| |
| |
| |
Pessimisme in den roman.
Door Dr. C.M. Vos.
I.
Voor hen, die belangstellen in fraaie letteren, is Alphonse Daudet geen vreemde meer. Toen in het vorige jaar de Académie française het gouden eermetaal toekende aan zijnen roman: Fromont jeune et Risler ainé, heeft dit de aandacht van velen gevestigd op eenen dichter, die inderdaad een merkwaardige plaats inneemt onder de poëten van het hedendaagsche Frankrijk. Alphonse Daudet is een zoon van het zonnige, dichterlijke Provence en had, vóór zijn Fromont jeune verscheen, eenige novellen in het licht gegeven, die door fijnheid van teekening inzonderheid de opmerkzaamheid trokken. Men was als het ware gewoon geraakt het talent van Daudet in keurige miniatuur-schilderingen gelegen te achten, tot hij eensklaps hen, die deze opvatting koesterden, verbaasde door de krachtige lijnen, de breede toetsen, welke zijn Fromont jeune et Risler ainé tot een echt mannelijk kunstgewrocht stempelden.
Het succès is, wel is waar, een zeer slechte maatstaf ter beoordeeling, doch het mag niet onopgemerkt worden gelaten, dat van dezen roman in weinig meer dan één jaar de drie en twintigste uitgave het licht zag. Geen wonder! Deze
| |
| |
aangrijpende schildering der eigenaardige zeden van de kleine burgerij te Parijs, deze grondige studie van sommige eeuwige dwaasheden van den mensch, mag tot op zekere hoogte een gezond en versterkend werk worden genoemd, waarin niet enkel de ondeugd haar schitterend sleepkleed vertoont, maar de auteur ons bewondering weet inteboezemen voor de hoogste en verhevenste deugd. Niet ten onrechte heeft men, behalve op de keurig fijne teekening, de treffende juistheid, de realiteit van dit boek, ook gewezen op den zedelijken ernst, die daaruit straalt en het gunstig doet afsteken bij wat meestal door Fransche romançiers geleverd wordt. Ook in den Fromont jeune vormt echtbreuk de spil, waarom de historie zich beweegt - voor een Fransch publiek schijnt dit nu eenmaal onvermijdelijk - doch hoe krachtig rukt Daudet de gloriekroon af, welke eene ziekelijke verbeeldingskracht zoo dikwijls om de slapen der schuldigen vlecht, en in welk een sterk licht plaatst hij het zinnelooze en zedelooze, het door en door ijdele bestaan dier schuldigen! Let men op het groote letterkundig talent, waarmede deze eenvoudige geschiedenis der compagnieschap van een paar Parijsche industrieëlen - de historie van een Parijsch huisgezin tevens - verhaald wordt, dan begrijpt en billijkt men de eerbewijzing van het publiek en die der Académie française volkomen.
Wie met de nieuwere letterkunde van Frankrijk niet geheel onbekend is, staat geen oogenblik verlegen met het antwoord op de vraag, tot welke school Alphonse Daudet behoort. Deze behoefde Gustave Flaubert zijnen ‘vriend en leermeester’ niet te noemen, opdat we zouden weten, dat hij een trouw dicipel is dier realistische school, aan wier hoofd men laatstgenoemden schrijver plaatst. Menigeen was het niet ontgaan, welke innige verwantschap er tusschen Sidonie Chèbe en Madame Bovary bestond, zonder dat hier aan bepaalde navolging behoefde gedacht te worden. Maar plaatsten sommigen Madame Bovary en Fromont jeune, wat het talent van den auteur betrof, op ééne lijn, zij kenden aan laatstgenoemden roman veel hooger zedelijke waarde toe dan aan den eersten.
Mijns inziens pleit het voor Alphonse Daudet, wanneer men op punten van overeenkomst tusschen zijn werk
| |
| |
en dat van Charles Dickens gewezen heeft. Trouwens ook hiervoor bestond reden. Of heeft niet de steeds plannen makende heer Chèbe vele trekken met Micawber gemeen? Wekt niet de legende van het blauwe mannetje, dat den koopman in zijnen onrustigen slaap verschijnt en den val voorspelt van het machtig handelshuis, herinneringen op aan Dickens' groote gave voor phantastische vertellingen? En brengen niet sommige gedeelten van den jongsten roman van Alphonse Daudet, waarop ik zoo aanstonds de aandacht vestigen zal, ons Squeers en zijn school met den armen Smike uit den Nicolas Nickleby voor den geest?
Hierin, is enkel een groote lofspraak voor den Franschen dichter gelegen. Het is reeds geen geringe verdienste in de schaduw van den grooten Engelschen zedeschilder te kunnen staan. Scherpe waarneming, fijnheid van teekening, diepe ernst, gekuischtheid ook bij de behandeling van het meest gewaagde onderwerp....ziedaar eigenschappen, die niet dan aan een wezenlijk talent toegeschreven worden kunnen.
Met Dickens heeft Alphonse Daudet bovendien gemeen, dat hij met zekere eenzijdigheid als kampioen optreedt voor de lijdende menschheid en schier uitsluitend aan de kleinen dezer aarde zijn hart geeft. Zóó was het in zijn eerstelingsroman le Petit Chose, zóó bleef het in zijn Fromont jeune en zóó is het opnieuw in zijn Jack, Moeurs Contemporaines, een roman in twee deelen, die in de Februarimaand van dit jaar bij Dentu te Parijs het licht zag en waarvan, toen deze regelen gedrukt werden, de dertiende uitgave verschenen was.
Doch wat bij Dickens humor is en niet dan bij uitzondering satire, dat wordt onder de hand van Daudet in den regel satire, sarcasme, en slechts zelden staken de snerpende zweepslagen, waarmede hij hen vervolgt, die in zijn oog onrecht plegen. Geen der genoemde werken van dezen Franschen auteur, of het geeft van eene groote mate van bitterheid blijk. In welke richting wenscht hij verbetering aan te brengen? We weten het niet. Maar uit al wat hij schrijft, ontvangen we den indruk, dat deze natuuronderzoeker met welbehagen het mes zet in de wonde plekken der maat- | |
| |
schappij, dat het hem een lust is ons te wijzen hoe diep de kanker heeft ingevreten, terwijl hij ons met het antwoord op de vraag: hoe zal hier geholpen worden? verlegen laat staan.
Althans ik voor mij legde geen boek van Daudet neder zonder dat gevoel van ontevredenheid, dat zich op onweerstaanbare wijze van het gemoed meester maakt, zoodra de dichter verzuimt om na het geweldige onweder, na den strijd der hartstochten den regenboog des vredes te laten opgaan. Dit is een der meest sprekende en een der meest afkeurenswaardige zijden van dit talent.
Het geldt hier inderdaad niet zoozeer een verschil van opvatting in zake van litteraire kunst, als een verschil van levensbeschouwing. De levensbeschouwing nu, welke Alphonse Daudet huldigt, is eene door en door pessimistische te noemen.
Hoe zonderling het klinken moge, dat deze door een dichter wordt gehuldigd, vreemd is dit verschijnsel niet. Men vindt sporen daarvan in de klassieke oudheid en treft het - om uit deze eeuw slechts twee namen te noemen, twee dichters, die tot in aanleg en ontwikkeling zeer uiteenloopende volksstammen behooren - in weelderigen bloei bij den Italiaan Leopardi en den Zuidduitschen dichter Hieronymus Lorm aan. Terwijl Giacomo Leopardi in zijn menschenhatende Canzoni met bitterheid over de ellende van het menschelijk leven uitweidt, tracht Hieronymus Lorm in zijne gedichten de wanhoop te verheerlijken. Het jongste dichterlijk Duitschland moge, onder den invloed der philosofie van von Hartmann, met zekere bewondering een woord van Lorm herhalen: ‘Man kann oft sehr Cyankali-durstig sein’, verstandige lieden schudden het hoofd over zulk een smaak of mompelen wellicht met Faust: ‘Es muss auch solche Käuze geben.’
Doch om tot Daudet terug te keeren....zoo iemand, dan leeft hij in de overtuiging der juistheid van den versregel van de Musset:
‘Ce n'est vraiment pas vrai que tout soit pour le
't Is, of ook hij zich ten taak stelt zijnen lezers het bewijs
| |
| |
te leveren: de wereld is eigenlijk zóó slecht, dat het beter ware, indien zij niet bestond. In zijn le Petit Chose, in zijn Fromont jeune heeft hij zijne lezers van deze gedachte willen doordringen, en nu onlangs weder in zynen Jack, Moeurs contemporaines, dat niet ten onrechte door den auteur zelven ‘ce livre de pitié, de colère et d'ironie’ gedoopt is.
Geen ingenomenheid met de sombere levensbeschouwing van dezen dichter drijft mij de lezers van dit tijdschrift met laatstgenoemden roman in kennis te brengen, maar de overtuiging dat, al moet men den toon, de bittere stemming van dit boek afkeuren, het niettemin als letterkundig product hoog dient te worden aangeschreven. Indien het kunstig leggen van den knoop, de onverbiddelijke noodzakelijkheid, waarmede het eene feit uit het andere zich ontwikkelt, zoodat de strijd, de ondergang onvermijdelijk worden, indien eene uiterst fijne waarneming, eene treffende juistheid van teekening en kleur, bij het schilderen van karakters zoowel als van feiten en toestanden, indien dit alles mag worden gerekend onder de onbedriegelijke kenteekenen, waardoor een inderdaad zeer verdienstelijk letterkundig werk zich pleegt te onderscheiden, dan schroom ik niet op dien naam aanspraak te maken voor den jongsten roman van Alphonse Daudet.
Na hetgeen ik hierboven van het pessimisme van dezen dichter zeide, heeft niemand het recht te verwachten, dat hij in Jack een aangenaam boek vinden zal. Toonde Daudet in Fromont jeune, welk een bittere verachting hij koestert voor de wereld der ‘declassés’, der ‘raté's’, voor de lieden, die door eigen toedoen ‘op zwart zaad zijn geraakt’, die altijd plannen maken en nooit iets uitvoeren, die moede worden van den arbeid van anderen - men denke aan den heer Chèbe en den acteur Delobelle - in zijn jongsten roman leidt hij ons nog dieper in deze treurige wereld in. Hij brengt ons bovendien in aanraking met zekere klasse van vrouwen, waarover in geen fatsoenlijk gezelschap wordt gesproken en wier bestaan toch zoo veler ziekelijke nieuwsgierigheid prikkelt. In Frankrijk hebben zij sinds de regeering van den derden Napoléon ‘le haut du pavé’ ingenomen. De poëzie heeft zich verlaagd een aureool te teekenen om het hoofd der zedelijk gevallenen. De ‘cocotte’ geeft in velerlei opzichten den toon aan. Maar als Daudet ons in
| |
| |
haar gezelschap brengt, is het geenszins om haar te verheerlijken. Hij denkt aan geene ‘rehabilitation par l'amour’. De begrippen ‘chaste’ en ‘infame’ sluiten ook naar zijn inzicht elkander uit. Met dezelfde onverbiddelijkheid, waarmede Emile Augier dit in Le mariage d'Olympe betoogde, gaat Daudet in Jack van deze stelling uit. Toch doet hij dit op eene wijze, die inderdaad geprezen worden moet. Men behoeft bij hem voor geen schilderingen, geen woorden te vreezen, welke eene goede moeder aan het oog harer dochter zou wenschen te onttrekken.
In dezen roman plaatst Daudet ons voor de verschrikkelijke vraag: wat wordt er van de kinderen dier rampzalige wezens, die als ‘la femme entretenue’ hare korte, schitterende loopbaan beginnen om meestal als priesteressen van Aphrodite Pandemos haar troosteloos leven te eindigen. Aan de hand van Daudet ga ik zoo kort mogelijk de lijdensgeschiedenis verhalen van zulk een arm kind, van Jack, en zoo tevens een bijdrage leveren tot de kennis der hedendaagsche Parijsche zeden. Voor ons land moge deze ontzettende vraag nog geene ‘question brulante’ geworden zijn, gelijk zij in Frankrijk is, ze mag toch, dunkt mij, ook buiten Parijs wel eens overdacht worden.
| |
II.
