Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Lexicologische kanttekeningen bij het woordenboek van de Brabantse dialecten
| |
Vroonte, vroonEen relict is vroente (WBD, blz. 208). Het woord staat in het Woordenboek waar het materiaal naar de betekenissen is ingedeeld onder het hoofd meent, waar bedoeld wordt ‘weidegrond welke in gemeenschappelijk gebruik is, gelegen in het open, onverkavelde veld’. Dergelijke synoniemen zijn bijv. meent, gemeente, vrij broek, dries, bruul en... vroente en vroen. Vroente, dat etymologisch vroonte moet gespeld worden, maar dat in het WBD misschien de plaatselijke uitspraak met lange oe weergeeft, komt voor te Essen K 189. Het is een in het middelnederlands reeds zeer gebruikelijk woord, bij Verdam IX 1419-21 te vinden onder vroonte, met de betekenis ‘herenland, domeingoed, (vooral) gemeentegrond, bosgrond’, ook, bij Kiliaan, op vrunte ‘gemene weide’. Het is een afleiding van het bijvoeglijk naamwoord vroon met de uitgang -te, oorspronkelijk -de zoals het in de Vocabularius Copiosus nog voorkomt. Het bijv. nw. vroon, vrone (Mnl. W. IX 1412) is, zoals sedert | |
[pagina 2]
| |
lang reeds bekend, eig. de genitief pluralis van het germaanse woord voor ‘heer’ (got. frauja; vgl. het vrouwelijke nog in ons woord vrouw); dit vrone was oudhoogduits en oudsaksisch frôno, oudfries frâna (vgl. thans Franeker) en zit nog in vroondienst, mnl. vroonlant, vroonwater, in Vronerode te Ukkel (thans in het Frans verbasterd in Fond'Roy).Ga naar voetnoot(1) Vroonte in het middelnederlands is ook gaan betekenen ‘des heren gevangenis, de gravensteen’. Kiliaan geeft vrunte ‘carcer publicus, custodia publica’. Dit vrunte is een vorm met i-umlaut (suffix -ida); het is niet ondenkbaar dat in de 16de eeuw door verwarring met vrunt = vriend (vgl. hd. Freund) de Spaanse (schertsende?) vertaling amigo tot stand kwam, thans nog een populaire franse benaming te Brussel voor het politiewachthuis. Een andere afleiding van vrone, vroon, met suffix -îGa naar voetnoot(2) (got. -ei, bijv. managei hd. ‘Menge’, hauhei hd. ‘Höhe’, braidei hd. ‘Breite’), is mnl. zelfst. naamwoord vrone (Mnl. W. IX 1412 v.). Het komt voor in nhd. frohne, fröhne (Grimm, Deutsches Wörterbuch 4, 1, 234), mhd. vrône, vrôn ‘heerlijkheid, heerschappij; - gevangenis’. In het mnl. betekent vrone o.m. ‘domein, heerlijk goed’, en hierbij tekent F.A. Stoett (en ook reeds Verdam?) aan: ‘nog heden is vroon in zndl. tongvallen (Rutten, Tuerlinckx) [d.i. resp. Haspengouw en Hageland] bekend in de bet. ‘onbebouwde of onbewerkte grond’. Dit mnl. vrone is dus duidelijk gebleven in vrûûn (d.i. [y:ə]) te Halen P 48 en vrûûn te Webbekom P 41 a, duidelijk te Halen en Webbekom met i-umlaut van oudgermaans au (= ndl. ô; zonder umlaut dialectisch vaak [u.ə]), welke umlaut dus te postuleren is voor het middelnederlands, waar het uit de spelvormen niet op te maken is. De huidige dialectische uitspraak (WBD) ûû, d.i. [y.ə], maakt het bijgevolg voor het mnl. aannemelijk, dat de i-umlaut van ô (oudgerm. au) iets als [y.ə] klonk.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 3]
| |
