| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven.
Handboek der algemeene geschiedenis, door Dr. Georg Weber. Vijf deelen. Tweede herziene en vermeerderde druk. - Zutphen, W.J. Thieme & Co. 1874-1876.
Historische atlas der algemeene geschiedenis, afbeeldingen en kaarten. Bewerkt onder toezicht van Dr. G.J. Dozy. - Zutphen, W.J. Thieme & Co.
Een voortreffelijk werk is onlangs compleet geworden met de verschijning van het vijfde of laatste deel der nieuwe Hollandsche uitgaaf van Weber's Handboek der algemeene geschiedenis. Met de voltooiing van dezen omvangrijken arbeid wensch ik den bewerkers, zoowel als den uitgevers, van harte geluk. Het publiek waardeere de moeiten en kosten daaraan besteed!
Trouwens ik kan ditmaal niet vreezen, dat het zich ondankbaar zal betoonen. Ik acht het zelfs geheel overbodig, als ter aanbeveling van deze uitgaaf, veel tot lof van het wichtige, in alle opzichten degelijke Handboek te zeggen.
De verdiensten van den geschiedschrijver Weber zijn bekend en sedert jaren, zoowel in zijn vaderland als daar buiten, erkend. Getuigen de zestien uitgaven die de oorspronkelijke tekst van het Handboek mocht beleven en die ten deele elkander met verbazingwekkende snelheid opvolgden. Getuigen de reeds bestaande Italiaansche, Poolsche, Spaansche en Fransche vertalingen van dezen uitnemenden gids door de kronkelpaden en langs de vriendelijke velden der wereld-historie. Getuigen, wat Nederland betreft, de groote ingenomenheid waarmede de eerste Hollandsche vertolking ten jare
| |
| |
1862 werd begroet en de behoefte, die zich sedert lang deed gevoelen, aan een nieuwe verschijning van het uitverkochte Handboek.
Wie overigens, ter opscherping van het geheugen, of ter nadere kennismaking met den Heidelberger hoogleeraar, naar bijzonderheden betreffende 's mans leven mocht vragen, om goed te weten wie hij eigenlijk is, aan wiens leiding hij zich zal overgeven, leze de belangwekkende ‘Levensschets van den geschiedschrijver Georg Weber’, waarmede Dr. A.W. de Klerck den tweeden druk van het Handboek heeft verrijkt. Geen inleiding geschikter dan deze om eerbied en liefde te wekken voor een schrijver, met wien men zich jaren lang zal bezighouden.
Het is immers de bestemming van een Handboek, niet doorgelezen en in de kast gezet, maar telkens bij vernieuwing geraadpleegd te worden? Ik betwijfel geen oogenblik de juistheid der verklaring, meermalen door bevoegde personen afgelegd, dat het aangekondigde werk, voor leeraars en leerlingen beiden, een uitstekende handleiding is, bij het geven of ontvangen van middelbaar en hooger onderwijs in de algemeene geschiedenis. Maar niemand meene, dat deze Weber alleen op hoogere burgerscholen, gymnasia en in akademische kringen een welkome gast mag heeten. Integendeel, ieder beschaafd man en elke ontwikkelde vrouw heeft iets en kan zeer veel hebben aan dit Handboek. Hoe dikwerf gebeurt het niet, dat wij, naar aanleiding onzer lektuur, naar aanleiding onzer studie, of naar aanleiding onzer gesprekken, iets naslaan, of een geheele periode ons eens weder levendig voor den geest willen plaatsen, gelijk zij zich daar weleer in scherp geteekende omtrekken bevond? Maar de kleuren zijn door den tijd dof en de lijnen bijkans onzichtbaar geworden. Het hoofd had zich, na de leerjaren, ook tot zooveel moeten leenen! Hier kan Weber's Handboek de beste diensten bewijzen. De zaakrijke inhoud voorziet in de behoefte aan een schat van bijzonderheden, binnen een beknopt bestek te zamen gebracht. De indeeling maakt het overzien van deze of die gebeurtenis, periode enz. gemakkelijk. Toch is de stijl levendig en de vorm aangenaam genoeg om elke minder verkwikkelijke gedachte aan een ‘schoolboek’ verre te houden.
Ware het nog noodig, ik zou er op wijzen, dat bij Weber,
| |
| |
ook in zijn Handboek, de geschiedenis meer is dan een dor verhaal van feiten, meer dan een opsomming van de oorlogen die gevoerd zijn en de groote mannen die op, of in de onmiddellijke nabijheid van troonen en troontjes hebben geheerscht. Wij zien, aan zijn hand, de volken leven en streven, opkomen, bloeien, helaas ook veranderen, ten ondergang neigen en bezwijken. Wij hooren het wapengekletter, dat hen deed beven en juichen; maar wij slaan ook de werking gade van opvoeding, onderwijs en beschaving; onze aandacht wordt mede gevestigd op den aard en de vruchten van het godsdienstig en zedelijk leven, van het wijsgeerig denken en de beoefening van wat vroeger en later tot het gebied van kunsten en wetenschappen placht gerekend te worden. De geschiedenis, gelijk Weber haar beschrijft, is de beknopte schildering van het grootsche tafereel der geleidelijke - trouwens niet altijd regelmatige, noch steeds in rechte lijn, veeleer en zigzag zich voortbewegende - ontwikkeling der menschheid, beschouwd niet uitsluitend van haar stoffelijke, maar inzonderheid ook van haar geestelijke zijde. Beurtelings treffen ons, in gezelschap van dezen gids, haar zwakheid en haar kracht, de rijkdom der in haar boezem sluimerende talenten en het jammerlijk gebruik dat zij niet zelden maakt van haar edelste vermogens, de heerlijke ontplooiing harer treffelijkste gaven en de beklagenswaardige ondergang van haar eens zoo bloeiend werken, leven, streven, nu eens op dit, dan eens op dat gebied, heden in dezen, morgen in genen kring van denken, gevoelen, willen, handelen. Zoo bij de oude, zoo bij de middel, zoo bij de nieuwe geschiedenis. De verdeeling der stof moge niet overal dezelfde zijn, de bewerking ademt één geest: onkreukbare trouw in de schildering van het verleden, naar de best gewaarborgde en jongste uitkomsten van het geschiedkundig onderzoek; onverpoosde liefde voor het onderwerp waaraan hij zijn krachten wijdt; een zooveel mogelijk volledige, veelzijdige
beschrijving van de menschheid gedurende het tijdperk harer beschaving; levend geloof aan den vooruitgang van ons geslacht, en vast vertrouwen op de verwezenlijking der schoonste idealen.