Een zoo fijn menschenkenner als den rector der Jezuïetenschool van Vaurigard kon Ida de Barancy niet bedriegen. De woordenrijkheid, waarmede de hoogst elegant gekleede jonge vrouw hare belangen bepleitte, of, wil, men de belangen van den achtjarigen, lang opgeschoten, vriendelijken knaap, dien zij op de aristocratische school geplaatst wenschte te zien; het onsamenhangende van hare vertogen; het van den hak op den tak springen; het uitweiden in bijzonderheden, die niets tot de zaak afdeden en telkens elkander lijnrecht tegenspraken, dit alles schonk den scherpzienden priester al spoedig de overtuiging, dat hij te doen had met een dier vrouwen, wier ideaal schijnt, gehouden te worden voor wat zij niet zijn, namelijk voor eene fatsoenlijke dame van aanzien, eene ‘femme du monde’, terwijl zij in werkelijkheid tot die wereld behooren, welke men met den eigenaardigen naam van ‘le demi-monde’
| |
| |
bestempeld heeft. Straks werd hij in die overtuiging versterkt, toen hij, na het kind verwijderd te hebben, met zeer veel takt zijn twijfel omtrent de juistheid van het hem medegedeelde te kennen gaf. Wel trachtte Ida de Barancy zich het belangwekkend voorkomen eener jonge, adellijke weduwe te geven, maar aan ijdelheid ging bij haar een groote mate van oppervlakkigheid, van gebrek aan nadenken gepaard en de tegenspraak was in hare opgaven te tastbaar, dan dat iemand daardoor zich zou hebben laten vangen. De rector toonde spoedig hare zwakke zijde ontdekt te hebben. Slechts onder ééne voorwaarde wilde hij Jack (Jack met een k, zooals zijne moeder telkens noodig achtte te verzekeren) in de school opnemen, indien namelijk die moeder zich verbond nooit op de gewone, daarvoor bestemde uren, noch in tegenwoordigheid van andere dames, en nooit in de spreekkamer van het instituut, maar geheel alleen, in het kabinet van den rector, haar kind te komen toespreken. De slimme priester wist wel, dat het stellen van die conditie met een beleefde weigering gelijk stond. Hoogst geërgerd verliet dan ook Ida de Barancy het pensionaat, den kleinen Jack met zich voerend, die in zijn onschuld maar niet kon begrijpen, waarom de priester hem zoo medelijdend aanzag en hem ‘mijn arme jongen’ noemde.
De tranen van spijt, die Ida schreide, toen zij in haar sierlijken coupé huiswaarts keerde, waren weldra gedroogd en de zenuwachtigheid, die haar beving, toen zij haren nederlaag aan haar vrouwelijke factotum mededeelde, werd spoedig op de vlucht gedreven door het uitzicht op een bal masqué, dat haar dien avond wachtte. Ze was te wuft, te oppervlakkig om langen tijd onder den een of anderen invloed te staan. Alleen één enkele uitzondering gold, zooals men aanstonds zien zal, op dezen regel, en juist daaraan was het ongeluk van den armen Jack toe te schrijven.
Van den beginne af wint de onschuldige, vriendelijke knaap het hart van den lezer. Hij boezemt ons een innig medelijden in, wanneer wij zien hoe het kind, terwijl de moeder heimelijk het vermaak najaagt, door haar bedienden wordt medegenomen naar de keuken van de prachtige woning, die Ida op den Boulevard-Haussmann bewoont. In de keuken wordt door de bedienden beraadslaagd op welke
| |
| |
school het kind zal worden gebracht. De moeder zelve was te hersenloos om met die vraag zich in te laten. Toevallig herinnerde zich een niet geheel nuchter koetsier, dat hij in het bezit was van het prospectus eener school; en terwijl het arme, blonde kind van vermoeienis met het hoofd op de keukentafel leunde en in slaap viel, besloten de bedienden, dat Jack gebracht zou worden naar het Gymnase-Moronval, dat in een brommenden programma-stijl alles beloofde, wat men redelijkerwijze voor opvoeding en onderwijs verlangen kon. Zóó eindigden de gelukkige tijden, die Jack in de nabijheid zijner moeder had doorgebracht en soms ook in tegenwoordigheid van ‘bon ami’, wien de bedienden altijd als ‘Monsieur le Comte’ toespraken, terwijl zij achter zijn rug hem ‘haar ouwen’ noemden; en zóó ving de lijdensgeschiedenis aan van den armen, blonden jongen.
Toen ik hierboven van de school van Squeers in Dickens' Nickleby sprak, dacht ik aan de scènes, die in het Gymnase-Moronval spelen, en in mijn oog meesterstukjes van den eersten rang zijn. Moronval, zelf uit de koloniën afkomstig, een man zonder eenige degelijkheid, even oppervlakkig van kennis als laag van inborst en bespottelijk van verwaandheid, legde zich vooral toe op de opleiding van ‘petits pays chauds’, arme knapen uit de koloniën, wier ouders te ver verwijderd, wier voogden dikwijls te nalatig waren, om te zien, hoe de kinderen in het Gymnase-Moronval zedelijk, geestelijk en lichamelijk werden mishandeld. Meer en meer ging de inrichting achteruit, tot de komst van Jack en het hooge schoolgeld, dat voor hem werd betaald - Moronval was slim genoeg om te begrijpen, dat hij voor de opname van het kind eener ‘cocotte’ meer dan gewone eischen mocht doen - nog voor een tijd lang het raderwerk gaande hielden. Onder de kweekelingen trof Jack een echten koningszoon aan, een prins van Dahomey. - In het voorbijgaan zij mij de mededeeling veroorloofd, dat Daudet dit zoo hoogst onwaarschijnlijke feit aan de werkelijkheid heeft ontleend; er is inderdaad onlangs op een der Parijsche scholen een prins van Dahomey geweest, en gestorven. - Natuurlijk was de Prins een levende reclame voor het Gymnase-Moronval. Doch sedert zijn vader door de Ashantijnen werd onttroond en het schoolgeld niet meer werd betaald, daalde Madou-Ghèzo
| |
| |
van den rang van eene ‘Koninklijke Hoogheid’ tot dien van een bediende af, die onder de stokslagen van Moronval de laagste diensten verrichten, water dragen en kachels aanmaken moest. Eén ding troostte den armen neger in zijn diepe ellende. Hij bezat een ‘gri-gri’, een amulet van zijn tante Kérika. Indien hij dit niet verloor, zou het hem op den troon zijner vaderen helpen. Maar toen Madou wegvluchtte, in de hoop te Marseille heimelijk aan boord van een vaartuig te kunnen komen, dat naar Dahomey terugkeerde, geraakte hij aan het dolen; het amulet ging verloren en Madou viel zijn pijnigers op nieuw in handen. Verdriet zoowel over het mislukken zijner ontvluchting als de doorgestane ellende wierpen hem op het ziekbed; een der leeraren der school, Monsieur le docteur Hirsch’, een ellendig kwakzalver, die meetkunde en natuurkunde onderwees, nam op den lijder proeven met allerlei onmogelijke geneesmiddelen, aangezien er aan een neger toch niets was verbeurd; en als een vriendelijke engel kwam ten slotte de dood een eind maken aan het onafzienbare lijden van den prins van Dahomey. Nog eenmaal moest hij tot reclame voor de inrichting dienen. Als eene ‘Koninklijke Hoogheid’ werd hij met eerbetoon begraven. De dagbladen gaven eene necrologie - natuurlijk uit de pen van Moronval gevloeid - en Moronval eindigde zijne lijkrede aan het graf van den armen negerknaap met het groote woord: ‘Hij was een man!’
Het lijden der arme kweekelingen; de onbeduidendheid der onderwijzers, die elkanders en eigen verdiensten hoog opvijzelden, ook al omdat niemand anders het deed; het heimwee naar zijn zonnig vaderland, dat den ongelukkigen Madou verteerde; de gloedrijke verhalen, die hij 's nachts in de slaapzaal aan zijn kleinen vriend Jack deed - dat alles wordt door Daudet met eene inderdaad zeldzame virtuositeit medegedeeld.
Nadat Madou was gestorven, werd ook langzamerhand voor Jack het leven op het Gymnase onuitstaanbaar. Ida de Barancy had wel beloofd den armen knaap, die aan liefde, vooral aan de liefde zijner moeder, zoo groote behoefte had, dikwijls te bezoeken; ze had in den beginne dier belofte af en toe gestand gedaan, maar allengs waren de visite's zeldzamer geworden en sinds geruimen tijd had zij zich
| |
| |
in het geheel niet meer vertoond. Zij had haar hotel te Parijs voor een kleine villa te Etiolles verlaten. Er was een gewichtige verandering in haar ijdel en nietig bestaan gekomen.
Op een der zoogenaamde letterkundige avondjes van het Gymnase-Moronval, waarop de miskende genieën, die de vrienden heetten van den gewetenloozen schooltyran, zich zelven en elkander bewierookten, had Ida de Barancy den zoogenoemden burggraaf Amaury d'Argenton ontmoet, een harteloozen schoft, een wezen op zich zelf verliefd, ‘poseur’ in elk opzicht en den kwelduivel van den armen Jack. Ida trad juist het zoogenaamd salon binnen, toen d'Argenton, die voor onderwijzer in de letterkunde zich uitgaf en zich verbeeldde een dichter te zijn, zijn Credo de l'amour voordroeg. De slotregels:
Et de quelles lazzi que la foule me raille,
Moi je crois à l'amour, comme je crois en Dieu!
hadden de wufte ‘cocotte’, die te weinig echt gevoel bezat om de onbeduidendheid dier woorden te vatten, sterk ontroerd. Een ‘vicomte’, een zeer mooi man, die zich in den beginne volstrekt niet om haar bekommerde, een artist, een dichter bovendien!...Voor het eerst van haar leven werd de ijdele vrouw wezenlijk verliefd Zij behoorde dien man sedert met hart en ziel. Zóó hoog wies haar hartstocht voor den onbeteekenenden, zelfzuchtigen gek, dat zij het zorgelooze leven, haar door de vrijgevigheid van een bejaarden ‘protecteur’ bereid, opofferde en d'Argenton volgde naar eene kleine villa te Etiolles, waar beiden leefden van hetgeen zij uit de schipbreuk gered en hij van eene oude tante geërfd had.
Reeds terstond was tusschen Jack en d'Argenton afkeer ontstaan. Het kind zag in dien man iemand, die hem de liefde ontstal zijner moeder, welke hij zoo hartelijk beminde; en de man zag voortdurend in den thans twaalfjarigen knaap het teeken, dat hij niet de eerste was, die zich op het bezit dezer vrouw mocht beroemen. Er lag een waas over dien spiegel, dat onmogelijk daarvan was te verwijderen. Haar verleden wekte niet zoozeer zijn jaloezie op. Het kwetste allermeest zijne ijdelheid, dat anderen vóór hem hadden be- | |
| |
zeten, wat hij nu bezat. Weldra zou die afkeer van den kant van den ‘dichter’ tot haat aangroeien.
Toen Ida, of Charlotte zooals zij thans door d'Argenton genoemd werd naar Werther's welbeminde, in zeer lange niet aan Jack had geschreven; toen Moronval, vreezend dat de betaling van het schoolgeld spoedig achterwege zou blijven, ook Jack begon te sarren en te mishandelen, besloot deze het voorbeeld van Madou te volgen en te vluchten. Aan zijn oude woning op den Boulevard, waar juist de meubelen verkocht werden, vernam hij dat zijne moeder te Etiolles haar verblijf hield. En derwaarts toog hij op weg.
