Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 487]
| |
Nieuwe uitgaven.H.J. Schimmel. Sinjeur. Semeyns. 3 dln. Schiedam, Roelants. 1875.Reeds is de naam van Hendrik Jan Schimmel gedurende het vierde eener eeuw in Nederland bekend, gewaardeerd, gevierd. In de eerste periode van zijn letterkundig leven (1849-1860) won hij zich de achting en liefde van ieder, die met deernis den jammerlijken staat van ons nationaal tooneel betreurde, maar ondervond hij tevens, dat het aantal van zoodanige landgenooten nog bitter klein was. Zijn Joan Wouters, zijn Napoleon, zijn Juffer 't Serclaes, zijn Struensee, zijn Kind van Staat werden en worden vertoond - maar de lieden, die in de handen klapten bij de stuiptrekkingen van een Lazaro, bij de zinledige klanken van een Voddenraper, bij de lamentatiën van eene Marie Jeanne - en in ons vaderland grimmelt het van dat soort, vooral in de hoofdsteden - die lieden bleven thuis bij de vertooning van oorspronkelijke stukken als door Van Lennep, Schimmel, Hofdijk geleverd werden. Wellicht zal men derhalven mogen gissen, dat de beoefening van den historischen roman, die Schimmels tweede tijdvak (1860-1876) kenmerkte, aan een hoogst rechtmatigen twijfel over de verbetering van het alledaagsche ras onzer schouwburgbezoekers is toe te schrijven. Reeds voor 1860 had Schimmel zijne schetsen over het Directoire, den 18 Brumaire en den eersten Konsul gegeven, reeds had hij eene reeks novellen uit onze eigen dagen, met een | |
[pagina 488]
| |
roman uit 1572: ‘De eerste dag eens nieuwen levens’ voltooid en glansrijk gestaafd, dat Van Lennep een vernuftiger opvolger, dat Toussaint een even degelijk mededinger had verworven. Schimmels hoofdwerken op het gebied van den historischen roman: ‘Mary Hollis,’ ‘Mylady Carlisle,’ ‘Het gezin van baas Van Ommeren,’ en eindelijk ‘Sinjeur Semeyns’ behooren tot zijne tweede periode en vestigden zijn welverdienden roem als epiesch prozaschrijver. Dat het hem daarbij niet bleef ontbreken aan belangstelling voor zijne eerste liefde, het vaderlandsch tooneel, weet ieder, die verheugd is, omdat hij aan 't hoofd staat der nieuwe vereeniging: ‘Het nederlandsch Tooneel,’ maar bleek ten overvloede en blijkt steeds uit den inhoud zijner romantische scheppingen. Voordat deze waarneming eenigszins nader gestaafd worde, verwijs ik naar Schimmels eigenaardige opvatting van zijne taak als historiesch romanschrijver. Voor ongeveer vijftien jaren las men een keurig opstel van Schimmels hand in den door hem medebestuurden ‘Gids,’ waarbij hij een historischen roman van die dagen gispte, omdat deze louter romantische historie inhield. Eenige historische gegevens, die ieder weet, met wat fantazie tot eene vertelling om te scheppen voor den romanverslinder van beroep - dat is nog geenszins een kunstwerk leveren, 't welk aanspraak maakt op den naam van historischen roman. In de voorrede van Sinjeur Semeyns deelt de auteur ons zijne aesthetische geloofsbelijdenis meê. De historische roman krijgt eene zeer belangrijke taak te vervullen en daarom wordt tevens het vroeger dikwerf al te schielijk gevelde vonnis over dezen letterkundigen kunstvorm in hooger beroep gewijzigd. Schimmel wil even als de beide Limburg Brouwers, als Toussaint, als Walter Scott, als Hamerling, als Scheffel en als Kingsley de geheele historische waarheid, maar teruggetooverd met al de kleuren der reeds vergeten werkelijkheid, met al de bizonderheden van het intieme en politieke leven, en tot een harmoniesch kunstgeheel herschapen door den feeënstaf der fantazie. Schimmel wil het moderne epos in proza doen beandwoorden aan de hooge eischen van onze moderne wetenschap. Wij weten veel van | |
[pagina 489]
| |
