Van zeden
(1892)–Anoniem Van Zeden– Auteursrecht onbekendEen tweede Middelnederlandsch zedekundig leerdicht
[pagina VII]
| |||||||||||||||||
Inleiding.Het Middelnederlandsch gedicht, dat nu voor 't eerst in druk verschijnt, staat in het Comburger Handschrift fo 261d-265a. Daar is het, evenals de voorgaande en volgende stukken, in vier kolommen geschreven en beslaat op drie geheele folia (262-264) twaalf kolommen, elk van 42 verzen, en dan nog het overschot van een vroeger folium (261) met 11, en het begin van een later folium (265) met 13 regels. Het gedicht is alzoo in zijn geheel 528 verzen groot. Uit de omstandigheid, dat het hier gevonden wordt in vereeniging met een groot aantal gedichten van onderscheidene schrijvers, blijkt reeds genoegzaam, dat men hier geen autographum voor zich heeft, maar een apographum. Trouwens zou men zulks ook hebben mogen vermoeden uit eenige fouten, die klaarblijkelijk niet aan den dichter zelven mogen geweten worden, maar aan den copiïst, die overigens, met anderen vergeleken, zorgvuldig zijne taak verricht heeft en zich zelfs, minder dan elders plaats vindt, ongelijk gebleven is in de destijds nog zoo weinig vaststaande orthographie der woorden. Het eenige toch, waarin hij zich in dit opzicht bezondigd heeft, bestaat nagenoeg slechts in het willekeurig gebruik der letters s en z bij afwisseling, gelijk ook in dat van de i, y en ij in dezelfde woorden: en dat zelfs wel in geval die woorden dicht bij elkaar staan.
Dat dit gedicht door Kausler in zijne Denkmäler niet is opgenomen geworden, en dat deze verdienstelijke Geleerde nergens de reden van die weglating heeft opgegeven, ofschoon hij het bestaan daarvan wel vermeld had (Denkm. I, xlviii), dat mag ons | |||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||
wel in hooge mate bevreemden. Het minst gaarne zou ik dit willen toegeschreven hebben aan 's mans geringschatting van dit gedicht, daar dit toch èn op zichzelf beschouwd èn in vergelijking gebracht met andere stukken, die wel opgenomen zijn, in meer dan éen opzicht, de openbaarmaking verdiend had, en bovendien door zijnen inhoud evenmin als door zijne strekking iemand ter wereld eenigen aanstoot zou gegeven hebben. Veeleer zou ik genegen zijn te vermoeden - en dit is dan ook het eenige wat ons overschiet - te vermoeden, dat de kopie onder den hoop der tallooze papieren, die voor de uitgaaf der Denkmäler hebben moeten gereed gemaakt worden, bij vergissing is teloor gegaan en dat alzoo aan dit gedicht het ongeluk wedervaren is om voorloopig in de duisternis te blijven, waarin het meer dan drie eeuwen was begraven geweest.
Boven het gedicht staan in het Handschrift de woorden Van Zeden; doch het is hoogst twijfelachtig of die titel wel van den dichter zelven afkomstig is. Deze toch schreef in de laatste strophe, ter aankondiging van het einde zijns gedichts: Hier es dit bouxkin van Zeden al. En zoo zou het ook door ons hebben moeten genoemd worden. Doch het kwam mij beter voor - en ik mag vertrouwen dat anderen zulks zullen goedkeuren - de benaming Van Zeden als titel over te nemen; daardoor toch kon al dadelijk het verwarren worden voorkomen, dat anders zeer licht ontstaan zou, tusschen de beide bijna gelijkluidende en toch onderscheidene dichtstukken Die Bouc van Seden en Bouxkin van Zeden.
Wie de maker van dit dichtstuk geweest is, waar en wanneer het vervaardigd werd, zijn vragen, die niet kunnen beantwoord worden. Onze voorouders waren waarschijnlijk niet algemeen gewoon hun naam onder hunne werken aan te teekenen, evenmin den tijd op te geven waarin zij die vervaardigden; en, is dit wellicht soms door hen gedaan, dan hebben althans de overschrijvers verzuimd die aanteekeningen over te nemen. Wel kennen wij, vooral onder de grootere gedichten, die ons uit de Oudheid zijn overgebleven, eenige waarin de vervaardiger, meest in het begin of bij het einde, zelf zijn naam noemt, of over zijn vaderland spreekt, of eenige omstandigheid vermeldt die in zijn leven is voorgevallen, of zelfs het jaar opgeeft waarin hij zijnen om- | |||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||
vangrijken arbeid voltooid heeft; gelijk ook soms wel de door den schrijver gebezigde taal gegronde vermoedens aan de hand geeft aangaande zijn geboortegrond of de plaats van zijn toenmalig oponthoud. Doch van dit alles is in dit ons gedicht geen enkel spoor te ontdekken, zoodat wij ons, bij gemis van de kennis zijns naams, ook hier weder met de benaming van onze schrijver, onze dichter, onze zedemeester zullen moeten behelpen, zoolang wij niet - hetgeen nauwelijks te verwachten is - door eene later opdagende aanwijzing van buiten af zullen zijn ingelicht.
Bij deze zoovele duisterheden geeft althans de beschouwing van dit dichtstuk zelve ons de overtuiging, dat wij hier niet te doen hebben met een onzeker aantal fragmenten, maar met een geheel en behoorlijk afgerond geschrift. In de eerste verzen immers zegt de dichter wat hij zal gaan behandelen en aan het einde verklaart hij dat de door hem ondernomene taak volbracht is, den lezer aanbevelende zich met den inhoud bekend te maken en de gegevene voorschriften in acht te nemen. Dat is dus een volkomen juist en voor het onderwerp passend einde, zooals ook wel aan het slot van andere dichtstukken gevonden wordt, maar niet in dat van Die Bouc van Seden; waarom men desaangaande wel het denkbeeld geopperd heeft dat dat gedicht òf niet is afgewerkt, òf dat het slot daarvan is verloren gegaan.
