Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1111]
| |
Christoph Battiscombe.
| |
[pagina 1112]
| |
Met welbehagen liet hij zich neder, en strekte hij de leden uit in het mulle zand. Terwijl de regen om hem heen plaste, en de dorstige aarde dien gretig inzoog, overdacht hij, kalmer en geregelder dan hem tot dusver was mogelijk geweest, wat hem aanvankelijk te doen stond. Een zeehaven in Devonshire te bereiken, die niet druk bezocht werd, en toch een goede kans bood om zich te kunnen inschepen naar het vasteland, - ziedaar het vraagstuk, van welks oplossing waarschijnlijk zijn leven zou afhangen. Welke zeeplaats voldeed aan die vereischten? Hij was in de aardrijkskunde, wat Engeland 's Zuidkust betreft, volstrekt geen vreemdeling; maar goede landkaarten waren destijds lang niet algemeen verspreid; en geen der beide heeren Brown had er hem aan kunnen helpen. Wel kwamen hem een aantal namen voor den geest van zeeplaatsen tusschen Lyme en Kaap Landsend; maar de juiste ligging, de wegen daarheen, de eigenaardigheden van elke, - daar wist hij veel minder van dan hem lief was. Onder weg daaromtrent inlichtingen te vragen, zou niet alleen gevaarlijk, maar ook waarschijnlijk vruchteloos zijn. Aan wien zou hij gerustelijk zijn geheim kunnen toevertrouwen, met gegronde hoop op het bekomen der gewenschte inlichtingen? Daar kwam hem iets in de gedachte! Het stadje Honiton kon niet meer dan een kleine dagreis verwijderd zijn. Daar had hij, weinige weken geleden, den laatsten nacht, voordat hij het leger van Monmouth bereikt had, doorgebracht. Het lag zeer gunstig, aan den grooten weg van Devonshire naar Londen; en de waard van Het wapen van Exeter mocht immers wel ondersteld worden, goed op de hoogte te zijn van de localiteiten en scheepsgelegenheden van zijn door de Natuur zoo kwistig bedeeld graafschap. Maar kon hij den man vertrouwen? En, zoo ja, was het dan toch niet hoogst gevaarlijk, zich in een zoo druk bezochte plaats te wagen? Voor zoo ver hij den eigenaar van Het wapen van Exeter kon beoordeelen uit de ondervinding, bij zijn logeeren aldaar opgedaan, meende hij de eerste vraag bevestigend te mogen beantwoorden; en wat de tweede betreft, pleitte er veel voor de onderstelling, dat men hem veeleer op afgelegen, dan op druk bezochte plaatsen zou zoeken. ‘Audaces fortuna juvat’ - dacht hij; en zijn besluit was genomen. | |
[pagina 1113]
| |
In betrekkelijk opgewekte stemming, zag hij om zich heen; en nu bespeurde hij, dat er iemand op zijn schuilplaats toetrad, en een oogenblik later, schijnbaar zonder hem te zien, in zijn onmiddellijke nabijheid zich in 't zand neervlijde. 't Was een grijsaard, in erger dan schamele plunje, en met een uitdrukking van diep gewortelden weemoed op de afgeleefde gelaatstrekken. Bij een beweging, die Christoph maakte, schrikte hij op, en bracht haastig de hand aan den alles behalve nieuwen punthoed. ‘Wel, vadertje!’ - sprak Christoph, nader schuivende, hem vriendelijk toe - ‘kom je hier ook, om te schuilen?’ ‘Ja, meneer, en met één, om te rusten. 't Is nog zoo 'n end, eer ik in Axminster ben. 't Is wat te zeggen, als je op j'n ouwen dag nog zoo moet sloven!’ ‘Arme man! moet je zoo ver loopen voor je broodwinning?’ ‘Ja, meneer. Ik woon ginder, een goed end benoorden Honiton, bij een schoonzoon van me, die 't vroeger heel goed doen kon, maar d'r, om zoo te zeggen, alles heeft doorgelapt. 'k Had het Annie nog zóó op 't hart gedrukt, dat ze zoo 'n losbol niet moest nemen! Maar wat kon ik er aan doen?! Ze was meerderjarig; en ze wou hem en niemand anders hebben. Ze is al lang van verdriet gestorven; en d'r kinderen zijn ook al dood: gelukkig voor die arme schapen! Maar de dood, meneer, is net zoo nukkig als de fortuin. Hij laat zoo 'n afgeleefden sukkelaar, als ik ben, in leven; en hij maait de flinke gasten, die met Monmouth zijn meegegaan, bij honderden weg!’ ‘Arme man! En stuurt je schoonzoon je zoo vroeg al naar Axminster?’ ‘Dat niet precies; maar, om niet te verhongeren, belast ik me voor onze heele buurt met brieven en boodschappen naar de stadjes en dorpen in den omtrek.’ ‘Kom je wel eens in Lyme?’ ‘Een enkelen keer, maar dan ben ik ook dood af.’ ‘Zou je, voor een goed handgeld en nog veel meer te wachten, een brief voor me willen bezorgen aan een dame in Lyme?’ Iets, dat naar blijdschap zweemde, flikkerde in de oogen van den ouden man, terwijl hij gretig vroeg: | |
[pagina 1114]
| |
‘Zou dat samen zoo veel zijn, dat ik er een nieuwe jas voor kan koopen?’ En toen Christoph hem, meewarig glimlachend, in de oogen zag, voegde hij er, verontschuldigend, bij: ‘Ik meen een halfsleetje, - zoo een bij een uitdrager.’ Na een oogenblik nadenkens, klonk het antwoord: ‘Hoor eens, vrind! Ik wil je vertrouwen, op je eerlijke gezicht af. De bezorging van mijn brief aan die dame is een gevaarlijke historie.’ Knipoogend, en, op zijn manier, schalks glimlachend, fluisterde de grijsaard: ‘Ja, ja! de kunst is, uw brief de jonge dame in handen te spelen, zonder dat iemand anders het merkt.’ Christoph's hoofd stond waarlijk niet naar lachen; maar nu kon hij zich niet weerhouden. Terwijl de oude man hem verbluft aanzag, riep hij ‘Een oogenblikje!’, en stond op. Naar alle kanten liet hij zijn arendsoogen rondweiden: nergens kon hij een menschelijk wezen ontdekken. Met een snelle beweging, nam hij opnieuw naast den ‘sukkelaar’ plaats, vatte hem bij een van zijn verweerde handen, en sprak, fluisterend, maar met hoogen ernst en veel nadruk: ‘Het gevaar, dat aan de bezorging van mijn brief verbonden is, heeft niets te maken met een liefdeshistorie. De zaak is, dat ik betrokken ben geweest in den opstand, en dat het je daarom aan groot gevaar kan bloot stellen, als mijn vervolgers mijn brief bij je mochten vinden. De bewuste dame is mijn moeder. Haar naam staat niet op het adres: dat is onnoodig. Je gaat in Lyme eenvoudig naar de haven; dan zal je gauw een huis vinden, dat boven al de andere uitsteekt. Daar klop je aan, en vraagt om mevrouw te spreken. Maken ze bezwaar, om je bij d'r toe te laten, dan zeg je, maar niet al te hard, dat je door d'r zoon bent gezonden. Als ze dan, in je tegenwoordigheid, mijn brief heeft gelezen, zal ze je een belooning geven, waarover je niet zal te klagen hebben. Maar zeg! heb je 't gevaar van ontdekking er voor over?’ ‘Dat heb ik, mits ik ordentelijk voor mijn moeite zal worden betaald. 't Is waar, - pakken ze me op, dan heb ik niet veel aan geld; maar 't ergste, wat ze me doen kunnen, - die bloedhonden! - dat is, dat ze me opknoopen. Wel nu | |
[pagina 1115]
| |
dan ben ik van m'n ellendig leven verlost; en Engeland is een martelaar rijker.’ Met warmte, drukte Christoph den haveloozen wijsgeer de hand. Toen hij met hem had afgesproken, wat hem, als er gevaar dreigde, te doen stond, haalde hij den brief en een guinje te voorschijn, en gaf beide aan den grijzen Mercurius. In vervoering, bekeek en betastte deze het blinkende goudstuk, met sprakelooze bewondering. Eindelijk riep hij, met tranen in de oogen: ‘Nog meer als een Pond Sterling! In geen dertig jaar heb ik zooveel geld bijeen gehad! Er hoeft niet veel bij te komen: dan heb ik genoeg, om me vóór den winter een warm pak kleeren te koopen! Ik zal God vurig bidden, dat hij u redt uit de klauwen van uw vijanden; en als de zegen van een afgeleefden verstooteling iets vermag, dan zullen uw moeder en u eenmaal nog gelukkige dagen met elkander beleven.’ ‘Amen!’ - riep Christoph, geroerd; en de oude maakte zich gereed om te vertrekken. Maar zijn lastgever liet hem niet gaan, voordat hij de noodige inlichtingen had gegeven omtrent den weg naar Honiton, en hem beduid had, waar hij de naaste herberg in die richting kon vinden. Toen ging de boodschapper zijns weegs; en toen Christoph hem naoogde, zag hij hem, met blijkbare opgewektheid, op den hier flauwelijk zichtbaren toren van Axminster aanloopen.