't geen er geschied is en kunnen bij geduldige nasporing nog ruim zoo veel gewaar worden, de historiografie nam in onze eeuw door het ijverig verzorgen en verrijken der archieven eene ongewone vlucht. De historische romanschrijver naar Schimmels eisch moet alles weten, wat er thands bij nauwkeurige navorsching te weten is - hij staat geheel op gelijk terrein met den meest gelauwerden historieschrijver. Maar de romancier blijft daar niet staan, hij stijgt hooger. Hij bearbeidt de moeizaam verworven stoffe met dien kritischen en scheppenden geest, welken alleen de kunstenaar bij de gratie Gods bezit en dan ontstaat een kunstgewrocht, 't welk de bewondering van de wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke waereld om 't zeerst verdient. Het is een verkwikkelijk feit, dat er in ons vaderland nog stemmen opgaan, die zoo stout en zoo schoon eene theorie durven verkondigen. Gewoonlijk vatten romandichters hunne historische roeping zoo diepzinnig niet op en daarbij bewijzen de hoog verheven schouders en de geheimzinnige glimlachjens der ‘heeren’ van de wetenschap maar al te duidelijk, hoe gunstig zij denken over den ‘historischen’ roman: intusschen kwam mij niet ter ooren, dat Scheffels Ekkehardt ooit is vaneengescheurd door de vernietigende kritiek der wetenschap, dat Toussaints Leicester is afgebroken door een nederlandsch historiograaf, dat Limburg Brouwers Diofanes tot ernstige bedenking bij den waarachtig attischen geleerde aanleiding gaf. Natuurlijk zal niemand uit hetgeen voorafgaat tot de gevolgtrekking behoeven te komen, dat er hier eenige overschatting van den historischen romanschrijver, eenige geringschatting van den wetenschappelijken historiograaf in 't spel is. Daar beider doel geheel verschillend is, oogsten ze beide lauweren van geheel uiteenloopend karakter. De man van wetenschap wil de waarheid - de man der kunst de schoonheid. Daar echter de dienst van het schoone in ons degelijk Nederland sints eeuwen slechts enkele bezielde priesters vond en daarentegen de kultus der wetenschappelijke waarheid eerbiedwekkende dienaars bij menigte heeft aan te wijzen, wordt het minder smartelijk, zoo deze laatsten zich van de ontwikkeling en kennis der eersten een weinig rooskleurig tafereel vormen. | |
[pagina 490]
| |
Een feit schijnt mij echter vast te staan, dat Hendrik Jan Schimmel zich van de wetenschappelijke voorbereiding eens epischen dichters in proza geen al te gering denkbeeld vormt. Hoe degelijk de stof is bewerkt, voordat de kunstenaar aan den arbeid toog, zal - zoo ik hoop - uit het volgend verslag van den ‘Sinjeur Semeyns’ blijken. | |
I.Schimmels jongste roman verplaatst den lezer naar de eerste maanden, den zomer en de herfst van 1672. Talrijke pennen werden reeds in vroeger jaren versneden tot eene schildering van de gruwelen uit het tragische jaar 1672 - maar geen dezer romantische historieschrijvers bracht het verder, dan tot eene schielijke vergetelheid of tot den roem van een romancier als Van Buren Scheele. Schimmel had in zijn Kind van Staat reeds gestaafd, dat de groote persoonlijkheid van Willem III hem dierbaar was, dat hij zich buitengewone inspanning getroost had, om waarheid en legende uiteen te houden voor het tijdvak 1652-1672. Zijne voortgezette en uitgebreide studieën leverden hem de stof voor Sinjeur Semeyns. Het eerste deel verplaatst ons naar een adellijk kasteel in het Neder-Sticht, de Sligtenhorst, bewoond door de familie der Van Lindens. Spoedig maken wij kennis met de bewoners. De oude baron is een bejaard podagrist, die aan den hoek der groote schouw in de burchtzaal zijn treurig leven voortsleept, steeds morrend, harde woorden wisselend met zijne echtgenoote en aan tafel zich troostend onder groote kannen wijns. Mevrouw de barones is de tweede gade des barons, door dezen uit Italië medegebracht, onder den raadselachtigen naam van Giulia di Padua. Voor het overige vernemen wij niets van het voorleden dezer vrouwe, die als barones in het eerste deel eene hoofdrol speelt. Of zij een kind des volks is, door den baron met medewerking van den alvermogenden Eroos op een der stoffige pleinen van eene noord-italiaansche stad gevonden en tot zijn echtgenoot verheven, dan wel of zij eene edelgeboren Signora mocht genoemd worden, schijnt mij niet duidelijk genoeg uiteengezet. | |
[pagina 491]
| |
