschriften, waarvan we niet weten of ze alle tot ons zijn gekomen, is er zijn hoofdwerk, het Boecxken vander biechten en is er zijn Confessionale, in het LatijnGa naar voetnoot(9). | |
[pagina 17]
| |
Het ligt niet in mijn bedoeling die kleine teksten hier uitvoerig te behandelen en ik beperk er mij toe ze bondig te karakteriseren. Het vroegste van Rosemondt's geschriften heeft voor titel: ‘Dit boecxken is wt gegheuen bi den eerwaerdigen heere den Commissarius meester Godtschalc Rosemondt, Licentiaet inder godheyt. Ende leert ons hoe dat wij ons vierichlijck sullen oefenen in die seuen bloetstortinghen ons heren ende in die seuen sonderlinghe droefheden van maria ende noch anders’Ga naar voetnoot(10). De tekst, die 40 bladzijden telt, is versierd met zeven houtsneden en gedrukt te Antwerpen, bij Hendrik Eckert van Homberch, ‘int iaer ons heren m.ccccc.ende xvi, den 30. dach in Junio’. Rosemondt noemt zich in de titel ‘Licentiaet’; datzelfde jaar 1516 wordt hij uitgeroepen tot doctor in de theologie. De tekst van het werkje bestaat uit overwegingen en oefeningen voor iedere dag van de week, rond het thema van de bloedstortingen en dat van de zeven smarten, twee geliefkoosde onderwerpen van volksdevotie op het einde van de middeleeuwen. Het exemplaar van Rosemondt's eerste traktaatje, dat in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel wordt bewaard, is samengebonden met drie andere ascetische geschriften, waarvan er één uitvoerig en nadrukkelijk handelt over de bloedstortingen, in een taal die oostelijke dialecteigenaardigheden vertoont. De vier traktaten zitten in een kalfslederen band over houten berderen, op voor- en achterplat versierd met een paneelstempelGa naar voetnoot(11). Een volgend werkje van Rosemondt, voor het eerst verschenen in 1517, behelst ‘Een seer goede leeringhe vanden Pater noster, een cort beduytsel ghemaect van meester Godschalc Rosemont van Eyndouen Doctoer inder godheyt’. Van al de kleine werkjes van onze auteur, heeft dit vermoedelijk de meeste edities gekend, nl. in 1517, in 1520, in 1521, een ongedateerde editie, en een in 1531. De tekst heeft bovendien aanleiding gegeven tot omwerkingen of toevoegingen. Dit is o.m. het geval voor de druk die verscheen bij Willem Vorsterman, anno 1531. Van deze druk luidt de titel: ‘Een schoon leringe ende een goede | |
[pagina 18]
| |
beduydinge op den Pater noster, ghemaect van meester Godschalc rosemont, doctoer inder godheyt. Ende de .xij. articulen des heiligen geloofs met een scoon dagelijcse biechte’.Ga naar voetnoot(11bis) Ook deze ‘uitbreidingen’ van het onze vader, komen in de late middeleeuwen veelvuldig voor, in een grote verscheidenheid van bewerking. In deze ‘goede leeringhe’, worden de zeven gebeden van het Pater noster tegenover de zeven hoofdzonden gesteld en worden de devote zielen opgewekt God lief te hebben en hun zonden met een waarachtig berouw te bewenen. Er is haast geen enkele tekst van Rosemondt, waarin hij niet verwijst naar een ander van zijn geschriften. Zo bv.: ‘daer ick meer af geruert heb in een ander boec...’; ‘(daer ic) wat meer gheruert (af) heb... in een boecxken van die vij bloetstortinghen cristi ihesu...’. Het lijstje verder zettend, komen we aan het derde werkje, waarvan de titel is: ‘Een gheestelijc Auontmael. Hoe alle deuote herten (om deuocie, gherusticheit ende vrolicheyt der herten te crighen), Een vrolijcke kermisse ende een bly geestelic auontmael bereiden ende houden sullen met christo ihesu dye weert ende huysheere uan thuys onser herten. Van welc auontmael ghescreuen staet Apocal. iij ende Johannis xij’. De titelpagina is met een houtsnede versierd (zie afb. 2). De naam van de auteur is op het titelblad vervangen door een houtsnede die voorstelt een roos, daarmee aansluitend het woord mondt gevolgd door een dubbel verstrengelde schriftkrul. Het boekje is gedrukt te Antwerpen, bij Michiel van Hoochstraten, in ‘die cammerstrate, in die rape’. Geen jaartal. Die fraaie houtsnede-rebus treffen we enkel maar in drukken van Michiel van Hoochstraten aan, nooit in die van Eckert van Homberch. Bij dezelfde drukker, eveneens zonder jaartal, verscheen een tekst die als een vervolg op Een gheestelijc Auontmael kan worden beschouwd en die heet: ‘Een deuoet ghebet voor alle menschen besonder in tijden van druck ende lijden bescreuen meesten deel van sinte pau- | |
[pagina 19]
| |
wels ad ephesios tercio ende in sommige ander scriftueren’. Ook hier vinden we de houtsnede onder de titel (afb. 1). Een gheestelijc Auontmael telt 40 bladzijden, Een deuoet ghebet... telt er 16. Op blz. 8 van het eerste traktaatje citeer ik: ‘Eer ghi dit costelijc wertscap ende auontmael voer die grote voerscreuen personagen wilt bereiden, soe suldi allen die cameren ende hoeken uwer herten keren ende suuer maken metten bessem van waerachtige biechte, te minsten metter herten als ic opt lanxte wt heb gheleyt in die confessionalen in latijn ende in duitssche...’