| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven.
Robespierre. Geschiedkundige roman van Karel Wartenburg. - Kampen, Laurens van Hulst. 1876.
Guldens-editie. - s' Gravenhage, D.A. Thieme:
No. 100 Florence's droom. Novelle door Annie Foore.
No. 104 De oude knecht door J. Duparc Jr.
No. 106 Eerste viertal novellen van Mr. W.G.F.A. van Sorgen.
Uit hart en leven. Poëzie van W.C. van Senden. - Assen, de Erven D.H. van der Scheer. 1876.
Dante Alighieri. De goddelijke komedie. Vertaald door Mr. Joan Bohl. Eerste lied. De Hel. - Haarlem - W.C. de Graaff. 1876.
Stichtelijke uren door Nicolaas Beets. Dl. I-VIII. Amsterdam, Höveker & Zoon. 1873-1876.
Van Robespierre op Nicolaas Beets te komen, schijnt vrij wel onmogelijk, indien men den afstand meet, die, zoowel in leeftijd als in geestesrichting, den somberen held der revolutie scheidt van den goedhartigen prediker. Toch kan de overgang een geleidelijke zijn, wanneer wij ons, langs Thieme's Guldens-editie en van Senden 's Poëzie, door de middeleeuwen heen, een weg van den een naar den ander zoeken te banen.
Robespierre. Het is niet noodig, den naam voluit te schrijven. Ieder kent François Joseph Maximilien Isidore de Robespierre, den geduchten leider van het schrikbewind. Akelige visioenen, bloedroode tooneelen komen ons voor den geest, waar wij aan den gevreesden en vreeselijken man denken. Hij is in de schatting van velen de type van bloeddorst en geweld, haatdragend, ijverzuchtig, ijdel als slechts weinigen. Dat men onderscheid behoort te maken tusschen den dweepzieken ijveraar voor de groote denkbeelden der revolutie en
| |
| |
den hardvochtigen dwingeland uit de dagen van het schrikbewind, wordt door de meesten over het hoofd gezien.
Niets natuurlijker alzoo dan dat men, op den titel afgaande, zich een verkeerde voorstelling vormt van den inhoud van 's heeren Wartenburg 's historischen roman. Men verwacht de gruwelijkste tafereelen en denkt getuige te zijn van het woeden der onstuimigste hartstochten, althans aan de zijde van den held des boeks. En ja, men komt in aanraking met ziedende driften. Men riekt alreede bloed. Men komt ‘den ruiter met het roode paard’ op het spoor. Men hoort de vlammen knetteren, akelige angstkreten bij dag en bij nacht ten hemel stijgen. Woest klinkt het gehuil der ‘Grethi en Plethi’. Maar wij blijven in het voorportaal van den tempel der huiveringwekkende verwoesting.
Als de burgers van Arras, in Aug. 1788, een duizendvoudig ‘hoerah!’ hebben aangeheven voor den met overgroote meerderheid gekozen afgevaardigde, die hen op den rijksdag te Parijs zal vertegenwoordigen, hebben wij de laatste bladzijde van den ‘historischon roman: Robespierre’ opgeslagen. Karel Wartenburg vertelt ons: ‘de geschiedenis van den advocaat van Arras is hiermee ten einde. Zijn later leven en werken als volksvertegenwoordiger en hoofd van het schrikbewind, dit alles behoort tot de geschiedenis der Fransche revolutie en ligt, evenals zijn bloedig einde, klaar en duidelijk voor aller oogen.’
Wij mogen naar huis gaan, dankbaar voor den eerbied, dien de auteur waarschijnlijk voor de gevoeligheid onzer zenuwen heeft, òf teleurgesteld bij de ontdekking dat de romanschrijver een diep stilzwijgen bewaart over het belangwekkendste gedeelte van Robespierre 's leven. Noch juichen, noch klagen kan baten. De auteur beweert dat hij van ons af is en trekt zich terug uit den kring zijner lezers,....laat ons hopen: om te eeniger tijd andermaal voor ons op te treden met een even smakelijke vrucht zijner verbeelding en geschiedkundige studiën.
Het stuk levensgeschiedenis van den beruchten Robespierre, waaraan Karel Wartenburg zijn krachten wijdde, is onderhoudend beschreven. Voor zoover ik zien kan, is de ‘advocaat van Arras’ op lofwaardige wijze in de lijst van zijn tijd gezet. Wij leeren het platte land van Frankrijk, den
| |
| |
adel en den boerenstand kennen, zooals die waren aan den vooravond van de revolutie. Wij ontvangen bij vernieuwing een diepen indruk van het afgrijselijke bederf, waardoor het hof en in het algemeen de aristocratie waren aangetast, van de heerschzucht der grooten en den beklagenswaardigen staat van armoede en vernedering, waarin de zoogenaamde derde stand verkeerde. Wij gevoelen hoe onhoudbaar de oude toestanden waren geworden en beseffen bij voorbaat, hoe veel van de gruwelen der omwenteling zijn bijkans volledige verklaring - ik zeg niet: verschooning - vindt in het alles behalve rooskleurig verleden.
Het is de schuld niet van den auteur, dat zoo menig tafereel, door hem geschetst, ons pijnlijk aandoet. Evenmin mogen wij er hem een verwijt van maken dat Robespierre, ook als advocaat van Arras, niet onvoorwaardelijk aanspraak maken kan op onze sympathie. Misschien - het komt mij zelfs waarschijnlijk voor - was het niet noodig en met de waarheid in strijd, den dweper met de bevrijding van het volk, reeds in deze periode zich te laten bezig houden met het denkbeeld van den schrik, als machtig en eenig afdoend wapen ter bereiking van de gestelde idealen. Maar al ontnemen wij dezen trek aan het geteekende beeld, dan blijft daarin toch noch te veel over wat van ijdelheid, hardheid, dweperij en heerschzucht getuigt, dan dat wij dezen Robespierre in al zijn doen en laten, spreken en denken, kunnen bewonderen en liefhebben. Trouwens, de geschiedenis is onverbiddelijk. Wie een geschiedkundigen roman schrijft, moet zich tevreden stellen met het meer of minder edel karakter, al naar het valt, van den held, tot wien hij zich dermate getrokken gevoelde, dat hij het wilde ondernemen, zijn beeltenis te schilderen. Dat de ware grootheid van den advocaat onder deze behandeling zou hebben geleden, zal zeker niemand beweren. Integendeel, het licht dat van den den pleitbezorger der gerechtigheid afstraalt, is bijzonder geschikt om ons, meer dan gewoonlijk, verzoenend te stemmen tegenover den volksvertegenwoordiger en dwingeland Robespierre, den bloeddorstigen chef van het beruchte driemanschap, dat feitelijk een tijd lang de ziel was van het schrikbewind.
Het is goed, zoowel voor de eer der menschheid, als voor onze kennis van het verleden, dat wij mannen als Robes- | |
| |
pierre niet uitsluitend van hun meest afschuwwekkende zijde leeren kennen, vooral wanneer de aanvulling van het onvoltooide beeld met zoo groote objectiviteit geschiedt, als blijkbaar tot het ideaal van Karel Wartenburg behoort. Deze auteur moge al eenige verschoonbare liefde hebben voor den hoofdpersoon van zijn verhaal, hij laat ons genoeg zien van de schaduwzijden in diens karakter om de beschuldiging te ontgaan, dat de muze der verdichting leelijke parten heeft gespeeld aan haar met de historie gehuwde zuster.
Mocht een herdruk van het onderhoudende boek noodig worden bevonden, dan geef ik den geachten schrijver in overweging te bedenken, dat de meeste lezers van historische romans in Nederland geen latijn verstaan. De aardigheden van den bediende, die in hetzelfde geval verkeerde, hoewel hij zich het tegendeel inbeeldde, vallen mitsdien voor het groote publiek bijkans zonder uitzondering in het water. Daarbij komt, dat ze veel te talrijk zijn en lang niet allen op den titel van geestig aanspraak kunnen maken, weshalve ze goeddeels kunnen worden geschrapt. De heer Karel Wartenburg voert de pen te goed, om zijn kracht te zoeken in de exploitatie van een talent, dat hij blijkbaar niet, dan wel slechts in zeer geringe mate, bezit.
Voor het oog hinderlijk en tot recht verstand van den zin is ook niet noodig - behoort althans niet ieder oogenblik een levensbehoefte te zijn - het veelvuldig cursief laten drukken van woorden, waarop bij het lezen de nadruk dient te vallen.