Met warmte, hoewel vrij van valschen hartstocht, is het Handboek geschreven, in een stijl die bij het onderwerp past.
| |
| |
Natuurlijk zijn niet alle gedeelten even boeiend en aangenaam om te lezen. Dat ligt in den aard der veelkleurige en veelsoortige stof. Even natuurlijk is het, dat de geschiedvorscher van beroep, zoowel als de leek in het vak, dat hij echter bemint, hier en daar zal meenen, dat een ter zijde gelegde of bestreden opvatting liever op den voorgrond geplaatst of verdedigd had moeten worden. Gelijk ieder, die een algemeene geschiedenis schrijft, moest Weber vaak kiezen tusschen hetgeen onder geleerden nog niet tot een allen bevredigende oplossing kon komen. Dat die keus echter nooit ondoordacht was, zal ieder deskundige toestemmen, al mocht hij aarzelen, de gronden aan te nemen, waarop zij rust en die, wederom natuurlijk, ten gevolge van gebrek aan plaatsruimte, niet altijd, zelfs in den regel niet, konden worden ontvouwd en toegelicht. Niemand zal ontkennen, en deze verklaring is hier eigenlijk afdoende, dat Weber over het algemeen ten volle op de hoogte is van de slotsommen der geschiedvorsching in onze dagen en dat hij van deze zijn kennis een uitstekend gebruik heeft gemaakt bij het schrijven en bij het, voor de nieuwe uitgaven, telkens herzien van zijn Handboek.
Herzien en bijwerken zijn hier meer dan klanken. Getuige alleen reeds de aanmerkelijk toegenomen omvang van het werk in zijn tegenwoordige gestalte, vergeleken bij die zijner eerste verschijning. Sommige gedeelten zijn langzamerhand geheel omgewerkt. Reeds werd het jongst verleden in den kring der laatste beschouwingen betrokken. Wij hebben hier dien ten gevolge inderdaad een algemeene geschiedenis, die loopt tot op onze dagen.
Zij, die den Hollandschen tekst bezorgden, hebben in dit opzicht bij den oorspronkelijken schrijver niet willen achterstaan. Zij hebben den nu aangekondigden tweeden druk, met lofwaardigen ijver en groote nauwgezetheid, ‘herzien’ en ‘vermeerderd.’ Verschillende geleerden hebben daartoe hun kostelijke bijdragen geleverd. Dr. A.W. de Klerck kon zich slechts bezighouden met het herzien van den tekst der oude en der middelgeschiedenis. Hij deed het, met de jongste toen verschenen uitgaaf van het Duitsche boek in de hand. De heer M. Buys zette den aangevangen arbeid voort, herzag en bewerkte ten deele op nieuw de oude vertaling van
| |
| |
de nieuwe geschiedenis. Zij heeft nu den omvang gekregen van drie stevige boekdeelen. De bewerking van dit gedeelte heeft zeker niet de minste moeite gekost. Het boek moest, naar de bedoeling van vertolkers en uitgevers, een Nederlandsch Handboek der algemeene geschiedenis worden. Daartoe was o.a. noodig, den Duitschen tekst over Duitschland aanmerkelijk te besnoeien en meer te zeggen over het eigen vaderland. Voor een deel is Weber zelf behulpzaam geweest in het vervullen van den eerstgenoemden eisch, maar voor het grootste gedeelte danken wij de betamelijke inkrimping van de stof ‘Duitschland,’ aan de vaardige en kundige pen van den heer Buys. Of hij zich echter in dezen niet nog wat strenger eischen had kunnen en moeten stellen? Doch ik wensch niet te vergeten, hoe moeielijk de taak was: den inhoud besnoeien, zonder den samenhang te verliezen en het geheel inderdaad evenredig te maken aan de behandeling van niet-Duitsche toestanden, belangen en volken. Voor Nederland mocht hij gebruik maken van een reeds vroeger geleverde bijdrage des heeren Dr. H.C. Rogge, maar het leeuwendeel van den dank der lezers, die, met het oog op de behandeling van het eigen vaderland, den Hollandschen boven den Duitschen Weber op prijs leeren stellen, komt toe aan Prof. Brill. Van zijn hand zijn - met uitzondering van de laatste, 1848-1876, door Rogge - Buys geschreven - de paragrafen die uitsluitend betrekking hebben op Nederland. De hoogleeraar heeft zich ongetwijfeld op die wijs zeer verplicht jegens allen, die ten onzent van Weber's Handboek gebruik zullen maken. Maar dat zijn bescheiden opvatting der hem zoo wel toebetrouwde taak niet eenigszins wordt overschat door de bewering, dat wij nu in den Hollandschen Weber een algemeene geschiedenis hebben, die tevens als handboek der vaderlandsche geschiedenis dienst kan doen, zou ik niet durven tegenspreken. Met volledige erkenning van des hoogleeraars belangrijke verdiensten ten opzichte van dit werk, meen ik
toch, dat met name de nieuwe geschiedenis van Nederland vóór den opstand tegen Spanje, in dit boek niet tot haar recht komt. Het maakt een zonderlingen indruk, dat van ons vaderland uit die periode niets meer zou te zeggen zijn dan het weinige door Weber hier en daar ter loops aangestipt, bij de behandeling van andere landen. Bij het schetsen
| |
| |
van de voorbereiding der hervorming missen wij noode een voegzame vermelding van de broederschap des gemeenen levens, van Wessel Gansfort en van wat door anderen ‘ter bereiding van den akker’ in Nederland was beproefd en verricht. Hoe gaarne hadden wij in ‘Het tijdvak der Hervorming’ een bescheiden plaatsje aan Nederland zien toebedeeld onder letter A. Dáár, behoudens een enkelen volzin in het voorbijgaan, niets te hooren van de ontvangst der hervorming, niets of nagenoeg niets van de werking der bloedige plakkaten van Keizer Karel V, in het land, waar de eerste martelaren voor de nieuwe belijdenis leefden en stierven; geen opzettelijke behandeling van de Nederlanden te vinden, voordat, onder letter B, ‘Het tijdvak der reactie’ ter sprake komt; zie dat doet m.i. het vaderlandsch gevoel wel eenigzins pijnlijk aan. Het ontlokt de oude klacht omtrent de verwaarloozing onzer belangen door den vreemdeling, zelfs waar hij ons nadert in de vriendelijke gestalte van den geschiedschrijver Weber. Dit had eerder, naar het mij toeschijnt, een terechtwijzing verdiend dan de onomwonden verklaring van den Duitschen geleerde, dat niet Laurens Koster van Haarlem, maar zijn landgenoot Johannes Guttenberg de boekdrukkunst heeft uitgevonden. Zie de twijfelvoedende noot van den ‘vertaler.’