. En op blz. 36: ‘O menschen deuote herten, mijn wtvercoren kinderen, broers ende susters in dat roode open gebraden bloeyende hert christi iesu, hertelijc bemint besonder van die steden ende plaetsen daer ic twoort gods door sijn gracie geseit hebbe (Sonderlinghe van die goede stadt van Antwerpen daer ic dit bancket ende auontmael wt een sonderlinge liefde voorbereit hebbe inden tijde van druc ende lijden). Al ben ic van uwer liefden ghesceiden, den gheest is nochthans altijt met v vereenicht, want int middel van mijnder herten suldy altijt zijn geprent ende deelachtich wesen van allen missen, sermonen ende alle doechdelijke werken die ic bij die graci gods... myn leuen lanc hope te doen’. Hier wordt duidelijk gezegd dat het gheestelijc auontmael een preek is, die hij op verschillende plaatsen gehouden heeft en klaar heeft gemaakt in Antwerpen ‘inden tijde van druc ende lijden’. Wat met dit laatste wordt bedoeld, kan niet nader worden bepaald. Ik hel intussen tot de mening over, dat ook zijn andere kleine traktaatjes samenvattingen zijn van preken die hij voor de gelovigen heeft gehouden. In alle wordt getracht de lezers een methode aan de hand te doen bij het overwegen van de geloofswaarheden, de nadruk daarbij leggend op de krachten die van de deugd uitgaan en de noodzaak van het vluchten der zonden. De gedachten zijn eenvoudig ingekleed en er wordt druk gebruik gemaakt van het beproefde procédé der indelingen en onderverdelingen, der contrasten en tegenstellingen. Hij schrijft voor de volksmensen, ‘die geen latijn verstaan’, zoals hij het noemt. Het is de geest der moderne devotie die in deze teksten merkbaar is, ontdaan evenwel van zijn mystieke vlucht, gericht op het praktische, niet steeds een voorbeeld van goede smaak, maar afgestemd op een levenshouding die vele eenvoudige zielen een vorm van bevrediging kon schenken. Als besluit van zijn ‘deuoet ghebet...’, heeft de auteur een van elders bekend gedicht over de broosheid van het leven en het nodeloos verweer tegen de dood opgenomen: | |
[pagina 20]
| |
O menschen tegen die doot en is geen schilt
Elck leue als hi steruen wilt
Och wat vruechden daer wesen mach
Daer duysent iaer is eenen dach
Voer dat is te weten daer
Daer eenen nacht is dusent iaer
Voer dien nacht moghen wij wel sorgen
Daer nemmermeer en sal sijn morghen
Daer om leeft altijt na goeden rade
Want na de doot eest al te spadeGa naar voetnoot(12).
Na die korte kennismaking met Rosemondt's voornaamste opera minoraGa naar voetnoot(13), komen we tot zijn belangrijkste werk, waarvan de volledige titel als volgt luidt: ‘Dit is een seer profitelic boecxken vander Biechten ende van die seuen dootsonden, ghemaect van meester Godtschalc Rosemondt van Eyndouen, Doctor inder godtheit, ende leert ons den rechten wech ende maniere wel te leuen om salichlijc te steruen ende altijt een vuerich gerust hert te hebben’. De druk is met enkele houtsneden versierd, waarvan de interessantste, op het titelblad, een biechtscène voorstelt: een biechteling, geknield, belijdt zijn zonden aan een priester, terwijl een derde personage, rechts, zijn beurt afwacht. Links en rechts van de houtsnede, staan de woorden: Cum gracia et priuilegio regis (afb. 3). Het boek verscheen voor het eerst te Antwerpen, bij Henrick Eckert van Homberch, op 6 maart 1517 en werd datzelfde jaar, bij dezelfde drukker, minstens tweemaal herdrukt, nl. op 6 juni en op 8 november. | |
[pagina 21]
| |
Een volgende druk is gedateerd 18 maart 1518, vermoedelijk niet de laatsteGa naar voetnoot(14). Rosemondt's boecxken behoorde ongetwijfeld tot het soort werken dat gretig aftrek vond. De verklaring is vermoedelijk te zoeken in de omstandigheid dat het in een eenvoudige, ongekunstelde taal was geschreven en bovendien, dat het opgevat was naar een nieuwe formule. Het nieuwe daarbij schijnt te zijn, dat er wordt afgeweken van het systeem van vragen en antwoorden, dat de expositie wordt ingeschakeld in een overzichtelijk plan, waarin de soorten van zonden en overtredingen geregistreerd worden en de penitenten, gekozen uit zowat alle lagen van de samenleving, er aan het woord komen. Een belangrijk punt lijkt wel dat er niet zozeer gedreigd wordt met straf en boete, maar dat de beoefening der deugden er geprezen wordt als het beste voorbehoedmiddel tegen zonde en kwaad. De tekst wordt hier en daar afgewisseld met ‘leeringen’ en ‘vermaninghen’. Het biechtboekje, dat 436 bladzijden telt, is ingedeeld als volgt: Zoals de auteur in de inleidende regels zegt, heeft hij zijn werk ‘gheordineert... ter eeren vanden bloedige ghecruysten ihesu ende die schoone moeder maria ende salicheit der sielen... Ende ter eeren van die .vij. bloetstortinghe christi iesu ende .vij. sonderlinghe droeffenisse van maria wordet gedeelt in .vij. tractaten’. Het eerste traktaat handelt over doodzonden en dagelijkse zonden in het algemeen en over het ‘consent’, d.i. de toestemming tot zonde. In het tweede traktaat komen de biecht en de doodzonden in 't bijzonder aan de beurt. Het is het uitvoerigste en ook het belangrijkste; een waaier van zonden en overtredingen wordt er in opengespreid en de geïnteresseerden worden er aan de hand van redeneringen en vingerwijzingen, wegwijs gemaakt. In het derde traktaat heeft de auteur het over het onrechtvaardig verkregen goed en de restitutie daarvan, terwijl in het vierde, het leedwezen over de zonde aan de orde is. In het vijfde, krijgen de dagelijkse zonden een beurt, terwijl het zevende gewijd is aan enkele vormen van devotie. Elk van die zeven traktaten is in een aantal kapittels onderverdeeld. In het laatste gedeelte van zijn biechtboekje, richt Rosemondt zich in ‘een minnelijken brief’, tot alle ‘deuote herten van die goede stadt van Loeuen ende tot alle mijn andere ghetrouwe broers ende susters vanden bloedigen gecruisten ihesum’, met de mededeling dat hij dit | |
[pagina 22]
| |