Overeenkomstig zijnen titel verkeert dit gedicht geheel en al op zedekundig gebied, en worden daarin menigvuldige voorschriften gegeven, waarvan de inachtneming voor iedereen heilzaam is en noodzakelijk, wil het hem goed gaan in de wereld. Wel gelden deze voorschriften grootendeels den mensch op volwassen leeftijd; intusschen wordt daarbij niet vergeten, wat van de jeugd en jongelingschap gevorderd wordt, daar de eerste tot gehoorzaamheid en leerlust wordt aangemaand en de andere - vooral indien zij in onderhoorigen toestand zich bevindt - wordt opgewekt om onderdanig, beleefd en voorkomend te wezen jegens iedereen. Na eene voorafgaande herinnering aan hetgeen de Bijbel voorschrijft ten opzichte van de plichten aan God en de Kerk verschuldigd, volgt een groote reeks van voorschriften, waarin wordt opgegeven wat ieder doen en laten moet, waarnaar men behoort te streven, en waarvoor men zich te wachten heeft in onderscheidene omstandigheden die òf in den huiselijken kring òf in het | |||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||
maatschappelijk verkeer voorkomen, om een kalm en onbesproken leven te kunnen leiden. Doch tot verplichtende voorschriften en waarschuwende vermaningen heeft onze Zedemeester zich niet uitsluitend bepaald, maar ook heeft hij welmeenende raadgevingen daaraan toegevoegd, hoe men zich overal jegens anderen, vooral jegens meerderen te gedragen hebbe om voor een wèl opgevoed man te kunnen gehouden worden: waaronder het gedrag bij den maaltijd en het doen eener reis iets meer uitvoerig wordt besproken. Uit deze oppervlakkige opgaaf van den inhoud blijkt reeds genoegzaam, dat dit Leerdicht zeer veel overeenkomst heeft met Die Bouc van Seden, en dat alzoo beide geschriften met evenveel recht mogen beschouwd worden als Handboeken voor opvoeding en beschaving, overeenkomstig den eisch der eeuw waarin zij werden vervaardigd.
Bij de groote overeenstemming echter, die er klaarblijkelijk tusschen deze twee geschriften bestaat, - die niet mag worden toegeschreven aan eenig vermoeden dat de vervaardiger van het eene het bestaan van het andere zou gekend hebben, maar die het gevolg is van de omstandigheid dat beide dichters uit dezelfde bron geput hebben - nevens die overeenstemming moet ik hier echter ook wijzen op het verschil van aard en aanleg, dat in elk van deze gedichten valt op te merken. De vervaardiger namelijk van het eene heeft zijne zedelessen uit onderscheidene bronnen ontleend, waaraan hij dan nog, zoo het althans wel schijnt, veel van zichzelven heeft toegevoegd en meermalen het een of ander punt met uitvoerigheid besproken; de andere dichter daarentegen heeft slechts een enkele bron gebruikt, waaruit hij gehaald heeft wat hem goed dacht; en dat heeft hij kort en afgerond, meestal in vierregelige strophen, voorgesteld bij wijze van een Wetboek in artikels afgedeeld: terwijl slechts een enkel artikel (zie Strophe 33) - doch wat met het voorgaande samenhangt - als een toevoegsel moet beschouwd worden dat van hem afkomstig is of althans in de bron, waaruit hij zijne geleerdheid gehaald heeft, niet wordt aangetroffen, gelijk zulks ook het geval is met een paar toegevoegde spreekwoorden.
Wel vindt men in dit Leerdicht hier en daar, vooral in den beginne, soms voorschriften, die zoozeer overeenstemmen met de uitspraken van den Bijbel, dat zij genoegzaam blijken daaruit | |||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||
ontleend te zijn. Zulks behoort echter niet aan onzen Moralist te worden toegerekend; want deze volgde slechts - wellicht soms onbewust - de bron, waarin ze reeds voorhanden waren. De eenige bron toch, waaruit hij zijne zedelessen ontleend heeft, is het in de Middeleeuwen algemeen gebruikte schoolboekje, dat bekend is onder den naam van Facetus, welks onbekende vervaardiger in een groot honderdtal Latijnsche Disticha zedelessen gegeven heeft, die - zooals in de eerste regels gezegd wordt, welke als 't ware eene Voorrede uitmaken - strekken moeten tot aanvulling van het veel oudere leerboekje dat onder den naam van Dionysii Catonis Disticha algemeen bekend is. Het hier bedoelde aanvullingsgeschrift heeft tot titel: LIBER FACETI docens mores hominum. Precipue iuuenum in supplementum illorum qui a moralissimo Catone erant omissi, iuuenibus perutilis. en bevat 272 verzen, meestal tot rijmende disticha gemaakt, welke, evenals die van Cato, meestal zonder eenig onderling verband, ieder op zichzelf staan. Dit boekje nu, waarvoor ik den lezer ter verdere