Is Wartenburg's Robespierre een lezenswaardig geschrift, dat wij niet aarzelen een plaats aan te wijzen onder de goede, onderhoudende literatuur van den laatsten tijd, welk een verschil treft ons niettemin, als wij onmiddellijk daarop in denzelfden kring Florence's droom ontmoeten. AnniÉ™ Foore doet als auteur voor geen der heeren novellisten, in wier omgeving ik haar naam hierboven toevallig noemde, onder. Zij behoeft de historie niet te raadplegen, wanneer zij een onderwerp verlangt, waardig om in haar zoet vloeienden stijl beschreven te worden. Zij beschikt over een rijke en - gelukkig dat wij het er bij mogen voegen - reine verbeelding. Haar taal is gewoonlijk ongekunsteld en boeiend door den eenvoud, waaronder men het kloppen voelt van een warm, edel hart.
| |
| |
Vlekjes als het spreken van een marmerborst, een marmerbuste, zijn even zeldzaam als het verdwalen in de sferen van het sentimenteele bij Florence's graf, of het verzeilen op de klippen van het realisme bij de mededeeling betreffende de trouwe Estella de Lerken, dat zij een zucht van verlichting niet kon weerhouden, toen haar moeder, na veel en morrend verduurd lijden, eindelijk de oogen had gesloten. Ik reken daartoe mede de kleine slangen, die zich op het grafmonument tot een eeuwig getuigenis tegen de Stikkelaars verheffen te midden der vriendelijk lachende bloemen. Het verwondert mij, dat Deltrès niet genoeg door lijden geheiligd, noch zoo volledig den verheven geest der verheerlijkte rozenkoningin in zich had opgenomen, dat hij niet zonder eenige terughouding den mantel der liefde werpen kon over de misdaad, waarbij hij zelf toch evenmin als de ongerepte onschuld mocht poseeren. Het blijft ten slotte de vraag, wie grooter aandeel had aan den vroegtijdigen dood der diep beklagenswaardige Florence: de graaf met zijn inbeelding en terughoudendheid tegenover de beminde, en zijn onverklaarbaar volharden bij het in drift gestreken vonnis zonder onderzoek; dan wel de zoogenaamde vrienden en vriendinnen met hun lasterend gebabbel en onteerend geschrijf.
Het doet mij leed voor de flinke Stella, dat haar vrouwelijke schepper haar bl. 190 zoo bitter hard doet zijn tegenover de ongelukkige moeder. Het meisje is immers te goed - te fier en te edel - om ons den indruk te geven, dat zij gaarne haar moeder eens vrij ruw de waarheid zegt?
Ik had Twint gaarne bl. 271 wat minder kinderachtig hooren spreken en kan mij niet begrijpen dat de lage briefschrijfster, nadat haar geweten was ontwaakt en zij in eigen persoon de beleedigde om vergiffenis had gesmeekt, niet alle pogingen in het werk stelde om den verdwenen graaf op het spoor te komen. Wien het tegenwoordig niet ontbreekt aan geld en goeden wil, tracht al licht met welgegronde hoop op een goeden uitslag, een met de noorderzon vertrokken grootheid weer te vinden, indien van zijn terugkomst werkelijk veel afhangt. Maar mevrouw schijnt daaraan zelfs niet te hebben gedacht. Zonderling.
Zoo valt er meer op te merken en te vragen. Doch waartoe daarmede voortgegaan? Florence's droom is een te
| |
| |
schoon gedachte en te goed uitgewerkte novelle om haar, door het bespreken van vele bijzonderheden, die wellicht beter ietwat anders voorgesteld waren, in de schatting van dezen en genen te verlagen. Het is een boekje waarvoor velen recht dankbaar mogen wezen. In het algemeen allen die prijs stellen op een goed geschreven, boeiende novelle, die men niet uit de hand legt zonder een tal van uitnemende indrukken te hebben ontvangen. Verder meer in het bijzonder de bewoners en bewoonsters van kleine steden, of die het leven aldaar, met al zijn voor en tegen, licht- en schaduwzijden, eenigszins van nabij wenschen te leeren kennen. Annie Foore heeft een open oog voor het in ieder opzicht kleine dat het klein steedsche pleegt aan te kleven; maar zij is evenmin blind voor het eenvoudig karakteristieke, en het inderdaad bekoorlijke dat er gewoonlijk mede gepaard gaat. Eindelijk strooit zij zijdelings een schat van nuttige wenken langs den weg, dien zij met haar lezers bewandelt, ter oplossing in gezonden zin van de nog altijd hangende vrouwen- en meisjes- ofte emancipatiekwestie.
Het rijke gevoelvolle boekje heeft reeds in vele kringen waardeering gevonden. De tweede druk, die voor mij ligt, zal naar ik vertrouw, wel niet de laatste zijn.
Dat de mede hier boven genoemde nommers 104 en 106 der bekende guldens-editie een gelijken roem deelachtig zullen worden, zou ik niet durven voorspellen. De heeren Duparc en van Sorgen mogen het mij ten goede houden, dat ik - afgezien van het hier onvoegzame honneur aux dames - hun novellen ver beneden die van Annie Foore meen te moeten stellen. Bij hen niets van de innigheid, niets van de diepte van gevoelen en denken, waardoor Florence's droom zich onderscheidt en ongemerkt aanbeveelt. De heeren houden u bezig; maar zij boeien u niet. Zij hebben talent, maar geen groot vermogen tot het scheppen van belangwekkende verhalen. In dit opzicht zijn zij elkanders evenknieën. Overigens is er ook bij hen nog wel eenig verschil op te merken. Duparc weet meer voet bij stuk te houden en bij de uitwerking de eenheid der ontworpen schets te bewaren. Hij verliest de hoofdgedachte, die hij in beeld wil brengen, de strekking der novelle niet zoo licht uit het oog, terwijl van Sorgen meer, als een goedhartig prater, voortvertelt
| |
| |
zonder zich veel te bekommeren om den totaalindruk, dien zijn lezers van de ontvangen mededeelingen en schetsen zullen medenemen. In geestesrichting staan de heeren ook niet op volkomen hetzelfde standpunt. Duparc droomt naar het schijnt van een kerk der toekomst, en een heerschappij der humaniteit, waarbij geen plaats meer zal zijn voor eenig ‘verschil tusschen Christen en Jood, tusschen Katholiek en Protestant’, en waarbij men tot het bewustzijn zal gekomen zijn, ‘dat wij, menschen, allen broeders zijn, tot een en hetzelfde doel geroepen....tot ontwikkeling en veredeling van het menschdom.’ Het blijkt intusschen niet duidelijk in hoever deze humaniteit nog iets anders zal zijn dan wat wij als de nieuwere opvatting van het Christendom, als godsdienst in het leven kennen, en wat kennelijk in Mr. van Sorgen een welmeenend aanhanger heeft gevonden. Laatstgenoemde komt, waar het pas heeft, er rond voor uit dat de godsdienst een heilrijke macht in het leven is en moet blijven; terwijl dit naar het oordeel van den heer Duparc minstens nog twijfelachtig schijnt.
De oude knecht, of de bedrieger bedrogen, gelijk wij de novelle van Duparc ook wel zouden kunnen noemen, met het oog op een der hoofdpersonen, is een tendenzstukje. Toch betwijfel ik het, of dit geschrift den beoogden afkeer van het ultramontanisme bij den onpartijdigen lezer zal kunnen voeden. De op de kaak gestelde ongerechtigheid is ten deele helaas algemeen menschelijk, zoo men wil: protestantsch en katholiek, eigen aan verklaarde vrienden en vijanden van het rijk der ‘humaniteit.’ Zij hangt in de hier geschetste vormen niet nauw genoeg samen met het wezen en vloeit niet duidelijk genoeg voort uit het karakter van het ultramontanisme om haar met reden een heillooze vrucht van dien onreinen bodem te kunnen achten. De schrijver heeft mitsdien, naar het mij voorkomt, in dit opzicht zijn doel gemist.