boekje geschreven heeft tot hun intentie, opdat zij ‘de conste’ zouden leren ‘wel te leuen ende wel te steruen om eewelic te leuen’. De opmerking van W. de Vreese, die zegt dat het werkje van groot belang is wat betreft de kennis van de zeden van de tijdGa naar voetnoot(15), kunnen wij volledig onderschrijven. De tekst levert inderdaad een aantal interessante gegevens op voor de studie van de cultuur bij het begin van de 16de eeuw in onze gewesten en ook voor die van de taal. Als theoloog, als zielszorger, heeft Rosemondt begrip voor de noden van de tijd en voor de zwakheden van de mens, die van alle tijden zijn. Zo komt het dat we bij de lectuur van zijn biechtboekje, zo nu en dan aan Erasmus' Lof der Zotheid denken. Niet dat het werkje van de theoloog te vergelijken zou zijn met die beroemde satire, maar omdat Rosemondt de kwalen waaronder individu en gemeenschap lijden, goed lijkt te kennen en daar verbetering wil in brengen zonder te kwetsen of aanstoot te geven. Hij beperkt er zich toe de anonieme zondaars, gepersonifieerd door het beroep dat zij uitoefenen, de functie die zij bekleden, de stand waartoe zij behoren, de inkeer in zichzelf te vergemakkelijken. Zonder dat iemand wordt genoemd, kan Elkerlijk zichzelf herkennen. Tot de misbruiken van de tijd behoorden, om er slechts twee te noemen, het bijgeloof met zijn praktijken, en de willekeur bij de intrede in een kloostergemeenschap, willekeur die vaak aanleiding was tot allerlei verwikkelingen en tot grove ongeregeldheden. Beide kwesties worden in het biechtboekje behandeldGa naar voetnoot(16), terwijl Erasmus ze tot een voorwerp van vinnige discussie maakt in een paar van zijn ColloquiaGa naar voetnoot(17). Het biechtboekje had al twee drukken beleefd, toen Erasmus zich in 1517 in Leuven kwam vestigen. De Colloquia, die ik zoëven heb aangehaald, waren nog in de maak, althans nog niet verschenen. Het zou wat waard zijn, te achterhalen of Rosemondt en Erasmus over de hier vermelde punten van gedachten hebben gewisseld. Daar er niet kan worden aan gedacht, de inhoud van het biechtboekje systematisch te behandelen, moet ik er mij toe beperken er enkele karakteristieke plaatsen uit te citeren en die, voor zoverre dit nodig blijkt, van commentaar te voorzien. | |
[pagina 23]
| |
Een interessant kapitteltje b.v., in het derde traktaat, is dat waarin gehandeld wordt over ‘die taverniers, brouwers ende herbergiers’ en hier wordt een van hen aan het woord gelaten: ‘Ick vercoop lantwijn voer frans wijn, hoegartse most voer rinscen most, petau voer rinsche wijn, franse wijn voer bean. Item, ic menghe mijn winen met appeldranck, water, bier, melck, oft met enige ander materien. Item, ic menghe den bean ende rinswin met frans wijn, landtwijn of andere cleyne wijne, ende al gheboeret somwilen dat die winen dair niet mede en ergheren mer minliker vallen om te drincken..., nochtans en mach dat niet geschieden, ten si dat ic daerna vanden prijs afslae ende den pot, so ghemengt sijnde, en mach ic niet so duer vercopen als oft goeden pueren wijn waer, als Anthoninus seit’. Te oordelen naar die tekst, ziet de Leuvense wijnkaart er bij de aanvang van de 16de eeuw, als volgt uit: men heeft de keuze tussen landwijn, Hoegaartse most, waardoor jonge wijn of ook wel ongegist druivensap moet worden verstaan; verder is er Franse wijn, petau, of witte wijn uit Poitou en de geprezen Bean, of wijn van Beaune; ten slotte is er ook nog Rinsche, of Rijnse most. Het woordje ergheren betekent slechter, of van minder kwaliteit worden. In het Leuvense, werd in de middeleeuwen aan wijnbouw gedaan en dat de inlandse wijn van goede kwaliteit was, blijkt uit een geestige samenspraak van ErasmusGa naar voetnoot(18). Het citaat eindigt op de woorden: ‘als Anthoninus seit’. Met deze Antoninus wordt bedoeld Antonio Perozzi (1389-1459), een Dominikaner pater die de laatste tien jaren van zijn leven aartsbisschop van Firenze was. Antoninus staat bekend als de auteur van een aantal theologische werken en van een Confessionale, dat buitengewoon populair is geworden en talloze malen, ook nog in de 16de eeuw, is herdrukt. Dit Confessionale, door Rosemondt een paar keren geciteerd, behoort | |
[pagina 24]
| |
zeer waarschijnlijk tot de inspiratiebronnen van zijn biechtboekjeGa naar voetnoot(19). We luisteren nog even naar de zelfbeschuldiging van de tavernier: ‘Ic schaerley minen wijn ende valschen dicwijls met somige cruyen, consten ende practiken, dat hi lichtelic die menschen int hooft loopt ende crighen daer af dicwijls menige siecten ende worden daer lichtelic af droncken; ende dan sette ick haer quade, verleghen wine voer ende vercoopen voer goeden wijn’. Wijn schaerleyen, is er wilde salie aan toevoegen. Wijn kon worden vervalst, door er bepaalde kruiden in te mengen; daar kwamen consten ende practiken, allerhande kunstgreepjes, bij te pas. Verleghen wijn, is wijn die door het lange liggen zijn smaak heeft verloren. Van de taverniers, stappen we over naar een kapitteltje in het tweede traktaat, waarin de vrouwen aan het woord komen. Het is de zonde der ‘hoverdie in die cleeren, lichaemen, huysen, iuweele’, etc., die het eerst een beurt krijgt: ‘Ick heb grote hoverdie gehat ende menige menscen tot sonden ghetrocken in mijn gestijfde doecken, in mijn lange sleypen, ringhen, ketenen ende ander costelike iuwelen, in mijn schoon haer, voerhooft, smal lichaem, witten hals ende handen, bruyn ogen ende ander schoonte ende gauen des lichaems. Ick heb dicwijls, sonderlinghe op grote hoochtiden ende heylighe daghen te seer becommert gheweest om my schoon toe te maken ende een half ure oft meer mij staen paleren in den spiegel, mijn haer wt myn voerhoeft met groter pine ghetrocken...’. Paleren, in de betekenis van optooien, komt reeds in het Middelnederlands voor. De gestijfde doecken, zijn de fijne hoofddoeken die de vrouwen dragen en die we op portretten van vroeg-zestiende-eeuwse meesters te zien krijgen. Interessant is intussen wel, dat hier een canon wordt gegeven van de vrouwelijke schoonheid: smal lichaam, witte hals en handen, bruine ogen, enz., zoals die tegen het einde van de 15de eeuw geldig wasGa naar voetnoot(20). Het epileren van het voorhoofd, sinds de 15de eeuw in de mode, wordt er speciaal bij vernoemd. Een stap verder gaan zij, in het kapittel over de oncuysheyt, die van zichzelf zeggen: ‘Ic heb dicwils inder kerken, opter straten ende elders | |