Die nachtelijke tocht van den knaap geeft Alphonse Daudet gelegenheid zijn volle kracht van fijne opmerking en dichterlijke teekening te toonen. Wie zelf in de stilte van het nachtelijke uur naar de geheimzinnige, soms huiveringwekkende stemmen der natuur heeft geluisterd; wie zich uit zijn kinderjaren den angst herinnert, waarmede men in het duister staren kon en luisteren naar het minste geritsel; wie nog de gestalten ziet dan door eene gejaagde verbeelding opgeroepen, begrijpt de stemming, waarin Jack van Parijs naar Etiolles trok en bewondert den dichter, die haar zoo meesterlijk wist te teekenen. Naast de zoo treffende schilderingen, welke Dickens herhaalde malen van zulke nachtelijke omdolingen gaf, mag Daudet met volle gerustheid voor de zijne een plaatsje vragen.
Wel wekte het de ergernis van ‘den dichter’, maar aan de zijde zijner moeder doorleefde Jack thans het schoonste deel zijner jeugd, dat bovendien werd opgeluisterd door de vriendschap van een braven scheepsdokter in ruste, Rivals geheeten en van diens kleindochter Cecile. Van studie kwam onder leiding van d'Argenton niet veel. d'Argenton was er de man niet voor. Hij begon met een systeem te bedenken en wilde toen het kind voor dat stelsel van opvoeding pasklaar maken. Doch het leven in de vrije natuur staalde het lichaam van den knaap, en wat d'Argenton niet vermocht, bracht de vriendelijke oude dokter tot stand. Onder zijne leiding ontwikkelden zich de geestvermogens van Jack op hoogst gelukkige wijs; iets waarvan natuurlijk ‘de dichter’ de eer zich toeschreef. Wie weet, hoe schoon de
| |
| |
toekomst van Jack geweest zou zijn, indien hij d'Argenton niet op zijn pad had ontmoet. ‘De dichter’, voor wien alles in huis moest beven, verveelde zich. Hij sprak onophoudelijk over werken, maar van werken kwam nooit iets. Nu lag het aan het een, dan aan het ander. Telkens bleek het dat de beroemdste letterkundigen gebruik hadden gemaakt van een denkbeeld, dat d'Argenton reeds lang bij zich had rondgedragen, en dat zij dezen dus eigenlijk gemeen behandelden. Eerst had hij stilte moeten hebben, nu was de stilte hem een beletsel om te werken. Ida....Charlotte bedoelen we, liet tot verzet zijn vroegere vrienden komen, zijn medeonderwijzers van het Gymnase-Moronval. Toen kwam de vraag ter spraak, wat met den knaap begonnen worden moest, en zoo heftig kon de tegenstand van dokter Rivals niet zijn, of d'Argenton en zijn bentgenooten wisten door te drijven, dat Jack naar een fabriek van werktuigen gezonden worden zou, om daar tot een ‘ouvrier’ te worden opgeleid. Men had plotseling in hem een buitengewoon talent voor machineriën ontdekt. Bovendien, aan den werkman behoorde immers de toekomst! Dat de knaap te zwak gebouwd was voor zulk een vak, werd door dien kwakzalver, ‘Monsieur le docteur Hirsch’ ontkend. De schuchtere bedenkingen, die Charlotte in het midden bracht, werden ontzenuwd door de opmerking, dat ook het kind Jezus de schaaf had in handen gehad. Jacks weigering werd overwonnen door de mededeeling zijner moeder, dat zij zelve niets bezat en dus van d'Argenton geheel afhankelijk was, en dat hij zijn eigen brood moest kunnen verdienen, misschien ook het brood voor haar. Dus ging
Jack het somberste gedeelte van zijn leven te gemoet, terwijl ‘de dichter’ bij het afscheid op plechtige wijze tot hem zeide: ‘Bedenk Jack, dat het leven geen roman is!’
- ‘Het leven is geen roman, maar het was dat wel voor hem, dien ellendeling!’
| |
III.
Zóó slecht was intusschen Charlotte niet, of zij zou met kracht en geweld zich tegen het fraaie plan verzet hebben, had zij kunnen voorzien, welk lot haren Jack
| |
| |
wachtte. Twee jaren te Indret hadden den blonden, slank opgegroeiden, frisschen, dertienjarigen knaap veranderd in een lang, mager, schier ontvleescht jongeling, die met opgestroopte mouwen en met op de borst geopend hemd zich afbeulde om den zwaren hamer en de zware vijl te hanteeren, wiens roode oogen, door de scherpe stofdeeltjes ontstoken keel, wiens kort, stootend kuchje genoegzaam bewezen, op hoe goede gronden dokter Rivals hem ongeschikt had gekeurd voor den afmattenden arbeid in de ijzerfabriek.
Het leven is geen roman! Niemand, die de waarheid hiervan meer ondervond dan de arme Jack, die in de fabriek ten eenenmale misplaatst was, en in den kring, waarin men hem gebracht had, geheel ten onder ging.
Alphonse Daudet toont evenwel een open oog te hebben voor de poëzie, die ook in een ijzerfabriek schuilen kan. Hoe treffend bewijst hij in de volgende bladzijden de juistheid der opmerking van één der werklieden: ‘qu'il y a une beauté et une grandeur dans ces choses’!
‘Men had zoo even voor een rijkskanoneerboot een prachtige stoommachine voltooid, duizend paardenkrachten sterk. Ze stond sinds lang in het gebouw, waar ze “gemonteerd” werd en dat zij bijkans geheel besloeg, omringd door een wolk van werklieden; in alle deelen gereed, doch nog niet voltooid. Dikwijls keek Jack, in 't voorbijgaan, er naar, doch alleen uit de verte en door de glasruiten heen, want behalve de “monteurs” mocht niemand hier binnen komen. Zoodra de machine geheel klaar was, zou zij naar Saint Nazaire vertrekken; en het maakte de schoonheid, de zeldzaamheid van dit vertrek uit, dat de ingenieurs van Indret, ondanks de ontzettende zwaarte en het ingewikkeld samenstel van het werktuig, besloten hadden het in elkander gezet, geheel aan één stuk te verschepen. De reusachtige hijschtoestellen, waarover de fabriek kon beschikken, lieten een dergelijk waagstuk toe. Alle dagen zeide men: “'t zal morgen gebeuren”...maar telkens was er, op het laatste oogenblik, nog op een kleinigheid te letten, was er nog iets te herstellen, te verbeteren. Eindelijk was de machine gereed. Men gaf last haar aan boord te brengen.
Het was een feestdag voor Indret. Te één uur waren alle werkplaatsen gesloten, de huizen en straten verlaten.
| |
| |
Mannen, vrouwen, kinderen, al wat op het eiland leefde, wilde zien hoe de machine de fabriek verliet, naar de Loire afdaalde en aan boord werd gebracht van het vaartuig, dat haar zou vervoeren. Lang vóór de groote deur der fabriek geopend werd, had zich een talrijke menigte daarvoor verzameld, in spanning wachtende, terwijl een gegons van stemmen uit haar opsteeg. Eindelijk gingen de wijde deuren der fabriek open en uit de diepte zag men de reusachtige massa voorwaarts komen, langzaam, zwaar, op een van raderen voorzien voetstuk, waarop zij straks in de hoogte zou worden geheschen en dat met door stoom bewogen takels langs de rails werd getrokken.
Toen zij in het volle daglicht trad, schitterend, grootsch en sterk, werd zij met een daverend gejuich begroet.
Ze stond een oogenblik stil, als om adem te scheppen en zich te laten bewonderen in dien prachtigen zonneschijn, die haar deed vonkelen. Onder de tweeduizend werklieden der fabriek was er misschien geen enkele, die aan dit schoone stuk niet had medegewerkt naar de mate van zijn talent en van zijne krachten. Maar zij hadden elk op zich zelf gewerkt, het was op den tast af gegaan, evenals de soldaat in den veldslag strijdt, verloren te midden van die groote massa's en van dat oorverdoovend gedruisch, er maar op los schietend zonder te oordeelen over den uitslag en de nuttigheid van zijn schot, omhuld door een verblindenden, rossen rook, die hem belet iets te zien behalve wat zich in zijn onmiddelijke nabijheid bevindt.
Thans zagen zij haar, hun machine, fier omhoog gericht, in haar geheel, stuk aan stuk juist samengevoegd. En zij waren trotsch op haar! In een oogwenk was zij omringd, begroet met een vroolijken lach en triomfkreten. Zij bewonderden haar als kenners, zij raakten haar met hunne groote, vereelte handen aan, zij streelden haar, en zeiden tot haar in hun ruwe taal: “Wel, oude jongen, hoe gaat het?” De gieters wezen met hoogmoed op de reusachtige, geheel bronzen schroefvinnen: “Die hebben wij gegoten”, zeiden zij. De smeden antwoordden: “Maar wij, wij hebben het ijzer bewerkt; daar kleeft ons zweet aan!” En de ketelmakers, die den ontzettend grooten stoomketel hadden geklonken, prezen niet zonder trots het gemeniede gevaarte, rood gekleurd als
| |
| |
een olifant, die ten strijde trekt. Roemden dezen op het ijzer, de ingenieurs, de teekenaars en wie de machine in elkander hadden gezet, roemden op haar vorm. Zelfs onze vriend Jack zeide, zijn handen aanziende: “Ha, wat hebt ge me een blaren gekost!”
Men moest bijkans geweld gebruiken om de menigte op zijde te doen gaan, die vol fanatisme en geestdrift was als een volk in Indië op het feest van Djaggernauth en die zich door het geweldige afgodsbeeld op zijnen tocht zou hebben laten verpletteren. De oppassers liepen aan alle kanten rond, hier en daar een duw uitdeelende, om ruimbaan te maken; en weldra stonden er om de machine alleen driehonderd werklieden, uit alle zalen en onder de sterksten gekozen, die, met handspaken gewapend of de kettingen vastgrijpend, slechts op een teeken wachtten om het monster in beweging te brengen.
- Klaar, jongens? O, hoo-i!
Toen liet zich een klein, vroolijk fluitje hooren, en de machine begon op de rails voorwaarts te schokken, terwijl het koper, het brons, het staal schitterde en het in elkander grijpend raderwerk, de krukken, slingers, zuigers met een helderen metaalklank trilden. Evenals een voltooid gebouw, dat door de werklieden wordt verlaten, zoo had men ook den top der machine versierd met een grooten, groenen tak, die boven al dit werk van menschenhanden als een vriendelijke groet, een glimlach der natuur uitstak; en terwijl omlaag de vreeselijk zware metaalmassa met moeite vooruit kwam, bewoog zich omhoog de groene vederbos bij iedere schrede op en neder en wuifde hij zachtkens in de zoete lucht. Aan beide zijden der machine deed de menigte haar uitgeleide; de directeur, de inspecteurs, de leerlingen, de gezellen, allen liepen door elkander, de oogen op het werktuig gevestigd houdende; en het onvermoeide fluitje leidde hen naar de rivier, waar een stoomschip aan de kade lag, gereed om onmiddelijk met de machine te vertrekken.
Daar staat zij nu onder de kraan, de reusachtige stoomkraan der fabriek van Indret, den krachtigsten hefboom ter wereld. Twee mannen zijn op den rolwagen geklommen, die door de kraan zal worden opgeheschen door middel van ijzeren kabels, welke boven in een buitengewoon grooten,
| |
| |
uit één stuk gesmeden ring samenloopen. De stoom laat zijn doordringend geluid hooren, het fluitje verdubbelt zijn korte, vroolijke, opwekkende toonen, de kraan strekt haar arm naar omlaag, die aan den hals van een grooten vogel herinnert, zij grijpt met haar krommen bek de machine en heft haar langzaam omhoog, langzaam, maar met rukken. Op dit oogenblik steekt zij boven de menigte, boven de werkplaats, boven geheel Indret uit. Dáár kan ieder haar zien en op zijn gemak bewonderen. 't Is of ze in den gouden zonneschijn, waarin zij zweeft, afscheid neemt van de talrijke gebouwen, die haar het leven, de beweging, de spraak zelfs hebben geschonken en die zij niet zal terugzien. En de werklieden ondervinden, terwijl zij haar aanschouwen, op hunne beurt, dat gevoel van voldoening over een volbrachten arbeid, die wonderlijke en goddelijke aandoening, waardoor in één oogenblik de krachtsinspanning van een geheel jaar wordt betaald en waardoor het trotsche bewustzijn, dat men de moeilijkheden heeft overwonnen, geplaatst wordt boven alle bezwaren, waarmede men te worstelen had.