Evenwel, ik mag niet vergeten, dat men hier en elders slechts dan aan de door mij bedoelde bedenkingen had kunnen te gemoet komen, indien men doortastend had ingegrepen in de geheele inrichting van het werk, iets wat blijkbaar niet op den weg lag van hen, die de Hollandsche uitgaaf bezorgden. Laat ons daarom liever, zonder verder aanmerkingen te maken, dankbaar erkennen, dat de aangebrachte wijzigingen en uitbreidingen in ieder geval het toch reeds kostelijke Handboek voor Nederland nog aanmerkelijk in waarde hebben doen stijgen.
Wie nagaat, hoeveel moeite de heer Buys aan de vervulling zijner taak heeft besteed, zal zeker niet treuren over de omstandigheid dat zijn geleerde voorganger Dr. de Klerck de bewerking der nieuwe geschiedenis aan hem moest overlaten. Met het oog op dezen uitslag nemen wij zelfs gaarne de schier onvermijdelijke verschillen in taal en stijl, tusschen Dl. I en II aan de eene, Dl. III-V aan de andere zijde,
| |
| |
voor lief, terwijl wij ons verheugen, dat niet het geheele werk is ontsierd door zekere wanhopende pogingen om de spelling van vreemde eigennamen, in afwijking van de algemeen aangenomene, in overeenstemming te brengen met de uitspraak die ze waarschijnlijk oorspronkelijk zullen hebben gehad.
Wat nog de bruikbaarheid van het Handboek als zoodanig bijzonder zal verhoogen, is een uitvoerig alphabetisch Register, dat ons werd toegezegd en waarvan reeds een eerste blad is verschenen. Jammer intusschen, dat de cijfers aldaar alleen verwijzen naar de paragrafen en niet tevens naar de deelen, waarin die §§ voorkomen. Bij een werk, zoo tijdroovend en betrekkelijk kostbaar als de samenstelling van een dergelijk Register, ware het opgeven van de cijfers der deelen een kleine moeite geweest en daarentegen een groot gerief voor hen, die het Handboek geregeld wenschen te gebruiken. Voor dezen is het mede te betreuren, dat de oude en de middel geschiedenis niet te gelijk met de nieuwe in het Register worden behandeld. Laat ons ten minste hopen, dat zij hier niet geheel zullen worden vergeten.
In nauw verband met de tweede Hollandsche uitgaaf van Weber's Handboek, staat de verschijning van den mede aan het hoofd dezer bladzijden genoemden Historischen atlas. Hij werd den inteekenaren op het aangekondige werk als premie uitgereikt en is nu voortaan afzonderlijk verkrijgbaar. Hij behoort alzoo in een zekeren zin bij het Handboek, dat onder de nieuwe bewerking een grooteren omvang heeft verkregen dan de uitgevers hadden verwacht, weshalve dezen meenden niet te kunnen voortgaan met de gratis bijlevering van den Atlas. Deze zal trouwens zijn weg toch wel vinden, gelijk dit reeds aanvankelijk het geval blijkt te zijn, en stellig door de meeste koopers van het Handboek gaarne tegen een billijken prijs worden ontboden.
Immers, het is waar wat Dr. Dozy verklaarde: ‘meer en meer komt men tot de overtuiging, dat bij de studie der geschiedenis zulk een atlas bepaald onmisbaar is.’ Ik voeg er bij: al bestaat die overtuiging voorshands nog niet, dan zal toch reeds een vluchtige kennisneming van den inhoud ieder ongetwijfeld tot waardeering van een dergelijk werk leiden. Het geldt hier niet meer of minder dan de praktische
| |
| |
toepassing op breede schaal, voor meer ontwikkelde leerlingen en lezers, van wat op de lagere school als aanschouwelijk onderwijs, en met reden, zeer hoog wordt geroemd. Het oog komt de verbeelding, de historische atlas het geheugen te gemoet. Als wij een kaart hebben gezien van het rijk door Alexander den groote veroverd, kunnen wij ons, veel beter dan met behulp van de nauwkeurigste beschrijvingen, een voorstelling vormen van den omvang en de vruchten der werkzaamheid des Macedonischen konings. Eensklaps wordt ons de groote beteekenis van 's mans optreden voor de wereldhistorie volkomen duidelijk. Hetzelfde geldt met het oog op andere personen en toestanden, waarvan de algemeene geschiedenis belangwekkende dingen verhaalt, als wij kaarten zien van Europa kort na de volksverhuizing, uit de dagen van het eerste Fransche keizerrijk enz. enz.
Evenals het Handboek in zijn nieuwste gestalte, is ook de Historische atlas het werk van verschillende geleerden, beiden landgenooten en vreemden. Dr. Dozy hield het toezicht over de bewerking, waaraan de heer Buys mede, naar hij verzekert, zijn bescheiden deel arbeids heeft mogen leveren. De kaarten van Rhode en Spruner werden gedeeltelijk ten grondslag van de thans aangebodene gelegd, doch vooral gewijzigd, in aantal verminderd en uitgebreid met het oog op de eischen, die Nederlanders aan een dergelijken arbeid mogen stellen. Waarschijnlijk is het een gevolg van den meervoudigen uitheemschen oorsprong der meeste kaarten, dat zij niet allen naar dezelfde regelen zijn bewerkt. Om één voorbeeld te noemen: bergen zijn nu eens kenbaar gemaakt, dan weer als niet bestaande beschouwd. Trouwens, wat het laatste betreft, een historische atlas is niet bestemd om de gewone aardrijkskundige kaarten te vervangen. Daarom wil ik ook geen grief maken van de over het algemeen in het oog springende soberheid, door de bewerkers betracht in het opgeven van namen. Soms evenwel werd de grens wel een weinig overschreden, b.v. toen de rivier de Granicus op No. 12 wel geteekend, doch niet genoemd werd.