[pagina 25]
| |
gaen op ende neer wandelen, sonderlinghe tusschen den dienst gods, om schoon herten te sien, ende heb mijn oghen onbehoorlicken ende met quader begheerten op haer geslagen ende consent gegeuen, had ic tijt ende stont ghehadt. Ic heb mi curioos ende proper toe gemaect, mijn borsten, bloten hals etc. getoont, sonderlinghe op heylige dagen. Item, als ic mercte dat sommighe studenten, oft ionghe gesellen mi gaerne saghen, lief hadden ende veruolchden, so heb icse houwen gaende menighen tijt ende haer aengeloct ende schoon woerden gegheuen ende ghiften ontfanghen, mer metter harten en heb icx niet ghemeent. Ick heb ten danse gegaen ende voer gesongen, sonderlinghe vleeschelike onsuuer liedekens ende also mi selven verwermt ende met veel manieren verwect tot quade becoringhe ende temptacie des vleesch. Ick heb onabel, onbesneen ende onsuuer van woerden geweest, sonderlinge voer die maechden, gheestelike ende ionge herten daer ic menighe mensche mede getoghen heb tot sonden ende quade becoringe’. Tijt ende stont, slaat hier op de geschikte gelegenheid. Curioos ende proper toe gemaect, is wel keurig en met een zekere gezochtheid getooid. Houwen gaende, is aan de draai gehouden. Onabel betekent onvoegzaam; onbesneen is onbehouwen. De refereinendichters, of op zijn minst de refereinen, staan niet op een goed blaadje bij de Leuvense theoloog. Is het verkeerd naar refereinen of onbehoorlijke liedjes te luisteren, erger is het die zelf te zingen, of met muziekbegeleiding uit te voeren: ‘Ic heb met groter genoechte gehoort onsuuer lyekens, refereynen ende mi verblijt als ic van sulcken materien heb horen spreken. Ic heb onbehoorlicke liedekens oft motetten (in de tekst staat: monteten) die te seer waerlijc waren... ghesonghen ende op orghelen gespeelt’Ga naar voetnoot(21). Steeds in hetzelfde kapittel, wordt er gehandeld over de liefde, vanzelfsprekend de liefde op het verkeerde pad. Hier een staaltje: ‘Item, ic heb een iaer oft meer verlieft ende vermutst geweest op al- | |
[pagina 26]
| |
sulcke personen, dye gehout waren oft meechden, religioosen etc., dat ick gheen ruste heb gehadt, mer mijn leuen merckelic daer mede ghecort’. Hoe komt men op het verkeerde pad? ‘Item, met gauen te senden, minnebrieven te scriuen, metter hant te nemen, boden ende coppelerssen te seynden, snachts te wandelen, met luten singen, etc. ende ander spelen ende met menighe andere manieren, diemen niet en behoort te scriuen’. Vermutst, is dol verliefd. De opsomming, in de laatste geciteerde paragraaf, schijnt naar een vaste formule bewerkt. Een reeks belangrijke biechtpunten, vinden we opgesomd in het kapittel over ‘die temptacie vant ongheloef’, steeds in het tweede traktaat. Daaruit het volgende: ‘Item, ic heb my beraden metten duuel, of metten ghenen die met swarten konsten ende metten viant om gingen ende heb mijn gheloue daer op geset; ende heb met menige manieren van supersticien ende ongheloue om gegaen. Als ic yet verloren heb oft om kinderen ende knechtkens te crigen, so heb ic sommige cruyen oft scriften ouer mi ghedragen ende met sommighe personen, die daer wat af wouden weten ende nochtans daer niet af en weten, beraden ende mijn betrouwen ende gheloue daer op ghestelt. Ende ghi sult die priester te kennen gheuen allen die wychelien, supersticien ende manieren van onghelooue, daer ghi mede hebt om ghegaen, die ghemeenlick wten boecke van den spinrock worden ghenomen’. Men lette op het onderscheid tussen kinderen en knechtkens; met dit laatste worden kinderen van het mannelijk geslacht bedoeld. Wychelien slaat op waarzeggerij. Merkwaardig is, dat hier door de auteur verwezen wordt naar Den boecke vanden spinrocke. Dit is wel een bewijs van de populariteit van dat volksboek in zijn dagen. Van dit werk is een enig exemplaar, ca. 1520 gedrukt bij Michiel Hillen, te Antwerpen, bewaard geblevenGa naar voetnoot(22). Het ligt evenwel voor de hand, dat er oudere edities van hebben bestaan, waarschijnlijk zelfs uit de 15de eeuw. Het volksboek zou vertaald of bewerkt zijn geworden naar een origineel in het Frans, Euangiles des Quenouilles en lonneur et exaucement des dames, waarvan de oudst bekende druk uit het werk- | |
[pagina 27]
| |