- Dat is me eerst een stuk werk!...mompelde op ernstigen toon de oude Roudic, die daar met opgestroopte mouwen stond, nog trillend van het voortduwen der machine en de oogen half verduisterd door tranen van bewondering. Het fluitje had zijn opwekkende muziek niet gestaakt. Doch de kraan begon te draaien en haar arm naar den kant der rivier uit te strekken, om de machine neertelaten op het stoomschip, dat met ongeduld op haar wachtte.
Eensklaps hoorde men een dof gekraak, gevolgd door een snijdenden, verschrikkelijken gil, die in aller borst een weergalm wakker riep. Aan de ontroering, die door de lucht scheen te trillen, kon men den dood herkennen, den onverwachten, plotselingen dood, die zich met kracht en geweld baan brak. Een minuut lang heerschten er een onbeschrijfelijke ontzetting en verwarring. Wat is er gebeurd? Tusschen een der kettingen, waarmede de machine werd gesteund, en die bij de nederdaling plotseling sterk werden gepannen, en tusschen het harde metaal der machine zelve voelt een der werklieden, die op den wagen is geklommen, zich vastgegrepen. “Gauw, gauw, jongens, achteruit de machine!” Maar 't geeft niet, of men zich haast en alle krachten inspant
| |
| |
om den ongelukkige aan het verschrikkelijke monster te ontrukken; alles is reeds voorbij. Aller hoofd, aller hand rees omhoog tot een laatste verwensching; en de vrouwen borgen al schreiend het gelaat onder haar doeken of de kanten van haar kapsel om de vormelooze overblijfselen niet te zien, die men op een draagbaar legde. De man is verbrijzeld, in tweeën gesneden. Het bloed is met kracht op het staal, op het koper, op den wuivenden, groenen tak gespat. Geen fluittonen, geen gejuich meer. Te midden eener sombere stilte volbrengt de machine haren draai, terwijl een groep zich verwijdert naar den kant van het dorp, dragers, vrouwen, geheel een stoet van bitter weenenden.
Thans ligt er vrees in aller oogen. Het werktuig is schrikverwekkend geworden. Het heeft den bloeddoop ontvangen en zijn kracht gekeerd tegen wie het die kracht hadden toevertrouwd. Er gaat dan ook een zucht van verlichting omhoog, wanneer het monster op het stoomschip rust, dat onder zijn gewicht dieper in het water zakt en twee of drie breede golven naar de beide oevers stuwt. De gansche rivier trilt en schijnt te zeggen; “Wat is zij zwaar!” O ja, wel zwaar! En huiverend zien de gezellen elkander aan.
Eindelijk is de machine scheep, met haren schroef, met hare stoomketels naast zich. Het bloed, dat haar bemorste, is er spoedig afgeveegd; zij heeft haren eersten glans herkregen, maar niet hare trage gevoelloosheid. Men beseft dat zij leeft en gewapend is. Trotsch rechtop staande op het dek van het vaartuig, dat haar wegvoert, maar dat zij zelve schijnt voort te stuwen, spoedt zij zich zeewaarts, alsof zij werd verteerd van ongeduld om steenkool te eten, de ruimte te verslinden en een rookpluim te doen wapperen op de plaats, waar thans de groene tak heen en weder wuift. Ze is thans zoo schoon om aantezien en de werklieden van Indret hebben haar wandaad vergeten, en haar vertrek met een luid en laatst hoezee! begroetend, volgen, vergezellen zij haar vol liefde met hunne oogen....Ga dan, machine, zoek uwen weg over de beide halfronden. Volg uwe vast voorgeschreven, rechte, onverbiddelijke loopbaan. Vlieg tegen den wind, tegen de zee en haar stormen in. De menschen hebben u krachtig genoeg gemaakt, dat ge niets zoudt behoeven te vreezen. Maar nu ge sterk zijt, wees nu ook niet
| |
| |
boosaardig. Bedwing die verschrikkelijke kracht, die ge bij uw vertrek beproefd hebt. Stuur het vaartuig voort zonder verbittering, en bovenal eerbiedig het leven van den mensch, indien ge der fabriek van Indret eer wilt aandoen.’
Intusschen de grootheid en schoonheid dezer dingen waren niet in staat bij Jack dat verborgen talent voor werktuigkunde te voorschijn te roepen, hetwelk d' Argenton en zijn nobele vrienden in den knaap hadden meenen te ontdekken. Hij was geen jaar te Indret geweest, of ervaren werklieden konden op goeden grond voorspellen, dat hij het nooit ver brengen, zelfs geen knap werkman worden zou. 't Was een leven vol ellende; in de fabriek, waar men hem, den onbeschermde, al spoedig voor ‘souffre-douleur’ gebruikte, en ook in het huisgezin van den werkman, waarin hij was opgenomen. Zóó veel werd van de krachten des lichaams gevergd, dat de oefening van den geest geheel achterwege bleef, de boeken hem door dokter Rivals medegegeven onaangeroerd werden gelaten en het vroeger geleerde al spoedig vergeten werd. Dus ging Jack allengs onder en nam hij de gewoonten, de denkbeelden over van den kring, waarin hij zich bewoog; dus werd het naar aanleg zooveel belovende kind ten slotte niets meer dan een ruw werkman, ruw naar lichaam en geest. Althans, als een zoodanige zou Jack Indret verlaten.
Doch een paar jaar vóór dit geschiedde, greep een tragische gebeurtenis in het leven van den knaap plaats. De dochter van den werkman, bij wien hij woonde, zou in het huwelijk treden, toen eensklaps haar bruidschat gestolen bleek. Jack had van zijne moeder heimelijk - d' Argenton mocht het niet weten - een som van honderd franc ontvangen en wilde voor een deel daarvan een huwelijks-cadeau koopen voor Zenaïde Roudic. Liederlijke, leegloopende schavuiten, waaronder de dief van de bruidschat, hadden lucht gekregen van het geld, dat Jack bezat; zij wilden er van profiteeren, ze verlokten den knaap tot drinken, namen hem mede naar Nantes en verbrasten daar de honderd franc, die hij van zijn moeder had ontvangen. Men begrijpt, hoe hierdoor de verdenking van het plegen van den diefstal op den ongelukkigen jongen vallen moest, die dan ook door den directeur der fabriek in verzekerde bewaring gehouden werd.
| |
| |
Ook hier kwam de waarheid aan het licht, ofschoon Jack, zijne moeder niet willende verraden, hardnekkig weigerde te zeggen, hoe hij aan het in dronkenschap doorgebrachte geld was gekomen. Maar het bericht, dat haar zoon een dief was geworden, was reeds naar Etiolles, tot Charlotte overgebracht. Wilde zij den knaap uit de handen van het gerecht redden, dan moest de gestolen som, zesduizend franc ongeveer, worden terugbetaald.
d' Argenton kon niet helpen of wilde niet; hij was gierig ook. Het weinige, dat Charlotte bezeten had, toen zij ‘bon ami’ verliet, om met honden-trouw den nieteling aan te hangen, die haar tyranniseerde, en dien zij bleef liefhebben, was sedert lang verdwenen. Er schoot niets anders over dan een beroep op de goedheid van ‘bon ami’, die steeds zooveel belangstelling in den armen Jack had betoond. Charlotte ging tot dien stap over. ‘Bon ami’ hielp en d' Argenton reisde met de ongelukkige moeder en de verkregen tienduizend franc naar Indret.
Die moeite was echter noodeloos geweest. De dief was reeds ontdekt. d' Argenton kon het geld weer meenemen, de toespraak ook, die hij tot den jeugdigen misdadiger had willen richten en zorgvuldig had gereed gemaakt. Hij had den ‘misdadiger’ op een ontmoeting met zijn moeder willen voorbereiden. Maar moeder en kind hield de ellendeling van elkander gescheiden, toen Jack onschuldig bleek, zijn hart voor hem uitgestort en zijn tegenzin te kennen had gegeven in het vak, dat men hem letterlijk had opgedwongen. 't Ware immers dwaasheid geweest moeder en kind bij elkander te brengen, nu de knaap zulke droomen koesterde, en zeide liever met het hoofd dan met de handen te willen werken! ‘En dat in onze eeuw van ijzer. Wat duivel, het leven is immers geen roman!’ Met dien troostgrond vertrok d' Argenton weder, het geld van ‘bon ami’ behoorlijk medenemend.
Twee jaar later gaf Jack, die inmiddels en ondanks onophoudelijk hoesten en koortsaanvallen zeventien jaar was geworden - een taankleurig, mager jongman, met gekromden rug en hooge schouders - gehoor aan den raad van een bejaarden, welmeenenden vriend, dien hij onder de werklieden bezat, zeide hij het leven in de fabriek vaarwel, daar hij
| |
| |
toch nimmer een bekwaam werkman worden zou, en werd hij stoker op een transatlatische stoomboot.
Toen ving een leven voor hem aan, dat men helsch, helsch in alle opzichten, noemen moest. Drie jaren lang zou hij het voeren. Als hij met moeite de lange steile ladders was opgeklommen om de manden met sintels over boord te werpen, als hij een uur lang voor den gloeienden oven had gestaan, blind, doof, buiten adem, terwijl het bloed, dat hem naar het hoofd steeg, hem dreigde te verstikken, en het vuur zijn oogharen zengde, vloog hij evenals anderen onder den linnen luchtkoker en liet hij den kouden wind op zijn van zweet druipende borst neerstroomen; en als dan daarop een ijskoude rilling hem door de leden voer, greep hij de aangeboden, eerst geweigerde, maar nu gretig aangenomen flesch en dronk hij. Straks wilde hij den brandenden dorst, hierdoor gewekt, stillen, en dronk hij op nieuw. Vuur van binnen en vuur van buiten, vlammen op vlammen, alkohol op steenkool...zoo zou het drie jaren lang gaan, een langen tijd van dronkenschap en razernij, slechts afgebroken door orgiën op de plaatsen, waar de boot stil lag, en slechts hierdoor geeindigd, dat op zekeren dag, in volle zee, het stoomschip met een ander in botsing kwam, het water met geweld de machinekamer binnenstroomde, de pompen hare diensten weigerden, de vuren werden uitgedoofd en het trotsche vaartuig te gronde ging.
Ook Charlotte ondervond, dat het leven geen roman was. Dagelijks werden de luimen van d' Argenton ondragelijker, maar ze bleef hem hartstochtelijk aanhangen, al voelde ze zich meer en meer ongelukkig. Een enkele glimlach van ‘den dichter’, aan wiens macht zij geheel was overgegeven, was in staat de tranen te verdrijven, die gedurig in haar oog opwelden, wanneer zij dacht aan haar kind, van wien zij in zoo lange niets had gehoord. Charlotte had aan Jack nooit over iets anders geschreven dan over d' Argenton; Jack's belangstelling in het leven te huis was daardoor allengs gedaald; zijn brieven werden steeds zeldzamer. Van Etiolles waren d' Argenton en Charlotte naar Parijs teruggekeerd. ‘De dichter’ moest meer in het centrum der beschaving zijn, meer in het midden der beweging van de letterkundige wereld. Toen het Théatre- | |
| |
Français zijn Fille de Faust, die eindelijk was klaargekomen, had geweigerd, richtte d' Argenton een eigen tijdschrift op, de Revue des races futures, dat in het tijdperk van zijnen hoogsten bloei één abonnent telde: ‘bon ami’ en twee aandeelhouders: d' Argenton en Jack. Deze laatste was aandeelhouder buiten zijn weten. De tienduizend franc van ‘bon ami’ konden volgens ‘den dichter’ op geen beter wijs worden belegd dan in een onderneming, aan wier hoofd hij stond. Stukken voor het tijdschrift werden natuurlijk geleverd door d' Argenton en zijn voortreffelijke vrienden: Moronval en Dr. Hirsch, wier werk toch door niemand werd
gelezen.