De umlautsvorm vrûûn (te Halen en te Webbekom, in oostelijk Zuid-Brabant en in Limburg) is een merkwaardig relict, naast het nhd. fröhne ‘dienerschaft, dienst’ (aldaar sedert de 17de eeuw, in het mhd. niet gevonden): beide vormen (de nederlandse en de nieuwhoogduitse) steunen elkaar en postuleren een oudgermaans *fraunî, naast oudgerm. *fraunô > mhd., nhd. frohne. Mnl. vrone (zonder i-umlaut: vgl. mhd., nhd. frohne), mnl. *vröne (met i-umlaut: vgl. nieuwbrabants vruun, nhd. fröhne) en mnl. vroonte, vruente (dit laatste met i-umlaut < *fraunida) zijn concurrerende vormen, waarvan we voor de periode voor de 8e eeuw (tijd van de i-umlaut) het bestaan mogen postuleren aan de hand van in het ohd. en in het gotisch eveneens concurrerende vormen, zoals ohd. kalawa en kalawî ‘kaalheid’, wâra en wârî ‘waarheid’, hwassa en hwassî (got. hvassei) ‘scherpte, spits’, got. diupiϷa en diupei ‘diepte’, ohd. blîdida en blîdî ‘blijheid’, en vele andere.Ga naar voetnoot(4) Het merkwaardige zou zijn - indien mnl. vrone niet een vorm van ontoereikende spelling voor de i-umlaut zou zijn, of een vorm in het westelijk gebied waar de i-umlaut nooit is doorgebroken, maar heus een vorm is die teruggaat op fraunô, - het merkwaardige zou zijn, dat in het oudndl. de vormen met de drie suffixen -ô, -î en -ida samen zouden hebben bestaan. | |
FreitWat men als frijt in WBD 12 b, 13 a, 13 b en 41 aantreft, dient in het lemma freit te worden gespeld. Freit (12 b), te Berlaar K 295, is ‘elk van de rechtopstaande houten zuilen welke paarsgewijze met dwars door het huis lopende ankerbalken verbonden zijn tot gebinten. In de oude boerenhuizen hadden de stijlen de primaire dragende functie welke in latere constructies is overgenomen door de muren’ (12 d). Uit deze definitie in het WBD onthouden we als elementen in de betekenis van freit het begrip: stijl, balk, en de functie: steun. ‘Schuin geplaatste onderstaande balken’ is als betekenis ook vermeld (13 a) voor freit te Haacht P 16, - ‘stijlporGa naar voetnoot(5), stenen pilaartje’ | |
[pagina 4]
| |
(blz. 13 b) heet freit alweer te Berlaar, - ‘schouwmuur’ (41 b) is de betekenis van freit te Lier K 291, van freite te Broechem K 262, en van schouwfreit te Borsbeek K 252, te Berlaar K 295, te Bossenhoofd K 175 a en te Sterrebeek P 72: die schouwmuur is ‘elk van de beide aan weerszijden van het haardvuur gebouwde muurtjes die dienen als vonkenscherm en meest als ondersteuning van de schouwboezem’. In al de genoemde plaatsen vinden we dus in freit het constituërend element: ‘steunmuur, steunbalk’. Dit woord freit is oud. Hoewel noch Verdam noch het WNT het hebben opgenomen, is het toch te vinden bij StallaertGa naar voetnoot(6): freit (met bijvormen freyt, fryt, fereiten, foreiten) ‘steenmuur, schoormuur, fr. contre-fort, contre-boutant’. De vindplaatsen zijn uit de 16de en 17de eeuw en komen voor te Aalst, Antwerpen, Leuven, Brussel, Diest. Men treft het woord freit ook aan in de vindplaatsen voor het woord masiergat (II, 191), t.w. ao 1570 te Antwerpen: ‘Als in eenen muer alleen staen mosiergaeten oft freyten gemetst aen deen syde’ (vgl. het excerpt: ‘oude masiergaten,... uuytstaende steenen...’ te Aalst). Freit, met ei, met de vorm foreit, fereit, met de anlaut-f kan geen woord van Nederlandse oorsprong zijn: het ziet er frans uit. Dat het wel zo is, moge blijken uit het volgende betoog. Het moderne frans kent een woord frette, femininum, met de betekenis ‘lien ou cercle de fer dont on entoure l'extrémité du moyeu des roues, la tête des pilotis, etc., pour empêcher qu'ils n'éclatent, qu'ils ne se fendent’. Als term in de architectuur is het een synoniem van ‘Grecque’ (d.i. ‘griekse rand, meanders’); deze laatste betekenis is nauw verwant aan die van het werkwoord fretter, in toepassing op een blazoen: ‘se dit des pièces couvertes de bâtons en sautoir, qui forment des losanges’.Ga naar voetnoot(7) Dit zijn enkele uit een veelheid van nauw verwante overblijvende opvattingen van oudfrans frete, frette, fraite, freitte, t.w. ‘bande de fer ou d'étoffe servant à renforcer un objet quelconque: récipient, tête d'outil, chausses’, zelfs ‘bandes d'étoffe croisées sur des langes (de nourrisson)’. De van frette afgeleide infinitief fretter vertoont een nog veel meer algemene betekenis: ‘renforcer, affermir (moyeu de roue, manche d'outil, épaule de guerrier, chausses...)’ en ook nog | |
[pagina 5]
| |
‘garnir un écu de bandes d'autres couleurs’.Ga naar voetnoot(8) Twee oudfranse vindplaatsen: ‘pour fretter les viez pingnons dou moulin’ ao 1331 (Godefroy, IV 145b) en ‘Serjanz... qui, les mains garnies de plates, les épaules d'armes fretees’ (= protégées par des armures) (Tobler-Lommatzsch, Altfr. Wörterb., III 2258) leggen ons de plicht op, de vindplaatsen bij Stallaert een voor een nog eens nader te bekijken en te ordenen. Wel beschouwd zijn er bij Stallaert 429 twee opvattingen van freit te onderscheiden: a) ‘steenmuur, schoormuur: steenen beer tegen eenen muur, om dien te ondersteunen, fr. contre-fort, contre-boutant’, en b) ‘De werken aan den torenbouw van St.-Sulpiciuskerk te Diest vereischten ook freiten, doch zoo zeer als versiersels en kunstwerk dan tot ondersteuning, en zullen gevolgelijk wel wat verschillen van de boven aangehaalde freiten’. Van beide opvattingen nu: de vindplaatsen. Bij a): ‘schoormuur’ (Stallaert): ‘De barmen van der stede, binnen den ringmueren, behooren wyt te zine binnen denzelven mueren XX voeten vry; te wetene v voeten de freyten, daer freyten zyn, ende xv voeten, buten freyten ter stede waert in. Ende daer gheene freyten en zijn, xx voeten binnen mueren, over elcke zijde een man ghewapent’ (Aalst): dus is freyt hier wel ‘schoormuur’, 5 voet breed (denkelijk aan de basis); ‘Lysbeth Ghysels geconsenteert tegen den gesceurden muer, die gescapen waer te vallen, tegen denselven te moegen doen maeken drie freyten, elcken twee voeten breet, om denselven muer daermede te moegen houden staende’ (ao 1527): dus: tegen een gescheurde muur drie freiten doen maken, elk twee voet breed: deze vindplaats herinnert aan de franse (zie boven): ‘pour freter les viez pingnons dou moulin’ waar de betekenis van freter is: ‘renforcer, affermir’, vermoedelijk met (ijzeren?) banden, een betekenis die ook voor de gescheurde muur van Lysbeth Ghysels aannemelijk is: drie banden die dan elk twee voet breed (of: lang?) zijn, anders dan de freiten aan de ringmuur te Aalst, vijf voet breed? Ter staving van deze betekenis: ‘dwarsklamp in een muur aangebracht’ moge nog de volgende vindplaats misschien dienen: ‘als iemant door den muer geanckert is, oft | |