huis stamt van Colard Mansion, te Brugge, en ca. 1480 kan worden gedateerdGa naar voetnoot(22bis). De Antwerpse druk, waarvan de titel luidt: ‘Die Euangelien vanden spinrocke metter glosen bescreuen ter eeren vanden vrouwen’, bevat een aantal uitspraken, beurtelings door zes vrouwen gedebiteerd, meestal zo dat wat de ene zegt, door de andere wordt aangevuld, of in een andere zin geïnterpreteerd. De gesprekken lopen over uiteenlopende onderwerpen: praktijken in verband met het volksgeloof, tovermiddelen, vreemdsoortige recepten tegen allerlei kwalen, enz. Er ontspinnen zich vaak boertige en ook gekruide gedachtenwisselingen, want de vrouwtjes nemen geen blad voor de mondGa naar voetnoot(23). Tot bepaalde uitingen van een gebrek aan geloof, behoren volgens onze auteur, de lichtvaardig ondernomen bedevaarten. Daarover zegt hij: ‘Ghi en sult niet licht sijn van gelouen, sonderlinge van bevaerden om die heilighen te versoecken in verre landen... want daer is ghemeenlic clyn verdienst in geleghen ende veel periculen. Meenige mensche ghelouen bevaerden om goet geselschaps wil ende om goet chier te maken met onghelijke personen, ende comen ergher thuis ende halen meer toelaets dan aflaets dicwil’Ga naar voetnoot(24). Versoecken, betekent hier (heilige plaatsen) bezoeken. Meer toelaets dan aflaets, zou kunnen verklaard worden dat ze zich meer gunnen dan ze bezorgd zijn om kwijtschelding van straffen. De Spaanse humanist Jualn Vives, die zoals bekend veel in ons land verbleef, laat in een van zijn samenspraken, Domus getiteld, studenten op bezoek gaan bij een rijke koopman, die zijn huis in Renaissancestijl | |
[pagina 28]
| |
heeft laten inrichten, o.m. met gebrandschilderde ramen waarin scènes uit heiligenlevens afwisselen met voorstellingen geïnspireerd door Boccaccio's Decamerone. Vives spreekt er zijn afkeer over uit. Maar over dit euvel laat ook Rosemondt zich niet onbetuigd. In het kapitteltje over de oncuysheit, waaruit reeds meer werd geciteerd, lezen we: ‘Ic heb naecte mans ende vrouwen ende ander onbehoorlijke figueren in mijn huis of glasen laten schilderen ende heb daer genuechte ende delectacij in gehadt’. Een kerkelijk voorschrift in de middeleeuwen verbood het schrijven of afschrijven van boeken, op zon- en heiligdagen, als het ondernomen werd om er geld mede te verdienenGa naar voetnoot(25). Deze regel gold blijkbaar ook nog in Rosemondt's dagen, want hij laat een penitent zeggen: ‘Ic heb op heilige dagen ii oft iii uren sitten scriven om gelt, libellen, processen, instrumenten, sonder noot oft merckelicke saken’. In het Boecxken vander Biechten komen, zoals te verwachten, ook zegswijzen en spreekwoorden voor. Enkele daarvan, die bij het begin van de 16de eeuw nog mondgemeen waren, zijn inmiddels uit het spraakgebruik verdwenen. Dit laatste is het geval voor een uitspraak van een oorlogsman, een geweldenaar, die zich beroemt over ‘veel dootslaghen int oorloch ende daer buten ende dat icker soe veel op mijn schey hebbe ende doerghenomen ende ter doot toe gequetst’ (Traktaat 2, kapittel ‘van haet oft gramschap’). Slaat schey eenvoudig op de degenschede waarop een teken werd gemaakt? Harrebomée, Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal, II, blz. 214, citeert: ‘Hij heeft er één op zijne scheede’. Een man, laten we hem een aannemer noemen, ontvangt: ‘...menich dusent ducaten tot profijt vanden gemeynen lande om die diken daer mede te maken...; en dan de zelfbeschuldiging: ‘als ic dat gelt ontfanghen heb, soe en appliceerict daer toe niet, mer triumphere daer mede ende hout voer mi selven ende werpt al in den blauwen sac, die onder heeft een gat’ (Derde traktaat, veertiende kapittel). Voor het Middelnederlands Woordenboek is blauwe sac, de zak waarin men een onrechtvaardig verkregen winst bergt. In onze tekst gaat het evenwel om een zak met een gat, wat niet hetzelfde is. Een boekje met vertalingen in het Latijn, van oude Nederlandse spreekwoorden, bracht de oplossing. In Proverbia teutonica latinitate donata | |
[pagina 29]
| |
collectore et interprete T. Nicolao Zegero Bruxellano, Antverpiae, Ex Officina Joannis Loei, Anno MDLi, vonden we voor ‘den blauwen sac’: ‘saccus pertusus, inexplebile dolium’, een opengesneden zak, een vat dat niet te vullen is; figuurlijk: niet te verzadigen en daarom altijd leeg. Het volks gezegde, door Bruegel op zijn Spreekwoordenpaneel afgebeeld: ‘God een vlassen baard aanbinden’, treffen we in ons biechtboekje aan in het derde traktaat, in een ‘vermaninge tegen die woekerie’. Het is aldus geformuleerd: ‘Menighe mensche vintmen die slachten der spinnen: si maken veel webben ende spraeyen veel netten wt om alle menschen te vangen ende te bedrieghen ende willen god eenen vlassen baert maken, segghende dat si groote commer, interesse oft verlies hebben als si yemant ghelt leenen’Ga naar voetnoot(26). Bekend, en nog steeds in gebruik, is het gezegde: de huik naar de wind hangen. In ons biechtboekje vinden we het in de volgende vorm: ‘Ick heb enen slechten biechtuader gesocht ende die mi die rechtuerdighe waerheit niet en heeft dorren seggen, oft niet geweten waer dootsonde in geleghen was, maer die die huycke heeft gehangen nae den wint’ (tweede traktaat, kapittel: Van te biechten te gaen). In traktaat 1, kapittel 15, komt een spreekwoord voor waarvan de zin uit de samenhang kan worden afgeleid, maar waarvan de oorsprong niet duidelijk is. Het heet daar: ‘Die lichtelick ghestoort ende gram wert ende inden haesselaer climmet, en doet ghemeenlick gheen dootsonde, ten si dat hi met opsette wille daer in blijft staen begheren wraeck van yemande, bedroeuende hem van yemants welvaert’. De zin is: Wie zich vlug kwaad maakt en toornig wordt, doet geen kwaad tenzij hij in die toestand volhardt, op wraak belust is, afgunstig op de voorspoed van een ander. De gramschap wordt hier door de nijd versterkt. In traktaat 2, kapittel over die hoverdie, zegt er een: ‘(ic) heb mij altijt aen thoechste boert gehouwen, metten rijcste ende grootsten wil- | |
[pagina 30]
| |