Het geheel is intusschen een kostelijke verzameling van 71 schetsen, over 28 bladen verdeeld en aan het slot verrijkt met een twaalftal kaarten, waarop ‘afbeeldingen’ voorkomen, rakende zeden en gewoonten, gebouwen, kunstscha-t
| |
| |
ten, kleeding enz. van de Oostersche volken, de Grieken, de Romeinen, de Kelten, de Germanen en de onderscheiden geslachten der middeleeuwen, der 16de, der 17de en der 18de eeuw. Als toegift en als eerste proeve van een dergelijke bijvoeging, verdienen die ‘afbeeldingen’ zeer zeker aller waardeering. Toch mag men vragen: wat beteekenen ten slotte die druppels uit den oceaan der oudheden en der kunstschatten, die in prent zouden kunnen worden gebracht? Een wandeling door de museums van Parijs of van Londen zou beter doel treffen Maar daartoe zullen de meesten niet in staat zijn terwijl de Historische atlas wel binnen hun bereik ligt. Dat zij zich dan troosten met de gedachten: beter wat dan niets; liever enkele goede, dan volstrekt geen voorstellingen van wat eens was en leefde.
Moge Weber's Handboek en de bijbehoorende atlas voortgaan, zich in Nederland tal van vrienden te verwerven. Beiden zijn het waard.
Zierikzee, Nov. 76.
W.C. van Manen.
| |
Dr. H.C. Rogge, Johannes Wtenbogaert en zijn tijd, 2de en 3de deel. - Amsterdam 1875, 1876.
Voor den waren Nederlander is geen gedeelte der Vaderlandsche Geschiedenis meer aantrekkelijk, dan dat, waarin de reuzenstrijd tegen Spanje is geboekt. Welk een breede rei van mannen, die zich een' onsterfelijken naam verwierven, welk een reeks van gebeurtenissen roept ons tot bewonderenden eerbied! Het Nederland der negentiende eeuw mag zijne vaderen niet vergeten en 't is niet genoeg standbeelden en eerezuilen op te richten, maar het volk moet weten, hoe er op onzen bodem geleden en gestreden is om niet alleen hier, maar voor gansch Europa het licht van vrijheid en beschaving te doen opgaan.
Van ganscher harte juichen wij dan ook elke ernstige poging toe om dat tijdperk van leven en kracht meer te doen kennen. Aan Dr. Rogge komt onder hen, die zich in dit opzicht verdienstelijk hebben gemaakt, eene eervolle plaats toe. Heeft hij reeds vroeger veel voortreffelijks gegeven, zijn
| |
| |
‘Johannes Wtenbogaert’ zet op zijnen historischen arbeid de kroon.
Nu wij het 2de en 3de deel voor ons hebben en dus het geheel kunnen overzien, nemen wij niets terug van de hulde door ons, bij de beoordeeling van het 1ste deel in dit tijdschrift (jaarg. 1874, no. 10 blz. 463 verv.), aan den schrijver gebracht. Hij heeft geen werk geleverd, dat, voor het oogenblik opgang makende, na eenig tijdsverloop vergeten zal worden: het is van blijvende waarde, niet alleen voor de Geschiedenis der kerk en voor die van de wording en ontwikkeling onzer Republiek, maar ook voor die van het karakter van ons volk. In het verledene verplaatsende, geeft het een' schat van waarschuwende lessen voor het tegenwoordige. Op breede schaal opgezet en uitgewerkt, boeit het tot het einde. Den beoefenaar onzer historie in de meeste opzichten bevredigend en veel, wat hem onbekend was, leerend, biedt het tevens elken beschaafde eene even onderhoudende en aangename, als nuttige en belangwekkende lectuur.
Wie was ook meer geschikt om aan Wtenbogaerts autobiographie eene nieuwe, grondig bewerkte en volledige levensbeschrijving toe te voegen? Meer dan ieder ander is de heer Rogge met de oorkonden van dat tijdperk, vooral wat de Remonstrantsche broederschap en hare hoofdleiders betreft, bekend. Aan eene ijverige, gezette, ik zou bijna zeggen volkomen bronnenstudie paart hij innige liefde voor zijn onderwerp. Geen moeite is hem te veel, geen inspanning te groot om dat in een helder licht te plaatsen. In de drie lijvige boekdeelen, te zamen 1267 bladzijden behelzende, is geen spoor van afmatting. Overal is en blijft kracht en leven.
Wtenbogaert verdient zulk een' geschiedschrijver. In de persoonlijkheid en in de lotgevallen van dien Haagschen kerkleeraar is zeer veel, wat aantrekt, en in den invloed, dien hij op velen, bijzonder op de Remonstrantsche broederschap en op menige gebeurtenis oefende, niet minder, wat belangstelling inboezemt. Ontegensprekelijk behoort hij tot de groote mannen van zijnen tijd, maar is zijn standpunt zoo hoog, zijn invloed zoo veelbeteekenend, zoo algemeen geweest, dat met recht de gebeurtenissen zijner dagen en de handelingen zijner tijdgenooten om hem henen als om een van zelf aan- | |
| |
gewezen middelpunt kunnen gegroepeerd worden? Is, waar men dien tijd wil teekenen, de partijman, gelijk hij was, de geschikste persoon en wordt niet van zelf, wanneer men hem daartoe kiest, het gevaar groot om in voorstelling en beoordeeling éénzijdig te worden en van de historische waarheid af te dwalen?
Wij hadden die vragen reeds gedaan en voor ons zelven beantwoord, toen ons de beoordeeling van het 1ste en 2de deel van dit werk in het theologisch Tijdschrift (1876, no. 2) ter hand kwam, en wij meenen ze, ook na hetgeen Dr. L.W.E. Rauwenhoff schreef, niet te mogen terughouden.