Laat in den namiddag, vinden we onzen held op den grooten weg van Exeter naar Londen, even bewesten Honiton. Kirke, de bloeddorstige bevelhebber der troepen in het Westen, had detachementen gestuurd naar Axminster, Honiton, en nog een paar naburige plaatsen, ten einde alle uit het Noorden komende, min of meer verdacht er uitziende personen aan te houden. Gelukkig was Christoph hiervan onderricht, en had hij de uit het Noorden naar Honiton voerende wegen en paden ontweken. Zoo was hij dan, een goed half uur bewesten Honiton, op den grooten weg naar Exeter uitgekomen, ten einde het bewuste logement, dat gelukkig aan den ingang van het stadje aan die zijde lag, zoo ongemerkt mogelijk, te bereiken. Toch was het nog altijd een waagstuk, het meestal druk bezochte logement op | |
[pagina 1116]
| |
klaarlichten dag te betreden, en zich aan een mogelijke ontmoeting met ‘de Lammeren’ bloot te stellen. De Lammeren was een spotnaam van Kirke's onderhoorigen, die, als hebbende vroeger in Marocco tegen ‘den Antichrist’ gestreden, het Lam Gods, op hun vaandel afgebeeld, als onderscheidend teeken bezaten. In gewone tijden was de weg van Honiton naar Exeter tamelijk levendig; maar thans was hij als uitgestorven. 't Lag dus voor de hand, dat Christoph's binnenkomen in het stadje geenszins onopgemerkt zou blijven, en dat het voorzichtig ware, liever, op goed geluk af, zij het ook langs ongebaande wegen, Zuidwaarts te gaan. Maar quem Deus vult perdere, prius dementat. Hij had nu eenmaal besloten, in het Wapen van Exeter zijn intrek te nemen, en wond zich op tot de overtuiging, dat het de beste partij was, die hij kon kiezen. Er was immers waarschijnlijk niemand onder de Lammeren, die hem kende; en al ware dat, wie zou hem, in zijn vermomming, herkennen. Telegraphen, photographische en andere signalementen, politie-correspondentie, - al die zegeningen der vernuftige 19de eeuw waren toen nog ver te zoeken; zoodat de kans op ontsapping voor vervolgden, althans in gewone omstandigheden, ongetwijfeld veel grooter was dan tegenwoordig. Christoph besloot, bij zijn voornemen te volharden; en met kloppend hart, maar met opgeheven hoofd, trad hij het open stadje binnen. Terstond viel hem het kolossale uithangbord in 't oog, waar, met schelle kleuren, het wapen der goede stad Exeter op stond geschilderd. Schijnbaar volkomen onverschillig en onbeschroomd, trad hij, door de openstaande deur, in het ruime voorhuis. Evenals in de 19de eeuw, dachten ook in de 17de de Jannen in de hotels: ‘De kleeren maken den man’; en daar Christoph, op het eerste gezicht, met zijn verschoten opperkleeren en zijn omgehangen ransel, er volstrekt niet aristocratisch uitzag, namen gezegde functionarissen zeer weinig notitie van hem. Hij trok daarom de stoute schoenen aan, en trad de gelagkamer binnen. Haast was hij weer teruggekeerd; want - ja, waarlijk! - daar zaten aan een tafeltje twee officieren der Lammeren, in zeer achtelooze houding, bier te drinken. Schoon hem een huivering over de | |
[pagina 1117]
| |
leden voer, hield hij zich volmaakt goed, groette beleefd, en nam plaats aan een anderen uithoek der zaal, waar hij insgelijks bier bestelde. Schijnbaar zorgeloos, strekte hij de beenen uit; maar het ontging hem niet, dat de Lammerherders hem nauwkeurig opnamen. Nauwelijks was hem de gevraagde lafenis gebracht, of een dier beiden stond op, en ging regelrecht op hem aan. Niet dan met de grootste inspanning van zijn wilskracht, gelukte het hem, den schijn van onverschilligheid te bewaren. De officier bleef vóór hem staan, en sprak, eenigszins barsch: ‘Wilt u zoo goed zijn, mij uw naam en beroep en het doel van uw reis op te geven.’ Met goed nagebootste verontwaardiging, antwoordde Christoph: ‘Mag ik vragen, met welk recht gij daarvan opgaaf verlangt?’ Op beslisten, maar niet onbeleefden toon, hernam de ander: ‘Met het recht, dat onze lastgever, kolonel Kirke, ontleent aan een volmacht, die Z. Majesteit de Koning hem, tot volkomen demping van den opstand, heeft gegeven.’ ‘Wel nu dan! mijn naam is John Dixon; ik ben mijnopzichter in Cornwall; en ik ben op weg naar Dorsetshire, om familie, die ik daar heb, te bezoeken.’ ‘Hebt u papieren bij u, waaruit de waarheid van uw opgaven kan blijken?’ ‘Niets van dien aard; want ik heb geen oogenblik gedacht aan de mogelijkheid, dat zoo iets van me zou gevergd worden.’ ‘'t Is wel! Schrijf dan maar uw verklaring in dit notitieboekje.’ Hij deed, wat van hem verlangd werd, zijn gewone hand, zooveel mogelijk, veranderende. De krijgsman ging weer naar zijn kameraad; Christoph zocht en vond hartsterking in den voortreffelijken Porter, die vóór hem stond; en binnen kort verlieten de officieren, vluchtig groetend, het vertrek. Wat hij zich verlicht voelde, toen hij ze, schertsend, de straat zag opslenteren! Op zijn verzoek, kwam de eigenaar van het etablissement bij hem, en werd hij door dezen en een Jan, die zijn ransel droeg, naar een bovenkamertje geleid, waar hij den nacht zou doorbrengen. Nauwelijks had de deur van het slaapvertrekje zich weer achter zijn geleiders gesloten, of | |
[pagina 1118]
| |
hij riep den hospes terug, en verzocht, hem een oogenblikje te mogen spreken. De man kwam terug; en beiden namen plaats. Zacht, maar met nadruk, begon Christoph: ‘Mijnheer Watson! zie me eens goed aan! Herkent u me niet?’ Watson keek scherp, maar moest bekennen, dat hij zich niet herinnerde, hem ooit te voren gezien te hebben. Fluisterend hernam Christoph: ‘Dat komt door mijn pruik en verdere vermomming. U kent mijn familie zeer wel; en ik heb hier nog in de vorige maand gelogeerd. Ik ben het eenige kind van mevrouw Battiscombe, te Lyme.’ Hevig ontsteld, antwoordde Watson, met bevende stem: ‘O! mijnheer Battiscombe! wat hebt u gedaan! Komt u hier u zelf en mij in het ongeluk storten?! Hoe vreeselijk onvoorzichtig!’ ‘Wat u betreft, zie ik het gevaar niet in. Onze bekendheid blijft een geheim tusschen ons beiden. Ik voor mij ben hier alleen, om u te raadplegen, gekomen. Als een wild beest vervolgd, wil ik een zeehaven in dit graafschap zien te bereiken, waar de meeste kans is op scheepsgelegenheid naar het vasteland. Maar ik ben te weinig met de Devonsche havens bekend; en daarom doe ik een beroep op uw welwillendheid.’ ‘Hemelsche goedheid, mijnheer Battiscombe! wat vergt u van me!’ ‘Hoe, mijnheer Watson?! U zult me die kleine liefdedienst toch niet weigeren?! U hoeft niet te vreezen, dat ik hier zal blijven logeeren: zoodra u me de verlangde inlichtingen gegeven, en een plaats voor nachtverblijf, in de richting van de zee, aangewezen hebt, zal ik uw huis verlaten. U zult toch niet zoo onchristelijk zijn.....’ ‘Om Gods wil, mijnheer Battiscombe! spreek toch zachter! Bedenk, dat de wanden soms ooren hebben!’ ‘Ja! de wanden hebben soms ooren!’ - liet plotseling een barsche stem zich hooren. De deur vloog open; en de twee officieren, die zoo even de straat waren opgegaan, stonden, met onheilspellende gelaatstrekken, vóór de oogen van het vreeselijk ontstelde tweetal. De waarheid van Christoph's opgaven betwijfelende, hadden ze het gebouw slechts verlaten, | |
[pagina 1119]
| |