lende geacht sijn’. Aen thoochste boert, is een uitdrukking aan het zeewezen ontleend. De betekenis is: ik heb steeds de zijde gekozen van hen die boven de anderen uitsteken, de machtigsten. Een pittoresk gezegde, blijkbaar aan de middeleeuwse dieventaal ontleend, treffen we aan in traktaat 3, in een vermaninghe, bij het kapittel om te weeten wanneer ghi yemant bedriecht: ‘Hier om suldi altijt rechtuerdich sijn in v comenschap, ambacht ende neringhe, niet swerende, liegende noch bedrieghende; ghi sult er voorder mede comen ende oock na der werelt meer proficieren ende rijker worden dan diegheen die int futselboec studeren ende valschen haer goet’. Het Middeln. Woordenboek kent de uitdrukking: het futselboek zoeken, met de betekenis uitvluchten zoeken. In onze tekst, schijnt de zin te zijn: knepen en streken gebruiken bij het handel drijven. Uit traktaat 7, bij een vuerich ghebet voer die sielen, verdient de volgende passus te worden geciteerd: ‘Ten derden worden de weeskens ende ellendige sielkens verlicht, geholpen ende vertroost doer die milde aelmoesen die ghi den armen geeft, ende doer die fundatien ende testamenten van erfmissen, van collegien, distribucien, oft spinden ende ander doechden die ghy mit uwen levende liue doet (die aldermeest v ende die siele te stade comen, want die kerse die voer gaet, licht wel) oft achter laet te doe na v doot...’. De laat-middeleeuwer, bedacht op zijn zieleheil, tracht dit te bewerken door aalmoezen of spinden, bestemd voor de armen en door fundaties die zijn herinnering moeten bestendigen. Van Rosemondt zelf, is bekend dat hij o.m. het Hospitaal te Leuven, met aanzienlijke schenkingen heeft bedacht. Hier ook wordt een spreekwoord bij te pas gebracht: ‘die kerse die voer gaet licht wel’, dat aldus kan worden verklaard: Wat je in tijds doet, nl. bij je leven, heeft een krachtige uitwerking en verlicht het pad voor wie volgen. In de reeds geciteerde Proverbia teutonica... komt het voor onder de volgende vorm: ‘Die keerse die voorgaet licht achter best’, met de vertaling: ‘Praeuia lucidior multo candela sequenti’. De vasten breken, was in Rosemondt's tijd een grof vergrijp. In traktaat 2, kapittel 22, zegt een penitent: ‘Ick heb mijn vasten ghebroken... ende heb sauonts te vallen gecallacijt met fruyt, confecte, cruyen ende somwilen met sprot, bocxhoren, etc’. Te vallen kan een drukfout zijn voor te vollen, volledig. Callacie, of collacie is een (lichte) avondmaaltijd en bocxhoren is bokking. In dit verband noteren we ook de schilderachtige uitdrukking: ‘ic eet ende drinc den buyck so vol, die duuel mochter die trommelen op slaen’ (traktaat 2, kapittel 116). | |
[pagina 31]
| |
In traktaat 3, dat handelt over het onrechtvaardig verkregen goed, wordt een groot aantal misbruiken aangeklaagd. Ik beperk mij tot een enkel citaat, in het kapittel dat handelt over raetsheren, richters, aduocaten, enz. De zelfbeschuldiging waarmede een advokaat hier uitpakt, klinkt brutaal en is in termen gesteld waarvan de betekenis niet zo duidelijk tot ons spreekt. De man zegt van zichzelf: ‘ic ben een recht loertsemijt, tribulet, cortesaen ende quelijser ende verblij mi als ic dingen, kyuen ende pleyten mach ende doer myn importuniteyt, molestacy ende onghelijc win ic menighe sententie...’. Wat betekent loertsemijt? Blijkbaar is het uit twee woorden samengesteld en zou het eerste lid: loerts, een dubbelvorm van lorts, in verband kunnen worden gebracht met het middelnederlands lortsen, wat betekent oneerlijk zijn in de handel, bedriegen, enz. Het tweede lid van de samenstelling is vermoedelijk een scheldwoord. Wat tribulet betreft, dit lijkt afgeleid van tribuleren, wat zoveel betekent als kwellen. In quelijzer zit ook een stam van quellen, maar het woord zelf heb ik, zomin als de twee overige, in de woordenboeken aangetroffen. Ten slotte is er nog cortesaen. Het Italiaanse cortigiano had als betekenis hoveling, later die van gerechts-assessor. De zin die er in onze tekst moet worden aan gehecht, is mij niet duidelijk. Men lette verder op de drie rechtstermen: dingen, een eis in rechte instellen; kyuen, twisten of zich verzetten tegen; pleyten, een rechtsgeding voeren. Importuniteyt en molestacy ten slotte, zijn synoniemen en betekenen: het iemand lastig maken. De pauselijke ban, of excommunicatie, was een straf die tijdens de middeleeuwen vrij vaak werd opgelegd. Rosemondt rept er enkele malen over zonder evenwel de aangelegenheid ten gronde te behandelen. Aldus drukt hij zich, zeer in het vage, als volgt uit in traktaat 2, in het kapittel dat aan Spaeus banne voorafgaat: ‘Die materie vanden banne is seer breet, swaer ende periculoes, daer ruere ick wat meer af int dander boecxken ende confessionael, dat ick int latijn voer die studenten ende geestelike personen heb geordineert’. Verschillende malen citeert hij, met naam en functies: ‘Meester Adriaen, deken ende cancellier van louen, proest van utrecht, bisscop van darthosa (Tortosa)...’ Een enkele keer zijn zijn uitspraken geformuleerd in de rhetorische stijl van de predikant. Wij vergeten overigens al te vaak dat hij dat was. Een voorbeeld (traktaat 2, kapittel 120): ‘Daerom en segghet niet: cras, cras, morghen, morghen, metter rauen, mer sucht hier in tijts metter duuen, dat ghi metter rauen nyet wt ghestoten en wort wter | |
[pagina 32]
| |