kennisneming verwijzen mag naar de Inleiding voor mijne uitgaaf van Die Bouc van Seden bl. xxiii, heeft onze dichter bijna geheel - zelfs de genoemde Voorrede niet uitgezonderd, - overgenomen, of liever gezegd in Middelnederlandsche verzen overgebracht, zoodat ieder distichon òf geheel òf gedeeltelijk in eene afzonderlijke strophe door hem is behandeld geworden, waarbij echter niet altijd dezelfde volgorde werd in acht genomen. Derhalve zal men het er voor moeten houden, dat onze dichter niet de oorspronkelijke leeraar geweest is van door hem zelven uitgedachte zedelessen, maar slechts een Vertaler van hetgeen uit een anders brein was voortgekomen. Waarom dan ook dit dichtstuk, indien er geen titel ware voorhanden geweest, naar zijnen eigenlijken aard zou hebben kunnen genoemd worden: Facetus in Middelnederlandsche verzen overgebracht. Men stelle zich evenwel niet voor, dat men hier een woordelijke vertaling - voor zooverre die in verzen zou te maken zijn - zal aantreffen. Integendeel toch; het blijkt reeds spoedig, dat onze dichter geheel naar eigen inzicht is te werk gegaan, als doel voor oogen hebbende, zijnen landgenooten nuttige voorschriften van levenswijsheid te verschaffen, naar aanleiding van hetgeen een veel oudere Moralist in eene voor hen onverstaanbare taal had voorgeschreven; en dat hij uit die bron slechts datgene heeft | |||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||
overgenomen wat hem goeddacht en het andere wegliet, soms het een en ander daaraan toevoegende of naar eigen goedvinden veranderende. Daarom echter mag de waarde van dit gedicht wel iets, maar toch niet veel, in onze schatting dalen. Immers was het in dit geval niet enkel hoofdzaak kennis op te doen van nog niet bekende maatschappelijke toestanden die uit de gegevene zedelessen zouden kunnen blijken; maar evenzeer, en zelfs meer, was het te doen om de wijze waarop, en de taal waarin die zedelessen, al ware de inhoud daarvan reeds genoegzaam bekend, zouden zijn geschreven. En zoo toch hebben dan ook vele andere geschriften der Oudheid hunne waarde niet verloren, al werd het later bewezen dat het geen oorspronkelijk geschrevene, maar slechts vertaalde stukken waren.
_______________
Wat nu onze Moralist zijnen landgenooten in het Middelnederlandsch heeft geleverd zonder daarbij aan te wijzen vanwaar hij zijne geleerdheid gehaald had, dat hebben ook anderen in later tijd, doch onder aanduiding der bron, in aanverwante dialecten verricht. Met andere woorden wil ik alzoo gezegd hebben: Er bestaan buitendien nog meer vertalingen van Facetus. Daar dit gedeelte der Facetus-litteratuur, zooverre mij bekend is, nog niet is behandeld geworden, heb ik gemeend dat tot mijn taak behoorde, als eene bijdrage daartoe, hier ter plaatse mede te deelen, wat mijn onderzoek desaangaande heeft opgeleverd. Ik moet alzoo spreken over vijf onderscheidene vertalingen, waarbij ik een begin maak met de vermelding van | |||||||||||||||||
Sebastian Brant.Deze vermaarde Duitsche dichter, van wiens werken het beruchte Narrenschiff wel het meest bekend is, heeft tegen het einde der 15de eeuw - hij leefde van 1457 tot 1521 - behalve de vertaling van andere Middeleeuwsche moraliseerende geschriften, zooals de Disticha Catonis, Liber Moreti en Thesmophagia (Pha- | |||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||
gifacetus), ook eene berijmde vertaling van Facetus geleverd, welke zeer veel opgang gemaakt heeft blijkens de menigvuldige uitgaven die gezegd worden daaraan te zijn te beurt gevallenGa naar voetnoot*). De door mij gebezigde uitgaaf is in kl. 4o gedrukt op 26 ongenummerde bladzijden met de signaturen aij, aiij, aiiij, b, bij, biij, biiij, en draagt den titel: LIBER FACETI docens mores hominum: precipue iuuenum: in supplementum illorum: qui a Cathone erant omissi: per Sebastianum Brant: in vulgare nouiter translatus. Op de voorlaatste bladzijde luidt de Colophon aldus: LIBER FACETI docens mores iuuenum per Sebastianum Brant nouiter in uulgare translatus: Finit feliciter. Impressus Basilee per Jacobum de Pfortzen. Anno M.CCCCXCVIII. en daarboven staat deze Toewijding aan de leerzame jeugd, waartoe ook een zijner kinderen behoorde: Sebastianus Brant
ad studiose indolis pueros.
Has cape digne puer normas virtutis amenas
Ex quibus insistas moribus: oro: bonis.
Has tibi materna placuit transuertere lingua
Quo facile illarum mentem animumque feras.
Et mihi si mereor grates age: namque ea pro te
Proque meo exposui carmina filiolo.