Doch ook nu vlotte de dichterlijke arbeid niet. De inspiratie wilde niet komen. Toen d' Argenton op zekeren avond zijn studeervertrek op en neer stapte en Charlotte dicteerde, kwam hij oudergewoonte niet verder dan een paar onbeteekende regels. De muze van den roman bleef hem hare gunst onthouden. Op Charlotte trachtte hij die ongenade te wreken. De ongelukkige vrouw had veel van zijn boozen luim te lijden. Ten slotte was hij blijde, toen een zijner vrienden hem tot een avondwandeling kwam uitnoodigen, na vooraf hem door teekens te kennen gegeven te hebben, dat hij hem iets zeer gewichtigs had mede te deelen.
Charlotte bleef toen luisteren naar den stormwind, die om den hoek van het huis gierde, het balkon schudde, die van verre kwam en alles kwam zeggen, wat hij had gezien en gehoord: de wilde zee, het opensplijtende vaartuig, de van ontzetting doodsbleeke aangezichten en de wilde kreeten van wanhoop, die toen over de ontstoken wateren klonken. 't Was der moeder, of ze hoorde roepen: Mama! Zij luisterde, en weer hoorde zij die kreet. Zij ging naar buiten, naar het portaal, naar den trap, die tot haar woning leidde, om zich te overtuigen dat alles slechts zinsbedrog was...en ze zag daar omlaag haren Jack, een ruwen, zwaar gekwetsten werkman, die zich met moeite zoo ver had voortgesleept, maar niet verder kon. Geen woord, geen kreet, geen liefkozing zelfs werd tusschen deze beiden gewisseld. Ze stonden tegenover elkander en ze weenden, toen zij elkander aanzagen.
De fraaie speech, die d' Argenton bedacht had om aan
| |
| |
Charlotte het bericht van den scheepsramp zoo even door hem vernomen, medetedeelen, kon hij tot een volgende gelegenheid bewaren. Jack werd nu voorloopig in huis opgenomen, tot hij geheel genezen zou zijn. Maar spoedig bleek het, dat hij zelfs in eene zoo oppervlakkige en nietige omgeving, als die waarin d' Argenton verkeerde, misplaatst was. Hij had ruwe, leelijke gewoonten aangenomen. In stand en karakter was hij geheel gedegradeerd. Hij bleef drinken. Nergens was hij voor te gebruiken. Zijn veerkracht was geheel verlamd. Slaperig, stil, afgeleefd stelde hij in niets meer belang, zelfs niet in het leugenachtig antwoord, dat zijn moeder gaf op een invallende gedachte, die hij eens had uitgesproken, hoe toch wel zijn eigen vader heeten mocht. d' Argenton schaamde zich, dat zulk een verdierlijkt wezen in zijn woning toefde. Charlotte weende, maar schaamde zich evenzeer over de houding van haar kind. En zoo trok Jack naar Etiolles om de villa te ‘bewaren’, die d' Argenton nog altijd niet had kunnen verhuren. Hij zag de plek weder, waar hij de gelukkige jaren zijner jeugd had gesleten, en in zijn hart hoorde hij de zachte, versterkende stem der vrije natuur, die hem toeriep:
‘Kom tot mij, arm kind, rust aan mijn hart, dat zoo kalm klopt! Ik zal u in mijn armen omstrengeld houden, ik zal voor u zorg dragen. Ik heb balsem voor alle wonden, en wie dien balsem zoekt, is reeds genezen.’
| |
IV.
Het zou blijken, dat de vriendelijke stem der natuur niet gelogen had. Zij had balsem ook voor deze wonden. Maar evenzoo ontlook voor Jack nieuw leven uit den hernieuwden omgang met Rivals, die, wel door d' Argenton met den diefstal, maar niet met den waren dader bekend gemaakt, zich om het lot van den knaap niet veel meer had bekommerd. Vooral Cecile, Jack's vroegere speelnoot, oefende eenen heilzamen invloed uit. Voor haar schaamde hij zich over zijn verleden en zijn schandelijk gedrag, om harentwille liet hij het drinken na. Zijn ziel, die gestorven scheen, herleefde weder. Toch greep soms de wanhoop hem aan. Wat had hij kunnen wezen, indien hij had mogen werken om de echtgenoot te worden van dàt
| |
| |
meisje! Hij was als de schipbreukeling, die te vergeefs worstelt tegen de golven en op een afstand van slechts enkele armslengten in den heerlijken zonneschijn het strand ziet schitteren, waarop de visschers hunne netten drogen. Voor het eerst kwelde hem thans het denkbeeld, dat hij een bastaard was. Toen hij zijn moeder op nieuw ondervraagde naar zijnen vader, noemde zij een anderen naam, dan dien zij vroeger hem had opgegeven. Wellicht wist de ongelukkige zelve den rechten naam niet. Kon het anders, of in Jack's harte moest hierdoor de vertwijfeling wassen en daarmede de verleiding, die in de gestalte van den bedwelmenden drank hem verstroosting bood, doch die hij moedig afsloeg? Lichamelijke krankte bracht hem in het huis van dokter Rivals. Zeer tegen den zin van d' Argenton, die den omgang met den geneesheer had verbroken en het Jack zeer euvel duidde, dat deze zich aan zijnen ‘vijand’ aansloot. En toen Charlotte den armen Jack kwam opzoeken, begon deze zich tegenover Cecile te schamen over zulk een moeder, die steeds dieper onder het juk van den zelfzuchtigen d' Argenton gebukt ging, maar, dank zij haar hartstocht voor den nietswaardige, ook steeds even opgeruimd en zorgeloos bleef.
De liefde der beide jongelieden was voor dokter Rivals geen geheim. Zij was hem een vreugde. Niets stond haar in den weg dan de maatschappelijke positie van Jack. Immers, ook over de geschiedenis van Cecile's geboorte hing een sluier. Hare vroeg gestorven moeder was gehuwd met een man, die later bleek haar omtrent zijn naam en stand te hebben misleid en spoedig in handen van het gerecht verviel. Dit alles deelde de dokter Jack mede. En toen werd door beiden het plan ontworpen, dat Jack naar Parijs terugkeeren, over dag in een fabriek werken, zóó zijn brood winnen zou, om 's avonds geneeskunde te studeeren en eens de opvolger van Rivals te worden.
Aan dat plan werd dan ook uitvoering gegeven. Jack, de de werkman-student, deelde spoedig de woning van een oud vriend, Belisaire, een leelijken, hinkenden koopman in hoeden, die met zijn waren het land rondtrok, en een der schoonste figuren van dezen belangwekkenden roman is. Belisaire heette hij, doch hij had evenzeer: onderwerping, goedheid, zelfopoffering, geduld kunnen hee- | |
| |
ten, want al deze heerlijke en heilige karaktertrekken waren in den onaanzienlijken, mismaakten man vereenigd en traden o.a. aan den dag in de standvastige liefde, welke hij voor de Weduwe Weber koesterde, die later Vrouw Belisaire worden zou. Op nieuw toog Jack dus aan het werk in de fabriek. Weer ving hij het leven aan in die hel, maar hij deed het vol moed, want aan het eind daarvan wenkte hem eene Eurydice in de gedaante van Cecile Rivals.
Met zijne moeder of d' Argenton had hij geenen omgang meer. Hij hoorde niets van hen, tot eensklaps Charlotte bij hem haar toevlucht zocht. d' Argenton had haar meer en meer verwaarloosd, had haar ten laatste geslagen. Nu was de dag gekomen, waarvan zij eenmaal gesproken had, dat Jack ook voor haar brood zou kunnen verdienen. En Jack verheugde zich, dat die dag gekomen, zijn moeder gevlucht was uit de nietswaardige omgeving, waarin zij tot hiertoe zich had bewogen. Zorgeloos, onnadenkend, op nieuw toonend, dat zij evenmin de waarde van het geld kende als hare positie begreep, richtte Ida de Barancy - zij had haren vroegeren naam hernomen - de gemeenschappelijke woning voor haar en haren zoon in. Maar alras kwam het uit, dat zij voor een zoo stil leven, als thans haar lot werd, ongeschikt was geworden. De bruiloft van Belisaire mocht een kleine afwisseling bieden en Ida gelegenheid geven om als een prinses te schitteren te midden dezer eenvoudige menschen, die sloofden en zwoegden voor hun dagelijksch brood, alle andere dagen gingen zoo kalm, zoo aan elkander gelijk voorbij! Haar tegenwoordige omgeving scheen haar zoo arm toe! Zij hield zich niet bezig. De verveling kwam. Ida begon met hare gedachten in het verledene te leven. En 't bleek weldra, dat zij den man nog altoos hartstochtelijk, redeloos beminde, die haar zooveel had doen lijden.
Ook bij d' Argenton was een gevoel ontwaakt, dat Ida hem onmisbaar deed schijnen. Beul en slachtoffer hadden elkander noodig. Zonder elkander was beider bestaan geheel ledig. d' Argenton schreef haar, dat zij steeds over hem beschikken kon, zoodra zij hem noodig hebben mocht. Hij zond haar verzen: ‘A une qui est partie.’ Hij kon niet dulden, dat Jack haar hart thans geheel scheen te vervullen
| |
| |
Meer en meer vertoonde zij zich aan hem als 't verloren ideaal en zoo ging hij op zekeren dag haar opzoeken. Hij ontmoette niet Ida maar Jack, die, man geworden, alle vrees voor den laffen gek had afgelegd, die hem flink de waarheid zeide en ten slotte de deur wees. Doch Jack hoopte te vergeefs zijn moeder bij zich te houden. De magneet trok het ijzer aan. In stilte had de arme jongen een vriendelijker woning gehuurd en die keurig laten inrichten. Maar toen Belisaire Ida, voor wie alles een verrassing had moeten blijven, derwaarts brengen zou, bracht hij niet Ida de Barancy, maar slechts de tijding mede, dat Ida was vertrokken naar d' Argenton, die haar had geschreven dat hij ziek was.
En zoo deelde Jack op nieuw met Belisaire diens oude woning. Met de studie ging het goed, maar zijn gezondheid ging steeds meer achteruit. Jack vergde te veel van zijn krachten en overspande zich. Nu kwam na zooveel leeds een nieuwe slag. Cecile Rivals wilde niets meer van hem weten. Zij had zich, beweerde zij, vergist, toen zij vroeger gemeend had hem lief te hebben. De waarheid, door haar zorgvuldig voor haren grootvader verborgen gehouden, was dat zij met het geheim harer geboorte bekend was geraakt en, niet wetend dat de dokter reeds alles aan Jack had verhaald, zich nu de liefde van dezen vriend harer jeugd niet meer waardig achtte. 't Zou spoedig blijken, hoe zwaar de arme Jack door dezen laatsten slag getroffen werd. Inmiddels zetten Ida en d' Argenton hun zorgeloos, zelfzuchtig bestaan voort. De laatste had wel gehoord, dat Jack ziek was, maar het bericht zorgvuldig voor de moeder verborgen gehouden.