Arcken noé hier bouen’. In de gevoelswereld van de late middeleeuwen spelen de tranen een belangrijke rol. Een treffende uitspraak dienaangaande citeert Huizinga in zijn Herfsttij, blz. 318: ‘Devotio est quaedam cordis teneritudo, qua quis in pias faciliter resolvitur lacrimas’. Van die door de H. Bernardus sterk beïnvloede gesteldheid, vinden we bij Rosemondt een sprekend voorbeeld in traktaat 4, kapittel 3, Van die vuerighe tranen. Aldus: ‘Al en eest slechtelick niet van node om warachtich berouwe te hebben, dat ghi wtwendighe tranen weent, want somige menschen, sonderlinge die manspersonen hert ende droghe van complexien sijn, die selden of nemmermeer en konnen gheweenen gelijc die vroukens, die lichtelic weenen ende milt sijn van tranen, nochtans ist seer goet, verdienstelic ende neemt veel pinen des vegheuiers af, bitterlijc te wenen ende wt dijn ogen te storten die clare fonteynen der tranen voer v voerleden sondich leuen’. Rosemondt citeert in zijn biechtboekje een aantal namen van heiligen, kerkvaders, mystieke schrijvers, waaronder Augustinus, Ambrosius, Antoninus, Bernardus, Bonaventura, Brigitta, Crisostomus, Franciscus, Gerson, Gregorius, Hieronymus, Petrus, Paulus, Schottus, Thomas, Alexander van Hales, enz. Maar evenmin als zijn verwijzingen naar Antoninus werd opgemerkt, evenmin heeft men aandacht gehad voor het feit dat hij tweemaal met verering spreekt over een man, die hij goed moet hebben gekend, en van wie er invloed op hem is uitgegaan: ik bedoel Dirk Coelde van Munster. Een eerste vermelding komt voor in traktaat 2, kapittel 23, in de volgende bewoordingen: ‘Ghi en sult niet lichtelic v broeders oft susters, dats uwen euen kerste veroerdelen noch verachten, mer sullet altijt int beste interpreteren ende totter bester menighe brengen wat ghi van ander menschen siet doen. Want hi is wijs ende wel geleert, die alle dinck ten besten keert, als broeder dierick van munstere, die vuerighe man, ons dicwijls plach te leeren’. Een tweede maal wordt Dirk van Munster vernoemd in traktaat 4, kapittel 7, in dezer voege: ‘O mijn ghetrouwe broeders ende susteren, en lates v niet verdrieten hier in dit dal der tranen, daer wi vremde pelgrims sijn, te weenen vuerighe traenkens op dat ghy toch niet en comet in die plaetse der helscher pinen, daer si meer tranen sullen weenen dan daer droppelen waters sijn inder zee, al waren der noch hondert duysent zeen, als sinte Bonauentura seyt ende die heylighe, vierighe man broer dierick van munster ons dicwijls plach te vermanen’. De epitheta vuerich en heylich hebben een bepaalde gevoelswaarde | |
[pagina 33]
| |
en in Rosemondt's verwoording schijnen ze te wijzen op een verhouding als van leerling tot leermeester; tenzij men uit de woorden leeren en vermanen wil opmaken dat de auteur van het biechtboekje de sermonen van de beroemde kanselredenaar sterk bewonderde en er inspiratie in zocht voor zijn eigen preken. De laatste jaren van zijn lang en werkzaam leven sleet de minderbroeder Dirk van Munster te Leuven, waar hij in december 1515 op hoge leeftijd overleedGa naar voetnoot(27). Rosemondt had hem waarschijnlijk in Leuven leren kennen. Dirk van Munster staat bekend als de dichter van het mooie, mystiek-getinte lied: Och edel siele wilt merckenGa naar voetnoot(28), maar hij schreef ook een reeks devotieboekjes, waarvan Kerstenspieghel het meest populair is geweest en talloze malen, ook nog in de 16de eeuw, is heruitgegeven. In een ongekunstelde stijl verklaart hij daarin voor de eenvoudige lieden, waaronder begrepen worden ‘den deuoten borgheren te Loeven’, de leerstellingen van de godsdienst, afgestemd op de drie grote richtlijnen: ‘hoemen geloouen sal, hoemen leuen sal, ende hoemen steruen sal’. Het is hetzelfde grondthema als door Rosemondt ontwikkeld wordt in zijn kleine geschriften. Bij de lezing van de Kerstenspieghel, wordt men nu en dan getroffen door bepaalde uitdrukkingen en voorstellingen die men ook bij Rosemondt aantreftGa naar voetnoot(29). Daarbij hoeft niet onmiddellijk aan navolging worden gedacht; het is veeleer dezelfde geest die uit beider werken straalt. Het probleem van de oorspronkelijkheid, waar wij twintigste-eeuwers zoveel belang aan hechten, interesseerde de schrijvers uit de middeleeuwen heel wat minder. Zelfs beroemde auteurs uit de renaissance schamen zich niet er voor uit te komen, dat zij ideeën en opvattingen | |
[pagina 34]
| |
van anderen hebben overgenomenGa naar voetnoot(30). In de inleiding tot zijn Kerstenspieghel, deelt Dirk van Munster zijn lezers mede dat ‘hier in besloten es alle dat noot es te wetene totter sielen heyl ende salicheyt te samen gesocht wt vele heilighe scrifturen der leerars’Ga naar voetnoot(31). Rosemondt neemt een gelijkaardig standpunt in bij het ‘ordineren’ van zijn traktaten. Lijdensdevoties, passietaferelen, overwegingen over de bloedstortingen, de zeven smarten, de cronen en cranskens... worden in de handgeschreven gebedenboeken van de tijd in een grote diversiteit van lezingen aangetroffen. Toen de boekdrukkunst grotere mogelijkheden van verspreiding bood, hebben vele auteurs daar een dankbaar gebruik van gemaakt. Ze hebben overgenomen, bewerkt of aangepast al naar het hun goed leek. Onder die auteurs zijn er ongetwijfeld mannen met talent die in plaats van te copiëren of aan te passen, oorspronkelijk werk hebben geleverd. Alleen is het zo moeilijk, vergt het zoveel geduldige nasporingen om uiteen te warren wat in een tekst authentiek is en wat niet. Daaraan kan hier niet worden gedacht. Rosemondt heeft Dirk van Munster vereerd en diens redenaarstalent bewonderd, in zoverre dat hij het er op aangelegd heeft het na te volgen. De meeste van zijn traktaatjes kunnen worden opgevat als preken en het feit dat hij op verschillende plaatsen als predikant (denk alleen maar aan Antwerpen) optrad, schijnt er op te duiden dat hij in het spoor wilde lopen van de man die hij als een meester beschouwde. Leerrijk in dit verband is de titel van twee opeenvolgende edities van zijn Latijns Confessionale waarover straks meer. Wordt hij in de editie van 1518 als ‘verbi dei concionatorem’, als prediker van het woord Gods betiteld, een jaar later wordt hij ‘divini verbi declamatore facundissimo’, als welbespraakte redenaar begroet. Hieruit is af te leiden, dat hij zich een naam als kanselredenaar had gemaakt, iets wat aan zijn verzuchtingen leek te beantwoorden. | |