Maar misschien zal hij antwoorden, dat ik een nevendoel te veel op den voorgrond heb geplaatst en dat hij slechts plan had een aangename vertelling ten beste te geven Laat het zoo wezen. Ik zal hem den lof niet betwisten, van een onderhoudend verhaler te zijn, vooral als men de eerste 30 à 40 bladzijden achter den rug heeft. Maar ik mag het dan toch niet anders dan betreuren, dat de oude Bos de eenige persoon is in de reeks zijner helden en heldinnen, voor wien
| |
| |
wij wezenlijk sympathie kunnen gevoelen. Hoe gaarne zouden wij haar mede schenken aan den Minister van Justitie, aan Gillis, aan Valentine. Maar de oude Ravestein doet niets, waardoor hij, dien het in geen enkel opzicht aan de vereischte gaven ontbreekt, zich boven anderen weet te onderscheiden. Hebben wij in den beginne gedacht, dat we hem konden prijzen om zijn edelaardige houding tegenover den medecandidaat Wallers, later wordt ons die illusie benomen, als wij nl. hooren dat hier niet het hart had gesproken en alles de vrucht eener fijne berekening is geweest. Ook gaat het kwalijk een man te bewonderen, die, geroepen tot een der eerste betrekkingen in den staat, van niets meer vervuld is dan van het haast aanstaande einde zijner grootwaardigheid en het gewicht der eigen familieaangelegenheden.
Gillis kan een uitstekend officier zijn geweest; ik zal het niet tegenspreken. Doch wie is in staat den jongen man te achten, die onhandig genoeg is om het nichtje, dat hij hartstochtelijk bemint, niet van zijn liefde te spreken, maar te polsen wat haar oordeel is over de opvoeding van kinderen; en als hij daarna verneemt, dat een ander haar waarschijnlijk voor zijn oogen weg zal kapen, zich nog niet spoedt naar de beminde, maar naar zijn kamer gaat, een album opent en tegenover het portret der aangebedene een afscheidsspeech declameert?! Hoe te oordeelen over den jongen luitenant, die een hem volstrekt vreemd meisje aanstonds tot de vertrouwde zijner harts- en familiegeheimen maakt, vervolgens op haar verlieft en daags na de eerste kennismaking op het casino, haar vraagt, refuus lijdt, een vriendschapsverbond sluit en weldra huwt met het voorwerp zijner eerste liefde!
Nog erger is het met Valentine gesteld. Geeft zij ons eerst al geen gunstigen indruk van haar ernst in hartszaken, als ze Wallers' stijve declaratie heeft aangehoord, later vervult ze ons met diep medelijden. Maar alleen om eindelijk al onze achting te verliezen, als ze daags na den dood van haar bruigom, een brief schrijft aan den afwezigen neef, waarin zij dezen eigenlijk zoo goed als ten huwelijk vraagt, wat de slimme, zij het ook zonderlinge, vriendin van Gillis terecht aanstonds heeft begrepen.
Maar de oude Bos is er ook nog. Voorzeker; en zijn bezit vergoedt het gemis van zeer veel. En dan Raksa, de goede
| |
| |
oude Raksa niet te vergeten. Jammer dat het geslacht dier in allen nood getrouwen den ondergang nabij schijnt. Gelukkige Ravestein 's, die in de ééne familie nog drie exemplaren van de echte soort mochten tellen.
Mr. van Sorgen legt minder voorliefde voor het dienstdoend personeel aan den dag. Zijn ‘Willem Bel’ is geen type en eigenlijk niet meer dan een misschien genezen dronkaard. Trouwens niet een der personen, met wie deze novellist ons in kennis brengt, heeft veel te beteekenen. Het zijn alledaagsche menschen, meest heeren en dames van huwbaren leeftijd, omgeven door belangstellende vaders en moeders, ooms en tantes, zelfs neven en nichten, mitsgaders vrienden en vriendinnen, die allen op hun beurt hun duit in het zakje doen, waaruit straks de gelukkige of ongelukkige echtverbintenis wordt geboren. De meeste romanschrijvers en novellisten zouden deerlijk met de handen in het haar zitten, indien de jongelui van beiderlei kunne eens ophielden elkander aan te zien en de betrekkingen dier aanstaande echtelieden besloten, zich niet meer te bemoeien met hun hartsgeheimen. Maar geen lid der achtbare bende zou in dat geval wanhopender zijn, dan Mr. W.G.F.A. van Sorgen. Hij leeft van de liefde - wel te verstaan: als novellist - en wat zij aan de wereld te overleggen en te babbelen geeft. Is er geen liefde in het spel, dan moet zij voor het minst worden geveinsd, gelijk ons de treurige geschiedenis van Anna van Beevervoorde kan leeren. A propos van dit stukje wil ik vragen, of het goed gezien is, in een novelle den schijn te huldigen alsof de orthodoxie noodwendig niet dan huichelarij, hardvochtigheid en grove zelfzucht kweekt, terwijl alle niet orthodoxen - moderne christenen, vrijdenkers, ‘ongeloovigen’, verkwisters, enz. enz. - beste brave lui zijn, eigenlijk alleen omdat zij niet rechtzinnig zijn in de leer?
De schrijver meent het zoo kwaad niet. Daarvan houd ik mij overtuigd. Maar waarom dan niet liever een leelijk misverstand, als het genoemde, voorkomen? Daartegen konden toch geen wezenlijke bezwaren bestaan. Of zij moesten gelegen zijn in het reeds aangestipte gebrek van den auteur aan diepte. Oppervlakkig zijn de schetsjes, door en door. Zeg mij b.v. eens waarom moest de mooie Bertha, in No van het eerste viertal, zoo buitensporig verkwistend worden? Lag dat
| |
| |
in haar aard, dan kon zij onder geen voorwaarde gelukkig gehuwd zijn, ook niet met den aanzienlijken bezitter der snuivende vossen. De les, dat het hart gehoord moet worden en allerminst financieele en aristocratische overwegingen beslissen mogen bij het vaststellen van aanstaande huwelijken, is uitnemend, doch in casu niet gemotiveerd. Dat Bertha en Louis van Rijnsburch elkander inderdaad hartelijk lief hadden, is ons uit niets gebleken. Het rijden in de arrenslede kan toch kwalijk als bewijs van het tegendeel gelden en Bertha's ingenomenheid met den galanten voerman had zeer wel kunnen leiden tot een allerongelukkigst huwelijk om het geld. Eigenlijk ligt de schuld van al de ellende, die wij ten slotte moeten aanschouwen, aan den zoetsappigen, lakonieken Pieter van der Meer. Had aan Bertha een flinken man bezorgd, zij het ook zonder geld, maar bezield met den moed om zelfs tegenover vrouwlief en haar tranen zichzelf te zijn en te blijven, bovendien niet misdeeld aan hart in den goeden zin des woords, en er was van het tijdelijk op den rijken jonker verliefde meisje nog wel een goede huismoeder en trouwe gade gegroeid.
‘Maar dan had Mr. van Sorgen niet van een “te laat bedacht” kunnen spreken.’
Nu ja, dan had hij een anderen titel moeten kiezen, of wel hij had.....
Doch laat ons afzien wat had kunnen geschieden, indien vele dingen anders waren en nemen wij de novellen voor wat zij zijn: onschadelijke verhaaltjes; geen inspanning vorderende lektuur; goed voor op reis.
Onschadelijk, geen inspanning vorderend,....we mogen die woorden herhalen met het oog op de poëzie, waarmede de heer W.C. van Senden de letterlievende wereld heeft verrast. De uitgaaf heeft ten doel, ‘een huisgezin te baten, hetwelk door het overlijden van den man en vader een groot verlies heeft ondergaan.’ Toch wenscht de dichter niet, zijn verzen onder de vlag der philanthropie binnen te smokkelen. Mij dunkt: dat is ook niet noodig. Men kan het bundeltje koopen, doorbladeren en lezen, zonder zich te bedroeven over de groote vermetelheid eens gewaanden zangers, die in een onbewaakt oogenblik zijn liefde voor enkelen heeft willen openbaren door velen pijnlijk aan te doen.
| |
| |
De heer van Senden maakt, naar de aangeboden proeven te oordeelen, een goed vers, al zal het hem wel nimmer gelukken zich een eereplaats te verwerven in de rijen onzer eerste dichters. Waarschijnlijk heeft zijn eerzucht ook nimmer zoo ver gereikt. De overtuiging wordt ten minste onomwonden uitgesproken, dat sommigen misschien van dit bundeltje verklaren zullen: ‘er zit niet veel in’, en dat dit oordeel redelijkerwijze niet ontkend kan worden.
Minder juist komt mij de onmiddellijk daarop volgende verklaring voor: ‘maar het zijn ook slechts tonen uit het hart en het leven gevloeid.’ Ook slechts! Ik meende: uit hart en leven vloeiden steeds des dichters schoonste en heerlijkste tonen.
