Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1059]
| |
Christoph Battiscombe.
| |
[pagina 1060]
| |
zindelijkheid is, vinden we, laat op den avond van Zondag, den 5den Juli 1685, drie mannen bij elkaar zitten, aan een tafel, wier bijkans aartsvaderlijke eenvoud weinig strookt met het aristocratische voorkomen van het drietal. Die de hoofdpersoon schijnt te zijn, is een man van een goede vijftig, wiens gepommadeerde allongepruik, coquette knevels en verdacht roode wangen den toeleg om voor veel jonger door te gaan schijnen te verraden. In dit vermoeden worden we bevestigd door de ietwat gekunstelde levendigheid zijner koolzwarte oogen en zijner wijze van spreken. Die man is een in Engeland genaturaliseerd Franschman, Louis Duras, zusterszoon van den grooten Turenne. Onder Karel II in Engelschen krijgsdienst getreden, was hij een der gunstelingen van dien vorst geworden, en tot generaal, graaf van Feversham, en kamerheer der koningin opgeklommen. Slechts voor dit laatste bezat hij eenige geschiktheid. Evenals zijn groote oom, was hij opgevoed in den godsdienst der Hugenooten; maar, onverschillig als hij was in geloofszaken, had hij geen oogenblik geaarzeld om zich aan te sluiten bij de heerschende Kerk van Engeland. Thans was hij belast met het opperbevel der tegen Monmouth te velde getrokken strijdkrachten. Aan zijn rechterhand zit een man van een zeer verschillend uiterlijk, - Peter Mew, bisschop van Winchester, een nog geenszins afgeleefde grijsaard, met zilverwitte lokken, en een zwart fluweelen kalotje op de kale kruin. Hij draagt een tot den staanden kraag toegeknoopte zwarte jas, die goed met de stijve deftigheid van zijn uiterlijk overeenstemt. Zijn scherpe, grijze oogen en strak gelaat geven den indruk van een standvastigheid, die zeer licht in stijfhoofdigheid kan ontaarden. Maar verreweg de merkwaardigste man van dit ongelijksoortige klaverblad is de officier, die aan Feversham's linkerzijde is gezeten, hoewel hij, overdrachtelijk gesproken, diens rechterhand is. Feversham is in politiek, daar hij het krijgsmansgewaad niet meer dan hoog noodig pleegt te dragen; maar zijn ‘rechterhand’ prijkt met de schitterende uniform van kolonel der dragonders. Uit deze gegevens heeft, durf ik wedden, de oplettende lezer reeds opgemaakt, dat hij niemand anders vóór zich ziet dan Lord John Churchill, den man, die later de wereld zou verbazen, als de onverwin- | |
[pagina 1061]
| |
nelijke Hertog van Marlborough. Op dit oogenblik is hij nog geen 35 jaar oud (een jaar jonger dan Monmouth). Zijn voorkomen is indrukwekkend, zijn gestalte hoog en rank. Zijn gelaatstrekken zijn niet minder schoon dan die van Monmouth, en overtreffen die verre in mannelijke waardigheid en ernst. Het hooge voorhoofd spreekt van doordringend verstand (hoe verwaarloosd ook zijn opvoeding is); en de heerschende uitdrukking van zijn gelaat is die van volmaakte zelfbeheersching, door innemende vriendelijkheid getemperd. Feversham en Churchill zijn op het raadhuis ingekwartierd; de bisschop, die uit liefhebberij de campagne meemaakt, in de sacristie van het nette kerkje. De groote massa van het 4,000 man sterke leger ligt in den omtrek van dit en een paar andere moerasdorpjes gekampeerd. Op de tafel, waar de drie heeren zijn aangezeten, ligt een beduimeld spel kaarten, dat Feversham, de gastheer, zoo even, daar het laatste rondje is afgeloopen, heeft bijeengepakt. Daar vult hij de roemers uit een vóór hem staande karaf, houdt zijn glas vóór zijn oogen, bekijkt met welgevallen den gouden Spaanschen nectar, schraapt zich de keel, en heft aan: ‘Ik drink dit glas, op de gezondheid van den eerwaarden Doctor Mew, den krijgshaftigen bisschop van Winchester, die, ondanks zijn gevorderden leeftijd, niet heeft geaarzeld, om nogmaals het zwaard te omgorden, dat hij, veertig en en meer jaren geleden, zoo uitnemend heeft weten te voeren, in den strijd voor koning en vaderland. Moge de uitslag van den tegenwoordigen strijd hem vrij wat sneller en beter beloonen voor zijn voorbeeldige zelfopoffering!’ ‘Amen!’ - riep Zijn Hoogwaardigheid - ‘Al heeft Uwe Lordschap mij eigenlijk veel te veel eer bewezen, toch wil ik niet in gebreke blijven, om u mijn innigen dank te betuigen, en op het laatste gedeelte van uw toast, wat de strekking betreft, te drinken.’ En ze klonken, - Feversham met veel entrainement, de bisschop met pedante deftigheid, en de aanstaande Marlborough bedaard, maar met een vriendelijken glimlach. Nauwelijks hadden ze hun respectieve roemers geledigd, of de gastheer barstte uit: ‘A vous à présent, mon cher colonel! Ik weet, je bent lang niet zoo'n praatvaâr als ik; maar als je wilt, | |
[pagina 1062]
| |