[pagina 35]
| |
Maar om terug te keren naar het Boecxken vander biechten, dit lijkt me, in zijn opzet en zijn vorm, een zekere graad van oorspronkelijkheid te bezitten. Het thema kreeg een minder stroeve, minder dogmatische behandeling dan dit in de meeste geschriften van die aard het geval is. Het ademt een, wat men zou kunnen noemen, volkse gemoedelijkheid, iets waartoe natuurlijke ongedwongenheid van taal en toon in ruime mate heeft bijgedragenGa naar voetnoot(32). Rosemondt heeft ook een Latijns Confessionale geschreven. Het verscheen voor het eerst te Antwerpen, bij Michiel van Hoochstraten, op 14 mei 1518, met als titel: ‘Confessionale Godtscalci Rosemondi. Liber peroptimus. Clero et vulgo deseruiens: cuilibet confessori et recte confiteri volenti admodum vtilis ac necessarius. Editus et studiosissime collectus per Godtscalcum Rosemondt de Eyndouia: Artium et sacre Theologie professorem: et verbi dei Concionatorem. De modo rite confitendi: recte viuendi et salubriter moriendi’. De tweede editie verscheen bij dezelfde drukker, op 1 maart 1519. De titel werd licht gewijzigd, met aan het slot een stille wenk naar de bedrevenheid van de auteur als kanselredenaar: ‘Confessionale siue Libellus modum confitendi pulcherrime complectens. Necessarius atque vtilis, & cuilibet recte confiteri volenti & ipsis sacerdotibus, qui aliorum confessiones audire habent. Editus a celeberrimo academiae Louaniensis Artium & sacrae Theologiae professore, diuinique verbi declamatore facundissimo, Magistro Godscalco Rosemondo Endouiensi. Denuo ab eodem recognitus & castigatus’Ga naar voetnoot(33). Onder de titel, helemaal in rood gedrukt, de houtsnede met het roos-motief. Op de versozijde van de titelpagina is een Latijnse opdracht afgedrukt van de hand van Levinus Linius, een Gentenaar die te Antwerpen ‘Hypodidascalus’, of Ondermeester wasGa naar voetnoot(34). De laatste twee regels van deze laudatio bevatten een woordspeling op de inhoud van het boek en op de naam van de auteur. Ik laat ze hier volgen: | |
[pagina 36]
| |
Quicumpe ergo voles aegri medicamina cordis: Collige, quas rosas fundit ab ore rosas. Het Confessionale heeft sommige trekken met het Boecxken vander biechten gemeen; het is er evenwel geen vertaling van. De twee werken zijn onafhankelijk van elkaar ontstaan, het Latijnse vermoedelijk na het Dietse. Niet alleen verschilt de inhoud en de manier van voorstelling, ook de bestemming is verschillend. Toen Rosemondt in 1517 zijn biechtboekje liet verschijnen, was Luther nog niet in actie gekomen. In het ‘profitelick boecxken’ klinken dan ook geen toespelingen door op de hervorming, ten hoogste enkele vermaningen en waarschuwingen tegen ongeloof en ketterij. Dat er in zijn dagen toch al boeken in omloop waren, waarin hervormingsgezinde opinies of theorieën werden uiteengezet, of waarin geprobeerd werd het oude geloof te ondermijnen, blijkt uit een passus in het zevende traktaat, in een kapittel dat handelt over de crachten der missen. Daarin laat onze auteur zich als volgt uit: ‘... sint Augustijn, sint Thomas ende ander heilige doctoren scriuen daer veel wonderlike dingen af. Maer dese materie is te subtijl voer die slechte menschen ende men behoort ooc alsucke ende veel ander materien niet te scriuen, noch te prenten in duytsche; men vint veel duytsche boecken die beter verbrant waren dan datter veel slechte menschen in studeren ende lesen, want si sijn dicwijls oorsaec van eenighe ongeloue ende ketterie’. Het is wel jammer dat Rosemondt ons niet een paar titels opgeeft van boeken die de slechte, de eenvoudige mensen niet behoren te lezen. Daar kunnen ook volksboeken mee bedoeld zijn geweest, van het slag van die Euangelien vanden spinrocke. In 1525 werd Rosemondt, samen met twee collega's van de theologische faculteit, met een opdracht belast, waarop hij niet erg gesteld was. Het betrof de ondervraging van de van ketterij beschuldigde Johannes Pistorius, of Jan Becker, in Den Haag. Het blijkt uit de processtukken dat Rosemondt de man wilde redden, maar daar uiteindelijk niet in slaagde. Over Rosemondt's bedrijvigheid in de laatste jaren van zijn leven, is weinig bekend. Een voorvalletje, dat licht werpt op de geestesgesteldheid aan de universiteit, toen de strijd tegen Luther in volle gang was, is waard te worden aangehaald. Omstreeks Pasen van het jaar 1524 liep te Leuven het gerucht, dat studenten van de theologische faculteit, bij hun paasbiecht geen absolutie hadden gekregen omdat ze de Colloquia van Erasmus hadden gelezen. Er wordt niet gezegd in welke uitgave, maar het ligt voor de | |
[pagina 37]
| |
hand dat het ging om de editie van 1522, die Erasmus kort na zijn aankomst te Basel, bij Froben had laten verschijnen en die verschillende nieuwe samenspraken bevatte, naast andere in omgewerkte vorm. De kwestie kwam ter sprake in de faculteitsraad, waar de aanwezige theologen als hun mening te kennen gaven dat het weliswaar niet schikte voor jonge lui, dit boek te lezen, maar dat zij voor het overige de mogelijkheid niet inzagen om de lezing ervan te verbieden. Bij de aanwezige theologen wordt ook Rosemondt genoemdGa naar voetnoot(35). |
|