[pagina 6]
| |
daerin fereyten heeft’ (let op daerin!; Stallaert 429, Brussel s.d.). Samenvattend: in de Franse tekst valt veeleer te denken aan versteviging door middel van een (ijzeren) dwarsklampGa naar voetnoot(9); in de Nederlandse tekst: versteviging door middel van een schoormuur, mogelijk echter ook door middel van een dwarsklamp. Verdere vindplaatsen bij Stallaert: ‘Freyte ofte muer’ (hier is de betekenis van of niet zo duidelijk: het kan een eigenlijke tegenstelling uitdrukken(lat. aut of vel), of een schijnbare tegenstelling (lat. sive). - Op iets anders zou het volgende kunnen wijzen: ‘Als in eenen muer staen freyten oft musiergaters’ (Antwerpen, ao 1545). Musiergat, vaker masiergat (Stallaert blz. 191) is een uitholling in de diepte van een muur. Men leze nu de volgende vindplaats s.v. masiergat (blz. 191)Ga naar voetnoot(10): ‘Als in eenen muer alleen staen mosiergaeten oft freyten gemetst aen deen syde,... dyen muer behoort geheel den proprietaris toe van der erfven oft huyse daer de mosiergaeten oft freytenwaerts staende zijn’ (Antwerpen, ao 1570). Hier is of wel = ‘of nog, of ook’, en kan freit misschien betekenen: ‘ijzeren band, dwarsklamp’, maar freit kan ook synoniem van (masier)gat zijn. Freit = ‘gat’ is dan een homofoon van freit ‘schoormuur; - klamp’, d.w.z. ontleend zijn niet aan oudfrans frete ‘band’ maar aan oudfrans fraite ‘brèche, ouverture’ (W.v. Wartburg, Franz. etymolog. Wörterbuch, III 754). Zou deze tweede interpretatie van freit ‘opening’ in dit geval juist zijn, dan staan we waarschijnlijk voor een unicum, daar Stallaert geen lemma freit ‘opening, gat’ vermeldt en het woord in deze betekenis in onze dialecten evenmin zou bewaard zijn. Van al de vindplaatsen van freit wijst dus eig. slechts een enkele, t.w. die betreffende de bermen binnen de ringmuren te Aalst, ondubbelzinnig naar de betekenis ‘schoormuur’; overal elders is de betekenis ‘dwarsklamp’ niet uitgesloten. b) In een tweede reeks vindplaatsen is, volgens Stallaert, freit op te vatten als ‘versiersels en kunstwerk’. De vindplaatsen zijn: ‘Op penult. jan. anno xxxi... heeft meester Hendrick Van Pee, van Bruessele, gelevert deser kercke het sluyten van vj fryten aen den thoren, de hooghde van ij 1/2 voet... Noch heeft de voors. meester H. gelevert de fryten boven de lijsten, het rechtstaen boven tbasement, den voet | |
[pagina 7]
| |
voer xxxvj stuvers, aen elcke fryte iij voeten boghe, makende te samen aen de vj fryten xviij voeten’ (Diest, ao 1531). Lijst in deze passus mag wel opgevat worden als ‘rand, lijst’ aan timmer- en metselwerk (vgl. bijv. ndl. kroonlijst): Mnl. W. IV 641Ga naar voetnoot(11): aan een graf, een dak, om een tafel, om een muur, aan een altaartafel, om een schilderij. Wat kunnen, in onze vindplaats, de ‘fryten boven de lijsten’ dan wel zijn? Als we die aanduidingen in verband willen brengen met de franse term ‘frette’ in de bouwkunst, dan kunnen we denken aan de ‘grecque’, d.i. ‘meanders’, eventueel ook aan schuin over elkaar gestelde staafjes. Het ‘sluyten’ van de fryten doelt dan op de betekenis ‘bevestigen, vastmaken’ (Mnl. W. VII 1319), ‘een balk op voeghouten sluiten’ (ao 1634: W.N.T. XIV 