Aangaande deze bewerking van Facetus moet ik vermelden, dat de Disticha, die elk voorzien zijn van een kortere of langere - doch meestal vierregelige - vertaling in verzen, niet in dezelfde | |||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||
volgorde staan als in den gewonen Facetus: dat sommige daarvan, zonder aanduiding van de reden der weglating, niet zijn opgenomen - zie Str. 83, 84, 87, 101, 121, 125, 128, 129, 130 - en dat daarentegen, vooral in het laatste gedeelte, eenige andere zijn ingelascht, zoodat het geheel 301 verzen bevat, hetzij dat Brant een anders geregeld en vollediger exemplaar vóór zich gehad hebbe, hetzij deze toevoegsels van elders ontleend, hier door hem zijn opgenomen, of wellicht aan zijne vinding moeten worden toegekend. Hoe dit zijn moge, is nog niet wel met zekerheid te beslissen. Intusschen zal dit in ieder geval voor waar mogen erkend worden, dat Brant zich in hooge mate daardoor heeft verdienstelijk gemaakt, dat hij den tekst der Disticha - die in vroeger eeuwen, door herhaaldelijk afschrijven voor schoolgebruik, hier en daar op ellendige wijze verhaspeld was geworden - op welke manier dan ook, in minder berispelijken toestand geleverd heeft. Trouwens laat het zich wel denken, dat een man als Brant, die zelf een bekwaam Latijnsch dichter was, het niet van zich zal hebben kunnen verkrijgen, zijnen jeugdigen vrienden Latijnsche verzen in handen te laten, waarin algedurig tegen de wetten der Metriek gezondigd was. Het is mij dan ook om die reden raadzaam toegeschenen dien verbeterden tekst hier op te geven, al mocht het soms blijken, dat daardoor wel eens de Vertaling eene kleine wijziging had moeten ondergaan, en dus niet volkomen aan den ouden Facetus beantwoordde. | |||||||||||||||||
Teutonice.Eenigen tijd vroeger, misschien zelfs zeer vele jaren vroeger - want de tijd der verschijning laat zich niet bepalen - was eene dergelijke vertaling van Facetus verschenen, door eenen onbekenden dichter in eene der Platduitsche dialecten vervaardigd. Dit geschrift, waarschijnlijk slechts éénmaal gedrukt, is echter, door de meerdere voortreffelijkheid van Brants arbeid overschaduwd, in vergetelheid geraakt en zou nu geheel onbekend zijn en blijven, ware niet althans één exemplaar behouden gebleven, dat zich te Trier bevindt in de Stads-Bibliotheek; vanwaar het mij, op aanwijzing van mijnen thans helaas overleden vriend Dr. Weinkauff, door bemiddeling van den steeds zoo hulpvaardigen Leid- | |||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||
schen Bibliothecaris Dr. du Rieu, ten gebruike verstrekt is en mij grooten dienst bewezen heeft. Daarin toch vond ik onderscheidene mij geheel onbekende Latijnsche disticha, die in den gewonen Facetus niet voorhanden zijn - zie Strophe 113, 125, 128, 129, 130, - en toch blijken te zijn bekend geweest aan den vervaardiger van ons Mnl. leerdicht. Dit hoogst zeldzame boekje heeft geen afzonderlijken titel; alleen staat op de eerste bladzijde bovenaan, met de steeds gebruikte - en dus niet met grootere - letters gedrukt: Incipit facetus teutonice et latine evenals op de laatste bladzijde: Explicit facetus teutonice et latine naar aanleiding van welk opschrift ik mij veroorloofd heb deze bewerking ter onderscheiding Teutonice te noemen, om daarmede zoowel het geschrift als den vervaardiger aan te duiden. Daar intusschen de inrichting zoodanig is, dat Latine telkens aan Teutonice voorafgaat, had dienovereenkomstig, zoowel op de eerste bladzijde als in den Colophon, eigenlijk moeten geschreven zijn Latine et Teutonice. Op de eerste bladzijde staan, onder het genoemde opschrift, allereerst deze zes verzen bij wijze van eene Voorrede des Vertalers: w Ilch iunck man ringen wil na eren
Ind guden seden leren
Dye sall cathone volgen na
Doch en sy eme niet versma
Wat facetus inder schrifft
Leret van seden da he spricht
cvm nihil vtilius humane credo saluti enz.
en dan volgen op iedere bladzijde vier niet genummerde disticha, die ieder in vier rijmende regels vertaald zijn. Terwijl ik tot mijn spijt, tengevolge van eene straks te vermelden omstandigheid, niet in staat ben den juisten omvang van dit geschrift op te geven, moet ik mij bij de beschrijving tot deze bijzonderheden bepalen, die ik uit autopsie van het Triersche exemplaar heb leeren kennen: het boekje is in kl. 4o. gedrukt, zonder opgaaf van jaartal, zon- | |||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||
der naam van den drukker, en zonder vermelding der plaats waar het verschenen is; de bladzijden zijn niet gepagineerd, hebben noch signaturen, noch custodes en bevatten meest alle ieder 24 regels. Als eene bijzonderheid mag nog worden aangemerkt, dat in dezen druk - evenals in den later te vermelden Cato - geen enkel ander leesteeken gebruikt is behalve de punt, en dat nog wel zeer zelden; waaruit wel schijnt te mogen vermoed worden, dat het boekje vervaardigd werd naar een Hs. dat reeds lang bestaan had. Wie de vervaardiger van deze Vertaling geweest is, kan niet worden opgegeven. Waarschijnlijk is het dezelfde dichter, die ook de Disticha Catonis op gelijke wijze geleverd heeft en in hetzelfde dialect overgebracht. Dit althans is wel volkomen zeker, dat beide boekjes met dezelfde lettervormen - en dus op dezelfde drukkerij - vervaardigd zijn; zooals genoegzaam uit het Triersche boekdeeltje blijkt, waarin, behalve nog andere stukken, die Cato niet slechts met Facetus, maar bij vergissing gedeeltelijk ook middentusschen Facetus is samengebonden. Uit die vergissing van den binder zien wij intusschen - hetgeen reeds uit het ontbreken van onderscheidene disticha van den gewonen Facetus mocht vermoed worden - vrij overtuigend, dat het Triersche exemplaar niet geheel compleet is, en alzoo de omvang van dit geschrift niet wel met volkomen juistheid kan worden opgegeven. Immers is het mij gebleken, dat het eerste en het laatste katern elk uit een oneffen getal folia bestaat; vermits hier gevonden worden: eerstelijk 9 folia van Teutonice - daarna 8 folia van Cato - vervolgens weer 8 folia van Teutonice - en eindelijk 3 folia van Teutonice. Op deze 20 folia zijn onder den naam van Facetus 318 verzen aanwezig. Naar mijne gissing ontbreken in dit exemplaar minstens twee folia, die op vier volledige bladzijden gezamenlijk zestien strophen zullen hebben moeten inhouden, waaronder, zoo niet alle, dan toch waarschijnlijk de meeste zullen voorhanden zijn van de dertien die ik als ontbrekende heb aangeduid t.w. No. 16, 41, 42, 46, 79, 80, 87, 88, 95, 99, 116, 120, 123. Wanneer alzoo bij deze Strophen in de Aanteekeningen opgegeven is Teutonice Ontbreekt, dan wordt daarmede bedoeld dat zulks slechts geldt ten opzichte van het Triersche exemplaar. Mocht derhalve - hetgeen zeer te wenschen is - deze mededeeling er toe leiden, dat een volledig exemplaar, thans wellicht op bovengenoemde wijze verscholen, hier of daar | |||||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||
werd ontdekt, dan laat zich met grond vermoeden, dat nog wel meer uit die bron zal kunnen worden voor den dag gebracht, wat niet slechts aan dit gedicht, maar ook aan Der Leken Spiegel en Die Bouc van Seden zou kunnen ten beste komenGa naar voetnoot*).