En toch was de toestand van den armen Jack hoogst ernstig! De hoest was voortdurend verergerd, de koorts had een zeer bedenkelijk karakter aangenomen. Jack had zijn werk moeten staken. Daarmede hielden ook de verdiensten op, en dat juist nu, nu er buitengewone onkosten gemaakt worden moesten. De goede Belisaire en zijn voortreffelijke vrouw hielpen wat zij helpen konden, doch waren arm. Het eene stuk huisraad voor en het andere na werd naar de bank van leening gebracht. Ten slotte moest een beroep worden
| |
| |
gedaan op de publieke liefdadigheid en Jack naar het hospitaal worden gebracht.
Hoe Jack daarin werd opgenomen, moet Alphonse Daudet zelf verhalen. We krijgen daardoor opnieuw gelegenheid de schrikkelijke juistheid zijner teekening te bewonderen.
‘Het was nog vroeg, toen zij bij het centraal-bureau van aangifte aankwamen. Toch was de groote wachtkamer reeds gevuld met een menigte, die sinds lang op houten banken rondom een snorrende en vonken spattende kachel had plaats genomen. Er heerschte daar een verstikkende, zware, slaapverwekkende atmospheer, waardoor dezelfde staat van verdooving werd medegedeeld aan allen, die zich in dat vertrek ophielden: aan de ongelukkigen, die zonder eenigen overgang van de koude op straat in deze badstoof kwamen, aan de geëmployeerden, die aan het uiteinde der zaal achter een glazen beschot met schrijfwerk bezig waren, aan den oppasser, die met een bedrukt gelaat de kachel vulde. Toen Jack aan den arm van Belisaire binnen trad, keerden alle blikken zich tot hem, bits en ongerust.
“Komaan!...nog een...” schenen zij te zeggen. Inderdaad in de hospitalen is de opeenhooping zoo groot, elke lijdenssponde wordt zoo misgund, er wordt daarom zoo gekuipt, getwist. Het helpt niet, of het stedelijk bestuur wezenlijk zijn krachten inspant, of de liefdadigheid telkens weer haar best doet, er zijn altijd meer zieken dan er plaatsen zijn om ze te ontvangen. Dat komt, omdat het wreede Parijs de kunst verstaat om allerlei soort van kwalen in het leven te roepen, om nieuwe en zeer saamgestelde kwalen uit te vinden met behulp van ondeugd en gebrek en van die duizende combinatiën, welke door deze beide bestanddeelen van het lijden gevormd worden kunnen. Talrijke, deerniswaardige staaltjes van die kunst waren daar op de vuile banken bijeengebracht. Naar gelang zij binnen kwamen, werden zij in twee klassen gescheiden: aan den eenen kant de gekwetsten, zij die door werktuigen, door kamraderen van stoommachines, door het sterkwater van verwerijen gekwetst, verminkt waren, ledematen, het gezicht hadden verloren; en aan den anderen kant de koortslijders, de bloedeloozen, de teringlijders, met sidderende leden en verschillende soorten van hoest, met holle hoest en met scherpe hoest, die als het ware op elk- | |
| |
ander schenen te wachten om dan te gelijkertijd los te barsten als de instrumenten van een oorverscheurend orkest. En welke kleederen, welke schoenen, welke hoeden, welke manden! 't Hing alles aan lappen en flarden, 't was alles door de goot gesleurd, vol modder, want evenals Jack waren deze ongelukkigen te voet hierheen gekomen. Allen wachtten met groote angst het onderzoek van den geneesheer af, dat hun al dan niet een bewijs van opname in het hospitaal verschaffen zou. Men moest hen dan ook onder elkander hooren spreken over hunne kwalen, die ze met opzet vergrootten, daar zij hunne buren wilden overtuigen, dat zij veel zieker waren dan dezen. Jack luisterde naar
die droefgeestige gesprekken, gezeten tusschen een dikken, pokdaligen man, die erg hoestte, en een ongelukkige jonge vrouw, die in een zwarten omslagdoek de schaduw van een lichaam hulde en een smal gezicht, waarvan de neus en de lippen zoo dun en zoo bleek waren, dat nog maar alleen de oogen schenen te leven, twee oogen die schril vóór zich uit staarden naar het naderend visioen van haar jongste uur. Een oud vrouwtje met een mand aan den arm bood beschuitjes en stoffige harde broodjes aan deze koortslijders, aan deze stervenden te koop aan, door iedereen afgewezen en telkens haar loop op nieuw beginnend. Eindelijk ging de deur open en verscheen een klein, bewegelijk heer.
De geneesheer!
Terstond staakten de gesprekken op alle banken, terwijl de hoestbuien nog heviger, de gezichten nog langer werden. Terwijl hij zijn verstijfde vingers aan de steenen plaat van de kachel verwarmde, zag de dokter de zieken in het rond aan, met dien verstandigen, onderzoekenden, vasten blik, die dronkaards en slechte lieden zooveel onrust aanjaagt. Toen begon hij de ronde te doen door de zaal, gevolgd door een knecht, die toegangsbiljetten voor de verschillende hospitalen uitreikte. Welk een blijdschap voor die ongelukkigen, wanneer zij geschikt werden verklaard om in het gasthuis te worden opgenomen! Welk een teleurstelling, welke smeekgebeden, zoodra zij hoorden dat zij niet ziek genoeg waren! Het onderzoek was vluchtig en wel wat ruw, omdat er veel menschen waren, die geholpen moesten worden, en omdat arme lieden niet kunnen eindigen, wanneer zij over hun kwalen spreken, en aller- | |
| |
lei geschiedenissen daarmede in verband brengen, die voor den geneesheer volstrekt van geen belang zijn. Men begrijpt niet, hoe groot de onwetendheid, de stompzinnigheid, de onnoozelheid van het volk is, dat dikwijls verlegen is een naam te noemen, een adres op te geven, dat bang is iets verkeerds te doen en juist door die vrees uitweidt over ten eenenmale onverschillige dingen.
- En jij, vrouwtje, wat heb je? vraagt de geneesheer aan een vrouw, die een kind van een dozijn jaren naast zich heeft.
- Ik ben het niet, mijnheer, het is mijn jongen.
- Nu, wat heeft dan je jongen?...Komaan, haast je wat.
- Hij is doof, mijnheer...Dat heeft'i gekregen...ik zal u dat eens vertellen...
- Zoo, is hij doof?...En aan welk oor?
- Hoofdzakelijk aan z'n beide ooren, mijnheer.
- Hoofdzakelijk...hoe zoo?
- Ja, ziet u mijnheer...Kom, Eduard, sta ereis op, als er tegen je gesproken wordt...Aan welk oor ben je doof?...zeide zij tot den jongen, terwijl ze hem schudde om hem te doen opstaan.
Maar deze bewaarde een stomp stilzwijgen.
- Aan welk oor ben je doof?...schreeuwde de moeder opnieuw.
En toen de arme jongen roerloos bleef staan, ging zij voort:
- Zoo als u ziet, mijnheer, 't is net als ik zeg...hoofdzakelijk aan beide ooren.
Iets verder richtte de dokter het woord tot den dikken, pokdaligen man, die naast Jack zat.
- Waar sukkel je aan?
- Aan de borst mijnheer...Ik heb hier iets, dat me zoo brandt.
- A, zoo, brandt je borst je...Zeg eens, drink je niet wel eens brandewijn? zoo van tijd tot tijd?
- O, mijnheer, nooit van z'n leven, gaf de ander verontwaardigd ten antwoord.
- Zoo, heel best, ge drinkt nooit brandewijn. En wijn, drink je dien wel eens?
- Ja, mijnheer, zoo precies genoeg.
- En wat is voor jou precies genoeg? Ik houd het er voor, dat dit verscheiden liters moet wezen?
| |
| |
- Nou, mijnheer, dat hangt van de omstandigheden af.
- Juist, dat begrijp ik...Maar bijvoorbeeld op betaaldag...
- Nou, op betaaldag, u weet wel hoe het dan gaat...je komt dan met vrinden bij mekaar.
- Juist, zóó is 't, op betaaldagen drink je je een stuk in den kraag. Je bent een metselaar, je wordt elke week betaald, je bent dus minstens viermaal in de maand zoo dronken dat ge niet kunt staan....Heel goed, je tong!
't Helpt niet, of de dronkaard protesteert; hij is wel gedwongen zijn gebrek te erkennen, hij heeft met een waren rechter van instructie te doen. Toen de geneesheer bij Jack kwam, zag hij hem oplettend aan, vroeg hij naar zijn ouderdom en of hij sinds lang ziek was. Jack gaf met groote moeite en met heesche stem antwoord.
- Laat eens zien, sta eens op, mijn jongen - zei de dokter, terwijl hij zijn oor tegen de natte kleederen van den zieke aanlegde om naar diens ademhaling te luisteren. - Ben je te voet gekomen?
- Ja, mijnheer.
- Dat is merkwaardig, dat ge in uw toestand hebt kunnen loopen. Ge hebt daarvoor veel wilskracht noodig gehad. Maar ik verbied je het nog eens te doen. Men zal een draagbaar voor u brengen.
En zich omkeerend, zeide hij tot den geëmployeerde, die de biljetten schreef:
- Charité...zaal Saint-Jean-de-Dieu.
En toen zette hij, zonder verder een woord te spreken, de inspectie voort.’
Zoo kwam Jack in het hospitaal.
Den volgenden dag ging een ander geneesheer met zijn leerlingen bij de zieken rond. Bij de krib van den armen Jack gekomen, zeide hij 't een en ander over inademing en uitademing, over ademhalingsgeruisch, over een eigenaardig geknap en geknetter, over ‘vliegende tering’ en sprak hij van een hoogst interessant geval. Maar het slot was, dat de liefdezuster Jack vroeg, of hij ook familie had, die hij wenschte te zien. Om wie zou hij zenden, dan om den goeden Belisaire en diens vrouw? Toch kon men, nadat zij waren gekomen, hem aanzien, dat hij nog aan iets anders dacht, naar iemand anders verlangde. Vrouw Beli- | |
| |
saire begreep, dat Jack aan zijne moeder dacht. Haar man had vroeger te vergeefs beproefd die moeder bij haar kind te brengen, maar nu zou Vrouw Belisaire gaan en zij zou Ida dwingen te komen. En toen Vrouw Belisaire was heengegaan, hield Jack onafgewend de oogen op de deur gevestigd en riep hij telkens met heesche stem: ‘Ze zal niet komen - ze zal niet komen - - ‘Ik zeg u, ze zal niet willen komen - Ge kent haar niet; ze is een slechte moeder....Al wat er droevigs in mijn leven is geweest, is mij van haar gekomen. Mijn hart is ééne wonde, zóóveel slagen heeft zij het toegebracht....Toen de ander veinsde ziek te zijn, liep zij terstond tot hem, ze heeft hem sedert niet meer willen verlaten - - maar ik, ik sterf, en zij komt niet....O booze, booze, slechte moeder! Zij is het, die mij gedood heeft, en ze wil me niet zien sterven!’
Vrouw Belisaire verliet het hospitaal, juist toen dokter Rivals en zijn kleindochter daar binnentraden. Cecile had eindelijk aan haren grootvader de ware reden medegedeeld, waarom zij Jack bedankt had. Toen waren de noodige ophelderingen gegeven en ging men Jack zoeken, doch het was te laat en Cecile's tegenwoordigheid verhelderde slechts de laatste oogenblikken van een stervende.
Ida de Barancy kwam met d' Argenton van een volksconcert te huis, toen haar werd medegedeeld, dat Jack in het hospitaal stervende was. Nog trachtte d' Argenton haar tegen te houden, maar in vol toilet ijlde Ida nu voort. Een oogenblik huiverde zij de ziekenzaal binnen te treden....‘Ik ben bang’ - - sprak zij, maar Vrouw-Belisaire dwong haar voort te gaan en voegde haar het welverdiende woord toe: ‘Vrouwen als gij zijt moesten eigenlijk geen kinderen hebben.’