kan je praten als een Engelsche Cicero. De grâce! toon dat nu eens, door het instellen van een prachtigen toast!’ Na een oogenblik bedenkens, hief Churchill zijn glas op, en sprak, langzaam, maar met voortreffelijke betooning, en, schijnbaar althans, met groot gemak: ‘Ik drink op ons aller wettigen souverein. Moge hij zich, binnen weinige dagen, kunnen verheugen in de tijding der onderdrukking van den opstand! En moge zijn regeering van dien aard zijn, dat de bij velen bestaande ontevredenheid wijke, en dat de kronen der drie koninkrijken later op vreedzame wijs overgaan op de doorluchtige hoofden der Prinses van Oranje en van haar beroemden echtgenoot!’ ‘Bravo!’ - riep Feversham, vroolijk - ‘Dat noem ik nu nog eens een veelzijdigen toast! Goed gemeend en goed uitgedrukt! Ce qui n'empêche pas, dat ik de overkomst van Prins Willem niet hoop te beleven; want dan worden we hier overstroomd met Goudsche pijpen rookende mijnheers; en die stijve lomperts kan ik niet uitstaan.’ ‘Dat is een quaestie van smaak, generaal! Voor zoover ik de Hollanders ken, vind ik ze nog zoo kwaad niet. Ook geloof ik niet, dat er veel van die luitjes hier zouden komen, als hun Stadhouder koning van Engeland wierd. Hoe eentonig ook hun landje mag zijn, over 't geheel zijn ze er bijzonder aan gehecht. En voor ons land meer bepaald kunnen ze geen sympathie voelen; want van Cromwell af zijn onze regeerders alles behalve lief voor hen geweest.’ ‘Daarbij’ - viel de bisschop in - ‘moeten we in 't oog houden, dat ze steunpilaren zijn van het Protestantisme, al betreur ik het ook, dat ze afkeerig zijn van de zegeningen der bisschoppelijke hiërarchie. Zoo veel is zeker, dat ik me niet zoo veel moeite zou geven voor onzen koning, als ik me niet over zijn Papisme troostte met het vooruitzicht op een spoedige Protestantsche successie.’ ‘C'est juste!’ - hernam de generaal - ‘Uw Hoogwaardigheid zou zich niet graag laten beentje lichten door een Roomschen collega. Mais brisons là dessus! Zeg me liever eens, Churchill! geloof je, dat de muiters zullen slag leveren?’ ‘Ik geloof, dat Monmouth, al staat zijn zaak wanhopig, daartoe wel zal moeten besluiten, en dat het daarom voor- | |
[pagina 1063]
| |
alsnog niet raadzaam is, hem in Bridgewater, waar men hem op de handen schijnt te dragen, aan te grijpen. Wie weet, of hij niet van plan is, ons hier van nacht in den maneschijn te komen overvallen?!’ ‘Dat kan je begrijpen! Daar is hij net de rechte voor! Hij, die het hart niet had, om Bristol aan te vallen, toen Oglethorpe hem met een handjevol ruiters in Keynsham was komen opschrikken!’ ‘Als een hert begrijpt, dat het de honden, die het nazetten, niet meer kan ontloopen, werpt het zich woedend op zijn vervolgers. Denk eens aan de toepassing, generaal!’ ‘Een mooi compliment maak je ons daar, je zelven incluis! We zijn een soort van honden! Wel zeker! waarom niet? Dan is Monmouth er in je vergelijking toch nog beter afgekomen. Voor herten heb ik een bijzondere sympathie, vooral voor de herten op mijn goederen.’ ‘Neen, maar in allen ernst, generaal! zou 't geen goede maatregel van voorzorg zijn, het zware geschut in onze onmiddellijke nabijheid te laten brengen? Dan zijn we gedekt, aan den kant, waar we niet gedekt zijn door de wetering.’ ‘Je bent lastig, Churchill! Moet ik me nu, zoo laat op den avond, nog moeielijk maken om dien ellendigen hoop boerekinkels?!’ ‘Vooreerst is het leger van Monmouth bijna twee duizend man sterker dan het onze; en ten andere hebben die boerekinkels vrij wat meer reden, om als wanhopigen te vechten, dan onze troepen, die evenmin uitmunten door krijgstucht.’ ‘Eh bien, mon ami! ik geef je plein pouvoir, om de voorzorgsmaatregelen te nemen, die je noodig acht. Maar zie je kans, om het zware geschut over den moerassigen grond heen te krijgen?’ ‘Dat zal ons moeite genoeg kosten; maar we zullen ons best doen.’ Plotseling scheen bisschop Mew een ingeving te krijgen. Vol opgewektheid, sprak hij: ‘Ik geloof, dat ik er wat op weet. Mijn koetspaarden en tuigen zijn zóó sterk, dat er bezwaarlijk de weergâ van te vinden is. Die bied ik u aan, Mylord Churchill!’ ‘Dat vaderlandslievend aanbod neem ik in dank aan; en ik zal er onmiddellijk werk van maken, om het noodige te | |
[pagina 1064]
| |
beschikken.Ga naar voetnoot1) Permitteer me, generaal, dat ik afscheid neem!’ ‘En ik, Mylord Feversham, wensch hetzelfde te doen.’ ‘Zoo brusquement! Maar enfin! Des te meer genot heb ik van mijn nachtrust.’ Die nachtrust was bij Turenne's onwaardigen neef een kardinaal punt. Nauwelijks waren de twee bezoekers vertrokken, of hij riep zijn kamerdienaar, liet zich ontkleeden, en ging te bed. Daar hij redelijk diep in 't glaasje gekeken had, was hij weldra niet minder diep in slaap. Een paar uur had hij in Morpheus' armen gelegen, toen een donderend gedruisch hem deed ontwaken. Hij wreef zich de oogen; en toen het gebulder op nieuw, en nog sterker, zich deed hooren, verliet hij schoorvoetend zijn legerstede, en riep zijn kamerdienaar, die, op dezelfde manier ontwaakt, hem geen inlichtingen wist te geven. Met de gewone uitvoerigheid, maakte hij zijn toilet; en eerst na herhaalde pogingen om vóór zijn spiegel de verwaaidheid van zijn uiterlijk te doen verdwijnen, ging hij naar beneden, en van daar naar de plaats, waar zijn geliefkoosde ruin op stal stond. Doodbedaard klom hij in 't zaâl, en reed toen, onder voortdurend accompagnement van groot en klein geschutvuur, op eenigen afstand, in de richting, waar dat gedruisch vandaan kwam. Hier zullen we voor goed van hem afscheid nemen.