Zeer zeker omvat Wtenbogaerts leven schier het geheele tijdperk van den tachtigjarigen oorlog. Wij kennen geen ander, die het ontplooien van de banier der vrijheid en hare volkomen zegepraal, die het schrikbewind van Alva en de overwinningen van Frederik Hendrik beleefde, - geen ander die met de handelende hoofdpersonen, Maurits, Oldenbarnevelt, Louise de Coligny, Frederik Hendrik, Hugo de Groot, Hoogerbeets op staatkundig gebied, met Arminius, Vorstius, Bertius, Episcopius, om alleen dezen te noemen, op kerkelijk in zoo nauwe betrekking stond, - geen ander, die in eene reeks van zooveel jaren en bij afwisselenden levenstoestand tot ongemeen hoogen ouderdom op zooveel en zoo velerlei invloed gehad heeft. Maar is dit voldoende om hem, gelijk de titel van dit werk schijnt aan te duiden, tot een middelpunt van zijn tijd te maken? Dr. Rogge schrijft toch niet: Wtenbogaert in betrekking tot of in het licht van zijnen tijd, maar Wt. en zijn tijd. Dit schijnt recht te geven om te verwachten, dat de geschiedenis van zijnen tijd zoo nauw met die van hemzelven is saamgeweven, dat de eene zonder de andere niet juist kan gekend en begrepen, veel minder beoordeeld worden.
Dr. Rogge zal wel de eerste zijn om te erkennen, dat, hoe veelzijdig ook de invloed des hofpredikers moge geweest zijn, deze echter een beperkte was en zich, hoezeer ook op politiek, toch bovenal op kerkelijk gebied liet gelden; op het eerste meest, waar dit met het laatste in aanraking kwam. Het lag dus ook niet in het plan van den auteur om in zijn ‘Wtenbogaert’ eene volledige geschiedenis van dien tijd te
| |
| |
geven. Ware dat zoo, dan zou er aan het werk zeer veel ontbreken en door dat gemis zou men genoodzaakt worden er een ongunstig oordeel over uit te spreken.
Maar waarom de titel gekozen, die tot bedenking aanleiding geeft? - Zeker niet om anderen na te volgen, die aan de door hen geleverde biographiën het ‘en zijn tijd’, om welke reden dus ook, toevoegen. Allereerst is Dr. Rogge daartoe gebracht door hooge en zeer begrijpelijke ingenomenheid met Wtenbogaert. Overal vond hij bij hem niet slechts warme belangstelling, niet een lijdend deelen, maar een werkzaam deelnemen in de gebeurtenissen van zijnen tijd. Het was onmogelijk die met stilzwijgen voorbij te gaan of er oppervlakkig over heen te glijden bij de levensbeschrijving van dien man. Dan zou hij niet begrepen, zijn beeld niet duidelijk geteekend kunnen worden. Maar was hij daarom het middelpunt van zijnen tijd? Was Oldenbarnevelt dat niet veel meer? Dr. Rogge verklaart zelf (III. 353), dat Wt. aan 's lands advocaat zijne groote beteekenis ontleende. Er was echter meer, wat den auteur dien titel deed kiezen. Hij heeft, wat soms is voorbijgezien, het innig verband tusschen de staatkundige en kerkelijke verwikkelingen helder willen doen uitkomen. ‘Ziedaar’, zegt hij, ‘waarom wij, bij de beschrijving van de toenemende oneenigheid in den boezem der Nederlandsche Hervormde Kerk, den loop der politieke gebeurtenissen tevens moesten volgen, en kennis maken met personen, wier werkkring overigens geheel vreemd was aan het onderzoek der godgeleerden (III. 354)’.
Met groote bescheidenheid wagen wij het nog naar een' andere reden van den titel te gissen. Menige bijzonderheid, welker opneming in eene zuivere biographie niet kon plaats hebben, menig feit, menige persoonlijkheid, die met het leven van Wt. niet in bepaald verband stonden, konden vermeld worden, nu de titel luidde: Wt. en zijn tijd. En zeer zeker, wij voor ons zouden het betreuren, indien Dr. Rogge zich door de nauwere grenzen eener levensbeschrijving had laten binden en daardoor zich verplicht geacht ons dat alles te onthouden. Wij zouden dus veel belangrijks, veel, wat nieuw is, een' schat van wetenswaardige zaken hebben moeten missen. Wij zijn, wat ons zelven aangaat, den schrijver veeleer dankbaar, dat hij zijne taak niet zoo bekrompen heeft opge- | |
| |
vat, maar desniettegenstaande kunnen wij de vrees niet onderdrukken, dat dit het debiet zal schaden. En daarom ook blijven wij wenschen, dat de Heer R. dat en zijn tijd niet op den titel hadde geschreven.
Ongetwijfeld zou hij dan minder in de verzoeking zijn gebracht om stil te staan bij hetgeen, op zich zelf belangrijk en zeer wetenswaardig, in geen of althans zeer gering verband staat met Wtenbogaerts leven en dezen, die toch de eigenlijke hoofdpersoon is, geheel op den achtergrond plaatst. Evenmin zou hij zich dan verplicht hebben kunnen achten om sommige historische punten breedvoerig te behandelen, waarbij in eene zuivere biographie alleen naar andere schrijvers had kunnen verwezen worden. Het werk zou dus minder uitgebreid wezen. Wij vreezen, dat niet weinigen zich door den omvang zullen laten afschrikken. Wij zouden het zoo gaarne in veler handen zien. Het spreidt zooveel licht over dat tijdperk onzer geschiedenis en het geeft voor wie wil denken, opmerken en vergelijken, zooveel gewichtige wenken en lessen voor onzen tijd, dien een latere geschiedschrijver ook niet zal kunnen behandelen zonder op het verband der politieke met de kerkelijke verwikkelingen zijne aandacht te vestigen.
Zwaarder weegt nogtans bij ons iets anders. Wij hebben ons namelijk de vraag veroorloofd, of, indien Dr. Rogge aan de biographie van Wt. niet eene geschiedenis voor zijnen tijd had willen toevoegen, de Schrijver niet meer zou zijn gevrijwaard tegen de beschuldiging van in voorstelling en oordeel niet altijd onpartijdig geweest te zijn?