Intusschen weten wij nu dat wij geen te hooge eischen mogen stellen aan dit bundeltje zangen Uit hart en leven. Toegerust met deze wetenschap zijn wij voor te groote teleurstellingen bewaard en kan ieder die een goed werk aan onbekenden wil doen om wat versjes op den koop toe te krijgen, gerust dit bescheiden boekske bestellen.
Naast veel wat uiterst alledaagsch, middelmatig is en waar ‘niet veel in zit’, staat meer dan een lied dat geheel of ten deele goed geslaagd mag heeten. Ik wijs b.v. op het gevoelvolle: ‘Aan een moederlooze zuigeling’, waarvan de aanhef luidt:
Van uw droeven levensmorgen,
Die uw wieg bespreidt met zorgen, -
Ach! wat sluimert gij gerust.
De oogjens zijn zoo vast gesloten,
Of gij laagt aan moeder's borst,
En haar laafnis voor uw dorst
Weêr zoo even hadt genoten, -
Maar zij die ze u eenmaal gaf, -
Kind! uw moeder, slaapt in 't graf.
Ik noem verder het helaas al te sprekend gelijkend ‘levensbeeld’ van den onderwijzer, die na een leven vol kommer en zelfverloochening, op zijn ouden dag ‘aan de armen verviel’ en stierf.....
| |
| |
In 't donker onaanzienlijk graf,
Dat hem voor 't laatst de wereld gaf....
Eenvoudig man! Gij gaaft haar meer,
Ik denk aan den uitmuntenden greep uit hart en leven, waarmede de beschrijving van het ‘Dorpsleven’ wordt ingeleid:
Ginds op het land zoo ruim zoo vrij,
Zich aan de groote maatschappij
Als vreemd te moeten toonen; -
Dat is niet alles voor een mensch
Wien nog wel menig andre wensch
In 't harte werd gegeven,
Dan om te staren op het zwerk,
En op de boomen om de kerk
Dan om 't geloei van 't reedloos vee
Van tijd tot tijd te hooren,
Dat, deelt het klacht of blijdschap meê,
Dan om te dwalen over 't veld
Soms eindeloos en onverzeld, -
Och! niemand komt u tegen,
En langs een ongebaanden grond
Vaak uren omtreks in het rond,
Dan aan den open wijden haard,
Waar zich geheel 't gezin om schaart,
Te keuvlen met de boeren,
En over koe of schaap of paard
En andre schepslen van dien aard,
Een lang gesprek te voeren.
Of dof en droomrig, uur op uur,
Te zitten mijmren bij het vuur, -
Dat is niet erg begeerlijk,
Dat is voorwaar! geen bezigheid
| |
| |
Van veel genot of nuttigheid;
Dat is noch grootsch noch heerlijk, -
Maar ik beken het eerlijk,
Ik zou zoo nog een poosje voortgaan en daarna tot afwisseling, hoewel zeker niet tot verkwikking mijner lezers, eenige proefjes van gezwollenheid, wansmaak en onbeduidendheid kunnen aanhalen. Doch men weet het nu eenmaal en na des zangers eigen verklaring is de nadere aanwijzing overbodig: niet alles in dit bundeltje is van hetzelfde bruikbare gehalte.
Gaan wij dan over van den kleinen tot den grooten dichter, van den hedendaagschen evangelieprediker te Vries tot den beroemdsten Florentijn der middeleeuwen. Niet om in een vergelijking te treden tusschen beide muzenzonen. De heer van Senden zal de eerste zijn om te erkennen, dat daarvan zelfs in de verte geen sprake kan wezen. Evenmin om een uitvoerige beschouwing te leveren over Dante Alighieri, éénig dichter van La divina Commedia. Zelfs elke kleine uitwijding over den zanger en zijn lied mag voor het oogenblik te dezer plaatse overbodig worden geacht.
Ik heb slechts de aandacht te vestigen op het bovengenoemde te Haarlem verschenen werk van Mr. Joan Bohl. De lezers van De Wachter wisten, sedert Januari 1874, dat de Amsterdamsche advocaat van dien naam een groot vereerder niet alleen, maar ook een kunstvaardig en waardig vertolker van den ‘Meest Verheven Zanger’ was. Niet dan schoorvoetend heeft onze landgenoot zich, eerst in beperkten, straks in ruimeren kring, als leerling van den grooten meester doen kennen. Althans, zoo verzekert hij ons in de Rekenschap, die hij aan het slot der Hel aflegt, hoewel de verklaring kwalijk sluit met den diepen eerbied, dien de auteur dier Rekenschap blijkbaar koestert voor Mr. Joan Bohl, als tolk van Dante. Het mag minstens twijfelachtig heeten, wie ten slotte in de schatting van den eenvoudigen lezer van het naschrift hooger zal staan: de in dichte wierookwalmen gehulde zanger, of zijn groote bewonderaar, die in staat is het schier onmogelijk moeielijke werk der overzetting te volbrengen.
Laat ons hopen, dat de toegezegde ‘studiën over den Meest
| |
| |
Verheven Zanger; zijn leven en werken’ minder gezwollen van toon zullen zijn dan de nu ten gehoore gebrachte fanfares, en ook niet zoozeer als de thans - waarom niet als Voorrede? - geschonken Rekenschap, zich beijveren om een voetstuk te bouwen voor Mr. Joan Bohl.
Noch het een, noch het ander is noodig. Dante staat hoog genoeg om in kalme bewoordingen te worden gewaardeerd. Zijn jongste tolk in Nederland zal de hem toekomende hulde wel ontvangen, ook al onthoudt hij zich in dezen van medewerking. In beide opzichten kan Mr. Bohl de beste wenken ontvangen door te letten op het voorbeeld van zijn, mede door hem hooggeschatten voorganger Hacke van Mijnden. Voor het minst: indien mijn geheugen mij niet bedriegt; ik behoor niet tot de gelukkige bezitters van het kostbare pracht- en ‘reuzenwerk’ van wijlen Dr. Hacke van Mijnden.
In hoever Mr. Bohl van diens belangwekkenden arbeid gebruik heeft gemaakt, ben ik niet in staat te zeggen. Naar het schijnt was Hacke van Mijnden wel zijn groote voorganger, doch niet zijn voorbeeld. Hij verzekert ons ten minste, dat zijn Hel reeds in De Wachter verscheen, toen hij zich genoopt zag, ‘het reuzenwerk van Dr. Hacke op te slaan’. Wanneer ik dan toch van laatstgenoemde als van Bohl's voorganger spreek, bedoel ik daarmede eenvoudig dit, dat beide heeren hebben beproefd een Nederlandsche overzetting van Dante's Komedie te geven in terzinen, terwijl naar ik meen Ten Kate wel de eerste was die hetzelfde werk ondernam ten opzichte van eenige zangen der Hel, maar Hacke de eerste, die den zwaren arbeid eener volledige vertaling in terzinen van het te recht als goddelijk geroemde dichtstuk voltooide. Mr. Bohl gaf voorshands slechts het eerste gedeelte. Mogen het tweede en derde te zijner tijd volgen.
Ook hierin heeft Mr. Bohl, opzettelijk of onbewust, het voorbeeld van Dr. Hacke gevolgd, dat hij evenals deze, op elke bladzijde den oorspronkelijken tekst aan de overzetting toegevoegd en deze met ophelderende aanteekeningen heeft verrijkt.
Wie op zooveel overeenstemming acht geeft, zou kunnen vragen of de jongste bewerker van de Hel dan eigenlijk niet een tamelijk overbodigen arbeid heeft verricht? Maar hij zou dan moeten vergeten, dat het prachtwerk van Dr. Hacke
| |
| |
niet in den handel is en al werd het voor allen verkrijgbaar gesteld, buiten het bereik der meesten zou moeten blijven. Die uitgaaf was te kostbaar om ooit het gemeengoed van velen te kunnen worden. Mr. Bohl heeft in dit opzicht als Dante-tolk een bescheidener voorkomen. Zijn boek is flink gedrukt en ziet er netjes uit, maar geeft geen schat van platen, noch zeldzaam zwaar papier. De stevige octavo-bundel is een dwerg, wanneer ge hem plaatst naast den zwaarlijvigen foliant. Een keurig uitgevoerd portret van Dante versiert nogtans ook Bohl's editie.