1966, bet. 7). Daarmee staat de betekenis van freyt in onze 16de-eeuwse Diesterse vindplaatsen nog vrij dicht bij de (oud)franse (vgl. ‘bandes d'étoffe croisées sur des langes’) en zijn we zeker nog niet aan de latere ontwikkeling ‘schoormuur’ toe. De hele preciese betekenis van freit blijft echter nog niet vast omlijnd: hoe zit het immers met de volgende (laatste) vindplaats bij Stallaert: ‘xxxij voeten rechtstaens opte freyten van den thoren onder de opperste lysten’? Zijn het ‘schuin over elkaar gestelde staafjes’, of: ‘rechtopstaande zuiltjes’? In het semantische vlak vertoont ndl. freit, fra. fret dus een waaier van nauwverwante opvattingen of gebruikswijzen, met als kern de betekenis ‘band ter versteviging, ter versiering’. In het formele vlak voor de gelijkstelling van ndl. freit en fra. frete schijnt ook geen hinder te bestaan, daar frete ‘band’ nevenvormen fraite, freite vertoont, tenzij ai, ei slechts spellingen zijn van korte e; anders zou men aan oudfranse dialectische nevenvormen met diftong ai, ei moeten denken, of... aan een dooreenlopen van frete ‘band’ en fraite ‘gat, opening’ reeds in het frans, of in het Nederlands (Brabants). De oorsprong van fraite ‘gat’ hoort bij lat. frangere; die van fra. frette (ndl. freit) ‘band’ zoekt W. von Wartburg F.E.W. III 487 b in frankisch *fetur (vgl. ags. feter, ohd. fezzara, nhd. fessel), nog in ons woord veter over. | |
[pagina 8]
| |
Vatsend, vatsel, vatsland, vat; kopsend, kopsel, kopse, kop.In het oosten van Noord-Brabant (in de streek van Os - Eindhoven - Asten - Maarheze, dus in de Meierij, d.w.z. vak L) komen enkele benamingen voor landmaten voor, bij welke in het opzicht van de etymologie wel problemen rijzen. Die vormen zijn: vatsend, vatsland; - kopsend, kopse; - loopense. Het meest bekende en tevens duidelijkste voorbeeld is de benaming loopzaad, loopenzaad, die in het W.N.T. VIII, 2, 2875 een beschrijving en verklaring heeft gekregen: ongeveer 1615 m2 of 50 roeden. Het betekent eig. zoveel lands ‘als met een lope koorns kan bezaaid worden’ (aldus Hoeufft, aangehaald in W.N.T.); een loope is een inhoudsmaat voor droge waren (graan bijv.), reeds middelnederlands loop, lopin (waarvan de oorsprong niet met zekerheid bekend is). Loopzaad komt in de vorm lup-saed reeds bij Kiliaan voor, lopenzaad in de 18de eeuw verkort tot loopense (zegt het W.N.T., zonder bronaanduiding). De Noordbrabantse vormen zijn talrijk (WBD 204 v); men kan er gemakkelijk de jongere ontwikkeling in lezen: loopsaat, lopsat; - loppense, luupense (met umlaut van ô verwekt door de i van mnl. lopin?), leuperse, voorts leupese, leupes (alle = lopenzaad), daarnaast uit loopsaat/-sat (eveneens met wegval van de slotconsonant -t): loopse, leupse, lupse. Deze laatste vormen: loopse enz. zijn van belang. Het W.N.T. immers had bij de vorm loopense (waarin men, tegenover lopenzaad, een z verwacht: *lopenze) aangetekend: ‘met s onder invloed van een niet opgegeven, vorm loopse?’