Er is in de geschiedenis dier dagen en in eene biographie van het hoofd der Remonstranten op zich zelve reeds veel, wat tot partijdigheid dreigt te verleiden. Het is bijna gewoonte geworden voor de onderdrukten partij te kiezen en, waar men deernis met dezen gevoelt, hunne gebreken voorbij te zien en die van hen, die zegepralen, in helder licht te stellen. Potgieter wees er reeds jaren geleden in zijne prachtige schets van het Amsterdamsche museum op, dat, gelijk dáár tegen over de beeldtenis van Maurits bijna uitsluitend tafereelen, die op Oldenbarnevelt betrekking hebben, gevonden worden, door velen onzer geschiedschrijvers de Advokaat te scherp en te hoog gekleurd tegen over den Prins
| |
| |
en hierdoor diens heldendaden en het zeer vele goede, dat door zijn toedoen is te weeg gebracht, in de schaduw worden geplaatst. Wij betreuren het, dat Maurits niet uit eigen beweging het leven van den grijsaard, aan wien hij zooveel verplicht was, heeft gered en de koude toon, die in den door hem, weinig uren na Barnevelts dood, aan den Frieschen Stadhouder geschreven brief, heerscht, doet ons pijnlijk aan. Maar het is onbillijk naast en bij den tweeden grondlegger van onzen Staat altijd het oog te vestigen op dat droevig hofschavot, evenzeer als wij het onbillijk achten, uit deernis met de heillooze onderdrukking der Remonstranten de hardheid en vervolgzucht der Contra-Remonstranten scherp te teekenen zonder aan de hardheid en onverdraagzaamheid hunner tegenpartij te herinneren en de waarheid der oude spreuk te gedenken: staal wet staal.
Wij hebben ons nooit als procureurs der Contra-Remonstranten en der Dordsche vaderen opgeworpen. Wij hebben, omdat wij dit niet deden, van Mr. van der Kemp en anderen menige hatelijkheid gehoord en wij zijn wel de laatsten, die in dit werk van den Schrijver eene even onmogelijke, als onredelijke onpartijdigheid zouden vorderen. Het standpunt, van waar hij oordeelt, is ons zeer begrijpelijk. Maar desniettegenstaande schijnt het ons toe, dat hij, de geschiedenis van Wtenbogaert en zijnen tijd schrijvende, dien tijd te veel van het standpunt van Wtenbogaert en diens partij beschouwd en dientengevolge wel eens eenzijdig beoordeeld heeft. Wij zeggen dit met zekeren schroom, want misschien zou men hieruit willen opmaken, dat wij, wat geenszins het geval is, op de waarde van dit voortreffelijke werk willen afdingen. Het is daarom noodzakelijk, dat wij de bedenkingen, waarop onze meening rust, bescheidenlijk mededeelen.
Wij kunnen ons de ingenomenheid van Wtenbogaert en de zijnen tegen het Kalvinisme zeer goed begrijpen, maar waarom herhaalt Dr. Rogge, bij de vermelding van Fabrice de la Bassecourt (II, 321), de oude en toch in zooveel mankgaande beschuldiging: Rome en Geneve lagen ook zoo ver niet van elkander. Ik stem toe, dat wij bij vele predikanten, die uit de Roomsche Kerk tot de Hervormde waren overgegaan, o.a. Dathenus, Trigland, Bassecourt, harde onverdraagzaamheid vinden, maar had die niet meer hare oorzaak
| |
| |
in den Roomschen zuurdeesem, dan in Genève? Waar men dit laatste zoo kort bij Rome plaatst, denkt men te veel aan Servet en aan het boekje over het ketterdooden, te weinig aan de wezenlijke en onmiskenbare verdiensten van Kalvijn en Beza.
Nog na twee en een halve eeuw kwetst het ‘dimittimini, ite, ite’ van 14 januari 1619 ons gevoel op bittere wijze en wij erkennen gaarne, dat zich daarin eene hardheid openbaart, die den voorzitter eener Protestantsche Synode allerminst voegde; maar is 't zeker en bewijsbaar, dat Episcopius eenige toenadering toonde en dat, zoo Bogerman de toegereikte hand had willen aannemen, het uiterste mogelijk voorkomen ware (II, 511, 512)? Wel waren er onder de leden der Synode, vooral onder de Buitenlandsche, die in de 55ste zitting meenden, dat de Remonstranten iets nader kwamen, doch wij zien nergens en het is ook niet aantenemen, dat zij bereid waren afstand te doen van hunnen eisch om de tegenpartij te mogen weêrleggen. Indien zij dit gedaan hadden, zouden zij als van zelf het rechterlijk gezag der Synode hebben erkend en hunne zaak prijsgegeven. Evenmin kon Bogerman met de zijnen iets van dat gezag laten varen zonder het standpunt, waarop de Synode geplaatst was, te verlaten en het grootste deel harer macht te verliezen. Zoodanig was ook het gevoelen der Staten-Generaal, ofschoon, zooals van Sorgen aan de geciteerden schreef (Brieven bij Rieuweitz blz. 77-81) Maurits in de vergadering van Hunne Hoog-Mogenden den wensch had geuit, ‘dat men de saecke soo tot accommodatie zou decideren, als eenigzins uyt Gods woordt konde geschieden.’
In verhouding tot hetgeen de Schrijver omtrent andere gebeurtenissen, met welke Wtenbogaert niet in rechtstreeksche betrekking stond, vermeldt, is, wat hij omtrent de Dordsche Synode mededeelt, kort. Maar, in wat hij geeft, beschouwt hij haar geheel uit het oog harer Remonstrantsche tijdgenooten. Wij kunnen ons zijne verontwaardiging begrijpen, maar wij kunnen ons niet verklaren, hoe hij (II, 514), de uitkomst dier Synode boekende, kon schrijven: ‘Zoo was het duivelswerk voltooid.’