om hem te zekerder in den val te krijgen. Door de achterdeur weder binnengekomen, hadden ze den bediende, die den ransel gedragen had, gedwongen, hun ongemerkt het vertrek van den verdachte aan te wijzen. Op hun teenen naar No 12 geslopen, hadden ze, met ingehouden adem, aan het sleutelgat geluisterd; en ze hadden maar al te veel gehoord! ‘John Dixon, alias Christoph Battiscombe!’ - riep de oudste - ‘je bent mijn gevangene. In Axminster en hier is er al wat op je geloerd! Eindelijk hebben we je gesnapt, meneer de mijnopzichter! Je zult nu binnen kort in een heel klein mijntje gestopt worden, waar je nooit uit zal komen; maar de kuil zal een goed endje van Cornwall af worden gegraven. Je wou naar Dorsetshire, hê? We zullen je die reis heel makkelijk maken. Met een rijtuig, man, als een groote heer, zal je gebracht worden naar Dorchester; en daar zal je gratis logis krijgen in een heel stevig logement. In de andere week komt Mylord Jeffreys daar assises houden; en die zal wel verder voor je zorgen. En wat jou betreft, meneer de kastelein! zoo eentje, die de landverraders waarschuwt voor wanden met ooren, die is zelf niet veel beter. We zullen den kolonel vragen, wat er met je gedaan moet worden.’ Doodsbleek, trachtte Watson te spreken; maar de klanken bleven hem steken in de keel. Intusschen had de andere officier zijn kameraad iets ingefluisterd; waarop deze hernam: ‘Bij nader inzien, Watson, zullen we je sympathie voor dien verrader daar je kwijtschelden, maar alleen op conditie, dat je ons alles, wat we hebben willen, gratis zal leveren. Je beste wijn moet er aan gelooven, man! of anders je strot.’ Lachend, voegde de jongere officier er bij: ‘Toon ons nu maar dadelijk, dat je ons accoord aanneemt, door ons een flesch van je besten Sherry te halen, met drie glazen: we zullen je laten meedrinken, om je te laten bekomen van den schrik.’ ‘Heel goed, Bob!’ - viel zijn kameraad in. - ‘Maar, vriend Watson, als je de flesch gaat halen, stuur dan, als de wind, iemand naar de wacht in Hill Street; en laat die persoon daar zeggen, dat sergeant Cobweb onmiddellijk hier moet komen.’ | |
[pagina 1120]
| |
Watson maakte, bevend, een buiging, en waggelde de deur uit. De officier riep hem terug, om hem te gelasten, nog twee stoelen op het kamertje te laten brengen. Zoodra hij weg was, maakten de twee Lammeren zich meester van Christoph's valies, haalden er alles uit, en doorsnuffelden alles, nadat ze op de intusschen gebrachte stoelen hadden plaats genomen. En Christoph? Van zijn eersten schrik bekomen, werd hij thans geheel beheerscht door de gedachte: ‘Ik moet me goed houden.’ Met gekruiste armen zat hij strak vóór zich te staren; en zijn bewakers hadden de voldoening niet van hem iets hoegenaamd van den storm in zijn binnenste te zien openbaren. Middelerwijl was de hospes met het verlangde teruggekomen, en zat nu zijns ondanks met de twee ongenoode gasten te drinken; waarbij hij nu en dan schuwe, zijdelingsche blikken wierp op den ongelukkige, die hem bijna in den gapenden afgrond had meegesleept. Eindelijk kwam sergeant Cobweb, en kreeg in last, een rijtuig met twee paarden te bezorgen, en daarin, met den gevangene en twee beproefde soldaten, plaats te nemen. Het doel van de reis was Dorchester, en meer bepaald de gevangenis van Dorsetshire. Onder weg moesten ze, werd hun gelast, in Axminster en in Bridport van paarden verwisselen. Een half uur later kwam het rijtuig voor; Christoph werden handboeien aangedaan; tusschen zijn drie geleiders werd hij naar buiten gebracht en in het rijtuig gestopt; de zweep werd over de paarden gelegd; en weldra hadden ze het nu zoo eenzame stadje achter den rug. | |
XI.Het somberste en misschien ook het oudste gebouw van Dorchester was de graafschappelijke gevangenis. Dat voormalige kasteel bevond zich aan een uithoek en stond geheel vrij, op een esplanade, die door hooge muren en een kolossaal toegangshek van de eigenlijke stad was afgescheiden. In een der zeer weinige draaglijke vertrekken van dat akelige verblijf vinden we Christoph Battiscombe terug, omstreeks het midden van den dag na dien van zijn gevangenneming. Hij had den ganschen nacht doorgereden, zonder een enkel woord met zijn ruwe metgezellen te wisselen; en zoo was hij, | |
[pagina 1121]
| |
kort, vóór zonsopgang, vóór de onheilspellende poort aangekomen. De gouverneur der gevangenis, met zijn persoon en familie vrij goed bekend, was niet weinig getroffen geweest, toen hij den eenigen afstammeling van den waardigen Sheriff, dien hij zich nog zoo goed herinnerde, moest opsluiten, als erkenden deelnemer aan den opstand. Aan die toevallige omstandigheid had de beklagenswaardige jonkman een betrekkelijk goede behandeling te danken. De boeien waren hem ontnomen; en het vertrek, waarin hij werd opgesloten, was tamelijk ruim, en voorzien van een tafel, twee stoelen en een fatsoenlijk bed. Aangenaam was het echter geenszins; want het eenige venster was met ontzagwekkende ijzeren bouten beslagen, en zag uit op een sombere binnenplaats. Op het oogenblik, dat we hem bespieden, heeft hij, kort te voren, zijn ontbijt, of liever een klein gedeelte er van, genuttigd; en nu zit hij vóór de tafel te lezen in het ons bekende bijbeltje, waaruit hij, met meer goeden wil dan goed gevolg, troostgronden tracht te putten. Niet dat hij een lafhartige vrees koesterde voor den dood: o neen! hij had dien reeds zoo vaak getrotseerd; en geen oogenblik was nog ooit zijn overtuiging geschokt, dat een eeuwig, zalig leven na den dood hem verbeidde. In dat geloof behoefde zijn bijbel hem niet te versterken; maar vruchteloos zocht hij er het bewijs in, dat het hem gewin was, nu reeds te sterven, nu zijn vroege dood en vooral de wijze van dien dood het hart zouden breken van zijn moeder en van zijn Alice, - neen! van haar, die eenmaal zijn Alice was. Hierbij voegden zich de folteringen van het zelfverwijt. 't Is waar, - zijn moeder had hem eer aangemoedigd dan afgeschrikt, om deel te nemen aan den opstand; maar dat zou ze immers niet hebben gedaan, ware hij te Londen gebleven, om zich te blijven wijden aan de in Engeland zoo veelomvattende studie, waaraan zijn te vroeg gestorven vader een even gewichtige als eervolle loopbaan was verschuldigd, - een loopbaan, die, zoo hij dien vader slechts ernstig en volhardend had nagestreefd, eenmaal ook de zijne had kunnen worden. 't Is waar, - een standvastig en gemoedelijk rechtsgeleerde had stof te over tot ergernis, ja tot de diepste verontwaardiging, onder een gouvernement, dat recht en wet als kinderspel bleek te beschouwen; maar ‘waarom’ - vroeg | |
[pagina 1122]
| |
hij zich zelven af - ‘had ik het voorbeeld niet kunnen volgen van zoo veel brave en wakkere mannen der balie, die rustig hun plicht blijven doen, in afwachting van de betere dagen, die met den dood van den bejaarden dwingeland voor Groot Brittanje zullen aanbreken?’ Daar zat hij nu in den kerker, met geen beter vooruitzicht dan het uiteinde van een gemeenen misdadiger; en hij had, binnen weinige jaren, de gelukkige echtgenoot kunnen zijn van een beminnelijk meisje, dat hem innig lief had; hij had een nuttig en geëerd lid der maatschappij kunnen worden, de steun zijner moeder in haar ouderdom, het hoofd van een gezin, waarin de eervolle naam zou voortleven, die nu met hem zou te gronde gaan! Een geruimen tijd, was hij in zulke gedachten verzonken geweest, toen het openen van de zware, met ijzer beslagen deur hem deed opschrikken. Er trad iemand binnen, achter wien de deur onmiddellijk werd dicht getrokken en van buiten gegrendeld. Richard Thurlow, de man, die zijn zwager had moeten worden, stond vóór hem. De anders zoo opgeruimde Sheriff reikte hem, sprakeloos en met de oogen vol tranen, de hand; en Christoph voelde die sidderen in de zijne. Toen nam hij plaats op den tweeden stoel, en sprak, met onvaste stem: ‘Christoph! Christoph! dat we elkander zoo moeten weerzien!’ Een pijnlijke zucht ontwelde aan den overkropten boezem van den gevangene, eer hij antwoordde: ‘Dat had je niet kunnen denken, toen we, nog zoo kort geleden, aan tafel zoo gezellig over Monmouth zaten te redeneeren! Maar ik - huichelaar, die ik was! - ik hield me, als had ik niets anders op het oog dan een bezoek aan Dorchester en Lyme; en toch was ik gekomen, om te gaan deel nemen aan den opstand! Ik was een bedrieger, Dick! en nu heb ik loon naar werken!’ ‘Spreek zoo niet, Christoph! Ik ken je veel te goed, om niet overtuigd te zijn, dat je ter goeder trouw hebt gehandeld. Ik ben waarlijk niet hier gekomen, om je verwijtingen te doen, al heb je ook het hart gebroken van mijn eenige zuster. Neen! Ik heb zelf schuld. Ik had niet moeten dulden, dat ze voor altijd haar lot verbond aan dat van een jonkman, met zoo geëxalteerde denkbeelden, - met staatkundige | |