Churchill's vermoeden had zich bevestigd. De volle maan, en nog meer de wanhoop, hadden Monmouth doen besluiten tot een poging om den vijand in den nacht te overvallen. Klokke elf uur was hij met zijn lijfwacht het Kasteel van Bridgewater uitgereden; en een half uur later, was hij met zijn geheele leger op weg naar Sedgemoor. - Hoewel Zoyland in de eerste plaats het doel was, waar hij het op gemunt had, had hij echter begrepen, den grooten weg te moeten vermijden, en langs de moeielijk begaanbare Zuidzij op het dorpje te moeten aanrukken. Dat was een groote omweg; maar de kans om den zorgeloozen Feversham onver- | |
[pagina 1065]
| |
hoeds te overvallen was nu ook des te grooter. En werkelijk, ware Churchill er niet bij geweest, wie weet?! Daar ik een groot vijand ben van naschrijven, verwijs ik den lezer, die den beslissendenden slag van Sedgemoor in de fijne puntjes wil leeren kennen, naar Macaulay. Voor de overigen zij het volgende voldoende. - Monmouth had het bevel over de voorhoede, uit ruiterij bestaande, toevertrouwd aan Lord Grey. Toen deze, met veel moeite, tot vlak bij Zoyland was doorgedrongen, zag hij zich eensklaps gestuit door de boven vermelde wetering, wier bestaan niemand in Monmouth's leger schijnt te hebben geweten. Nauwelijks was de voorhoede tot het klaar besef van den aard dier belemmering gekomen, of een duchtige lading musketvuur van de overzijde deed een zóó vreeselijke paniek onder haar ontstaan, dat ze in allerijl vluchtte, - wat echter veel meer het gevolg schijnt geweest te zijn van de schichtigheid der paarden dan van gebrek aan moed bij Grey en de zijnen. Kort daarop kwam Monmouth met zijn voetvolk ongeveer op dezelfde plaats, waar Grey in zijn voortgang was gestuit. Bij den aanblik der diepe en vrij breede wetering was de zoogenaamde koning alles behalve op zijn gemak. Hij gaf echter bevel, om op de troepen aan de overzijde te vuren; en nu ontstond er een kruisvuur, dat, drie kwartier lang, aan weerskanten een aantal dooden en gekwetsten deed vallen. Toen kreeg Feversham of liever Churchill versterking; en de ‘boerekinkels’ begonnen te deinzen, vooral toen het zware geschut (waarvan zij geheel verstoken waren) onder hen begon te spelen. Intusschen hadden de vluchtende ruiters hun achterhoede, die de ammunitie voerde, ontmoet, en tot een overhaasten terugtocht naar Bridgewater genoopt. Ziende, dat alles verloren was, nam Monmouth, vergezeld van Grey en nog enkele getrouwen, de vlucht. De overgeblevenen werden bij honderden krijgsgevangen gemaakt; en toen de dageraad verscheen, bedekten meer dan duizend opstandelingen de moerassige vlakte met hun lijken. | |
VIII.‘Alles is verloren!’ Vol van die verpletterende gedachte, was Christoph Battiscombe Bridgewater weder binnengereden, | |
[pagina 1066]
| |
dat hij, met zoo veel anderen, ter kwader ure had verlaten. Kon hij, als eenmaal Frans I, zich troosten met de bijvoeging ‘fors l'honneur’? Persoonlijk, ja. Hij had al het mogelijke gedaan, om zijn vluchtend eskadron tot den terugkeer naar Zoyland te nopen; en met een klein gedeelte was hem dit gelukt. Hij was teruggekeerd, maar slechts om de treurige ervaring op te doen, dat de zijnen wel kruit en lood noodig hadden, maar geen ruiterij. Ziende, dat zijn ruiters de bestaande verwarring nog erger maakten, had hij toegegeven aan hun algemeen verlangen, door terug te keeren naar Bridgewater, ditmaal langs den tijdelijk verlaten grooten weg. Op het Kasteel, dat hem herbergde, teruggekomen, haastte hij zich, zijn trouwe merrie goed te verzorgen in den uitgestrekten stal; waarna hij een poos uitrustte in het hem toegewezen vertrek. Maar de zenuwachtige gejaagdheid, die hem bezielde, joeg hem, eenige minuten later, weer op. Hij verliet het gebouw, en was weldra in de eigenlijke stad. Daar was alles in rep en roer. Burgers en burgeressen en profond négligé, hier en daar zelfs met zeker gepluimd hoofddeksel, - kinderen, die zich angstig tegen de volwassenen aandrongen, - van het slagveld terugkeerende soldaten, meerendeels in deerniswaardigen toestand, - dat alles, verlicht door de volle maan, wier glans reeds voor dien van den dageraad begon te verbleeken, vormde een allertreffendst, onvergetelijk schouwspel. Zie! daar komt een talrijke troep, hijgend, van het slagveld! De diepste verslagenheid spreekt uit hun ontredderd voorkomen: ze brengen de tijding van Monmouth's vlucht. Ware hij dan liever den heldendood gestorven! ‘Sauve, qui peut!’ - is nu de algemeene leus; maar waarheen? En slechts weinigen hebben tot verder vluchten de kracht. Niet alzoo Christoph Battiscombe. Zijn besluit was genomen: hij wilde op nieuw te paard stijgen, den weg naar Taunton inslaan, en de gastvrije woning van den Puriteinschen fabrikant Brown Junior trachten te bereiken. Was hij daar eenmaal voorloopig in veiligheid, zoo wilde hij nader overleggen, wat hem te doen stond. Met snelle schreden keerde hij terug naar het Kasteel. Daar gekomen, pakte hij haastig het noodige bijeen, ging met den zadelzak naar den stal, maakte zijn merrie reisvaardig, besteeg haar, en reed | |