Er is dus reden ons over haar verschijning te verheugen. Want heeft Dr. Hacke met zijn werk allerwege grooten lof ingeoogst; de arbeid van Mr. Bohl wordt evenzeer als hoogstverdienstelijk geroemd. Wie vergelijkingen maakt, kent beurtelings den laatsten en den voorlaatsten Nederlandschen vertaler den eerepalm toe. Fouten schuilen er ook in de jongste overzetting. Dr. van Deventer heeft er reeds op gewezen in den Spectator. Maar wie zal de aanwezigheid van enkele misgrepen in een dergelijken arbeid niet eer natuurlijk dan onvergeeflijk achten? Als het werk in zijn geheel genomen maar lofwaardig, zoo mogelijk: uitmuntend is! Dat dit van Bohl's vertolking kan worden gezegd, meen ik, zij het ook grootendeels op het oordeel van anderen afgaande, te mogen verzekeren.
Iets anders is het, of wij vrijmoedigheid hebben, een gelijke hulde te brengen aan de geleverde noten. Is alles nu voor oningewijden voldoende opgehelderd? Zijn de aanteekeningen zelf allen duidelijk genoeg? Ik twijfel wat het eerste en antwoord bepaald ontkennend wat het laatste betreft, al ware het alleen om het voor de meeste lezers onverstaanbare latijn. Waarom b.v. gewoonlijk bijbelplaatsen in die taal aangehaald? Toch niet omdat de Roomsch Katholieke kerk het gebruik der Vulgata voorschrijft? Het schijnt wel zoo; want niets gaat den notenschrijver meer ter harte dan de leer der ‘moederkerk’ en de reinheid van het pausdom. Dat is jammer en wekt allicht een - altijd ongegrond? - vermoeden, dat de tekst en voor het minst de verklaring tot een hier stellig onheilig doel verwrongen is. Het heeft den schijn, alsof Mr. Bohl alleen voor trouwe Katholieken heeft geschreven, voor personen die ook als zij Dante willen lezen en
| |
| |
begrijpen, geen oogenblik mogen vergeten, dat zij in de eerste plaats echte zonen ‘der kerk’ zijn. Nog eens: dat is jammer. Want Dante behoort als middeleeuwsch geloovige aan alle christenen, als dichter aan de menschheid; en Mr. Bohl bezit de gaven om zijn ‘Meest Verheven Zanger’ zoo te vertolken en te verklaren, dat allen behouden wat hun toekomt en niemand recht heeft, meer of minder luid te mompelen van roof gepleegd, ter eere van de ‘moederkerk’, aan de grammatica, de historie of het logisch denken. Mogen de volgende deelen daarvan zonder eenig voorbehoud de bewijzen dragen.
Wij blijven in de wereld der klassieken, indien wij van Dante en zijn Goddelijke komedie het oog afwenden om het te vestigen op de Stichtelijke uren van Nicolaas Beets. Het werk en de naam van den schrijver zijn sedert jaren met roem bekend. Bij deze gelegenheid een karakteristiek van den wichtigen arbeid te geven mag volstrekt onnoodig heeten. Het is reeds bijkans dertig jaren geleden, dat de eerste aflevering van den eersten bundel der in zoo vele kringen steeds hooggewaardeerde ‘Uren’ het licht zag en tegen het einde des jaars - men schreef toen 1848 - tot een achtbaar boekdeel aangroeide, om tweemaal - met een tusschenpoos van zeven jaren - regelmatig door een drietal nieuwe bundels van gelijken inhoud te worden gevolgd. Tweemaal, in 1854 en 1861, heeft een herdruk van de eerste reeks zijn weg gevonden. Een nieuwe uitgaaf, in 1873 begonnen, zou de beide reeksen vereenigd omvatten, terwijl de gevierde auteur beloofde, een nieuw deel aan het bestaande zevental toe te voegen. Die belofte is reeds in het voorjaar van 1875 vervuld en de geheele uitgaaf, nu onlangs, met de verschijning van het zevende deel voltooid.
Daar ligt het achttal, in klein octaaf, net gedrukte deelen, slechts voor het oog ontsierd door een te weelderig toegepaste spatieering van enkele woorden en geheele volzinnen. Elk deel telt weinig minder dan 450 bladzijden, verkrijgbaar voor den prijs van f2.10, terwijl men het laatst geschreven, het achtste deel ook afzonderlijk, in groot 8o, kan ontbieden voor de som van f 4.20. Al maakt de omvang van het werk ten slotte het bedrag tot een ‘heele uitgaaf’ voor wat stichtelijke lektuur, niemand zal den prijs te hoog noemen, of
| |
| |
ontkennen dat de HH. Höveker en Zoon allen lof verdienen voor de uitnemende en betrekkelijk weinig kostbare wijze, waarop zij den vrienden van Dr. Beets in staat hebben gesteld, zich een volledig exemplaar van de Stichtelijke Uren aan te schaffen.
Ik sprak van de vrienden des auteurs en dacht daarbij bepaald aan geestverwanten. Want buiten hen heeft het klassieke werk slechts een zeer eigenaardig beperkte waardeering te wachten. In het christelijk huisgezin zijn de Stichtelijke Uren voor dagelijksch gebruik uitnemend op hun plaats, maar niet zonder eenig voorbehoud. Het is noodzakelijk, dat ‘christelijk’ worde vereenzelvigd met ‘kerkelijk rechtzinnig.’ Waar het vrije Christendom zijn tenten heeft opgeslagen, zal Beets niet licht het dagboek worden. Daar zal men zich beter bevinden bij Het Morgenlicht (Arnhem. H.W. van Marle) of bij het Bijbelsch Dagschrift (Harlingen. J.F.V. Behrns). Daar zal men liever, indien men tot zijn stichting grootere opstellen wenscht te lezen, naar het Godsdienstig album ('s Hertogenbosch. G.H. van der Schuyt) vragen, naar Onze godsdienstprediking (Tiel. D. Mys) of eenig ander werk van dien aard en mede in modernen geest geschreven.
De Stichtelijke Uren zijn een schat, een kostbare schat.....maar voor des schrijvers geestverwanten. Want zij prediken geen ‘christendom boven geloofsverdeeldheid.’ Zij zijn veeleer de dragers, beurtelings openbare en heimelijke pleitbezorgers eener tamelijk sterk gekleurde kerkleer. De zoogenaamde moderne orthodoxie is hier aan het woord. Niet om te polemiseeren. Dit slechts bij hoogst zeldzame uitzondering. Maar om te getuigen, in het bewustzijn harer alleen zaligmakende kracht, en elk ander geloof, elke afwijkende meening op het gebied der historische kritiek betreffende dingen, die men nu eenmaal te recht of te onrecht binnen den kring der belijdenis heeft getrokken, met den veelbeteekenenden - uit haar mond dikwerf vereerenden - titel van ongeloof te bestempelen. Dr. Beets verloochent zijn kerkelijk rechtzinnig standpunt niet, waar hij als stichtelijk redenaar optreedt en straks het gesproken woord, meer of minder gewijzigd, naar de pers zendt. Strekt dit den man van overtuiging tot eer; anderen mogen het betreuren dat een schrij- | |
| |
ver, die zulke uitnemende, in menig opzicht éénige gaven bezit om in den besten zin des woords elken godsdienstig gezinde te stichten, nagenoeg nooit een poging deed om, zonder verloochening zijner bijzondere overtuiging, ook andersdenkenden, ja zelfs ‘ongeloovigen’ in het hart te grijpen en te zegenen, op te bouwen in geloof, hoop en liefde.
Ze zijn er in de Stichtelijke Uren, in de oude bundels en in den nieuwen, die in doorslag geheel op de voorafgegane gelijkt, - de schoone bladzijden, die schitterend door stijl en inhoud, allen zonder onderscheid in de reinste en rijkste vervoering brengen. Maar ze zijn voor den oningewijde zoo moeielijk te vinden. Wie heeft tijd en lust om steeds te zoeken en veel te lezen wat hem niet aangaat, wat hem niet sticht - zoo al niet ergert! - om straks slechts gedurende weinige oogenblikken, heerlijk verkwikt te worden en dan weer het verdrietige werk van zoo even te moeten beginnen?
Hier wijst geen hoogstbegeerlijk register den weg.
Ik stel mij voor dat de tijden komen - Dr. Beets zal dan niet meer onder de levenden zijn en waarschijnlijk niet één mijner tegenwoordige lezers, zoo min als de ondergeteekende - waarin de Stichtelijke Uren van Nicolaas Beets nog altijd hoog worden geroemd, maar niet meer gelezen, om dezelfde reden, waarom nu vele christenen, die evenwel volgens Dr. Beets en de zijnen dezen naam niet mogen dragen, ze niet dan bij uitzondering ter hand nemen. Dan zal een kunstlievend man onder de godsdienstigen dier dagen de met roem overladen, doch gesloten bundels openen, het voorbijgaande van het blijvende uitmonsteren, en de fragmenten van laatstgenoemd gehalte samenbinden. Dat zal een bij uitstek geurige, een hart veredelende, het gemoed versterkende Bloemlezing zijn.