__________
Voorts bestaan er twee Nederduitsche vertalingen van Facetus, elk in een eenigszins verschillend dialect vervaardigd, die gevonden zijn in Handschriften toebehoorende aan de Bibliotheek van het Domgymnasium (vroeger Dombibliotheek) van de stad Maagdenburg; welke beide door den druk zijn bekend gemaakt; jammer evenwel, dat ze niet ieder op zich zelve zijn verkrijgbaar gesteld, maar slechts in moeilijk te bereiken tijdschriften van lang verloopen jaren - ja, wel voor den ondergang gevrijwaard, maar ook - nagenoeg begraven zijn. De eerstelijk gedrukte vertaling, ontleend uit het papierhandschrift No. 217. 4o. der genoemde bibliotheek, is verschenen in het Deutsches Museum van 1788 p. 437-474 onder dezen titel: Die Sittensprüche des Magister Facetus in lateinischen Knittelversen, mit einer alten deutschen gereimten Uebersetzung, aus einer Handschrift der Dombibliothek zu Magdeburg, bekannt gemacht von J.F.A. Kinderling. waarvan de twee eerste samengekoppelde disticha aldus luiden: Nacht den alzo myn gheloue steyt,
So ys nicht nutter der mynschen salicheyt,
Wan der seden wyse prüuen,
Vnd sich rechte in seden vfen:
Der vmme wat des sedighen Kathonis gedicht
Thw vullen bynnen sich holdet nicht,
Wyl yk vullen bringhen na myner macht,
So vele alze myne synne hebben bedacht.
De bewerking van deze vertaling verschilt van alle de overigen in dit opzicht, dat daarbij telkens twee disticha tot een geheel | |||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||
zijn aaneengeregen, hetzij deze reeds meer of min van zelf geschikt waren voor samenkoppeling, hetzij ze door verandering van den tekst, daarvoor moesten worden van pas gemaakt. Het is duidelijk, dat alzoo niet slechts de volgorde der disticha in verwarring is gebracht, maar dat ook op vele plaatsen de tekst velerlei verandering onderging en meer verknoeid werd dan ik in een der overige uitgaven gevonden heb. - De omvang van het aldus gereconstruëerd geschrift van Facetus bepaalt zich tot 58 dubbele disticha, ieder voorzien van eene vertaling in 8 rijmende regels; waarvan, buiten het bovengenoemde, nog een voorbeeld is aangehaald op bl. 42. Ofschoon deze bewerking van Facetus voor mijn doel niets belangrijks heeft opgeleverd, is zij echter in één opzicht althans hoogst merkwaardig, dewijl bij deze gelegenheid door den uitgever eene bijzonderheid is bekend gemaakt, die men vroeger niet wist en die wel waardig is hier in herinnering gebracht te worden. Immers vernemen wij dat aan de disticha van Facetus de eer is te beurt gevallen, dat zij tot teksten gebruikt zijn, om daarover - althans in de kloosters - formeele predicatiën te houden; gelijk ditzelfde eenige jaren later ook gedaan werd door Johan Geiler von Kaisersberg (1445-1510) naar aanleiding van onderscheidene hoofdstukken van Brant's Narrenschiff. (Zie Gödeke, l.c., I, p. 396 e.v.). - Wat desaangaande door Kinderling, p. 438, werd medegedeeld, moge hier volgen: ‘Der Magdeburgische Codex, welcher richtiger Sermones super Facetum betitelt sein solte, enthält die Sittensprüche in 58 Abtheilungen, mehrentheils zu vier Zeilen. Nach der deutschen Uebersetzung folgen die lateinischen Homilien, welche ein ungenannter Dominikanermönch, der seinen Namen zu verewigen nicht für gut fand, wo nicht darüber gehalten, wenigstens doch geschrieben, oder vielmehr einen Kommentar, in Form alter Predigten, mit Eingängen, Gleichnissen, Erzählungen, Sprüchwörtern durchwebt, mit Wortund Sacherklärungen, auch mit kurzen Nutzanwendungen, aufgesezt hat. -- Es scheint also, dass diese Predigten wirklich gehalten sind, und zwar 1457.’ Hierop volgt dan nog: ‘Ob deswegen der Magdeburgische Codex eben so alt ist? ob er von dem Homileten selbst oder von einem andern geschrieben sei? ob dieser auch zugleich oder ein anderer der Versifex sei? - das sind lauter Fragen, die ich nicht beantworten kann, doch vermute ich, dass der Codex wol noch einige Jahr jünger sein mag, denn es ist eben die Hand, | |||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||
eben die Tinte, mit welcher mehrere Codices der Dombibliothek in der lezten Hälfte des funfzehnten Jahrhunderts geschrieben sind.’ Het is mijns inziens wel jammer, dat Kinderling ons bij deze gelegenheid niet een paar van die predicatiën, als proeve van behandeling, heeft medegedeeld. Ook zou hij wellicht in staat geweest zijn uit het geheel eene menigte naïeve denkbeelden van dien prediker op te zamelen en ons bekend te maken met de destijds in zwang zijnde Spreekwoorden; en stellig zou hij ons hebben kunnen bekend maken tegen welke ondeugden in die tijden het meest moest worden te velde getrokken. Zoo toch zou hij eene belangrijke bijdrage geleverd hebben voor de geschiedenis der beschaving in die tijden, waardoor wij zouden zijn in staat gesteld om een blik te slaan in den aard van het kloosterleven. Doch reeds meer dan genoeg over dit geschrift, waarvan toch hier geen verder gebruik gemaakt is.