Nog had Jack de voetstappen zijner moeder op de trappen gehoord, maar haren kreet: ‘Jack, mijn kind!’ hoorde hij niet meer. 't Was alles zoo stil geworden.....‘Dood?’ gilde Ida de Baraney....‘Neen....gaf de oude Rivals met bitterheid ten antwoord....‘neen....verlost!’
| |
V.
Juist, brave dokter, verlost! Ge weet niet half, met
| |
| |
welk een gevoel van verlichting we het boek uit handen leggen, waarin gij - ondanks al uw eigenaardige, goedige zwakheid - gij en uwe kleindochter Cecile met Belisaire en diens vrouw, die eertijds de Weduwe Weber heette, de eenige goede engelen zijt, terwijl al de overigen, die eenigen invloed hadden op de geschiedenis van den armen Jack, niets dan weerzin en walging wekken. In zulk een dampkring, te midden van zoo diep ellendige wezens wordt het ons te benauwd, snakken we naar lucht.
Levert de wereld die wezens op? Dat is de vraag niet, maar de vraag is: mag de kunst ze ons voor oogen brengen, zooals dat hier is geschied? En daarop antwoord ik hartgrondig: neen! neen! en nogmaals: neen! De ware kunst heeft hooger, edeler roeping. Geen bloote reproductie van de werkelijkheid, maar van de werkelijkheid zooals het kunstenaarsoog die ziet! Niet alleen ‘le vrai’, maar ‘le choix dans le vrai’ moet de leus zijn, waarnaar de kunstenaar zich richt. En juist dit is hier niet in het oog gehouden. Hier wordt geen straal aanschouwd der goddelijke poëzie, die een verheven licht werpt ook op het somberste, die niet uitsluitend naar de beteekenis der enkele verschijnselen vraagt, maar ook naar de beteekenis van het groote geheel, die te midden van den chaos van leed, van den brandenden strijd van menschelijke driften en hartstochten, de harmonie, de eeuwige regelmaat weet te onderscheiden. Hier is geen spoor van dat verzoenende element, dat nergens, ook in geen kunstwerk mag ontbreken. De muzen, die dezen dichter inspireerden, zijn niet de vriendelijke onsterfelijken, die den mensch liefhebben en hem doen genieten van haar licht, maar het zijn wraakgierige machten, die haar oog van de menschheid afwenden. Bij alle voortreffelijke eigenschappen, ondanks zooveel schoons blijft de Jack van Alphonse Daudet een treurig boek en het toppunt der kunst is daarin zeker niet bereikt.
Met de gedachte hieraan, verliezen een aantal vragen en opmerkingen, die ons op de lippen zweefden, voor ons haar belang. We hadden anders kunnen wijzen op de talrijke bijfiguren, die soms in zoo hooge mate karakteristiek zijn; op Zenaïde Roudic, die niet bang is voor hare bruidschat een echtgenoot te koopen, innig overtuigd dat zij later door hare liefde zijn hart wel winnen zal; op de overspelige
| |
| |
liefde van Clarisse voor den Nantees - Francesca da Rimini in eene arbeiderswoning! - en op zooveel andere typen. We hadden kunnen wijzen op de bitterheid, waarmede Daudet in Jack zoowel als in Fromont jeune over Parijs spreekt; op de minachting, waarmede hij zich over deze onze negentiende eeuw uitlaat; op den spot, dien hij uitgiet over ‘de oude schoolsche theoriën van de rechten van den arbeider, de toekomst van het volk, de tyrannie van het kapitaal; op de koelheid, waarmede hij aan het volk fijnheid van gevoel en nauwgezetheid van geweten ontzegt, die slechts bij uitzondering, slechts als een fijne plant, die te midden van veldbloemen is verwaaid, bij het volk gevonden worden. We hadden ten slotte kunnen vragen: wat wil dan toch deze man, die met niets vrede heeft, en die bij tegenspoed niet weet te klagen over verlatenheid, maar enkel spreekt van wanhopigen toorn?
Doch we houden opmerkingen en vragen terug. Wat baten ze ons! Jack blijft een treurig boek, waarin de stelling wordt gepredikt, dat aan de onschuldige kinderen de misdaad der ouders bezocht wordt; een boek, dat aan de waarde van den mensch te kort doet.
Maar de groote grief, die wij tegen de strekking van dit boek hebben, mag ons geen woord doen terugnemen van den lof, dien we daaraan hebben toegebracht. Als letterkundig product blijft het opmerkelijk in hooge mate en in meer dan één opzicht.
Onder de honderd en meer teekenachtige tooneeltjes, waarvan deze roman wemelt, kies ik nog een enkel uit, waarin de dichter zich met den minst somberen trek op het gelaat vertoont en juist daardoor ons te meer doet betreuren, dat hij niet voortdurend ons zóó te genieten gaf.
Het is de bruiloft van Belisaire.
Toen de plechtigheid voor den ambtenaar van den burgerlijken stand was afgeloopen, trok de bruiloftsstoet van Belisaire en Vrouw Weber naar het spoorwegstation van Vincennes, om zich naar Saint-Mandé te begeven, waar het bruiloftsmaal wachtte in een restaurant, welks geschreven adres Belisaire diep in zijn zakken verborgen had.
‘Die aanwijzing was niet onnoodig, want er stonden daar bij den ingang van het bosch vier of vijf inrichtingen bijeen,
| |
| |
bijna geheel aan elkander gelijk en met hetzelfde uithangbord: bruiloften en danspartijen. Toen de stoet van Belisaire er aankwam, was de zaal nog niet vrij en in afwachting daarvan maakte men een wandeling om het meer van Vincennes, dat het “Bois de Boulogne” der lagere standen genoemd worden mag. Er waren een aantal andere bruiloftspartijen, wier maaltijd reeds was afgeloopen, of die in de open lucht zaten te smullen. Op het groene grasperk kwamen witte kleedjes, zwarte pakken en uniformen aardig uit; er is bij zulke partijen altijd iemand in uniform, een soldaat, of een kweekeling van een middelbare school. Al die menschen lachten, zongen, vermaakten zich, gilden, liepen elkander na en dansten rondom draaiorgels. De mannen hadden vrouwenhoeden opgezet en de vrouwen het hoofddeksel der mannen op haar hoofd geplaatst. Men zag achter de heggen dat sommigen bezig waren in hun hemdsmouwen blinde-mannetje te spelen, men zag er paartjes, die elkander omhelsden, of een bruidsjuffer, die de afgescheurde stroken van het kleedje der jonggehuwde vast hechtte. Wat lieten de arme meisjes haar witte gesteven kleedjes over het grasveld slepen, zich voor één dag verbeeldende, dat zij elegante dames waren! Juist dat is het, wat het volk bij zijn vermaken zoekt, een illusie van rijkdom, een overgang uit hun stand in de maatschappij tot dien der benijden en gelukkigen dezer wereld!
Melancholiek wandelden de gasten van Belisaire te midden van de stof en het geraas dezer bruiloftkermis, beschuitjes en koekjes knabbelend in afwachting van den zoo gewenschten maaltijd. Het ontbrak hun niet aan vroolijkheid, gelijk zoo aanstonds zou blijken, maar voor het oogenblik hield de honger de uitbarsting der vreugde tegen. Eindelijk kwam een der gasten, dien men als veldontdekker had vooruit gezonden, met het bericht terug, dat alles gereed was, dat men slechts aan tafel behoefde te gaan, en spoedig sloeg men den weg naar den restaurant in.
Het maal was aangerecht in een dier groote zalen, die door beweegbare schotten kunnen worden afgedeeld en die met fletse kleuren geschilderd, met verguld lijstwerk afgezet en van doffe spiegels voorzien zijn. Men hoorde in het eene vertrek uitstekend wat ih het andere gebeurde, het gelach, het
| |
| |
klinken met de wijnglazen, het roepen om de bedienden en het ongeduldig schellen. De lauwwarme atmospheer, die hier heerschte, en het kleine, regelmatig aangelegde tuintje, gaven precies den indruk, dat men zich in een ruime badinrichting bevond. Evenals op het stadhuis waren ook hier de genoodigden door een zeker gevoel van eerbied en vrees bevangen voor die groote gedekte tafel, aan beide uiteinden versierd met een bouquet van kunstmatige oranjebloesems, met onmogelijke pronkstukken van pasteibakkerskunst, met groen en rood suikerwerk, dat daar sedert eeuwen onveranderlijk had gestaan, dat er op gemaakt was om dag in dag uit op een bruiloftsmaal te prijken, en dat met zwarte spikkels was bezaaid door een aantal opvolgende geslachten van vliegen, die nog zich daarop kwamen neerzetten, ofschoon de knechts ze met servetten trachtten te verjagen. Al wachtende op Ida de Barancy, die niet kwam, nam men plaats. De jonggehuwde man wilde naast zijn vrouw gaan zitten, maar een zijner zusters zeide, dat dit niet meer gebruikelijk was, dat het niet paste, dat ze tegenover elkaar moesten plaats nemen. En na een lang debat gebeurde dit ook. Zoo begon de maaltijd, die voor de familie van Belisaire niet veel opwekkends had. Belisaire was voor haar altoos een melkkoe geweest en zijn huwelijk had aan een deel harer inkomsten een eind gemaakt.
In den beginne at iedereen in alle stilte, vooreerst omdat men geweldigen honger had en dan ook omdat men eenige verlegenheid gevoelde tegenover die heeren in zwarte rokken, die hen bedienden, en wier strak gelaat Belisaire te vergeefs door zijn goedigen glimlach trachtte te ontplooien. Een zonderling soort, de knechts van zulke pleziertuinen, met hun afgeleefde, stompzinnige of brutale gelaatstrekken, gladgeschoren kinnen en sierlijk geknipte bakkebaarden, die aan hun mond zekere ironische of strenge uitdrukking geven, iets dat hen op ambtenaren doet gelijken! Men had hen kunnen houden voor burgemeesters, die afgezet en tot zoo vernederend bedrijf gedwongen waren. Grappig was de verachtelijke blik, waarmede zij op al deze geringe lieden neerzagen, op de stumperts, die genoodigd waren tot een diner van niet meer dan twee gulden vijftig per couvert. Dat hooge cijfer van twee en een halve gulden, waaraan elk der gasten
| |
| |
met stille bewondering dacht en dat een gloriekroon van weelde en overdaad vlocht om de slapen van Belisaire, die rijk genoeg was om in éénen honderd franc voor zijn bruiloftsmaal te besteden, boezemde den knechts niets dan een diepe minachting in, die hare uitdrukking vond in de knipoogjes, welke zij met elkander wisselden, en in de ernstige, onverstoorbare houding, die zij tegenover de gasten in acht namen. Belisaire had een dezer heeren naast zich staan, die hem met een heiligen eerbied vervulde, hem als 't ware daaronder gebukt deed gaan; vlak tegenover hem, achter den stoel van zijn vrouw stond een ander, die hem zoo onaangenaam bleef aanstaren, dat de arme marskramer, ten einde aan dit drukkend toezicht te ontsnappen, het “menu” opnam, dat aan zijn linkerhand lag, en het onophoudelijk las en nog eens las. Hoe oogverblindend was die lijst! Te midden van sommige woorden, die gemakkelijk te herkennen waren, bijvoorbeeld eendvogels, raapjes, ossenhaas, snijboontjes rezen daar grootsche of vreemdklinkende namen omhoog, namen van steden, generaals, veldslagen, Marengo, Richelieu, Chateaubriand, Barigoule en tegenover deze was Belisaire zoowel als al de overige genoodigden één en al verbazing. En dat men van al die gerechten zou eten! Men stelle zich het hoofd van een dier ongelukkigen voor, wanneer men hem twee soorten van soep presenteerde: “bisque of purée Crecy?....”, twee soorten van Spaanschen wijn: “Xeres of Pacaret?....” evenals men u in sommige gezelschapsspelen de namen van bloemen opgeeft, die tot niets dienen dan om panden te verbeuren. Hoe zouden ze een beslissing kunnen nemen! Ieder aarzelde, en koos dan op goed geluk af. Het deed er trouwens niet veel toe, welke soort men koos; de eene soep zoowel als de andere
was niets dan lauw, flauw water, de beide flesschen bevatten slechts hetzelfde geele, troebele vocht. De gasten wierpen elkander schichtige blikken toe, gluurden hoe hun buren het aanlegden, en welk van de vele in vorm zoo verschillende glazen ze den knecht toereiken moesten. Slechts één hunner wist zich uitstekend te redden; hij dronk alles uit hetzelfde glas en wel uit het grootste. Kortom, zooveel zorgen, zooveel gedwongenheid maakten het begin van dezen maaltijd vol illusiën buitengemeen koud. De jonggehuwde vrouw was de eerste, die aan dezen bespottelijken toe- | |
| |
stand een eind wist te maken. Zij was een voortreffelijke vrouw, die volkomen juist redeneerde en eigenlijk zichzelve op haar gemak bracht, toen zij tot haar kind zeide:
- Geneer je niet, beste jongen, geneer je niet, eet maar van alles. Het kost geld genoeg om er eens van te smullen.