Ach, waarom mogen wij de verschijning van dat kostbaar geschrift niet beleven?
Voor het oogenblik rest ons niet anders dan, ieder voor zich, naar eigen smaak de vele paarlen op dezen uitgestrekten akker samen te lezen, ons zoo weinig mogelijk te stooten aan wat ons niet bekoort, en ons ter wille van anderen van harte te verheugen over de nieuwe volledige uitgaaf der Stichtelijke Uren. Het was een goede gedachte, aan het
| |
| |
achtste deel een register toe te voegen, waarin naar de aangenomen volgorde der bijbelboeken alle teksten worden opgesomd, die aan het hoofd der opstellen zijn geplaatst, met aanwijzing van de deelen, waarin die opstellen voorkomen. Men kan nu gemakkelijk zien, of Beets ook iets over deze of die bijbelplaats heeft gezegd en het naslaan is lichter geworden, hoewel - de mensch is nooit tevreden - stellig velen zullen betreuren, dat wel het deel, niet de bladzijde is genoemd.
Zoo blijft er altijd iets te wenschen over, zelfs voor de vrienden die met den meesten eerbied en de grootste dankbaarheid een aangeboden boekwerk ter hand nemen. Het kan daarom geen verwondering wekken, dat hetzelfde geldt van een geschrift - ik aarzel of ik het een boek dan wel een tijdschrift heeten zal - waarover ik ten slotte nog een enkel woord wensch te zeggen. Ik bedoel Los en Vast. Het werk verschijnt, gelijk bekend is, sedert 1866, te Leiden bij S.C. van Doesburgh, op onbepaalde tijden, doch zoo dat, het eerste jaar niet medegerekend, telkens vier afleveringen een deel of jaargang vormen. De redactie, aanvankelijk niet genoemd, al spoedig, naar men verzekerde, een weinig gewijzigd en nu weldra alom bij name bekend, mocht zich in een bijzondere waardeering van haren arbeid verheugen. Met leedwezen werd tegen het einde van 1874 het bericht van haar heengaan vernomen. Maar 1875 heeft getoond, dat het werk der heeren ven Gorkom en de Veer in goede handen was overgegaan. Eere aan den tegenwoordigen hoofdredacteur, den heer Jo. de Vries en de wakkere mannen, die hem als medewerkers trouw ter zijde staan. Zij hebben gezorgd voor afwisseling en een opgewekten toon, waaruit de blijmoedigheid eener vroolijk ernstige levensbeschouwing den lezer verkwikkend te gemoet stroomt. De keus der behandelde onderwerpen muntte in den regel uit door actualiteit, waarmede evenwel niet gezegd is, dat de behandeling der besproken kwesties van den dag nu ook reeds haar tijd heeft gehad. Integendeel, Miskenning door Aart Admiraal en De steen der wijzen door Jo. de Vries, om niet meer te noemen, zullen naar ik vrees, nog vele jaren de aandacht verdienen van wie het wel meenen met hun tijdgenooten. Bijdragen als Op de Veluwe door
| |
| |
C. van Nievelt, Een schilderij van den nacht door A.G. van Hamel, of Pinkster door Jo. de Vries, kunnen voorloopig zonder datum worden herdrukt.
Slechts eenmaal trof mij in den jongst voltooiden jaargang openbare strijd met de bekende tradities van het werk. Het was in de vrije navolging der allerwege met reden geroemde oudejaarsavondschetsen. Niemand zal er den heer van Nievelt een verwijt van maken, dat hij Op oudejaarsavond niet in de schaduw kan staan van zijn voorganger in het schermen met Sylvester en diens belangwekkende omgeving. Ieder heeft zijn talenten. De laatste spreker op oudejaarsavond heeft o.a. voor op den heer de Veer, dat hij met zijn rede niet maanden te laat, maar tijdig genoeg verscheen om op het rechte oogenblik gehoord te worden. Doch wat in Los en Vast niet moest geschieden, is wat van Nievelt in een onbewaakt oogenblik beproefde en aan den scherpen blik des hoofdredacteurs ontsnapte: steentjes aandragen, waarmede de straatjongens uit baldadigheid, of om de lachers onder de toeschouwers op hun zijde te krijgen, de glasruiten onzer oude godshuizen trachten in te gooien. De auteur beschikt over te veel talent, dan dat hij behoeft om te zien naar zoo goedkoope geestigheden als Op oudejaarsavond door hem, ten koste der kerk, aan den man zijn gebracht. Nadere aanwijzing schijnt overbodig, evenals de verzekering, dat de gemaakte aanmerking allerminst haar grond vindt in liefde voor gedwongen kerkbezoek.
Als ware het om zijn voormalig pleegkind ten spoedigste weder in het rechte spoor te leiden, heeft Dr. G. van Gorkom den loopenden jaargang, waarvan tot heden twee afleveringen verschenen, geopend met een nabetrachting, in den ouden trant en in den ouden geest, van Hester Wene's Oudvelders. Men weet, hoe het tot de oudste en beste tradities van ‘Los en Vast’ behoort, voor godsdienst en kerk een lans te breken, waar beider rechten opzettelijk of zijdelings waren miskend. Aart Admiraal heeft in dit opzicht voet bij stuk gehouden, terwijl hij zijn vriend Vosmaer, naar aanleiding van diens ‘derde vogels’, onder het oog brengt, dat zijn weemoed naar Hellas, het recht van bestaan niet mag betwisten aan den weemoed naar Ephrata. Hoe treffend springt dezelfde pleitbezorger van godsdienst en liefde naast hooge
| |
| |
waardeering van het ware, schoone en goede, in zijn Wondergeloof in de bres voor een gemeenzamen, vertrouwelijken omgang met de natuur. Dat opstel is een schoone paedagogische les.
Wat van Hamel over Hamerling 's Aspasia schreef, is reeds voldoende besproken; zijn frissche behandeling van Pierson's levensbeschouwing, een kostelijk ‘woord op zijn pas’. ‘Voor Wandelaars’ heeft de Vries een warme hulde gebracht aan het werk van Craandijk en Schipperus, terwijl van Nievelt zich een meester betoonde in het navertellen van Lord Lytton 's ‘Fabelen’, en in een ledig half uur eenige lezenswaardige gedachten ontvouwde over ‘Mijne schaduw’. Bij zooveel licht zijn wij bereid te vergeten, dat Aan den dijk gezet ons in hetzelfde werk ter lezing werd aangeboden. Een zonderlinge figuur, die Kees, koewachter, soldaat, korporaal, strijder in Atchin, onbruikbaar geschoten en onbruikbaar bevonden, afgedankt en andermaal koewachter, om eindelijk te sneven bij het genot van een half fleschje port! Het papier is geduldig; doch de werkelijkheid, naar het mij voorkomt, minder kneedbaar. Ik begrijp niet, hoe van Kees zoo veel, noch hoe van hem zoo weinig worden kon. Hij is mij een psychologisch raadsel, of de mislukte vrucht eener niet overrijke verbeelding. De novelle is gemaakt, niet gedicht.
Zierikzee, 1 Sept. 76.
W.C. van Manen.
| |
De ondergang van het tweede keizerrijk, door den majoor I.K.H. de Roo van Alderwerelt, lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal. - Schiedam. H.A.M. Roelants. Twee deelen met kaarten en schetsen.
De schrijver heeft zijn werk meer voor staatslieden dan voor krijgskundigen bestemd. Hij is van meening dat geen staatsman vreemdeling mag zijn in het gedeelte der krijgswetenschap, dat de voorbereiding tot den oorlog ten doel
| |
| |
heeft. In landen waar dit niet het geval is zal in den regel het krijgswezen verwaarloosd zijn, en bestaat de mogelijkheid dat een oorlog wordt aangevangen, zonder dat het groote samengestelde werktuig hiertoe vereischt en dat we leger noemen, zoodanig in orde is, dat het tot het beoogde doel kan dienen.