[pagina 1123]
| |
beginselen, die de Thurlows ten allen tijde hebben beschouwd als ongeoorloofd en verderfelijk. Ik had moeten weten, dat iemand, die van zijn moeder bewondering voor een Cromwell heeft ingezogen, in staat is om.....Vergeef me, Christoph! Ik liet me daar meesleepen, om te zeggen, wat ik had moeten verzwijgen. Maar gesteld, dat gewapend verzet tegen een wettige regeering geoorloofd is, dan nog blijft het me een raadsel, hoe je levensvatbaarheid kon toeschrijven aan een zóó dolzinnige onderneming als die van Monmouth, in een land, waar de bevolking over 't geheel zóó afkeerig is van nieuwigheden als Engeland.’ ‘Ook mij is dat een raadsel, Dick! Ik had de Engelschen beter moeten kennen. Ik had moeten begrijpen, dat het misschien een Willem van Oranje zou gelukt zijn, de in Engeland diep ingewortelde zucht tot behoud van het bestaande in zóó ver te overwinnen, dat de val van den Paapschen dwingeland zou gevolgd zijn; maar dat Monmouth in geen geval voor die ongeloofelijk zware taak berekend was, dat is me in de laatste weken maar al te duidelijk geworden. Weet je me ook te zeggen, wat ze in Londen met hem gedaan hebben?’ ‘Helaas, ja. Verleden Woensdag is hij onthoofd.’ Een huivering voer Christoph door de leden; maar spoedig herstelde hij zich, en sprak: ‘Heeft hij zich dan niet om genade tot zijn oom gewend?’ ‘Schriftelijk en in een bijeenkomst onder vier oogen heeft hij in 't stof gekropen voor den koning. Volgens hem was 't alles de schuld van verleiders, - van Ferguson, van.....’ ‘Eer je verder gaat, - hoe is 't met dien vervloekten schelm van een Ferguson afgeloopen?’ ‘Ontsnapt naar 't vasteland. Men zegt, dat hij den verrader heeft gespeeld, en men hem daarom heeft laten ontsnappen.’ ‘Haast zou ik aan de rechtvaardigheid Gods gaan twijfelen! En Wade? en Grey?’ ‘Beiden begenadigd, - Wade, omdat men zijn bekentenissen noodig had, - Grey, omdat hij een groote som gelds had geboden voor zijn vrijlating.’ ‘'k Had het nooit van Wade gedacht, dat hij zich daartoe zou laten gebruiken.........Maar Monmouth, zei je, schoof | |
[pagina 1124]
| |
de schuld op zijn verleiders; maar dat was natuurlijk voor zijn oom geen excuus.’ ‘Dat zou het voor niemand zijn geweest. Monmouth was toch waarlijk geen klein kind! Als een argelooze vrouw zich door valsche trouwbeloften laat verleiden, dan neemt onze wet dat terecht aan als een rechtmatige verontschuldiging, en laat den verleider er voor boeten. Maar als iemand een prijs stelt op het hoofd van een souverein, mag dan die souverein hem begenadigen, op grond, dat een ander den schuldige daartoe heeft overgehaald?’ ‘Je hebt gelijk, Dick! Monmouth heeft zijn verdiende loon gehad. Maar als zijn oom hem in geen geval pardon wou geven, had hij hem geen bijeenkomst moeten toestaan. Dat was, als het spelen van de kat met de muis.’ ‘Daar geef ik je, op mijn beurt, gelijk in. Dat is een van de vele dingen, die me - onder ons! - in den koning volstrekt niet bevallen.’ ‘Het is me een groote troost, je zoo te hooren spreken. Het bevestigt me in mijn geloof, dat, als de nakomelingschap den opstand van Monmouth zal veroordeelen, ze het ten minste niet doen zal uit sympathie voor Jacobus. Maar dat daargelaten! Ik bid je, - vertel me wat naders omtrent de laatste oogenblikken van den man, wien ik, ter kwader ure, heb trouw gezworen.’ ‘Toevallig ben ik door een brief van een Londenschen vriend van me in staat gesteld om je daaromtrent beter in te lichten, dan een ander je dat waarschijnlijk zou kunnen doen. Nadat Monmouth bij een aantal hovelingen vruchteloos had aangeklopt, om genade of ten minste uitstel te krijgen, en nadat de bisschoppen van Bath en van Ely hem, om zijn verstoktheid, de Communie hadden geweigerd, verscheen eindelijk de morgen, waarop hij sterven zou. Zijn vrouw en kinderen werden bij hem gebracht, om van hem afscheid te nemen. De arme vrouw was bitter bedroefd; maar hij moet geen enkelen traan hebben gestort. Het schavot was op de open ruimte om den Tower opgeslagen. Om tien uur werd hij daarheen gebracht; en hij beklom de trappen, met den eigenaardigen moed der wanhoop. Hij sprak de omstanders toe, om te zeggen, dat hij als lid van de Anglikaansche Kerk stierf, en dat hij zijn Henriette - dat is zijn bijzit, Lady | |
[pagina 1125]
| |
Wentworth - trouw bleef en haar zegende. De twee bisschoppen, die, op zijn verzoek, waren meegegaan, protesteerden tegen zijn woorden; maar het hielp niet. Alleen gaf hij zijn leedwezen te kennen over den jammer, dien hij gebracht had over zijn aanhangers. Toen gaf hij zijn kamerdienaar een étui met een lok van zijn haar, om het Lady Wentworth ter hand te stellen. Eindelijk gaf hij eenige goudstukken aan den beul, om hem tot handigheid aan te sporen. Juist die aansporing schijnt den man van zijn stuk te hebben gebracht; want vijfmaal moest hij zijn bijl laten neerkomen, eer de laatste levensteekens waren uitgedoofd. Het lijk werd in een sierlijke kist gelegd, en kort daarop in de St. Pieter's Kapel van den Tower begraven.’ Tot in het diepste zijner ziel getroffen, zweeg Christoph een wijle, eer hij antwoordde: ‘En zoo zullen ze nu, binnen weinige dagen, ook met mij doen! Alleen zal ik ten minste niet voor zenuwachtigheid van den beul hoeven te vreezen. Van mis slaan zal bij mij geen sprake zijn; want Jeffreys wil van geen andere doodstraf hooren dan de galg!’ Met moeite zijn ontroering verbergende, lei de Sheriff hem de hand op den schouder, en sprak met innige deelneming: ‘Al is het raadzaam, op het ergste verdacht te zijn, toch geef ik de hoop niet op, dat je vrij komt. De heele stad is met je begaan en de eerste lui hier zullen je voorspraak zijn. En dat ik al het mogelijke voor je doen zal, hoef ik je niet te zeggen. In de volgende week komt Jeffreys hier; en we zullen hem onmiddellijk op het lijf vallen. Maar de eene dienst is de andere waard; en daarom verwacht ik, een uitvoerig verhaal van je laatste lotgevallen uit je mond te zullen hooren.’ ‘Zoodra je weer eens hier komt, Dick! Vandaag is er iets, dat meer presseert. Mag ik hier een bezoek ontvangen van mijn moeder?’ ‘Helaas, neen! Ik ben de eenige bevriende persoon, die je mag bezoeken, en dat nog alleen, omdat ik toevallig Sheriff ben. Maar wil ik je moeder schrijven? Zelf te schrijven, is aan alle gevangenen wegens hoogverraad ten strengste verboden.’ ‘Och, beste Dick! je zou me zoo'n uitstekende dienst be- | |
[pagina 1126]
| |