__________
Van de andere, laatstelijk in druk verschenen vertaling van Facetus, die in een folio-handschrift van dezelfde Maagdenburgsche Bibliotheek gevonden werd, zou hier wel een weinig partij te trekken zijn geweest, ware zij bijtijds in mijn bezit gekomen. Doch dit is mij, na vele vergeefs aangewende pogingen, pas onlangs gelukt en alzoo te laat voor deze gelegenheid; terwijl het nu gebleken is dat de zeldzaamheid van dit geschrift daaraan moet worden toegeschreven dat het, als overdruk van een School-programma, niet algemeen in den handel gebracht is en een gedeelte uitmaakt van een boekje dat tot titel heeft: Zweytes Scherflein zur Förderung der Kenntnisz älterer deutscher Mundarten und Schriften von Friedrich Wiggert. Magdeburg, 1836, 8o., pp. 81. Behalve eenige deels grootere deels kortere fragmenten van de onderscheidene geschriften, die in dit Hs. staan - waaronder die van eene vrij groote verzameling van Niederdeutsche Fablen und Erzählungen (Beyspiele) de grootste plaats (p. 28-70) inneemt - vinden wij in dit boekje (p. 5-27) Facetus in zijn geheel, bevattende 141 disticha, aan welke ieder eene vertaling in vier rijmende regels is toegevoegd; aan welk bundeltje Wiggert den naam gegeven heeft van Niederdeutsche gereimte Umschreibung der Sittensprüche des Facetus. | |||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||
Onder deze 141 disticha, die in een vrij wel voldoende redactie geleverd zijn, vindt men een groot twintigtal, die in de oude uitgaven van Facetus niet gevonden worden, terwijl daarentegen eenige anderen ontbreken. Als proeve moge het eerste tweetal hier eene plaats vinden: Cum nil utilius humanae credo saluti
quam morum novisse modos et moribus uti,
Ek love dat to des minschen salicheit
is nein beter ding bereit
wenne dat he de sede lere
unde sek na den seden regere:
quod minus exequitur morosi dogma Catonis
supplebo pro posse meo monitu rationis.
Dut bok schal na gan
in lere Catonē dē wisen man:
dat wil ek vorvullen na miner macht
na minen sinnen unde craft.
Het laatste distichon, dat elders niet wordt aangetroffen, luidt aldus: Hortor te vere qui laudes quaeris habere
ut mea non temere studeas documenta tenere.
Wultu lof unde ere werven,
gut gerochte unde sede erven,
so schaltu mine lere nicht vorsman:
so machstu van gode lof untfan.
En daaronder heeft de bewerker ten slotte nog deze Strophe geplaatst: Hir het Facetus bok enen ende.
god geve dat he dat wol bewende
dat alle de dar inne lesen
des himmelrikes mogen werdich wesen.
Ten laatste moet ik nog melding maken van het bestaan eener nog niet in druk verschenen en mij dus overigens niet bekende vertaling van Facetus, die zich in Augsburg bevindt. Daarvan zegt Kinderling in zijne later geschrevene Geschichte der Nieder- | |||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||
Sächsischen oder sogenannten Plattdeutschen Sprache (Magdeburg 1800), p. 411, alleen het volgende: ‘Von Faceti Sittensprüchen findet sich auch eine Handschrift aus dem 14 oder 15 Jahrhunderte in der Bibliothek des Closters St. Ulrich und Afra zu Augsburg. V. Placidi Braunii Notit. Codd. eius Monasterii P. ii, p. 50. Sie sind mit einer Hochdeutschen Uebersetzung verbunden, wovon 2 Stellen zum Beweise angeführt werden.’ Om te doen blijken dat deze Vertaling eene andere is dan de vroeger besprokenen, laat ik hier de twee door Braunius medegedeelde Strophen volgen; zij luiden aldus: Cum nihil utilius humane credo saluti
Quam morum novisse modos et moribus uti
Ich wen das gross seligkait
Dem menschen werd zugeleit
Der gut sitten hat erkant
Und von dem nie hat gewant.
Adsint ergo rudes sitientes pocula morum
Hinc fontem poterunt haurire leporis odorum.
Wer gut rütten durstig sey
Der wene disem buchen bey
Der mag schöpfen lauters tranck
Und aller hübschait anfanck.