Wanneer nu al het genoemde werk niet geschreven mocht zijn met het bepaalde doel, om ons Nederlanders in het algemeen en onzen nederlandschen staatslieden in het bijzonder voor oogen te stellen, waartoe de verwaarloozing van het krijgswezen leiden kan en noodwendig leiden moet, dan is het daartoe toch bij uitstek geschikt. De geschiedenis van den jongsten reuzenstrijd is op dat gebied rijk aan wijze lessen, en de majoor de Roo stelt ons die met groot talent voor oogen. Hij doet dat in een tijd nu het zoogenaamde militaire vraagstuk meer op den voorgrond is getreden, en nu al meer en meer het verlangen der natie blijkt om eene afdoende oplossing van dat vraagstuk te verkrijgen. Zijn werk wordt daardoor dubbel belangrijk.
Het uitbreken van den oorlog in den zomer van 1870 was voor Europa eene verrassing. De kandidatuur Hohenzollern, reeds het vorige jaar gesteld maar toen onmiddellijk ingetrokken, werd in het begin der maand Juli 1870 andermaal op het tapijt gebracht. Maar ook nu weder scheen de donkere onweerswolk te zullen voorbijtrekken. Men rekende daarbij echter buiten de partij in Frankrijk die den oorlog met Pruisen zocht. Ze was samengesteld uit de Bonapartisten, gesteund door eene hofpartij waarvan de Keizerin het middelpunt was. Niet zonder talent werd door de oorlogspartij gespeculeerd op de zwakheid van het ministerie Ollivier, en daarbij de bedoelde kandidatuur als hefboom gebezigd. Aanvankelijk in de minderheid, vond zij weldra steun in de publieke meening, die de eer van Frankrijk aangetast waande. Het ministerie door de omstandigheden gedreven in plaats van ze te beheerschen deed een eisch, die door Pruisen niet ingewilligd worden kon, en de oorlog werd onvermijdelijk.
De tusschen Frankrijk en Pruisen sedert Sadowa bestaande spanning wordt door den schrijver wel gereleveerd, maar de meening van den bekenden kolonel Stoffel, als zoude ten gevolge van die spanning het uitbreken van den oorlog slechts
| |
| |
van een toeval afhankelijk zijn geweest, zeer overdreven genoemd. Ook in Pruissen waren partijen die den oorlog zochten, maar een krachtig gouvernement in Frankrijk had ongetwijfeld op dat tijdstip den vrede nog kunnen bewaren.
Merkwaardig is dat gedeelte van het werk, waarin het fransche krijgswezen met het duitsche vergeleken, en het gehalte der beide legers besproken wordt.
Het fransche leger verkeerde sedert den oorlog met Mexico in een staat van verval en de Keizer, beducht voor het lot zijner dynastie, wachtte zich wel daarin verandering te brengen. Daar kwam de oorlog van '66 en daarmede de overtuiging dat zijn leger, ware het geroepen geworden dien oorlog mede te strijden, daartoe niet in staat zou zijn. De handen werden toen aan het werk geslagen en de maarschalk Niel aan het hoofd van het oorlogsdepartement geplaatst. De door dezen genomen maatregelen tot herstel waren goed maar onvoldoende. Ze werden daarenboven, toen bij zijn dood de maarschalk Leboeuf hem als minister verving, voor een groot gedeelte onuitgevoerd gelaten. Bij het uitbreken van den oorlog was dan ook het fransche leger, in strijd met de officieel afgelegde verklaringen, niet gereed. Het ontbrak niet zoozeer aan menschen dan wel aan geoefende soldaten. De zoo hoog noodige elementen van mobilisatie, organisatie en concentratie waren gebrekkig of werden geheel gemist.
Geheel anders was het hiermede gesteld in het duitsche leger. Vooreerst bracht de legerinrichting mede dat allen die onder de wapenen werden geroepen, konden worden aangemerkt als min of meer geoefende soldaten. Daarenboven was die inrichting zoodanig dat het geheele leger in een ongeloofelijk korten tijd onder de wapenen kwam, en de organisatie van die menschenmassa zonder groote inspanning kon geschieden. Dat was de vrucht van eene jaren lange en diep doordachte studie, waarvan enstige voorbereiding tot den oorlog het onderwerp was geweest.
Bij de vergelijking van het innerlijk gehalte der beide legers betoogt de schrijver, dat wanneer ook in dit opzicht het fransche leger bij het duitsche achterstond, dit geenszins onvoorwaardelijk mag worden toegeschreven aan de toepassing van het beginsel van algemeenen dienstplicht. Hij voert daartoe de bewijsgronden aan, die hij gedeeltelijk reeds vroeger -
| |
| |
zie vragen des tijds, Februari 1876 - uitsprak, om daaruit de gevolgtrekking te maken, dat algemeene oefenplicht in verband met een zoo klein mogelijk staand leger de basis behoort te wezen der legerinrichting.
Het fransche leger, samengesteld uit vrijwilligers, lotelingen en plaatsvervangers, bevatte ontegenzeggelijk zeer goede elementen. Het kader van onderofficieren werd zelfs boven dat der Duitschers geschat. De gelegenheid om ondervinding van den oorlog op te doen had den Franschen voorzeker niet ontbroken. Algiers was op dat gebied als een permanente oefenschool te beschouwen. Voorbereidende oefening voor het voeren van een geregelden oorlog werd evenwel gemist, en hierin waren de Duitschers hun weer ver vooruit.
Bovenal bleek de superioriteit der Duitschers bij het vergelijken der officierskorpsen. Het duitsche was uitstekend samengesteld en vooral gaven de hoogere krijgsbevelhebbers, door de wijze waarop zij hunne rangen verkregen hadden, soliden waarborg voor hunne geschiktheid. De schrijver geeft eene nauwkeurige beschrijving der inrichting van den generalen staf, waaruit in den regel die bevelhebbers voortkomen. Het gehalte van het fransche korps officieren liet te wenschen over. Daaronder werden gevonden mannen van ondervinding, maar mannen van wetenschap waren zeldzaam. Daarbij werd het opperbevel door den Keizer zelf gevoerd en bij de keuze zijner onderbevelhebbers hadden ook dynastieke belangen gegolden. Vandaar dat met voorbijgang van geschikte generaals, ook aan minder geschikten belangrijke posten waren toevertrouwd.
Voor Frankrijk lag het aanvankelijk te bereiken doel aan den rechter Rijnoever. Zich met alle beschikbare krachten over die rivier heen in Duitschland te werpen en de vereeniging te beletten der noord- en zuid-duitsche legers was de aangewezen weg. Werkelijk stond het fransche leger dan ook in betrekkelijk korten tijd aan de oostelijke grenzen geschaard, maar toen bleek op nieuw het gemis van ernstige voorbereiding. De voornaamste hulpmiddelen ontbraken, het oorlogswerktuig was onbruikbaar. Toen aan oprukken kon gedacht worden, was het daarvoor te laat.
In Pruisen had een oorlog met Frankrijk sedert jaren het onderwerp van studie uitgemaakt, meer bepaald voor den generaal von Moltke. Deze had zijne daaromtrent gevormde
| |
| |
denkbeelden neergelegd in eene sedert bekend geworden memorie. Dit belangrijke werk was de grondslag waarop bij de mobilisatie en concentratie van het duitsche leger gebouwd werd. Systematisch werd het groote oorlogswerktuig in elkaar gezet, snel maar zonder overhaasting, en op den tienden dag nadat het bevel tot mobilisatie gegeven was, waren alle legerkorpsen volkomen strijdvaardig en gereed om naar de grenzen te marcheeren. Bij de opstelling van het leger was het aannemen eener verdedigende positie op den voorgrond gesteld, en daarbij was niets verzuimd wat dienen kon om den vijand, waar en hoe hij den aanval doen zou, behoorlijk te kunnen ontvangen. Tevens maakte die opstelling het mogelijk, om wanneer de omstandigheden het zouden veroorloven, onverwijld tot krachtige offensieve handelingen over te kunnen gaan.
Dat onder de geschetste omstandigheden de oorlog aanving met weinig kans van slagen voor Frankrijk, lag voor de hand.
Terwijl men te Parijs waande dat de troepen reeds halfweg Berlijn zouden zijn, stonden zij in eene lange linie, zonder den noodigen samenhang, aan de grenzen. Aan de uitvoering van het oorspronkelijke plan kon niet meer worden gedacht, en een nieuw plan scheen bij den opperbevelhebber niet te bestaan. Toch moest, meende de Keizer, de duitsche grens worden overschreden, ten einde te voldoen aan den drang die door de volksmeening te Parijs werd uitgeoefend. Hiervan was de militaire vertooning te Saarbrücken - 2den Augustus - het gevolg. De grens werd werkelijk overschreden en het bericht daarvan met veel ophef naar de hoofdstad geseind, maar overigens was die aanval der franschen al heel weinig belangrijk.