wijzen, als je eens naar haar toe ging, en vroeg, of ze mijn brief heeft ontvangen, uit die villa bij Axminster.’ Thurlow dacht even na, en antwoordde toen: ‘Ik weet niet zeker, of mijn bezigheden zullen toelaten, dat ik nog vandaag naar Lyme ga; maar ik zal er aan doen wat ik kan. Kan het niet mondeling, dan zal ik me schriftelijk met je moeder in gemeenschap stellen. In ieder geval zal je binnen kort van me hooren. Heb je nog iets te zeggen? Anders zal ik nu maar het schelletje gebruiken, dat ik heb meegekregen, om het sein te geven, dat mijn bezoek ten einde is.’ ‘Zeg haar, dat ik misschien zal moeten sterven, maar dat ik die mogelijkheid of liever waarschijnlijkheid kalm onder de oogen zie, en dat ze zich in geen geval over mij zal hebben te schamen. Vaarwel, Dick! Schel maar gerust!’ De Sheriff schelde; en een oogenblik later, werd de deur geopend. Nog een krachtige handdruk, en de bezoeker verliet den ongelukkige, wiens aardsche loopbaan hij maar al te zeer vreesde dat, binnen een zeer kort tijdsverloop, door onverzoenlijke vijanden gewelddadig zou worden afgesneden.
‘Ja, mevrouw! zijn eigen woorden heb ik u weergegeven. U kunt er duidelijk uit zien, dat, als Jeffreys onverhoopt mocht onwrikbaar zijn, uw Christoph ten minste uwer waardig zal weten te sterven.’ Zoo sprak, vrij laat op den avond van dien eigen dag, Sheriff Thurlow tot Christoph's moeder. Te paard naar Lyme getogen, was hij daar, een half uur geleden, aangekomen, had zich onmiddellijk bij mevrouw Battiscombe aangemeld, en had haar de treurige tijding gebracht van hetgeen er met haar eeniggeborene was voorgevallen. En daar zat ze nu, roerloos, in haar armstoel, vóór zich uit te staren, als een toonbeeld van gelaten, maar diepgevoelde smart. Ze had haar krachten overschat, toen ze hem, zij het dan ook niet onvoorwaardelijk, aanmoedigde, om handelend te gaan optreden, in het gevaarlijke worstelperk van den opstand. Ze had gemeend, een Spartaansche te zijn, of voor 't minst een Romeinsche; en ze kwam nu tot de ontdekking, dat de burgeres in haar geenszins de moeder had kunnen dooden. 't Was | |
[pagina 1127]
| |
haar nu bijna een raadsel, hoe ze haar Christoph met welgevallen, althans met blijmoedige berusting, had kunnen zien heengaan van haar zijde. Ware hij op 't veld van eer gevallen, en Monmouth, onder welken titel dan ook, aan het hoofd gekomen van een herboren Engeland, ze zou troost hebben gevonden in het verheven denkbeeld, dat haar eigen vleesch en bloed krachtig had meegewerkt, om haar vaderland te verlossen van een dwingelandij, die alles onder een staatkundig en kerkelijk dwangjuk scheen te zullen brengen. Met de gewone eenzijdigheid van haar kunne, had ze zich geen oogenblik de kans voorgesteld, dat Engeland, onder een Monmouth, evenmin groot en gelukkig zou worden, als onder den Paapschen Stuart. Voor haar was Monmouth de Jozua geweest, voor wiens bazuingeschal het Jericho der dwingelandij zou moeten vallen. En nu was hij zelf gevallen; en duizenden met hem hadden reeds de martelaarskroon verworven, of zouden zich die welhaast zien op de slapen drukken! Vergeefs had Christoph zijn jeugdig leven opgeofferd! Wat was er van de goedertierenheid van een Jeffreys te wachten?! Zou ze zich voor den goddeloozen Opperrechter vernederen, hem om genade smeeken, hem trachten om te koopen? Hoe geweldig 't haar ook tegen de borst stuitte, ze vroeg, wat Thurlow daarvan zou denken; maar het antwoord luidde, op beslissenden toon: ‘Dat zou de zaak eer bederven dan verbeteren. De hebzucht van Jeffreys is bijna spreekwoordelijk; maar zich te laten omkoopen door de eenige dochter van een van Cromwell's steunpilaren, - dat zou hij niet durven; en uit spijt daarover, zou hij u waarschijnlijk beleedigen, en Christoph stellig op het schavot brengen. Alleen de pogingen van mij en van de Dorchestersche aristocratie kunnen op hem eenigen indruk maken. Maar nu, mevrouw, moet ik me kwijten van het tweede gedeelte van mijn taak. Christoph wenscht te weten, of u den brief hebt ontvangen, dien hij u geschreven heeft in een villa bij Axminster.’ ‘Ja, Thurlow! die is me gelukkig in handen gekomen. Gisteren meldde zich hier een oud man aan, die me wilde spreken. Hij zag er zóó schooierachtig uit, dat de meid hem met een aalmoes wou afschepen. Maar toen hij verklaarde, uit naam van mijn zoon te komen, kreeg hij me te spreken. | |
[pagina 1128]
| |
Hij gaf me een brief zonder adres, dien ik je zal laten lezen. Toen ik hem gelezen had, vertelde me de goede sukkel van zich zelven en van Christoph zóó aandoenlijke bijzonderheden, dat ik hem een paar guinjes gaf, maar ook voorstelde, in mijn dienst te treden. Gretig nam de arme drommel dat aan; ik liet hem behoorlijk in de kleêren steken.....’ ‘Dat was dan zeker die aardige grijsaard, die me heeft open gedaan?’ ‘Precies. Daarenboven heb ik den notaris een codicil bij mijn testament laten voegen, waarbij ik hem een sommetje vermaak. Mocht ik mijn Christoph verliezen, dan heb ik ten minste de voldoening, dat ik gezorgd heb voor den man, die voor hem zijn leven heeft gewaagd. Maar nu de brief zelf! Een oogenblikje!’ Ze ging naar een kast, opende die, haalde er de gewichtige oorkonde uit, en overhandigde die aan den Sheriff. Deze las met ingespannen aandacht; en zijn sprekende gelaatstrekken verrieden de levendigste belangstelling. Toen hij de lezing had voleindigd, sprak hij, diep getroffen: ‘U hebt dus geen gevolg gegeven aan zijn dringend verzoek om den brief te vernietigen.’ ‘Ik kon er niet toe besluiten. Maar, al kwam er hier huiszoeking, dat zou toch niet zóó plotseling gebeuren, dat ik geen tijd zou hebben om den brief te vernietigen. Maar, om Christoph gerust te stellen, moet je maar zeggen, dat ik je den inhoud in hoofdzaak heb meegedeeld, maar het stuk zelf heb verbrand.’ ‘Dat zal ik doen, mevrouw! En ik zal aan Alice zeggen, wat hij gewild had dat haar door u zou gezegd zijn; want het is, in zijn en uw belang, raadzaam, dat u stil hier in Lyme blijft.’ ‘Ik zal je raad volgen; maar wil ik dan overmorgen mijn koetsier eens bij je sturen, om te hooren, hoe het gaat, of een brief van je in ontvangst te nemen?’ ‘Doe dat, mevrouw! Overigens beloof ik, dat ik u, naar mijn beste vermogen, op de hoogte zal zien te houden van alles, wat Christoph betreft. En nu.....u weet, dat ik morgen vroeg weer weg moet; en we zullen dus, als u 't goed vindt, voor van avond scheiden.’ | |
[pagina 1129]
| |
XII.Jeffreys had zijn intocht gedaan binnen Dorchester; maar 't was waarlijk geen joyeuse entrée geweest. Met zijn satellieten en de ingrediënten, tot het houden van Assises benoodigd, was hij, in een drietal rijtuigen, met stille trom de stad binnengereden, waar zijn komst door niemand met vreugde, door weinigen met onverschilligheid, door velen met verontwaardiging, door de meesten met sidderen en beven was verwacht. Welk een verschil met de Assisen van gelukkiger tijden, die het sein plachten te geven tot een anders ongekende levendigheid! George Jeffreys was een man van uitstekenden aanleg, maar van een door en door slecht karakter. Op buitengewoon jeugdigen leeftijd praktizeerde hij reeds als advokaat in de hoofdstad, en meer bepaald voor de balie van het vermaarde Old Bailey, een rechtbank, waar de rechtsgeleerden alles behalve kieskeurig plachten te zijn in hun uitdrukkingen. Juist iets voor Jeffreys! ‘Dagelijksche woordenstrijd met dieven en lichtekooien’ - zegt Macaulay - ‘oefende en ontwikkelde zijn talenten zoozeer, dat hij de vreeselijkste bullebak werd, dien men in zijn stand ooit gekend heeft. Alle kieschheid jegens het gevoel van anderen, alle achting voor zich zelven, alle gevoel van betamelijkheid waren in zijn gemoed uitgedoofd.’ In het schelden en razen bracht hij het al spoedig tot zulk een trap van volmaaktheid, dat zelfs de dronkenste matroos in hem zijn meester vond. Maar het ergste was het Satanische leedvermaak, dat het lijden van den natuurgenoot hem verschafte. Het was hem een wellust, de rampzaligen te sarren, wien een der barbaarsche straffen van dien tijd was toebedeeld. Al die hoedanigheden kwamen eerst recht helder aan het licht, toen de City van Londen hem achtereenvolgens de gewichtige betrekkingen van Stadsrechter en Recorder opdroeg. Eens had hij een landloopster tot geeselstraf veroordeeld. Bij zijn aansporing aan den beul om haar te slaan, totdat het bloed er zou langs stroomen, voegde hij deze woorden: ‘'t Is kerstmis, - een koud jaargetij voor Mylady, om d'r kleeren uit te doen. Zorg dus, dat je d'r rug door | |