Dit woord vol wijsheid oefende invloed uit op het gezelschap en weldra kon men hen hooren eten en ging er een algemeen gelach op aan tafel, waar men telkens vooral om brood vroeg. Het geslacht-Belisaire gaf eenigermate een wanklank in deze algemeene vroolijkheid. De jongeren ginnegapten en de oude heer knorde en snauwde iedereen af, ook zijn zoon, die dwars over tafel heen zijn jonge vrouw aanbeval om eens op “het bord van vader”, of op “het glas van vader” te letten. Hoe was het Vrouw Weber mogelijk geweest haren armen marskramer aan de tyrannie van deze familie te onttrekken? Alleen de tooverkracht der liefde was in staat geweest deze revolutie tot stand te brengen. Zij nam de verantwoordelijkheid daarvan op zich, was bereid aan allen tegenzin, aan allen wrok, aan allerlei bitse toespelingen het hoofd te bieden; ze lachte tegen iedereen met haar breed, maar vriendelijk gezicht en vulde dapper het bord van haren jongen, zeggende: “Geneer je niet, vriendje, geneer je niet!” Het feest begon geanimeerd te raken, toen een geritsel van zijde zich liet hooren, de deur wijd openging en Ida de Barancy, gehaast, glimlachend, schitterend binnentrad.’
Ze had haar prachtigste kleedje aangetrokken, blijde dat zij zich nog eens ‘kleeden’ kon; iets dat, sinds zij een maand lang met Jack samenwoonde, slechts zelden voorkwam. Zij bracht een onbeschrijfelijk effect te weeg. De wijs, waarop ze naast Belisaire ging zitten, haar handschoenen in haar glas stopte, een der indrukwekkende knechts een wenk gaf haar het ‘menu’ te geven, hen op haar wenken deed vliegen, hardop lachte, een tabouret, een glas Selters-water vroeg en dus toonde precies te weten, wat er zoo al in een restaurant te koop was, dompelde het gansche gezelschap in de grootste verbazing en veroorzaakte dezelfde diepe stilte, die er in den beginne geheerscht had. Het was weer niets vroolijk, tot Ida de Barancy voorstelde met de jonggehuwde van plaats te wisselen en er een algeheele omkeer
| |
| |
volgde, die het maal inderdaad tot een bruiloftsmaal stempelde.
‘Iedereen at of liever scheen te eten. De knechts vlogen, ik weet niet hoeveel maal, rondom de tafel, meesterstukken van behendigheid verrichtend, twintig personen bedienend van één eendvogel, van één kip, die zoo knaphandig was gesneden, dat ieder er wat van kreeg en men nog voor de tweede maal iets nemen kon. En de doperwtjes “à l'anglaise, rolden als hagel over de borden, en de snijboontjes, ook “à l'anglaise”, werden op een hoek van de tafel met zout, peper en een beetje boter (en welke boter!) door een knecht klaar gemaakt, die bitter lachte toen hij dit ongezonde mengsel door elkander roerde! Maar het mooist van alles was de komst van den Champagne. Met uitzondering van Ida de Barancy, die er in haar leven veel van had gedronken, kenden allen dezen wonder-wijn slechts bij naam, en reeds dat woord: Champagne! alleen beteekende voor hen schatten, boudoirs en weelderige gastmalen. Ze spraken in stilte met elkander daarover, wachtten op den Champagne en keken, of die nog niet kwam opdagen. Eindelijk verscheen aan het dessert een knecht, die een flesch droeg met een zilveren hoed, en zich gereed maakte haar met een tang te ontkurken. Toen de zenuwachtige Ida, die geen gelegenheid voorbij liet gaan om een “pose” aan te nemen en hare bekoorlijkheden in het volle licht te plaatsen, zich de ooren dicht stopte, maakten ook de overige vrouwen zich gereed een vreeselijken knal te hooren. Er kwam echter niets van. De kurk ging er heel natuurlijk af, zonder eenigen knal, evenals alle kurken ter wereld en onmiddellijk rende een der knechts, met de flesch in de hoogte, om de tafel heen, terwijl hij zeer snel riep: “Champagne...Champagne...Champagne!” De glazen werden hem toegestoken, terwijl hij het kunststukje van de onuitputtelijke flesch verrichtte. Er was schuim voor twintig personen en op den bodem van het glas eenig scherp,
prikkelend vocht, dat iedereen met eerbied opdronk; zelfs bleef er, nadat het kunststuk was volbracht, nog iets in de flesch over, ten minste Jack, die vlak tegenover de deur zat, zag den knecht bij het heengaan de flesch aan den mond brengen. Doch dit doet er niet toe, de tooverkracht van het woord: Champagne is zóó groot, er is zóó- | |
| |
veel Fransche vroolijkheid in het kleinste blaasje van zijn schuim, dat van dit oogenblik af een wonderbaarlijke levendigheid de gasten beving. Bij de Belisaire's openbaarde die zich als een buitengewoon groote roofzucht. Ze plunderden al het kleine dessert-werk, dat op tafel stond, hoe oudbakken het was, zeggende dat men beter deed het mede te nemen dan het aan de knechts over te laten. Onder een algemeen gegiegel presenteerde men eensklaps aan de jonggehuwde een schotel bonbons, waaronder een rood-achtig en blauw bakerkindje van suiker lag, iets dat men op zulke partijen nooit nalaat aan het jonge vrouwtje aan te bieden. Maar de kleine jongen, die Vrouw Weber reeds bezat, maakte, dat zij zich door die grove traditioneele grap niet gekwetst kon gevoelen. Ze lachte er nog harder om dan de anderen, terwijl Belisaire een kleur kreeg, een kleur kreeg...”
Er werd gezongen; sentimenteele en minder stichtelijke liedjes; de knechts, die de tafel zagen plunderen, ruimden eensklaps alles op; het diner was afgeloopen; de gasten keken elkander aan met oogen, waarin duidelijk was te lezen, hoe jammer zij dit vonden; men hoorde in de andere vertrekken, naast hen, boven hen, dansen en werd toen door een onweerstaanbare lust tot dansen aangegrepen. Belisaire wist een muziekant op te duiken, die met een flesch wijn bij zich op een verhevenheid ging zitten, de viool tegen de kin steunde en toen begon. Vooruit maar met de muziek, tot morgenochtend toe, zoo ge wilt! De vrouwen knoopten een zakdoek om haar middel, een maatregel van voorzorg tegen de handen hunner dansers. Men danste in dolle vroolijkheid en Ida de Barancy deed met zooveel vuur mede, dat men de gedachte niet op zijde kon zetten, dat zij hier aan de dagen van haar verleden herinnerd werd. Zoo groot werd de opgewondenheid, dat de gasten der andere partijen aan de deur eens een kijkje kwamen nemen. Zij mengden zich onder de genoodigden van Belisaire en de geheele bende sprong, juichte, en dronk bovenal wonderbaarlijk veel van den gesuikerden wijn, dien de knechts in saladebakken binnenbrachten. Gelukkig had de bakker, voor wien de jonggehuwde vrouw brood rondbracht en die tot de genoodigden behoorde, in een gulle bui alle verdere onkosten voor zijne rekening genomen. De dag brak aan; sinds lang was het
| |
| |
voorkind van Vrouw Belisaire in slaap gevallen. Eindelijk gelukte het Jack zijne moeder te verwijderen. Het werd tijd. Sommigen van de gasten begonnen bij den dans de meest gewaagde houdingen aan te nemen, of dansten een “cavalier seul” op de handen, zonder daarbij hun sigaar uit den mond te verliezen.
Ook de jonggehuwden hadden in stilte hunne vroolijke gasten verlaten. Er ging geen spoortrein op dit vroege uur; er liep geen omnibus. Zij besloten te voet door het bosch van Vincennes huiswaarts te keeren; Belisaire droeg het kind op zijn schouder en gaf zijn vrouw een arm. Wat was de frissche morgen hun welkom, na zoolang in den verstikkenden dampkring van de kroeg te hebben geademd, die er bij het aanbreken van den dag ook zoo treurig uitzag! Het tuintje was bezaaid met leege flesschen, met groote waterbakken, waarin glazen werden gespoeld en met stukken mousseline en gaas, die door den lompen voet der dansers van het kleed hunner danseressen waren afgetrapt. Terwijl men in de benedenzaal nog het gejoel en het krassend geluid der viool hoorde, openden de knechts, met slaperige oogen maar altijd vol bewustzijn hunner ontzettende meerderheid, de vensters der bovenverdieping, stofden zij den vloer en begonnen zij alles voor de volgende voorstelling gereed te maken. Lieden, die van vermoeienis bijkans omvielen, met vaal bleeken tint, vroegen al dommelend naar een rijtuig of vielen op de bank voor de deur in slaap, terwijl zij den eersten trein afwachtten. Er werd aan het kantoortje van den herbergier getwist bij de afrekening, er werden familieveeten opgerakeld en uitgemaakt, er werd ook gevochten. Belisaire en zijn vrouw hadden deze slachtoffers van het plezier spoedig ver achter zich gelaten. Gelukkig, krachtig, met opgeheven hoofde loopend, sloegen zij met snelle schreden een zijweg in, nog vochtig van den morgendauw, vol van het gezang der kleine vogeltjes en van de onbestemde geluiden van den morgen, en zoo keerden zij naar Parijs terug langs heerlijke lanen, die door bloeiende acacia's waren overschaduwd. Het was een geducht eind, maar de weg scheen hun niet lang toe. Het kind sliep al dien tijd en leunde vertrouwelijk met zijn hoofd tegen de borst van den
marskramer; het werd niet eens wakker, toen men, te
| |
| |
zes uur te huis gekomen, het in zijn manden wieg neerlegde. Onmiddelijk trok Vrouw-Belisaire haar mooie, donkerblauwe japon uit, zette zij haar muts met bloemen af en deed ze haar grooten, geruiten voorschoot voor. De Zondag bestond voor haar niet. Ze begon dus weldra haar gewonen loop om brood bij de klanten te brengen, en terwijl haar man en haar kind daar boven zoo vast sliepen, liet de brave vrouw haar “b'lieft u brood?” met een soort van moedige tevredenheid aan de deur harer klanten weerklinken, alsof zij op datzelfde oogenblik begonnen was al de voor deze schitterende bruiloft gemaakte kosten weer in te verdienen.’
| |
V.
Wat zou deze dichter ons hebben kunnen geven, indien hij had willen opmerken, dat het leven niet enkel schaduw is!
Doch nu is het pessimisme oorzaak, dat dit boek geen boek is geworden vol zonnestralen, maar vol duisternis, vol leed, vol vertwijfeling; een boek ja ook vol ‘medelijden’, maar bovenal vol ‘toorn’ en ‘ironie’!
Amsterdam, in Juni, 1876.
|
|