[pagina 1067]
| |
schier onopgemerkt weg. Weinige minuten later, had hij de stad reeds achter den rug. Zoo had hij zich dan eindelijk voor goed losgemaakt van de onzalige onderneming, waar hij, uit kwalijk begrepen vaderlandsliefde, aan had deelgenomen. Al de schoone zaken, die hij zich had voorgespiegeld, waren in rook opgegaan! Hij had een veelbelovende toekomst opgeofferd, om een doel na te jagen, dat hem thans voorkwam een begoocheling te zijn geweest van den Booze! Onderstel, - Monmouth was in zijn nachtelijke overrompeling geslaagd: wat zou dan naar alle waarschijnlijkheid gebeuren? Zijn leger zou er voor het oogenblik oneindig beter aan toe zijn dan nu; maar later? Zou de aanvoerder, door dien onverwachten voorspoed verblind, niet, meer dan ooit, het oor leenen aan de verderfelijke inblazingen van Ferguson? Zou hij niet door dollen overmoed de groote meerderheid der Engelsche natie van zich vervreemden? Was, onder zulke omstandigheden, de onttroning van den Katholieken Stuart mogelijk? En, al ware die mogelijk, was het dan toch niet oneindig beter, geduld te oefenen, totdat de gehate souverein, onder wiens juk de drie koninkrijken thans gebukt gingen, op wettige wijs door zijn oudste dochter en haar genialen echtgenoot zou zijn vervangen? Al die vragen deed hij zich; en de beantwoording vond hij geenszins twijfelachtig. Intusschen was het op den eenzamen weg hoe langer hoe lichter geworden; en nu ging de zon met onvergelijkelijken luister op. De verkwikkende frischheid der lucht, de lachende schoonheid van het landschap, het jubelend gezang der pas ontwaakte vooglenschaar, - dat alles werkte, als een weldadige balsem, op de vreeselijk geschokte ziel van onzen vluchteling. 't Was hem, als hadde Gods heerlijke Natuur het er op toegelegd, om de sombere nevels in zijn binnenste weg te vagen, en hem te doen meejuichen met het koor der gevederde zangers. Het akelige verleden kwam hem voor als een benauwde droom, die, met het ontwaken, voor altijd is verdwenen. Waarom zou de zon van zijn levensheil niet kunnen herrijzen? Zou hij niet, aan gene zijde van den Oceaan, kunnen wachten op het aanbreken van een betere toekomst? Wie weet?! In die betrekkelijk opgeruimde stemming, draafde hij een | |
[pagina 1068]
| |
paar uur lang onafgebroken voorwaarts. Zoo bereikte hij een dier liefelijk landelijke dorpjes, waaraan Somersetshire bij uitnemendheid rijk is. Daar hij sinds den vorigen avond niets had genuttigd, en ook zijn paard groote behoefte had om zich te restaureeren, maakte hij gretig gebruik van de gelegenheid, hem hier door een goede herberg aangeboden. De dikke hospes bracht zijn paard op stal, geleidde hem naar de gelagkamer, en zette hem de verlangde spijzen en dranken voor. Terwijl hij toetastte, bleef de man bij hem staan, en vroeg, na eenige aarzeling: ‘Neem me niet kwalijk, Mijnheer! maar komt u niet uit het leger van koning Monmouth?’ Somber zag Christoph hem aan; en zijn stem trilde, toen hij antwoordde: ‘Er is geen koning Monmouth meer: de Koning der koningen heeft het anders beschikt.’ ‘Is 't mogelijk?! Is hij dood? Of wat is er gebeurd?’ Met betrekkelijk weinige woorden, en zoo objectief mogelijk, verhaalde Christoph hem den slag van Sedgemoor, intusschen niet verzuimende, voor den innerlijken mensch te zorgen. Wetende, dat de man een vurig Monmouthiaan was, maakte hij geen geheim van het aandeel, dat hij persoonlijk aan den strijd had genomen, en evenmin van het voorloopige doel zijner te voorziene zwerftochten. Toen hij had uitgesproken, bleef de waard een oogenblik roerloos, met gevouwen handen, zitten; waarna hij uitbarstte: ‘God beware ons arme land! Israël is overgeleverd aan de Philistijnen! Of neen! nog erger. Jeffreys zal op ons worden losgelaten; en Jeffreys is erger als duizend Philistijnen. Wat een macht van ongerechtigheid moet ons land niet verpesten, als de Heere God Zijn toorn zoo allervreeselijkst op ons laat rusten!’ ‘Ik vrees, dat Monmouth en zijn slechte raadgevers hun val hoofdzakelijk door eigen schuld hebben bewerkt. Maar ik heb geen tijd om daar verder over te spreken. Churchill's dragonders komen misschien vandaag nog dezen weg op; en dus moet ik maken, dat ik me onder een veilig dak berg. Wees dus zoo goed, me te zeggen, wat ik u schuldig ben.’ ‘Niets, mijnheer! Evenmin van u, als van de overige martelaars der goede zaak, wil ik een enkelen farthing | |
[pagina 1069]
| |