[pagina 1130]
| |
en door warm maakt!’ In den tijd, toen de Roomsche priesters met ongewone verbittering werden vervolgd, dreigde hij die ongelukkigen herhaaldelijk, dat hij ze levend zou laten open snijden, en hun ingewanden voor hun oogen zou laten verbranden. 't Schijnt echter, dat dit laatste niets dan bangmakerij was. Toen (in 1680) de hekken verhangen waren, en de groote Whigsvervolging zou beginnen, had men op Whitehall behoefte aan een Opperrechter, die voor niets terugdeinsde. Op aanhouden van den wraakgierigenGa naar voetnoot1) Hertog van York (Jacobus), werd Jeffreys gepolst; en de gewetenlooze rechter ‘haastte zich om zijn stalen voorhoofd en zijn giftige tong aan het hof te verkoopen.’ Als Opperrechter werd hij, op betrekkelijk zeer jeugdigen leeftijd, met de leiding van Kings Bench, het voornaamste gerechtshof van het koninkrijk, belast, en rechtvaardigde hij maar al te zeer het in zijn ‘doortastenden ijver’ gestelde vertrouwen. Algernon Sidney, William Russell en zoo veel andere wakkere patriotten stierven door zijn toedoen op het schavot. Wel verre dat het besef der hooge waardigheid, die hij bekleedde, hem tot fatsoenlijker gedrag zou hebben geprikkeld, gaf hij zich meer dan ooit toe in het onmatig gebruik van geestrijke vochten, en waren drinkgelagen, in gezelschap van nietswaardige parasieten, de gewone tijdkorting zijner avonden. En aan zulk een man schonk Jacobus, bijna onmiddellijk na zijn troonsbestijging, een zetel in den Privy Council (een soort van Ministerraad) en een pairschap! Die daad van den gekroonden ellendeling zou alleen reeds voldoende zijn, om een onuitwischbare smet te werpen op zijn nagedachtenis. Nauwelijks was de tijding van Monmouth's nederlaag en vlucht den koning ter ooren gekomen, of hij besloot, zijn geestverwant Jeffreys met onbeperkte volmacht naar de hoofdsteden der zuidwestelijke graafschappen te zenden, om de Monmouthianen een erger dan Oud-Testamentische tuchtiging te doen ondergaan, en tevens, daar de goederen der ‘hoogverraders’ aan de kroon vervielen, zijn onverzadelijke | |
[pagina 1131]
| |
schraapzucht te kunnen botvieren. Te Winchester, de hoofdplaats van het aan Dorset grenzende Hampshire, opende Jeffreys zijn lastbrief. Daar was slechts één beschuldigde, de eerwaardige weduwe van John Lisle, een man, die onder de republiek een zeer gewichtig personage was geweest. Het eenige misdrijf van Lady Alice, zooals men haar placht te noemen, was, dat ze een schuilplaats had verleend aan twee vogelvrij verklaarde Whigs, die niets met den jongsten opstand te maken hadden, en van wier schuld aan het Roggehuis-komplot ze niets schijnt te hebben geweten. Desniettemin werd ze ter dood veroordeeld, en wel.....tot den brandstapel! Slechts de tusschenkomst der Winchestersche geestelijkheid vermocht hem te nopen om een beroep op den koning toe te laten. Bij Jacobus werd de zaak der grijze weduwe bepleit door Lords en Ladys van het hoogste aanzien, o.a. door den anders waarlijk niet weekhartigen Feversham. Maar het eenige, dat men voor haar kon gedaan krijgen, was de verandering van het eerst gevelde vonnis in dat van onthoofding. En zoo werd ze dan op het marktplein van Winchester ter dood gebracht, welk lot ze met volkomen bedaardheid onderging. Den volgenden dag vertrok Jeffreys naar Dorchester, waar vrij wat rijker oogst zijn doodelijke sikkel wachtte. Tot het graafschap, waarvan Dorchester de hoofdplaats is, behoort Lyme; en daar was immers de goddelooze afval van 's konings vaderlijk bestuur aangevangen. Quos ego!’ - dacht Jeffreys: hij zou ze het afschuwelijke van hun ondankbaarheid wel leeren inzien! Meer dan driehonderd gevangenen verbeidden zijn oordeel. Nog nooit had hij op zóó groote schaal zijn evenmensch kunnen folteren. Hij wreef zich in de handen, bij dat streelend vooruitzicht. Wee u, arme Christoph! Aan pogingen om hem te redden ontbrak het niet. De invloedrijkste Torys uit stad en omtrek sprongen voor hem in de bres; maar het mocht niet baten. Toen Thurlow zijdelings met zijn ontslag dreigde, riep Jeffreys: ‘Als die kwâjongen je liever is als je post, neem dan maar gerust je ontslag. Je moest je schamen! Als Sheriff sympathie te hebben voor landverraders, als die jonge deugniet! Aan liefhebbers voor je post mankeert het waarachtig niet! 'k Heb er al een paar in petto, die vrij wat minder sentimenteel | |
[pagina 1132]
| |
zijn: dat verzeker ik je!’ De welmeenende uitvoerder der wet was tot zwijgen gebracht, en mocht nog van geluk spreken, dat de vereenigde pogingen der Dorchestersche aristocratie ten minste zóó veel vermochten, dat Jeffreys beloofde, Christoph niet vóór den derden zittingsdag te zullen vonnissen, en zijn moeder niet te zullen bemoeielijken. Daar de familie Battiscombe in Dorchester algemeen bekend en geacht, en Christoph persoonlijk algemeen bemind was, kon het niet anders, of de gansche stad moest levendig deel nemen in het vreeselijk lot, dat hem over 't hoofd hing. Maar wat was die deelneming, vergeleken bij 't geen er omging in het hart van Alice Thurlow?! Ze had hem altijd meer bemind, dan hij haar. Juist die min of meer stemmige ernst, die alledaagsche meisjes in hun minnaars eer bespottelijk plegen te vinden dan aantrekkelijk, had op haar van loszinnigheid afkeerigen geest een onuitwischbaren indruk gemaakt. Reeds de eerste tijding van zijn dienstnemen onder Monmouth had haar vreeselijk ontroerd. Ze was gebelgd over de wijze, waarop hij haar had behandeld; en toch voelde ze maar al te duidelijk, dat hij haar dierbaarder was dan ooit. Haar opvoeding had haar geleerd, allen opstand tegen wettige regeeringen als misdadig te beschouwen; en toch betrapte ze zich zelve meermalen op den wensch, dat Monmouth de bestaande orde van zaken mocht omverwerpen: want slaagde hij niet, dan was immers de toekomst van haar Christoph vernietigd! Toen was er een verpletterende reeks van Jobstijdingen gekomen, - Sedgemoor, de gruwelen in Somerset, Christoph's gevangenneming, zijn laatste brief aan zijn moeder, de onthoofding der weduwe Lisle, de vruchteloosheid der pogingen tot Christoph's redding. Schoon ze een sterke natuur bezat, scheen ze, onder 't wicht van zoo veel rampspoed, te zullen bezwijken. Ze was nauwelijks de schaduw meer van 't geen ze vóór twee maanden was. Eindelijk vond ze een zweem van rust in het besluit, om persoonlijk een uiterste poging te wagen tot het behoud van haar Christoph.