Dat zoo een pasquilschrijver, ja, dat zoo de verongelijkten, de veroordeelden in de hitte hunner verontwaardiging
| |
| |
en in het diepe gevoel van hun leed spraken, is begrijpelijk, misschien verschoonbaar. Maar dat woord, nu bijna tweehonderd zestig jaren verloopen zijn, nu die kerkvergadering met hare gevolgen tot de geschiedenis alleen behoort, nu allen, die in dat drama een rol vervulden, reeds twee eeuwen in het graf slapen, dat woord uit te spreken! Wij moeten, hoe weinig ook met het eindoordeel en met de handelingen der Synode ingenomen, er protest tegen aanteekenen. Neen, duivels waren die mannen niet. Zij waren kinderen van hunnen tijd, evenals Wtenbogaert en de Remonstranten, elke partij met hare eigene opvatting, daarvoor gereed te lijden en te strijden, maar toch, wat hunne handelingen aangaat, kinderen van hunnen tijd. Die was geen zachte, geen verdraagzame. Wanneer wij huiveren van de gruwelen, door de Turken dezer dagen bedreven, dan worden wij, een paralel tusschen hen en Tilly te Maagdenburg trekkende, gedwongen er aan te denken, dat zij in beschaving een paar eeuwen achteruit zijn. En zouden wij dan recht hebben dat ten opzichte onzer vaderen te vergeten? - Wanneer wij ons in de Dordsche Doelenzant verplaatsen en ons oog over die rei van mannen laten gaan, mogen wij, met de geschiedenis in de hand, enkelen van gebrek aan ernst of van betere beginselen onderdrukkende eer- en belangzucht verdenken, maar de overgroote meerderheid spreken wij daarvan vrij. Dat de geciteerden en hunne geestverwanten, dat de Nulliteiten des Nationalen Synodi (vooral Cap. 9) zich niet malsch over de Synode en haar leden uitlieten, dat men in de Remonstrantsche tegenschriften dikwijls op geruchten en niet altijd gegronde opvattingen afging, is zeer verklaarbaar; maar wij hebben eenen zachteren toon aan te slaan en daarom zouden wij wenschen, dat Dr. Rogge, wien wij in zoo velerlei opzichten hoogachten, zich van het scherpe woord ‘Duivelswerk’ had onthouden, al zinspeelt hij daarmede ook op het vervolgens aangehaalde bekende Pasquil. Wij
onderstellen ook, dat het niet uit zijne pen zou gevloeid zijn, indien hij niet door zijn gedurig en herhaald onderzoek van de schriften van Wtenbogaert en de andere Remonstranten er toe vervoerd was om den tijd, welken hij beschreef, met hun oog te beschouwen. Men mag toch niet voorbijzien, dat men van de andere zijde, toen deze de machtige was, ook
| |
| |
wel eens hard is geweest, dat, gelijk Dr. Rogge zelf schrijft (II, 510) het tegenstreven der gedaagden het geduld der Synode op zware proef heeft gesteld, dat de Remonstranten vóór en na hunne veroordeeling in hunne uitdrukkingen lang niet malsch zijn geweest en dat (al hebben wij eerbied voor hun geloof, hunnen moed en hunne volharding) zij in die dagen, toen zij tegen de Regeeringsverordeningen handelden, evenzeer als overtreders der wet moesten beschouwd worden, als dit vroeger met de Contra-remonstranten, toen dezen in verzet kwamen tegen de resolutiën der Staten, het geval geweest was. De herinnering daaraan was eene versche. Door lang opkroppen waren de gemoederen verbitterd. Het is te betreuren, te veroordeelen, maar zou het, indien het met de Godgeleerde en Kerkelijke twisten van onze dagen tot eene uitbarsting kwam, anders wezen? Ja, gewijzigd naar onze toestanden, maar overigens beter??
Wij zijn allerminst genegen de vierentwintig Rechters in bescherming te nemen en de heer Groen van Prinsterer dacht wel wat gunstig over hen, toen hij in zijn Maurice et Barnevelt schreef, que des 24 membres du tribunal la plupart étoient des hommes d'un caractère irreprochable et d'un merite incontesté. Het is ook te begrijpen, wat Carleton van hen wachtte, toen hij 30 januari 1619 aan Daunton meldde, dat zij voor goede Contra-remonstranten en patriotten doorgingen. Maar toch zouden wij niet gaarne allen, bij het uitspreken van ‘schuldig’, van gewetenloosheid (II blz. 518 verv. III, 27.) beschuldigen. Er waren mannen onder, die wel voor dwaling vatbaar waren, maar wier probiteit boven twijfel verheven is. Indien de heer Rogge ons Wtenbogaert en niet Wt. en zijn tijd had willen geven, zou hij naar onze meening voor zoo harde oordeelvellingen bewaard zijn gebleven. Nu werd hij door zijne historische studien omtrent de Remonstranten en Wtenbogaert als van zelf er toegebracht om hunnen tijd te veel uit hun oogpunt te beschouwen.
Wat hiertoe ook zal hebben bijgedragen, is, wat wij hadden opgeteekend, vóórdat ons de beoordeeling van Prof. Rauwenhoff ter hand kwam, maar waarin wij door deze zijn versterkt, dat de schrijver te weinig gewicht toekent aan het dogmatische karakter der Remonstrantsche en Contra-remon- | |
| |
strantsche twisten en daardoor ook te gering recht laat wedervaren aan de overtuiging en het geweten der zegepralende partij. Met ernstige aandacht hebben wij het Naschrift van Dr. Rogge, bijzonder ook blz. 318 verv., gelezen, maar wij zijn niet overtuigd geworden, dat niet de materieele vraag over de voorbeschikking, maar de formeele over het gezag der geloofsbelijdenis de spil is geweest, waarom zich het kerkelijk-staatkundig geschil bewoog. Wat Dr. Rauwenhoff ter bestrijding van deze meening heeft aangevoerd, behoeven wij niet te herhalen. Wij stemmen er geheel mede in. Het behoorde ook tot de taak der synode de confessie te revideren, doch niet alleen de spoed, wij zouden bijna zeggen de lichtvaardigheid, waarmede dit plaats vond, toont reeds, hoe weinig de Dordsche vaderen dit als hoofdtaak beschouwden, maar de bijvoeging der Canones bewijst, evenals alle tusschen Remonstranten en Contra-remonstranten vroeger en later gewisselde geschriften, dat de grond lag in de verschillende opvatting van het dogma der praedestinatie met den aankleve van dien. Men moge over Calvijns decretum horribile denken, zoo als men wil, maar zeker is 't, dat zij, die de praedestinatie leer verdedigden, haar als een integrerend deel van het geloof ter zaligheid en dus hen, die haar verwierpen, als ketters beschouwden. Het was geen bekrompen vasthouden aan het oude, maar overtuiging. Er mogen geweest zijn, die door onedeler beginselen en driften gedreven werden, maar zeer zeker niet de overgroote meerderheid.