[¼ stuiver] aannemen. 't Is het eenige, wat ik voor die ongelukkigen doen kan. U en uw lotgenooten zult uw geld best voor wat anders kunnen gebruiken.’ ‘Maar, mijn brave man, kan je dat verantwoorden voor je gezin?’ ‘Mijn vrouw denkt er precies eender over als ik; en mijn kinderen wonen ver van hier, en hebben ruim het noodige. Dus, mijnheer, met gesloten beurs afgerekend! en daar is 't mee uit. Wil ik u maar eens voorgaan naar stal?’ Een innige handdruk van Battiscombe was dien eenvoudigen menschenvriend een ruimere belooning dan de meest weidsche dankbetuiging met woorden zou geweest zijn. Zou men het gelooven?! Nog vóór het einde van dien zomer, heeft men dien edelen dorpswaard, ‘als hebbende geheuld met de landverraders’, aan den ingang van zijn dorp, opgehangen en gevierendeeld! Christoph reed weg. ‘Een martelaar der goede zaak!’ Zoo had die man hem genoemd! Was hij dit werkelijk? Was de zaak, waarvoor hij zoo veel had opgeofferd, dien schoonen naam waardig? Hij geloofde het niet. Een martelaar! Ja! Men kon martelaar worden zijner overtuiging, al bleek die ten slotte een ijdele waan te zijn geweest; maar dan - ja! al werd het martelaarschap verlicht door de reinheid van het geweten, toch zou het een martelaarschap zijn zonder geestdrift, - toch zou het den stralenkrans missen, die het hoofd omgaf van de slachtoffers der Inquisitie. Kunnen we het in hem wraken, dat hij een vurig gebed ten Hemel zond, om genadiglijk voor zulk een martelaarschap te worden behoed?! Bij den gloed in zijn binnenste voegde zich meer en meer een uiterlijke gloed, - die van de brandende Julizon; zoodat hij, ook om die reden, innig dankbaar was, toen hij, kort na den middag, bezweet en bestoven, in Taunton vóór het logement afstapte, dat hem vroeger had geherbergd. Daar zei hij, dat het nog onzeker was, of hij er zelf zijn intrek zou nemen, maar dat hij er inmiddels zijn paard wenschte verzorgd te zien. Zoodra hij zich van dit laatste overtuigd had, ging hij met snelle schreden naar de woning van den heer Brown. Daar werd hij weer in de kamer gelaten, die met de prent uit Bunyan's Pelgrimstocht prijkte; en na een paar minuten wachtens, voelde hij den krachtigen hand- | |
[pagina 1070]
| |
druk van den waardigen fabrikant. Zoodra beiden hadden plaats genomen, vroeg Christoph, haastig en gejaagd: ‘Is de slag bij Zoyland u al bekend?’ ‘Ik weet niets van een veldslag. Volgens mijn laatste berichten, was Monmouth te Bridgewater.’ Toen Christoph het noodige had verhaald, riep de ander, met van aandoening bevende stem: ‘Mijn voorgevoel heeft me dus niet bedrogen! Dat voorgevoel zei me, dat de Heer te Zijner tijd den Paapschen dwingeland met Zijn vlammend zwaard zal treffen, maar dat een lichtzinnige Gallio, als Monmouth, daartoe onmogelijk het uitverkoren werktuig kon zijn. Wee ons! In stroomen bloeds zal de gekroonde wreedaard zijn wraakdorst lesschen, tenzij hem dat door het Opperwezen mocht worden belet. Heere God! ontferm u onzer!’ Met gevouwen handen, zagen beiden opwaarts. ‘Amen!’ klonk het plotseling uit een hoek der kamer; en het bleek, dat de vrome echtgenoote van den fabrikant, wier nieuwsgierigheid in het aangrenzend vertrek was gaande gemaakt, ongemerkt was binnengekomen. Alle drie begaven zich nu naar het vroeger vermelde prieel, waar Christoph een geruimen tijd schier uitsluitend het woord voerde. Toen hij ook zijn persoonlijke omstandigheden uitvoerig had blootgelegd, zei de gastheer: ‘Hartelijk dank, waarde heer Battiscombe, voor uw allerbelangrijkste meedeelingen! Van mijn kant zal ik even oprecht met u te werk gaan; en daarom zeg ik u zonder omwegen: Taunton is geen veilig verblijf voor u. Gelukkig kan ik u iets beters aan de hand doen; en dat is het huis van mijn vader, die zeer afgelegen in het gebergte tusschen hier en Axminster woont, en u met open armen zal ontvangen. Ook is het voor uw veiligheid noodig, dat u van paard en wapenrusting afstand doet. Wilt u me dat een en ander voor zestig guinjes verkoopen?’ Diep getroffen, drukte Christoph hem de hand, eer hij antwoordde: ‘In gewone omstandigheden, zou ik zoo veel geld niet van u willen aannemen; maar nood breekt wetten. Monmouth heeft nooit een enkelen farthing soldij uitbetaald; en ik heb het altijd versmaad, me te verrijken met buit. Geen | |
[pagina 1071]
| |
wonder dus, dat mijn beurs erg plat is; en daarom zal ik een dankbaar gebruik maken van uw aanbod.’ Mistress Brown, die tot dusver een stilzwijgend toehoorster was geweest, viel nu in: ‘Weet je wat, Brown?! Je moest mijnheer Battiscombe een oud pak van je geven en die oude pruik van oom. Als hij zoo toegetakeld is, zal niemand hem herkennen.’ ‘Goed verzonnen, Mary! Mijnheer Battiscombe! u ziet toch geen bezwaar in die vermomming?’ ‘Integendeel hoop ik vurig, dat uw onverdiende goedheid me later in staat zal stellen om u mijn diep gevoelde dankbaarheid te toonen.’ ‘Dat zullen we nu maar daarlaten, en liever denken aan de eischen van het oogenblik. Tot van avond blijft u onze gast; en als de maan begint te schijnen, begint uw pelgrimage naar het Zuidoosten.’