Aan geen van de genoemde Vertalers zal wel de lof kunnen ontzegd worden van een verdienstelijken arbeid verricht te hebben, ofschoon uit eene gezette vergelijking, hoe iedere strophe door elk hunner behandeld is, gemakkelijk zou kunnen worden aangewezen, dat des eenen vertolking soms minder goed dan die des anderen geslaagd is. Elk hunner toch heeft naar zijn vermogen getracht, ten beste van zijne tijdgenooten, de zedelessen van Facetus op smakelijke wijze voor te dragen en soms, waar hem zulks noodig scheen, naar eigen inzicht te wijzigen, - waaraan dan ook sommige van de in den tekst gemaakte veranderingen moeten worden toegeschreven - terwijl daarbij op den achtergrond getreden is het denkbeeld om die oude in 't Latijn geschrevene Disticha voor | |||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||
de jeugd op te helderen, wier gebruik als schoolboekje dan ook destijds wel reeds zal hebben opgehouden ten gevolge van de intusschen verschenen betere hulpmiddelen om de Latijnsche taal te leeren. Daarvan althans kan bij onzen Moralist volstrekt geen sprake zijn, vermits deze den Latijnschen tekst heeft weggelaten. In hoeverre zij, die zich bezig houden met het onderzoek van het Platduitsche dialect en de Duitsche taal der 15de eeuw, eenig nut zouden kunnen trekken uit de vijf onderscheidene vertalingen, daarvan moet ik het onderzoek aan anderen overlaten; en zulks ligt ook geheel buiten mijn bestek. Doch ik mag niet nalaten hier althans met enkele woorden te wijzen op de aanwinst voor de studie der Middelnederlandsche taal, die ons uit het nu openbaar gemaakte leerdicht wordt aangeboden en hoe alzoo opnieuw bewaarheid wordt het zeggen van Prof. de Vries dat ik als motto geplaatst heb op de achterzijde des titels van dit boek. Hierin toch vindt men een tal spreekwijzen en afzonderlijke woorden, die elders of nog niet zijn aangetroffen, of zeldzaam en dan soms in onzekere beteekenis voorkomen en alzoo tot verklaring of bevestiging kunnen verstrekken. Als zoodanig moeten opgemerkt worden de spreekwijzen: yemene troest doen 79. - (verschuldigd) loen laten slapen 86. - hem ter middelheit gheuen 107. - enen belof vulcommen 126. - mist van zeden 233. - miltheit gheuen 247. - den dach verhoeden 343. - (int betalen) eenen morghen soucken 395. - hier es dit bouxkin al 525. Tot de meest opmerkelijke woorden behooren die, welke van Latijnschen oorsprong zijn, waarvan het gebruik in dien tijd, gedeeltelijk althans, daaraan te wijten is, dat nog geen passend woord zich had opgedaan; evenals wij thans nog wel soms verplicht zijn tot het bezigen van Fransche woorden. Als zoodanige vindt men hier: burse (bursa) - exempel (exemplum) - castyen (castigare) - labuer (labor) - orisoen (oratio) - regneeren (regnare) - religioen (religio) - rustier (rusticus) - ruut (rudis) - sanct (sanctus) - seerue (servi) - subtijl (subtilis) - taxeeren (taxare) - tempteeren (tentare) - torment (tormentum): alle welke woorden in mijn Glossarium zijn opgenomen. En dat dit gebruik in Maerlants tijd geen vreemd verschijnsel is, zal zelfs uit een enkel voorbeeld kunnen blijken, wanneer ik hier ga meedeelen dat uit Wapene Martijn (Stroph. Ged. p. 1-76) het volgende lijstje van soortgelijke woorden door mij is opgemaakt: | |||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||
Overigens wil ik hier, ter nadere waardeering van den letterkundigen arbeid van onzen Moralist, nog hebben bijgevoegd dat zijne verzen meestal zeer vloeiend zijn, zich aangenaam laten lezen, en niet overladen zijn met stoplappen, zooals die soms bij anderen in grooten getale voorkomen, zonder eigenlijk iets te beteekenen en slechts bijgebracht ter wille van het rijm: dat de door hem gebezigde taal zuiver Middelnederlandsch is en geheel overeenkomt met die van Maerlants tijd: dat eindelijk zijn geschrift, hoezeer van betrekkelijk korten omvang, eene groote menigte geschikte voorbeelden voor de Syntaxis oplevert, vooral ter aanwijzing van de regeering der verba en adjectiva, waarop ik in mijn Glossarium meermalen de aandacht gevestigd heb onder verwijzing naar de voortreffelijke Beknopte Middelnederlandsche Spraakkunst van Dr. F.A. Stoett. Mocht dit laatste, wat ik in het belang van jeugdige beoefenaars meende te moeten doen, door de corypheën van dezen tak van studie afgekeurd worden en als overbodige ballast beschouwd, dan veroorloof ik mij hun toe te voegen dat dit geschrift niet slechts voor hen is uitgegeven, maar evenzeer voor anderen, die de beginselen van het Middelnederlandsch taaleigen nog niet geheel te boven zijn. Met het oog op zoodanige lezers van dit geschrift, heb ik dan ook hier weder, evenals vroeger, in ruimere mate, dan door anderen waarschijnlijk zou verlangd zijn, de in dit dichtstuk voorkomende woorden en taalvormen, die van het tegenwoordig gebruik afwijken, in mijn Glossarium toegelicht, vooral wanneer daarin niet toereikend voorzien was in het Glossarium op Die Bouc van Seden, waarnaar ik anders verwezen heb.