Het zal wel onnoodig zijn den heer Rogge te verzekeren, dat, wat wij hierboven schreven, niet in mindere ingenomenheid met zijn boek zijne oorzaak vindt. Wij loopen hoog met zijnen arbeid en achten dien voor onze vaderlandsche geschiedenis, vooral die der kerk, eene belangrijke aanwinst, maar juist daarom moest ons dat alles van het hart. De lof, dien wij recht hebben aan het geheel te geven, wordt daardoor van meer beteekenis. En, al hebben wij ook harde oordeelvellingen en inzichten, waarmede wij ons niet kunnen vereenigen, gewraakt, wij getuigen toch gaarne, dat de auteur zich in het algemeen op zoodanige onpartijdigheid heeft toegelegd, als billijkerwijze van den geschiedschrijver van dat tijdperk kan worden gevorderd.
Onder de groote mannen, die zich gedurende den vrijheids- | |
| |
oorlog eenen eervollen naam hebben verworven, behoort ongetwijfeld Wtenbogaert. Wij hebben altijd sympathie voor hem gehad en, hoe meer wij hem uit zijne autobrographie, uit zijne brieven en uit de geschiedenis zijner dagen leerden kennen, zoo meer is onze eerbied voor en onze genegenheid voor hem toegenomen.
Reeds in zijne jeugd boeit hij die, waar wij hem, de vreeselijke plage tartend, als helper en redder zien optreden in het om de pest door allen vermeden huis van zijnen afwezigen meester. Onze belangstelling wekt hij, waar zijn jong naar kennis en godvrucht dorstend hart zich laaft aan de bezielende taal van den grijzen Duifhuis. Gaarne volgen wij hem naar Genève, waar hij nederzit aan de voeten van den achtbaren Beza. Op den vaderlandschen bodem teruggekomen en aan de Utrechtsche gemeente verbonden, wordt hij reeds dadelijk in de daar heerschende kerkgeschillen gewikkeld. Het is als het voorspel van hetgeen hij later doen en hem ontmoeten zou. Naar den Haag vertrokken wordt hij de vriend, de vertrouweling van Maurits en diens metgezel op het bloedig oorlogsveld, diens hofprediker. Wie zijn na den slag bij Nieuwpoort geschreven brief leest, leert den man hoogachten, wiens innige vroomheid en vurige vaderlandsliefde daarin spreken. De verwachting, dat deze hem eigen zullen blijven en zich, waar zijn leven meer bewogen wordt, nog luisterrijker zullen openbaren, wordt niet te leur gesteld. Overal, in zijne leerredenen, in zijne handelingen, in de trouw aan zijne beginselen worden wij met eerbied voor zijnen religieusen zin vervuld, al betreuren wij het ook, dat somwijlen zijne pen door begrijpelijke verontwaardiging wordt gescherpt. En zijne vaderlandsliefde? Wie de geschiedenis van zijn verblijf te Antwerpen kent, zal er niet aan twijfelen. Met een helder hoofd, met een edel hart, met ongemeene talenten begaafd, was hij in waarheid een groot man. Maar ook zonder gebreken? - Zijn met hen ingenomen levensbeschrijver verbergt ze niet. En juist daardoor wordt zijn arbeid van te grooter waarde. Zij zijn de schaduwen, waardoor de lichtpartijen te meer uitkomen.
Het derde deel leert ons Wtenbogaert vooral kennen in hetgeen hij gedaan heeft ter stichting van de Remonstrantsche broederschap. Dat zij zonder hem niet tot stand zou
| |
| |
zijn gekomen, zouden wij met Dr. Rogge (blz. 345) niet zoo stellig durven beweren, haar als het noodzakelijk gevolg van alles, wat vooraf gegaan was, en als eene door velen gevoelde behoefte beschouwende, maar dat hij er meer dan anderen voor heeft gewerkt, is ontwijfelbaar. Wij bewonderen den man, wien het doorgestane lijden evenmin als de last der jaren helderheid van denken en kracht van geest heeft kunnen ontnemen. Wij kunnen ons voorstellen, welk zalig gevoel zijnen boezem doorstroomde, en hoe hartelijk hij de hand zijner trouwe en moedige gade zal gedrukt hebben, toen de grijze balling in het einde weer rustig op zijne oude studeerkamer, zoo lang in het bezit geweest van zijnen verbitterden vijand, mocht arbeiden. Arbeiden, in velerlei opzicht met gunstig gevolg, maar niet zonder teleurstelling en verdriet. Hij werd geduld, want de tijden waren veranderd, maar de zoon van Louise de Coligny, die hem eenmaal de hand drukte, betoonde zich zwak ten opzichte van hem. Zeker, de zeven en tachtig jarige grijsaard zal geweend hebben, toen hij in de Amsterdamsche Westerkerk bij het graf van zijnen Episcopius stond, maar dáár ook zag hij ongetwijfeld op zijne lange loopbaan terug en werd door dien terugblik versterkt in het geloof aan Gods goedheid, dat zijne levenskracht was geweest.
Sinds meer dan tweehonderd jaren rust zijn stof in de Domkerk te Utrecht. Zijne vrienden en zijne vijanden, zij zijn allen ten grave gedaald. De Arminiaansche en Gomaristische twisten, de Dordsche Synode met al hare gevolgen behooren tot het verledene. De geschiedenis is er meermalen van geboekt. Zij is rijk, overrijk aan lessen voor de nakomelingschap. Zijn wij er wijzer en beter door geworden? Zijn wij liefdevoller, verdraagzamer? Openbaart zich mindere bitterheid bij onze godgeleerde en kerkelijke geschillen? - Wij vreezen, dat het antwoord op deze vragen, door een' lateren geschiedschrijver te geven, niet vleijend zijn zal voor onzen tijd, maar toch zal hij moeten erkennen, dat de jongeren van hetzelfde beginsel uitgingen als de ouderen, dat het een strijd was en blijft voor waarheid en licht.
Geertruidenberg, 10 Oct. 1876.
Dr. B. Glasius.
|
|