Reeds had zich de zon schijnbaar een aantal decimeters boven den gezichteinder verheven; en nog sliep hij. Geen wonder, na zoo veel inspanning van lichaam en geest! Ook was de nacht reeds ver gevorderd geweest, eer hij was begonnen met slapen. Zijn bed was zoo primitief mogelijk: een zandkuil in een dicht boschje, bezijden den weg naar Axminster, aan den opgang van het gebergte. En dorst hij dat zoo maar doen, met zooveel geld op zak? Ja, lezer! want vooreerst kon hij midden in den nacht nergens onder dak komen; ten tweede had Mistress Brown bijna al de guinjes kunstig in voeringen als anderszins geborgen; en ten derde was het Zuidwesten van Engeland in die dagen een der veiligste streken van Europa. Een uurtje verder op zij af, woonde Brown Senior, volgens de nauwkeurige beschrijving, aan Christoph door Brown Junior gegeven. Daar kon hij zich toch ook niet vóór dag en dauw aanmelden! En zoo had hij zich dan te slapen gelegd in den zandkuil, aan den opgang van het lage gebergte, dat het uiterste Zuiden van Somersetshire bedekt. Het luidruchtige tjilpen van een vogel, vlak boven zijn hoofd, deed hem eindelijk ontwaken. Onmiddellijk vóór den slag van Sedgemoor, had hij, evenals het gros van Monmouth's troepen, een kortstondigen slaap genoten; maar wat had hij | |
[pagina 1072]
| |
na dien tijd al niet ondervonden! Zijn loome leden lagen daar zóó welbehaaglijk uitgestrekt, dat hij in het eerste oogenblik den onzichtbaren zanger verwenschte. Maar toen hij tot het helder besef van zijn hachelijke omstandigheden was teruggekeerd, en toen hij zag, dat het niet meer zoo heel vroeg kon zijn, toen schaamde hij zich over zijn verwensching, en stond op. Weldra had hij zich georiënteerd; en een oogenblik later, wandelde hij met vlugge schreden langs een slingerend bergpad, dat soms moeielijk was te onderkennen. Het duurde lang, eer hij een menschelijk wezen ontmoette. Eindelijk zag hij een daglooner aankomen; en hij haastte zich, den man aan te klampen, en naar de woning van den ouden heer Brown te vragen. ‘Wel, heerschap!’ - was het antwoord - ‘ga je meneer Brown al zoo vroeg opzoeken? Ik denk, dat hij nu aan zijn ontbijt zal zitten. Ik zal je den naasten weg wijzen. Kom maar mee!’ Ze gingen samen een hoogte op; en weldra hield de daglooner halt, en strekte den rechterarm uit. ‘Kijk!’ - riep hij - ‘dat witte huisje, dat daar tusschen de boomen door komt kijken: dat is het buitenplaatsje van meneer Brown. Hoû dat maar aldoor in 't oog: dan kan je niet missen. Nu, heerschap! ik moet een anderen kant op. Goeje reis!’ De man had gelijk: zonder moeite bereikte Christoph spoedig Berg en Dal, het kleine en eenzame, maar heerlijk gelegen landhuis, waar hij zijn meedoogenlooze vervolgers hoopte te ontschuilen. | |
IX.De uitgestrekte tuin, die de kleine villa omringde, werd door een lage heining van houten tralies van den domeingrond daarbuiten afgescheiden. In die heining waren een groot toegangshek en een paar kleine dito's uitgespaard. Het groote kwam uit op een smallen particulieren rijweg, die, na vrij wat slingeringen, op den weg van Taunton naar Axminster uitkwam. Vóór een der kleine kwam Christoph Battiscombe te land. Het stond open; zoodat hij zonder weifeling den tuin binnentrad. Een paar minuten lang, had hij | |
[pagina 1073]
| |
zich in dien lusthof vermeid, toen hij, bij het omslaan van een hoek, iemand zag, die druk bezig was met het opbinden van bloemen. Naderende voetstappen hoorende, zag die persoon om zich; en nu herkende Christoph den grijzen heer des huizes. De herkenning was niet wederkeerig: de vluchteling zag er ook zoo geheel anders uit, in zijn ouderwetsch en afgedragen kostuum! Toen ze vlak vóór elkander stonden, sprak Christoph, weemoedig glimlachend: ‘U herkent me niet, mijnheer Brown! Deze brief hier zal u gauw op de hoogte brengen.’ En hij overhandigde den grijsaard een brief van zijn zoon, den fabrikant. Haastig las de oude man de weinige regels door; waarop hij den brenger met warmte de hand drukte, en hem met innige belangstelling opnam. Toen sprak hij, met bevende stem: ‘Mijn zoon laat het meeste over aan uw mondelinge aanvulling; maar ik zie toch uit zijn schrijven, dat het met den opstand gedaan is, en dat uw leven groot gevaar loopt. God zij gedankt, dat mijn afgelegen kluis u voortaan, menschelijker wijs gesproken, veiligheid zal verschaffen! Ik brand van verlangen om het gebeurde in bijzonderheden van u te hooren; maar de vleeschelijke mensch heeft ook zijn eischen; en daarom verzoek ik u, onmiddellijk met me naar binnen te gaan, en duchtig eer te bewijzen aan de spijs en drank, die mijn huishoudster u zal voorzetten.’ Daar had Christoph wel ooren naar; en ze gingen, haastig en zwijgend, naar de ‘kluis’. Daar gekomen, namen ze plaats in een recht gezellige kamer, met een ruim en prachtig uitzicht, dat den naam van het landhuis ten volle rechtvaardigde. De koffie was op; maar de stemmige weduwe, die het huishouden bestuurde, stelde den onverwachten gast schadeloos met heerlijk bier, dat, met eigengebakken brood, eieren en koude keuken, een gansch niet verwerpelijk ontbijt opleverde, waar onze zwerveling ten volle recht aan liet wedervaren. Zoodra de overblijfselen van een en ander waren weggeruimd, ging Christoph aan 't vertellen; en hij had waarlijk niet te klagen over gebrek aan belangstelling bij zijn toehoorder, wiens vragen en opmerkingen van treffende geestverwantschap met zijn zoon getuigden. Nog vóór het middagmaal, had Battiscombe, onder geleide van den vriendelij- | |
[pagina 1074]
| |
ken grijsaard, alles bezichtigd en bewonderd, wat er op Berg en Dal te bezichtigen en bewonderen viel; en de liefelijke rust, die op dit uitgelezen plekje heerschte, deed hem hoe langer hoe meer den veelbewogen tijd vergeten, die dezen schoonen dag was voorafgegaan.