De derde dag van Dorset's Assisen is daar. Op last van den Opperrechter is de ruime gerechtszaal met een bloedrood tapijt behangen; en het publiek, dat zich in de geheele | |
[pagina 1133]
| |
beschikbare ruimte verdringt, wacht met kloppend hart op de dingen, die komen zullen. Aan een met groen laken bekleede tafel zit Jeffreys met zijn satellieten. Schoon nog lang geen veertig jaar oud, heeft hij niets jeugdigs meer. Dat zijn hoofdhaar meerendeels uitgevallen of vergrijsd is, kan men, door zijn laag neerhangende ambtspruik, niet zien; maar zijn woeste en ontembare hartstochten hebben reeds diepe rimpels gegroefd in dat breede voorhoofd, en een vale tint gegeven aan de dikke lippen, die den grooten, afschuwelijken mond omzoomen. Zijn gelaatskleur is die van een onverbeterlijken dronkaard; en uit zijn donkere, diepliggende, door buitengewoon ruige wenkbrauwen overspannen oogen straalt het dierlijke vuur van den tijgerblik. In een soort van loge grillée zitten de Gezworenen, - beklagenswaardige mannen, die zich vernederd zien tot werktuigen van den woestaard; want ze durven het woord ‘onschuldig’ niet uitspreken, waar de Opperrechter, op hoogen toon, het ‘schuldig’ eischt. Op de voorste banken zitten, dicht opeengepakt en door Constabels omstuwd, een groot aantal beschuldigden. Vooraan zit, bleek, maar kalm, Christoph Battiscombe, die het eerst aan de beurt ligt. De banken achter de beschuldigden zijn gevuld met wel honderd getuigen, allen à charge; want van verdediging zijner slachtoffers wil Jeffreys niet hooren. Op zijn bevel neemt de griffier een geschreven stuk ter hand, en leest met luider stemme: ‘Christoph Battiscombe, oud 22 jaar, student van den Temple, zoon van Edward Battiscombe, in leven Sheriff van Dorsetshire, en Elizabeth Saunders, thans woonachtig te Lyme, wordt beschuldigd van hoogverraad, op grond: dat hij, weinige dagen na de landing van Monmouth, moedwillig Londen heeft verlaten, uitsluitend met het doel, om zich bij de opstandelingen aan te sluiten, dat hij te Taunton zich in hun hoofdkwartier heeft aangemeld, en door Monmouth als luitenant der cavalerie is aangesteld, dat hij sedert aan al de oproerige bewegingen der muiters heeft deel genomen, en wel met zóó veel ijver, dat Monmouth hem weldra bevorderde tot ritmeester, dat hij, als zoodanig, het koninklijk leger, in de vlakte | |
[pagina 1134]
| |
van Sedgemoor, heeft helpen overvallen, en, na de nederlaag, op de vlucht is gegaan, dat hij, na bijna twee weken zwervens, zich vertoond heeft in het logement “Het wapen van Exeter,” te Honiton in Devonshire, ten einde daar van den waard inlichtingen te bekomen omtrent de beste wijze om zich in te schepen naar het vasteland, dat gezegde waard heeft geweigerd, hem die inlichtingen te verschaffen, in een gesprek onder vier oogen, dat door twee officieren van het regiment van Tanger is afgeluisterd, dat gezegde officieren hem daarop in hechtenis hebben genomen, en naar Dorchester, onder militair geleide, doen overbrengen, ten einde aldaar in de gevangenis de opening der Assises te verbeiden.’ Nauwelijks was de lezing afgeloopen, of Jeffreys bulderde, naar Christoph gekeerd: ‘Nu, vrindje! wat zeg je hierop? Ontkennen helpt je niet; want alles is door onwraakbare getuigen gestaafd. Kijk maar! daar zitten de twee officiers, die je hebben opgepakt.’ Met ietwat bevende stem, maar vastberaden, antwoordde Christoph: ‘De feiten, die in de acte van beschuldiging voorkomen, erken ik als waar. Ik zie af van alle pogingen tot zelfverdediging.’ Grijnzend knikte Jeffreys hem toe, eer hij, met hoonenden spot, hervatte: ‘Dat 's dan maar goed ook, jongelief! Er zou een zware wijs op gaan, om je tegenover mij te rechtvaardigen. Je hebt lang genoeg in den Temple gestudeerd, om te weten, dat je gedrag hoogverraad is van de ergste soort. En dus, lieve vrind! - 't spijt me allemachtig; maar er zit niets anders op, dan je te veroordeelen. De Jury hebben we in dit geval niet noodig; en dus ben ik zoo vrij, je op mijn eigen houtje te veroordeelen tot de galg, die je dubbeld en dwars hebt verdiend.’ Hij had er nog bespiegelingen willen bijvoegen; maar de stroom van zijn kroeg-welsprekendheid werd eensklaps gestuit door een doordringenden gil. Die kreet van wanhoop kwam uit den mond van een volwassen meisje, met loshangende | |
[pagina 1135]
| |
haren en een verwilderde uitdrukking op het schoone gelaat. Ze baande zich een weg door de omstanders, die eerbiedig voor haar plaats maakten; en de Constabels hadden het hart niet om haar te beletten, tot de groene tafel door te dringen en zich vóór Jeffreys op de knieën te werpen. Met bevende maar duidelijke stem riep ze: ‘O Mylord Opperrechter! heb medelijden met het diep ongelukkige meisje, dat vóór u in het stof kruipt, uit liefde tot haar verloofde, Christoph Battiscombe.’ ‘Aha! dan ben je de zuster van Sheriff Thurlow?’ ‘Die ben ik, Mylord! Twee dagen lang hebt u al de ongelukkigen, die vóór uw vierschaar kwamen, ter dood veroordeeld: wordt het dan geen tijd, om eens te denken aan hetgeen de geestelijke, die de Assises met gebed opende, omtrent den plicht van gepaste goedertierenheid heeft gezegd? Christoph Battiscombe heeft ongetwijfeld gezondigd tegen zijn koning en tegen de wet; maar een goed koning is immers een vader van zijn onderdanen; en een vader moet immers tegenover zijn afgedwaalde kinderen niet altijd streng zijn. Mijn verloofde is in ieder geval geen verharde zondaar. Wordt zijn straf veranderd in eenigen tijd hechtenis, dan zal hij ongetwijfeld het verkeerde van zijn gedrag leeren beseffen, en eenmaal gelouterd in de maatschappij terugkeeren. Zijn dood, Mylord, zou niemand tot nut zijn; en ik, die, als alle Thurlows door alle eeuwen heen, een loyaal onderdaan ben, onwankelbaar trouw aan het gezag, dat God over ons gesteld heeft, - ik zou zulk een vreeselijke catastrophe niet kunnen overleven.’ Ze omvatte des Opperrechters knieën; maar hij stiet haar op ruwe wijs van zich af, en sprak op snerpenden toon: ‘Als je niet zonder je liefste leven kan, moet je je maar, haast je rep je, van kant maken; want op mij maken je mooie praatjes geen indruk; maar misschien zullen ze meer effect sorteeren bij Onzen Lieven Heer, als je, na je dood, een goed woordje bij Hem doet voor je Christoph. Maar dan moet je er geen gras over laten groeien, lieve poes! want anders zou je misschien komen, als de jonge heer al zat te branden in de hel.’ De arme Alice voelde, dat het bloed ophield haar wangen en lippen te kleuren. Alles scheen om haar heen te draaien; | |
[pagina 1136]
| |
en ze zonk bewusteloos neder op den vloer. Driftig strekte Jeffreys den gespierden arm uit, en schreeuwde: ‘Constabel! breng d'r buiten de zaal!’ Alice Thurlow werd weggedragen; en van alle kanten weerklonk een dof gemompel van afgrijzen en verontwaardiging. Jeffreys wierp woedende blikken op de omstanders; en een oogenblik later, hoorde de doodsbleeke Christoph zich door den griffier het vonnis voorlezen, waarbij hij werd veroordeeld ‘om, binnen de stad Lyme, te worden gestraft met den koorde, - dat er de dood op volgt.’