. Juist de huidige Noord-Brabantse zopas aangehaalde vormen loopse, leupse, lupse komen de verklaring van het W.N.T. staven. Een andere benaming is vatsend (WBD 205). Te oordelen naar het WBD 205 is de oppervlakte ongeveer een zesde hectare, of schommelt tussen 7 en 10 are, wat ook de maat is van vatsel en vat. Tegenover de vorm vat zijn de vormen vatsend en vatsel niet zo gemakkelijk te verklaren als dat zopas het geval is geweest met lopense, leupese, leupes, leupse. De vorm vatsend is tergend: het lijdt geen twijfel dat die vorm verband houdt met vat, maar op welke wijze? Men kan het vergelijken met de reeks kopsend, kopsel, kopse en kop (WBD 205 v.): hierin houden de eerste drie vormen eveneens verband met kop. Dit woord kop nu is evenals vat een maat voor graan (Mnl. W. III 1874, W.N.T. | |
[pagina 9]
| |
VII 5473): het vierde van een vaat ‘vat’ (W.N.T. ibid.). Vatsend en kopsend komen samen voor in twee plaatsen: L 262, L 284 (Leende resp. Maarheze): dit zou kunnen wijzen op samenval uit verschillende oorsprong in vorm tengevolge van semantische gelijkmaking, maar het kan eveneens wijzen op een relict van éénzelfde oorspronkelijke formatie. Die oorspronkelijke formatie kan wel niet vatsel, kopsel zijn: men ziet niet in, hoe een duidelijk, bekend, frequent suffix -sel zou ‘verbasterd’ worden in het onduidelijke, nietszeggende -(s)end.Ga naar voetnoot(12) Veeleer dan verbastering van -sel in -(s)end verwacht men omgekeerd: verduidelijking van -(s)end in -sel.Ga naar voetnoot(13) Bij de keus tussen varianten, waarvan de ene duidelijk is (-sel) en de tweede duister (-s-end) staat men eigenlijk voor dezelfde houding als bij de methodologie van de interpretatie, in oude teksten, van twee varianten: de regel is dat de voorkeur uitgaat naar de lectio difficilior, in casu dus -(s)end. Van vat zijn de varianten vatsel, vaatsland en vatsend; van kop zijn de varianten kopsel, kopsend en kopse. We onderzoeken dus vatsend en kopsend, met daarbij ook kopse. Een tweede woord met suffix -se hebben we boven reeds gehad: loopse. Evenals loopse nu via het nog bewaarde lopset (K 161a, K 182) teruggaat op loopzaad, kunnen we voor kopse (via een helaas niet - meer? - te vinden kopset)Ga naar voetnoot(14) een oudere vorm kopzaad postuleren. Ik ben niet de enige die aan een dgl. gelijkstelling heeft gedacht: de kenner bij uitstek van het Noordbrabants, A.A. Weijnen, schreef reeds in 1937Ga naar voetnoot(15): ‘Liesselsch kopse (= kopzaad = 1/4 leupes)’; [Liessel = Liezel L 263a]. Gaat dan kopse - en tegelijk kopsend - terug op kopzaad, dan mogen we vatsend eveneens terugvoeren op vatzaad. Welnu, vatzaad treffen we werkelijk aan in een citaat in het W.N.T. VIII, 2, 2875 uit Hermans, Verz. v. Kron. 154, ca. ao 1600: ‘Vande quantiteyt lopen- | |
[pagina 10]
| |
saat, vaetsaet, mutsaet, boenderen, zillen, mergen’ (allemaal landmaten). Andere citaten brengt W.N.T. XVIII (verschenen ao 1950) 894 uit Kiliaan (ao 1599) vat-saed, uit P. De Buck, Der Cooplieden Handtboeck 74 (Gent, ao 1581): ‘int lant van Dendermonde rekent men by bunders ende vaetsaen. Elck vaetsaet vyftigh roeden groote mate...’