Verscheiden dagen zijn verloopen; en nog altijd is onze held de gast van den gewezen fabrikant, thans heereboer, Brown. In dien tijd heeft hij, tot groote voldoening van den gastheer, belangrijke vorderingen gemaakt in land- en tuinbouw; en meer en meer begint hij zich in zijn schuilplaats thuis te gevoelen. Op zekeren avond vinden we hem naast den ouden heer op een bank zitten, waar men een gedeelte van den reeds vermelden smallen rijweg kan overzien. Ze schijnen ietwat ongeduldig, naar de blikken te oordeelen, die ze nu en dan op den rijweg slaan. De zaak is, dat ze ieder oogenblik Jack terugverwachten, die met den wagen naar het bijna drie uur verwijderde Axminster is gegaan, om het een en ander te koopen, en bovenal om nieuws op te doen. Jack is een vertrouwd persoon, die op Berg en Dal de functiën van koetsier en stalknecht met die van tuinman vereenigt. Plotseling roept Christoph: ‘Ik hoor een verwijderd gerammel. Daar zal onze man zijn.’ Brown spitste de ooren, en meende nu ook, een wagen te hooren naderen. Ze hadden zich niet bedrogen: weldra zagen ze het meer stevige dan sierlijke voertuig naderen, dat den weg tusschen het eenzame landhuis en het aanzienlijke vlek reeds zoo menig maal had afgelegd. Toen de reeds bejaarde factotum voorbijreed, nam hij voor de zoo dicht mogelijk genaderde heeren den punthoed af; waarop hij hun vragende blikken met een droevig hoofdschudden beantwoordde. In angstige verwachting, keerden ze naar het huis terug; en weldra zat Jack bij hen in de kamer. Toen de man zich behoorlijk had gerestaureerd, wist hij geen betere inleiding voor zijn verslag te vinden dan een paar diepe zuchten. Toen sprak hij: ‘'t Is om van te beven, meneer Brown, zooals die Belialskinderen, als brieschende leeuwen, rondgaan, en tegen d'r vijanden te werk gaan! Waren het dieven en moordenaars | |
[pagina 1075]
| |
geweest, die met Monmouth waren meegetrokken, ze hadden ze niet erger kunnen behandelen. De haren rijzen een christenmensch te berge, als hij dat hoort! Lang voordat de dag van de groote bataille voorbij was, hingen de krijgsgevangenen bij honderden aan galgen, in den omtrek van Bridgewater.Ga naar voetnoot1) Enkelen lieten ze daar in kettingen vergaan; maar de meesten hebben ze laten vierendeelen door werklui, die ze wisten dat met de martelaars bevriend waren. En onderwijl luiden de klokken, alsof er een vroolijk feest werd gevierd; en de soldaten van Feversham, en vooral Feversham zelf, gingen zich te buiten aan slempen en allerlei losbandigheid. 't Schijnt, dat al die gruwelen tegen den zin van Churchill zijn aangericht; maar wat vermag een enkele rechtvaardige onder een legio van ongerechtigen?!’ ‘Niets!’ - viel Brown in - ‘tenzij de Heer een wonder doe geschieden; maar ik vrees, dat Monmouth het er niet naar gemaakt heeft, om een bovennatuurlijke tusschenkomst te verdienen.’ ‘Dat geloof ik ook, meneer Brown; maar als 't geen murmereeren was tegen Jehova, zou ik haast zeggen, dat het toch Godgeklaagd is, dat zoo veel arme drommels het nu moeten misgelden. Maar al zie ik, met mijn bekrompen verstand, de billijkheid daar niet van in, ik twijfel toch niet, of wat de Heer doet, is welgedaan.’ ‘Wees daar maar zeker van, Jack! en ga nu maar gerust voort met je verslag.’ ‘Feversham en Churchill zijn al heel gauw naar Londen gegaan, waar de paapsche Stuart ze allerliefst moet hebben ontvangen, vooral Feversham, die den Kousenband kreeg. In zijn plaats kwam kolonel Kirke, die het commando al voorloopig had overgenomen. Die Kirke is nog veel erger dan Feversham. 't Is een losbandige woestaard, zonder God of gebod. Nadat hij in Bridgewater vreeselijk had op zijn poot gespeeld, is hij eergisteren in Taunton aangekomen, met een paar karren, vol geblesseerden, die als vee werden behandeld, en een legio andere gevangenen, die, twee aan twee aan mekaar gebonden, moesten marcheeren. Toen ze 's avonds | |
[pagina 1076]
| |
in Taunton binnenkwamen, namen de voornaamste officiers d'r intrek in 't Witte Hert. Daar hielden ze gisteren een groote slemppartij; en bij iedere toost werd een gevangene van Sedgemoor opgehangen aan de stutpaal van het uithangbord. Als dan die martelaars, in de laatste stuiptrekkingen, met d'r beenen spartelden, liet Kirke een roffel slaan. Hij zou ze muziek geven bij d'r dans, zei dat gedrocht.’Ga naar voetnoot1) Hier hield de brave tuinman op, en drukte de sidderende handen tegen de oogen. Een wijle heerschte er een somber stilzwijgen in dit vriendelijke vertrek. Toen vroeg Christoph, met onvaste stem, of de kondschapper ook iets omtrent Monmouth's persoon had vernomen. Met een diepen zucht, gaf de man ten antwoord: ‘Die zal het eind van Juli wel niet beleven! Toen hij van het slagveld wegvluchtte, moet hij eerst niet recht hebben geweten, waar hij heen zou gaan. Maar 't schijnt, dat hij toch al gauw zijn besluit heeft genomen: ten minste hij en een stuk of wat officiers, die hij bij zich had, moeten dag en nacht hebben doorgereden, in de richting van het Zuidoosten. Zoo raakten ze, dwars door Wiltshire, in het Noordoosten van Dorset, - dat wil zeggen met d'r drieën; want de rest had zich verspreid. Zoodra ze in Dorsetshire waren aangekomen, viel Mylord Grey, die een eind vooruitgeloopen was, den vijand in handen. Ik zei vooruitgeloopen; want ik heb vergeten, te zeggen, dat ze al eerder te voet hadden moeten gaan, omdat ze d'r paarden zoo vreeselijk hadden afgebeuld, dat de stomme dieren er bij neervielen. Als schaapherder verkleed, vluchtte Monmouth verder, in de richting van het Zuiden van HampshireGa naar voetnoot2), met een Duitsch of Hollandsch officier, waarvan me de naam ontschoten is.’ ‘Buijse?’ - vroeg Christoph. ‘Precies. Op den tweeden dag na den dag van Sedgemoor, zag Monmouth voor het laatst als vrij man de zon opgaan. Op de hei, aan de grens van Hampshire, had hij zich verscholen in een heel groot stuk bouwland, tusschen kreupelhout ingesloten. Daar werd hij omsingeld door Sir William | |