Toen het duitsche hoofdkwartier voldoende reden had om te kunnen aannemen dat de Franschen niet ernstig tot den aanval zouden overgaan, werd daar besloten de verdedigende houding te verlaten. Omtrent de wijze waarop dit zou geschieden scheen eenige weifeling te bestaan. Daar hadden althans in de eerste dagen van Augustus troepenbewegingen plaats, die aan mindere vastheid van inzichten deden denken. Van deze was o.a. het gevolg, dat de generaal von Steinmetz, bevelhebber van het eerste duitsche leger, in eene stelling werd gebracht waarin hij op den 6den Augustus met
| |
| |
den vijand slaags raakte. Het bleek evenwel niet dat deze ontmoeting in de plannen van het groote hoofdkwartier had gelegen. Toch was ze belangrijk want ze leidde tot den veldslag van Spicheren, waarbij de fransche linkervleugel geslagen en in de richting van Metz teruggedrongen werd.
Op denzelfden dag behaalden de Duitschers ook op den rechtervleugel van het fransche leger onder Mac Mahon eene beslissende overwinning bij Wörth, waarna de maarschalk in de richting van Chalons en Rheims terugtrok.
Deze eerste nederlagen der Franschen maakten te Parijs een verpletterenden indruk. Het ministerie moest aftreden en werd vervangen door een ander waarvan de graaf van Palikao, minister van oorlog, het hoofd was. De keizer werd tevens gedrongen het opperbevel over het leger neder te leggen en hij stelde dit dan ook, althans in naam, in handen van Bazaine.
De drie duitsche legers rukten inmiddels op naar den Moezel. Het eerste kwam op den rechter oever dier rivier in aanraking met het terugtrekkende fransche leger van Bazaine. Uit een eenvoudig achterhoedegevecht ontwikkelde zich daar bij Borny - 14den Augustus - een vrij hevig gevecht, waarbij de Duitschers niet bepaald overwinnaars waren, maar waardoor zij toch de terugtocht van het fransche leger naar de Maas belemmerden.
Terwijl nu het leger van den Kroonprins van Pruisen voortrukte tot Nancy, trok dat van prins Frederik Karel, weldra door het 1ste leger gevolgd, zuidwaarts van Metz den Moezel over. Aan de overzijde dier rivier werden in de eerstvolgende dagen door de Duitschers beslissende uitkomsten verkregen.
Bij Bazaine ontbrak namelijk blijkbaar een vast plan voor zijn terugtocht naar de Maas, die om te gelukken met orde en snelheid moest worden uitgevoerd. De tegen den maarschalk ingebrachte beschuldiging, als zoude het hem met dien terugtocht geen ernst geweest zijn, komt den schrijver ongerijmd voor. Wel was het minder verklaarbaar dat Bazaine slechts van een der vele naar Verdun loopende wegen gebruik maakte, maar hij had bij zijn terugtocht te worstelen met een aantal moeielijkheden, die aan den oorspronkelijk slechten toestand van het leger moet worden geweten.
| |
| |
Op zijn weg naar de Maas werd hij den 16den Augustus bij Vionville en Mars la Tour aangevallen, en hoewel het dorp Rezonville, de sleutel der positie, dien dag in zijn bezit bleef, werd de toegang naar Verdun aan die zijde afgesneden.
Twee dagen later werd hij in de nieuw gekozen positie Rozerieulles - St. Privat andermaal aangevallen en na een bloedig gevecht, dat den geheelen dag duurde, teruggeworpen achter de forten die Metz omringen.
Daarmede was dus een gedeelte van het fransche leger geneutraliseerd, en wel was nu een groot gedeelte van het duitsche noodig om Bazaine bij Metz vast te houden, maar de overblijvende legerkorpsen waren voldoende voor de verdere operatiën. Het doel van deze moest natuurlijk zijn het opzoeken en slaan van Mac Mahon's leger, waarna de weg naar Parijs geopend zou zijn.
Mac Mahon had zich te Chalons inmiddels bezig gehouden met de reorganisatie van zijn leger, waartoe de noodige versterkingen waren aangewezen.
Van nu af deed zich nog meer dan in het eerste gedeelte van den strijd de invloed der politiek gelden.
Het leger van Chalons naar Parijs brengen en daar het centrum der defensie vormen, dat was het denkbeeld der raadslieden van den Keizer. Dat was meer bepaald het denkbeeld van den generaal Trochu, de man die reeds voor jaren had gewezen op den slechten toestand van het leger. Ook de Keizer werd voor dat denkbeeld gewonnen, Trochu tot gouverneur van Parijs benoemd en tot den terugkeer naar de hoofdstad besloten. De Keizerin en hare raadslieden wilden tot elken prijs den Keizer van Parijs verwijderd houden. Daartoe was het oprukken van Mac Mahon in de richting van Metz noodig, ten einde Bazaine te ontzetten. Deze mocht niet worden opgeofferd aan de belangen der dynastie, die eenig en alleen, althans men vreesde eene dergelijke beschuldiging, door den terugkeer van Mac Mahon's leger naar Parijs gebaat zou worden.
De Keizerin zegevierde. De marsch naar Metz werd aangevangen en voortgezet, ook nadat gebleken was dat het doel niet meer kon worden bereikt. Wel besloot Mac Mahon gedurende dien marsch meer dan eenmaal tot den terugkeer naar Parijs, maar de vandaar ontvangen bevelen bleven on- | |
| |
veranderd. De marsch werd dus telkens hervat waardoor ten slotte de terugtocht geheel onmogelijk werd gemaakt.
Den 30sten Augustus werd het fransche leger bij Beaumont aan de Maas overvallen en na eenige gevechten terug gedrongen tot Sedan. Aan den avond van den volgenden dag bevond het zich daar geheel ingesloten door de duitsche troepen, die in den vroegen morgen van den 1sten September ten aanval oprukten.
De uitslag van den strijd kon niet twijfelachtig zijn. Hardnekkig verdedigden de Franschen hunne laatste positi#x00EB;n, maar te vergeefs. Tegen den avond werd een wapenstilstand gesloten en daarop volgde den 2den September de capitulatie van Sedan. Het fransche leger was krijgsgevangen, evenals de Keizer, die de bewegingen van Mac Mahon gevolgd had en zich dus te Sedan bevond.
Het overschot van het fransche veldleger was alzoo vernietigd en werkelijk lag nu de weg naar Parijs voor den overwinnaar open.
Nadat het bericht der capitulatie van Sedan in de hoofdstad was ontvangen, deed het ministerie nog een zwakke poging om de dynastie te redden, maar dit mocht niet gelukken. Napoleon werd van den troon vervallen verklaard en het Gouvernement kwam in handen der oppositie, doch niet zonder dat zij het reeds toen aan de latere communemannen had moeten betwisten.
Dat de schrijver zooals we boven zeiden zijn werk meer voor den staatsman dan voor den krijgskundige bestemde, geeft daaraan, ook voor dezen laatsten, ontegenzeggelijk eene verhoogde waarde.
Zijne kritiek luidt voor de Franschen bijna overal ongunstig. Dit geldt niet slechts de gebrekkige voorbereiding tot den oorlog, maar ze treft vooral ook de opperste leiding der troepen, die van den aanvang af veel te wenschen overliet. Hij doet uitkomen hoe, na de eerste nederlagen, de fransche bevelhebbers, in strijd met de traditiën van het fransche leger, den oorlog geheel verdedigend voerden. Van de kansen die zij nu en dan hadden om met goed gevolg het offensief te kunnen hernemen, werd nimmer een nuttig gebruik gemaakt.
's Schrijvers kritiek is voor de Duitschers meestal gunstig,
| |
| |
maar toch, deze maakten van hun uitstekend oorlogswerktuig niet onvoorwaardelijk altijd een even doelmatig gebruik. De leiding der gevechten liet somtijds te wenschen over en ook hunne strategische bewegingen waren niet altijd even goed te verdedigen.
Elders heeft de majoor de Roo de meening uitgesproken dat, behalve de voorbereiding tot den oorlog in den meest uitgestrekten zin, waarin de Duitschers boven de Franschen verreweg de meerderheid hadden, toeval en geluk de groote factoren zijn geweest, waaraan zij hunne schitterende uitkomsten te danken hadden. Thans geeft hij ons door zijn belangrijk werk de gelegenheid die meening aan de geschiedenis te toetsen. -
F.A. van Braam Houckgeest.
Amsterdam, Juli 1870.
|
|