. Ouder dan deze citaten uit het WNT zijn de volgende mnl. vindplaatsen, die ik gelicht heb uit een handschriftGa naar voetnoot(16) dat op het Rijksarchief te Gent berust, Fonds Land van Aalst, Denombrement, ao 1474: 1) ao 1474, oorkonde uitgaande van de heer van Maldegem en Moerzeke voor Herzele: ‘es te wetene dat den driesch... groot es zes vaetzaet’ (fol. 7 v.), - 2) id.: zo houdt men van mi... in leene... v vaetsaet’ (fol. 8 vo), - 3) id.: ‘een leen groot zijnde vij vaetsaet’ (fol. 8 vo). Merkwaardig in deze vindplaatsen is het feit, dat vaetsaet in 1474 reeds de benaming was van een landmaat, en wel in Oost-Vlaanderen; voorts dat het eerste lid van de samenstelling (eig. een syntagma: een vat zaad, vgl. bijv. een liter melk) kennelijk de meervoudsvorm vate bevat, duidelijk te zien aan het getal (zes, vijf, twaalf) dat telkens voorafgaat. Voor de etymologisering van vatsend en kopsend hebben we dus de weg der analogie bewandeld: richtsnoer is de ontwikkeling van loopzaad tot lopset, lopse. Koopzaad leidt tot kopse, maar een *kopset is niet overgeleverd; van vatzaad vinden we geen tussenvorm *vatset, *vatse, en de vormen op -end (kopsend, vatsend) hebben geen tegenhanger *lopsend. Maar de twee extremen zijn gedocumenteerd: loopzaad, vatzaad en lopse, vatsend; weliswaar komt kopzaad in teksten niet voor, maar we mogen het zonder schroom postuleren (W.N.T. XVII 5473 kent het simplex kop als korenmaat, en 5475 onder de samenstellingen: ‘De Koptiende van de bezaaide landen... bedraagt een of meer kop koorn’). Hoe kunnen we dan -end in vatsend, kopsend verklaren? We mogen uitgaan van (een tussenstadium) vatsəd, kopsəd (met -s ə d < zaad) en de n beschouwen als een uitbreiding: -səd> -sənd. | |
[pagina 11]
| |
De oorsprong van die parasitaire n, waarvan de articulatie met de punt of het voorblad van de tong dezelfde is als die van de erop volgende dentaal, meen ik te kunnen verklaren uit de verslapte articulatie in de sterk onbetoonde syllabe: vatsənd, kopsənd: de huig, die voor de articulatie van een volle klinker de toegang tot de neusholte afsluit, hangt bij slappe articulatie neer, zodat de voorwaarden er zijn om een n te laten ontstaan. Deze visie van me is misschien verkeerd. Afgezien echter van die ‘verklaring’ moeten we toch vaststellen, dat onze twee woorden vatsənd en kopsənd niet alleen staan. Weijnen, in zijn boven aangehaald (proefschrift) Onderzoek... in Noord-Brabant, blz. 151, vermeldt in § 189 als dialectische uitspraak van de plaatsnaam Lieshout voor het jaar 1629 de vorm Liessent, thans Liezənt (blz. 151, kaart 85). Dergelijke gevallen zijn (§ 188) nog Barsənt voor Baarschot, Den Unənt voor Udenhout,Ga naar voetnoot(17) Stippənt voor Stiphout, allemaal plaatsen in Noord-Brabant. Stiphout is reeds in de 15de eeuw als Stippent geattesteerd; buiten de plaatsnamen treft men de ‘epenthetische’ n in O.-N.-Brabant ook in appellativa met centraliserend accent aan: lijvent ‘lijfgoed’, worrent ‘waarheid’ (A. Weijnen, Nederlandse Dialectkunde, Assen, 1958, blz. 197). Aan kenners van het Noordbrabants laat ik overigens de taak over na te gaan of hierin ruimer verband bestaat met een parasitaire n voor g, wat ng heeft opgeleverd, t.w. (Weijnen § 174) ao 1619 (voor bezigen) te Deurne: besinghe, reeds ouder ao 1444 te Grave: gebesengt ‘gebezigd’ (mijn Mnl. Spraakk., II Klankl., zesde dr., § 106 A, c, blz. 97). Een andere verklaring van -ənd zou erin kunnen bestaan, in -ənd een verdoffing te zien van de naam van de landmaat hond. Het verschil in maat tussen vatsend en hond is niet zo groot: vatsend heeft een waarde van een zesde hectare, van 7, 9 of 10 are (WBD 205), hond heeft verschillende waarden, o.m. 14 are, een zesde hectare (WBD 202). Mochten vatsed (= vatzaad) en hond dan min of meer als gelijkwaardig, als synoniem beschouwd worden, dan begrijpen we dat *vatsəd wel verduidelijkt zou kunnen zijn in *vatshond, later opnieuw verzwakt in vatsənd. In enkele plaatsen zijn vatsend en hond trouwens nu nog in gebruik, t.w. L 99 Os, L 100 Berchem, L 149 Hees, L 151 Nistelrode: dus in het Noorden; - of: in plaats van substitutie van -əd door hond kan -əd ook zijn n | |
[pagina 12]
| |
onder invloed van hond hebben gekregen? Een moeilijkheid echter bij het leggen van enig verband van vatsend met hond is de omstandigheid, dat vatsend ook is aangetroffen in L 288 Soerendonk, L 284 Maarheze en L 285 Budel, d.i. in de zuidelijke punt van de Meierij, nogal ver van het gebied waar hond (noordelijk) voorkomt: misschien liggen L 227 Strijp en L 262 Leende in het midden als schakel, of als indringers uit het noorden op de weg naar het ‘hond-loze’ zuiden? Kopsend (= een vierde van een vat, ‘een kwart lopense’, welk lopense ook al = 1/6 hectare, 11 are) in het zuiden heeft zijn -ənd dan van vatsend. Daarmee kregen *vatsed, *kopsed dan met hun ‘vreemde’ tweede syllabe -səd een allure die bij hond, of verzwakt hond kon aanleunen. Een andere wijze om aan te sluiten bij een meer vertrouwde vorm was de vervanging van -səd door het suffix -sel: vatsel, kopsel. De uit kopzaad verschrompelde kopse is moederziel alleen gebleven in slechts drie naburige plaatsen: L 263 Asten, 263a Sterksel, L 264 Zomeren (WBD 206). Een ander dwergje: *vats (<*vatsə, *vatsəd) meen ik te vinden in de zeker verduidelijkte vorm vatsland (WBD 205) in de eveneens aan elkaar grenzende plaatsen L 150 Schaaik en L 153 Reek.Ga naar voetnoot(18) We vatten samen: het ligt voor de hand dat de dialectische vormen vatsend, vatsel, vatsland verband houden met vatzaad. Terwijl in vatsel en vatsland de morfemen -sel en -land bekende vormen en daardoor zgz. ‘duidelijk’ zijn, blijft in vatsend het morfeem (s)end duister. We hebben, ter verklaring, aansluiting gezocht bij: 1) een uit vatzaad verzwakte, maar niet gedocumenteerde vorm *vatsed met ‘invoeging’ van n: vatsend; 2) contaminatie met een andere benaming, nl. hond (door substitutie van *-sed of -sel door hond waarna verdoffing, - of wel directe beïnvloeding door hond), - ook, maar van de hand te wijzen, contaminatie met eind. Tot de kern teruggebracht ligt de keuze tussen: 1) epenthetische n, en 2) invloed van hond. Met deze verklaring no 2 (invloed van hond) kunnen we niet opereren omdat we geen parallelle formaties met hond aantreffen: de verklaring staat geïsoleerd. Met de eerste verklaring: ‘epenthetische’ n staan we op | |
[pagina 13]
| |
vaste bodem: het verschijnsel der epenthese van n doet zich in vele vormen met gelijkaardige structuur voor, t.w. een morfeem met -end verzwakt uit consonant + vocaal (c.q. diftong) + dentaal: (plaats)-namen op -hout (Liezent < Lieshout), op -schot (Barsent < Baarschoot), op -goed (lijvent < lijfgoed), op -heid (worrent < waarheid). In dit rijtje staat vatsend < vatzaad dan netjes op zijn plaats. |
|