[pagina 1077]
| |
Portman, met eenige honderden militia-men. Eerst vonden ze den Duitscher, die, een paar uur te voren, van Monmouth was afgegaan. Later op den dag, merkten ze, dat er in een greppel een uitgemergeld menschenfiguur zat, met holle oogen, en een woesten, grijzen baard. Dat was Monmouth. Hij beefde over al zijn leden. In zijn zak vond Sir William onder anderen het Sint-Joris-beeldje, dat bij de Kousenband-orde hoort, en een hoop rauwe erwten, waarmee hij zijn razenden honger wou stillen: die had hij in zijn schuilhoek maar voor 't plukken. Wat er van den Duitscher geworden is, weet ik niet; maar Monmouth hebben ze naar Ringwood gebracht, aan den grooten weg naar Londen, waar ook Mylord Grey gevangen zat. Daar is hij twee dagen gebleven; en toen hebben ze allebei de gevangenen in een rijtuig gezet, en, met een heel legertje tot geleide, naar Londen gebracht. Dat ze zoo lang in Ringwood zijn gebleven, was alleen, omdat de troepen eerst uit Londen moesten komen. Wat er daar verder met die twee gebeurd is, kan ik u niet zeggen; maar wel heb ik gehoord, dat Mylord Grey zich heel cordaat hield, en Monmouth net omgekeerd.’ Nogmaals heerschte er een plechtige stilte, totdat Brown die afbrak met de woorden: ‘En heb je anders niets van belang gehoord?’ Jack bedacht zich een oogenblik. Toen sprak hij: ‘Niets anders als dat op het herbergen der landverraders, zooals ze de vrienden van Monmouth noemen, de doodstraf is gesteld.’ ‘'t Is wel, Jack! Je wordt bedankt voor je meedeelingen.’ Jack maakte zijn compliment, en ging heen. Aanvankelijk zaten gastheer en gast zwijgend daar, - Brown, nu eens het hoofd schuddend, dan weer de oogen hemelwaarts richtende, - Christoph, met gebalde, krampachtig gebogen vuist, en somber op den vloer starende. Eindelijk barstte de jonkman los. Stampvoetend, riep hij: ‘Nu heb ik geen berouw meer, dat ik de wapens heb aangegord tegen dien ellendigen dwingeland. Duizend dooden zou ik willen sterven, als ik ons ongelukkig vaderland eigenhandig kon verlossen van zulke monsters, als Jacobus, Jeffreys en Kirke.’ Brown was opgestaan, en lei nu, met vaderlijke liefde- | |
[pagina 1078]
| |
rijkheid, de rechterhand op den schouder des vervolgden. Toen sprak hij: ‘Spreek zoo niet, mijn jonge vriend! De Heer zal die booze mannen gewisselijk weten te straffen; maar Hij zal dat doen te Zijner tijd. Wanneer tot die straf reeds nu daarboven was besloten, geloof me, de Heer zou Zijn zegen aan Monmouth's onderneming niet hebben onttrokken. “Mij” - zegt Hij - “is de wraak.” Ons past het, ons deemoedig aan Zijn heiligen wil te onderwerpen.’ Zwijgend, maar met diep gevoel, drukte de toegesprokene de hand van zijn weldoener; en kort daarna zaten beiden, aan het eenvoudige avondmaal. Ze aten, en ze dronken, maar tegen wil en dank, - de een, om een goed voorbeeld te geven, de ander, om den grijsaard genoegen te doen. Vroeger dan gewoonlijk, begaven beiden zich ter ruste. Op zijn kamertje gekomen, ontstak Christoph een waskaars, en zat een wijle, met gekruiste armen, vóór zich uit te staren. Plotseling stoof hij op: zijn besluit was genomen. Hij haalde papier en schrijfgereedschap te voorschijn, zette zich weer neder, en schreef den volgenden brief: ‘Hooggeachte heer Brown, mijn onvergetelijke weldoener! Zoodra hij dezen brief had toegevouwen en verzegeld, begon hij er een tweeden. Deze luidde, als volgt: | |
[pagina 1079]
| |
‘Lieve, beste moeder! | |
[pagina 1080]
| |
verlaten. Langs afgelegen bergpaden, zal ik een der weinig bezochte zeehavens van Devonshire zien te bereiken, om mij daar, zoo mogelijk, in te schepen. Ik wensch dit ongelukkige land te verlaten, en er niet eerder terug te keeren, dan nadat er betere dagen zullen zijn aangebroken. Waarheen? Ik weet het niet. Misschien naar Vlaanderen of Holland. Als de Heer mij de genade bewijst om mij aan de klauwen mijner vijanden te ontrukken, zal ik u dit onmiddellijk zien te berichten. Mocht het daarboven anders zijn besloten, dan - wees daaromtrent volkomen gerust! - dan zal ik weten te sterven, zooals het een man betaamt, wien het bloed van Ralph Saunders in de aderen vloeit. Vreugde zult gij misschien van uw Christoph niet meer beleven, maar ten minste zeker geen schande. Als een Jeffreys mij heeft ter dood veroordeeld, zal het schavot, ook in de oogen mijner moeder, gewisselijk veel eer een plaats van verheerlijking voor mij zijn dan een schandplek. | |
[pagina 1081]
| |
dige aarde ons niet zijn beschoren, des te heerlijker zal onze hereeniging zijn hierboven, waar de Rechter der rechteren, die de harten kent en de nieren proeft, mij - daar ben ik zeker van - geheel anders zal oordeelen, dan de Paapsche dwingeland en zijn verachtelijke satellieten. God zegene u! Vaarwel! De waskaars was bijna uitgebrand, toen de briefschrijver in bed stapte. Zijn slaap was even onrustig als kort. Met het eerste morgenkrieken, stond hij op, kleedde zich haastig aan, pakte zijn weinige benoodigdheden in zijn ransel, omhing zich daarmee, en sloop op de teenen de trap af. Hij luisterde, met ingehouden adem: alles was stil. Zoo zacht mogelijk, ging hij naar de huisdeur, en ontsloot die. Toen hij die even onhoorbaar weer achter zich had dicht gemaakt, versnelde hij zijn schreden, sloeg, zoo spoedig mogelijk, een hoek om, wendde zich ijlings naar het groote toegangshek, klom er, met groote vlugheid, over heen, sprong op den particulieren rijweg, en was binnen twee minuten uit het gezicht.
(Slot volgt.) |
|