Over de laatste oogenblikken van onzen held werp ik den sluier der barmhartigheid. Genoeg! hij onderging zijn gruwzaam lot met mannenmoed en echt Christelijke berusting. Hij zou zelfs bijna blijmoedig zijn gestorven, ware zijn lijden niet verzwaard door een ijzingwekkende omstandigheid: het schavot was opgeslagen.....vlak vóór het huis zijner moeder! Schoorvoetend had Jeffreys zich laten bewegen, om de weduwe niet gerechtelijk te vervolgen: nu had hij er dat op gevonden, om de dochter van Ralph Saunders toch te straffen! Dat was te veel voor de zwaarbeproefde moeder! Een hevige zenuwberoerte trof haar; en toen de geneesheer haar wilde bijstaan, was ze reeds een lijk. Alice Thurlow scheen den dood nabij; maar haar jeugdige kracht deed haar aanvankelijk herstellen. Ze stierf echter vóór haar twintigste jaar aan de tering. Haar broeder vond in de gruwzame beleediging, zijn zuster openlijk door Jeffreys aangedaan, meer dan voldoende reden om zijn ontslag te nemen. Als ambteloos burger leefde hij stil op een villa bij Dorchester, waar hij, een jaar na zijn zuster's dood, in het huwelijk trad. Nog in datzelfde jaar, landde Willem III in het aangrenzend Devonshire, - een gebeurtenis, die den ex-Sheriff met blijdschap vervulde. En toen hij, na de kroning van ‘William and Mary’, naar een open gevallen Sheriffsplaats dong, werd hem die eervolle en vrij winstgevende betrekking verleend, die hij trouw, tot zijn dood toe, bleef vervullen. Jeffreys zette zijn wraaktocht nog weken lang voort, door achtereenvolgens te Exeter, Bath en Bristol Assises te houden. Met het volste recht heeft de Geschiedenis die geheele | |
[pagina 1137]
| |
rondreis met den naam van De Bloedige Assises gebrandmerkt. In Somerset alleen werden er meer dan tweehonderd gehangen en gevierendeeld, hoewel menigeen zich daar, gelijk in Dorset en later in Bristol, voor een goede som gelds vrij kocht, en hoewel de standrechtelijke executieën reeds aan een menigte slachtoffers het leven hadden gekost. Onder degenen, die zich in Bristol vrij kochten, behoorde o.a. onze oude kennis Johnson. De familie Brown bleef gelukkig buiten spel. Toen Jeffreys van zijn zegetocht in Westminster terugkeerde, werd hij door Jacobus met open armen ontvangen en tot Grootzegelbewaarder (destijds de hoogste waardigheid, die een Engelsch onderdaan kon verwerven) benoemd, - alles ad majorem Dei gloriam! Maar den onwaardigen dienaar, gelijk den onwaardigen meester, verbeidde de Nemesis. Nauwelijks was de vlucht van den laatste uit de hoofdstad ruchtbaar geworden (Dec. 1688), of de hooge dignitaris, die zijn rechterhand was geweest, werd in een afgelegen buitenwijk van Londen, trots zijn vermomming als matroos, herkend, en in het bierhuis, waar hij bespied was, belegerd. Ware er niet toevallig een compagnie van de burgerwacht voorbij gekomen, de woedende volksmenigte zou hem hebben in stukken gescheurd. Na eenige kleine lotwisselingen belandde hij in den Tower, waar hij, op zijn eigen verzoek, tot nader orde bleef. Maar 't viel hem lichter in de gevangenis te komen, dan er uit. ‘Nooit’ - zegt Macaulay te recht - ‘is het in Engeland een heerschende ondeugd geweest, overwonnelingen met voeten te treden; en toch bleef Jeffreys, ook na zijn val, het voorwerp van een haat, zóó algemeen en zóó hevig, dat men er, in onze gansche geschiedenis, de wedergade niet van vindt.’ Menigmaal kreeg hij in den Tower bezoek van lieden, die alleen kwamen om hem te sarren. Schoon de ministers van Willem III niet recht wisten, volgens welke wet ze hem konden te recht stellen, dachten ze er niet aan hem te ontslaan. Zijn eenige troost was nu de brandewijnflesch. Zijn weldoorvoed lichaam werd vreeselijk zwak en mager; eindelijk kon hij eten noch drinken meer; en, drie maanden na de kroning der nieuwe souvereinen, stierf hij van uitputting en ellende, door niemand beweend, en door honderdduizenden gevloekt. | |
[pagina 1138]
| |
Zich van een opstand, als die van Monmouth, en bovenal zich van een vierschaar als de Bloedige Assises, een duidelijke voorstelling te maken, is voor het tegenwoordige geslacht, zelfs in Engeland, een moeielijke zaak. Hoe komt dat? Doordat in onzen tijd van vrijheid, met orde vereenigd, zulke buitensporigheden, althans in de meeste landen van Europa, een onmogelijkheid zijn geworden, uitgezonderd de zeldzame gevallen, waarin het aan ‘het toomloos grauw’ gelukt, zich een voorbijgaande opperheerschappij aan te matigen. Ministers of rechters als Jeffreys kunnen thans niet voorkomen in constitutioneele landen. In onbeperkte monarchiën kan zich nog heden het geval voordoen, dat vorst en minister de publieke opinie jaar in jaar uit straffeloos miskennen; maar b.v. in Nederland, waar we een populair vorstenhuis hebben, en waar een in hoofdzaak verstandige grondwet de bevoegdheden der gestelde machten nauwkeurig afbakent, - daar zijn misbruiken à la Jeffreys, op hoe kleine schaal ook, evenmin denkbaar, als een opstand à la Monmouth, zij het ook in duodecimo. Laten we dat toch dankbaar erkennen! Laten we toch wat minder schelden op menschen en zaken, die ons niet bevallen, en wat meer denken aan de verbazend groote voorrechten die we genieten, boven menschen als de niet-Catholieke onderdanen van ‘den Paapschen Stuart’! Moge de lezer tot die heilzame slotsom worden gebracht door de vergelijking van de maatschappij, waarin hij leeft, met een toestand als die, welken ik getracht heb zich eenigermate te doen afspiegelen in het leven en sterven van Christoph Battiscombe! |
|