__________
Laat ik nu ten slotte nog iets mogen zeggen aangaande den arbeid, die door mij aan dit Leerdicht besteed is, om alzoo den lezer bekend te maken met de | |||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||
Inrichting van deze uitgaaf.a. De tekst, die thans voor 't eerst in druk verschijnt, is zoo nauwkeurig mogelijk, en zelfs met behoud der niet overal gelijk geblevene orthographie, afgedrukt naar het Comburger Handschrift, alleen met dit verschil, dat, behalve de bijgevoegde nummers, de verzen, die daar zonder eenige afscheiding doorloopend geschreven staan, hier in Strophen, meestal van 4 regels, zijn afgedeeld: hetgeen ongetwijfeld tot de verduidelijking veel zal kunnen bijdragen, gelijk zulks tevens in overeenstemming is met de meestal ook op zich zelf staande disticha van Facetus, waarvan zij de vertaling uitmaken. Waar ik vermoedde, dat in het Hs. eene foutieve lezing stond, of een woordje was uitgevallen, of te veel stond, wat natuurlijk aan den Afschrijver moet geweten worden, heb ik zulks aan den voet der bladzijden opgegeven.
b. In de Aanteekening heb ik telkens het voor iedere strophe passende distichon van Facetus uitgeschreven en met grootere en cursieve letters laten drukken, opdat alzoo te beter de bron, waaruit onze Moralist geput heeft, den lezer in 't oog zou vallen. Bij welke opgave ik de redactie van Brant - en wel naar de boven vermelde uitgaaf - heb overgenomen, omdat daarin vele van de bedorvene lezingen der vroegere uitgaven verbeterd zijn. Waar intusschen zijne veranderingen in den tekst mij toeschenen minder goed te voldoen of geheel onnoodig te wezen, heb ik ook dit zonder verdere verklaring weder eenvoudig aangeteekend. (Zie Strophe 3, 6, 10, 20, 23, 27, 29, 30, 31, 34, 37, 39, 42, 43, 44, 45, 56, 58, 59, 62, 66, 70, 72, 91, 100, 111). De bijgevoegde Vertaling van Brant scheen mij toe, voor de vergelijking met die van onzen Moralist, genoegzaam belangrijk om ze in haar geheel - natuurlijk voor zooverre zij hier te pas kwam - over te nemen, ofschoon zulks slechts op weinige plaatsen, om de door hem in den tekst aangebrachte veranderingen, volstrekt noodzakelijk zou geweest zijn. - Van deze Vertaling heeft Zarncke in den Anhang tot Brant's Narrenschiff, p. 137-142, een volledigen nadruk geleverd volgens eene latere uitgaaf, die z.j. en pl. (waarschijnlijk te Bazel in 1502) verschenen is, waarin het taaldialect eenigszins is gewijzigd; doch daarin zijn de door Brant bij de meeste Strophen bij geschrevene lemmata weggelaten. Voor hen, die daarin belang stellen, heb ik de nummers der verzen opgegeven, evenals die der disticha, eerstelijk die van de vroe- | |||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||
gere - ook door mij elders gevolgde - uitgaven, en dan die van Brant; dewijl mij zulks noodzakelijk toescheen omdat in beide redacties de volgorde verschilt.
c. Van niet minder aanbelang was het bij de bewerking van dit Leerdicht mijne aandacht te vestigen op eene Platduitsche vertaling, welker uitgaaf hoogst zeldzaam is, die ik, bij gebrek aan betere aanduiding, verplicht geweest ben Teutonice te noemen, vermits de naam van dien dichter geheel onbekend is, evenals de tijd en de plaats, waar en wanneer zij in het licht verschenen is. Daarin toch vond ik onderscheidene disticha, die in den gewonen Facetus niet voorkomen en toch aan onzen Moralist hebben moeten zijn bekend geweest (zie Str. 113, 125, 128, 129, 130). Het vermoeden ligt alzoo voor de hand, dat beide bewerkers een handschrift van een meer nitgebreiden Facetus gebruikt hebben; gelijk ook wel blijkt, dat beiden een zelfde redactie voor oogen gehad hebben (zie Str. 57, 78, 81, 91, 112, 113, 125, 128, 130). Ook die Vertaling achtte ik wel waardig te zijn hier te worden opgenomen; waarbij ik echter kortheidshalve het Latijn heb weggelaten, uitgezonderd de enkele gevallen waar de opname daarvan, wegens de gewijzigde opvatting van den zin, noodzakelijk scheen (zie Str. 48, 57, 78, 91, 97, 98, 112).
d. Aan deze citaties heb ik verder nog toegevoegd de gedeeltelijk reeds elders door mij aangewezen parallelle plaatsen uit Die Bouc van Seden, Der Leken Spiegel en de Gnomologia van Buchler, om alzoo te doen zien wat ieder van die dichters, elk op zijne manier, uit dezelfde bron geput heeft, waardoor soms de een tot opheldering van den ander kan verstrekken. Wel zou de onderlinge vergelijking van die drie dichters, maar vooral ook die van de opgegeven vertalingen, niet zonder vrucht hebben kunnen besproken worden, doch dit heb ik, om aan dit geschrift geen te groote uitbreiding te geven, liever aan de lezers zelven willen overlaten. | |||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||
Of ik nu met al dat afschrijven en wat buitendien hier en in het Glossarium door mij bijeengebracht is, veler goedkeuring zal inoogsten, wil ik van den tijd afwachten. Op aller goedkeuring te durven rekenen, zou meer dan dwaas zijn, want gelijk de dichter zegt: Die scriuen soude int openbaer
Dat elken mensche te wille waer,
Die soude vro op moeten staen. -
Wat woud icket dan verzoucken
Elken mensche te wille te spreken?
Die sorghe wil ic laten steken
Ende scriven na mijns selves sin.
Der Minnen Loep, III, 1.
|
|