De barones Giulia bezit een sterken, welhaast daemonischen geest, waarmeê zij haren vervallen echtgenoot volkomen overheerscht. De groote drijfkracht harer ziel is ijverzucht voor haar persoonlijk belang en voor haar zoon, jonkheer Zweder van Linden. Uit zijn eerste huwelijk bezit de baron een ouderen zoon: jonkheer Otto van Linden, die de rijke erfenis zijner gestorven moeder zal ontvangen, terwijl het vermogen van zijn vader uiterst gering is. ‘La signora madre,’ zoo luidt de statige titel van Vrouwe Giulia - even als ‘Madame mère’ in de Klaasjen Zevenster - la Signora madre ziet met leede oogen naar dien oudsten zoon, daar hij de waardigheden zijns vaders en het vermogen zijner moeder zal bezitten, terwijl er voor haar Zweder niet veel meer dan een adellijken naam zal overblijven. Jonkheer Zweder erfde het italjaansche bloed en de zuidelijke schoonheid zijner moeder; in jaloezie tegenover zijn kouden, blonden broeder Otto steekt hij la Signora madre de loef af. Dat er bij dezen staat van zaken weinig huiselijke vrede op het slot de Sligtenhorst heerscht, zal niemand bevreemden, mocht ook de tegenwoordigheid van eene vijfde persoon, eene gaste, juffer Geertruid van Perseyn, dochter eens Vice-Admiraals, een weinig zelfbedwang aan dit oorlogvoerend viertal voorschrijven. Geertruid is in den bloede verwant aan de familie Van Linden en vertoeft op het kasteel, zoolang haar vader ter zee de eer der statenvlag helpt handhaven onder opperbevel van mijnheer de Ruyter. Het eerste tafereel van dit familiedrama, als jonker Otto Zweders zwarten dog Borgia ter dood veroordeelt, daar het boosaardig dier zijn fraayen witten hond bijkans de keel afbeet, is het praeludium van den grooten strijd tusschen de beide broeders. Zweders wrok streeft naar wraak. Hij ontmoet eene half-waanzinnige heks, die hem door zekere magische of magnetische kracht voor haar doet nederknielen en állerlei zonderlinge ophitsingen in 't oor fluistert. Daarenboven is de aanwezigheid van Geertruid eene voortdurende oorzaak tot stillen naijver voor Zweder, die zich nauw opgemerkt ziet door de amsterdamsche jonkvrouw. Geertruid zelve staat tamelijk weifelend tusschen de beide jonkers, daar | |
[pagina 492]
| |
zij Zweders onstuimigen aard vreest, ondanks zekere sympathie voor zijn persoon, dewijl zij Ottoos mannelijken ernst waardeert, spijt zekeren tegenzin voor zijne hooghartige koelheid. Zweder vermoedt, dat Geertruid als eene verstandige amsterdamsche juffer door het vermogen en de titels van Otto wordt aangetrokken - en daarom groeit zijne heimelijke woede tegen den begunstigden halfbroêr. Vrouwe Giulia poogt daarentegen Ottoos aandacht en genegenheid voor Geertruid te winnen, daar zij de amsterdamsche juffer geen geschikte bruid voor haar zoon acht. Eene groote gebeurtenis voert al de gemoederen tot den hoogsten top van spanning, verbazing, woede. Er wordt in de duisternis van den nacht te midden der bosschen rondom de burcht een moordaanslag op jonker Otto gepleegd. De gewonde schijnt niet te kunnen verklaren, wie de schuldige is - zoodat men weldra op het vermoeden komt, dat de krankzinnige heks in 't spel is. Deze heeft vendetta gezworen aan den huize Van Linden, daar de baron haar zoon als strooper deed opknoopen. Het gedrag van Zweder wekt bij sommigen verdenking - niemand echter klaagt hem aan. Te midden van deze troebelen, verschijnt een nieuwe persoon: Sinjeur Semeyns, de landmeter van een hoogst aanzienlijk hollandsch heer met brieven aan den ouden baron van Linden. Sinjeur Semeyns is in dienst van den hoogedelmogenden Adam Adriaan van Perseyn, heer van Arkesteyn, en komt den baron berichten, dat de Republiek door de oorlogsverklaring van Frankrijk en van zijne bondgenooten krachtige maatregelen moet nemen, dat men de inundatie-liniën in 't Sticht en in Holland moet openstellen, dat alles op voet van krijg moet worden ingericht. Aanstonds ontstaat er eene onaangename verhouding tusschen den ‘géomètre’ van den heer van Arkesteyn en de burchtbewoners van den Sligtenhorst. De aanstaande komst van den hoogedelmogenden heer neef Van Arkesteyn maakt een pijnlijken indruk. Alleen de Signora madre begint plannen te vormen, terwijl Zweder en Geertruid zich ergeren over de ongedwongen houding van Sinjeur Semeyns - zoo wel hier als elders al te dikwijls bestempeld met den alles behalven vleyenden titel van ‘jongen.’ | |
[pagina 493]
| |
Terwijl jonker Otto langzaam herstelt, verschijnt ‘mijnheer Neve,’ de hooggeplaatste en veelvermogende burgerkoning, Van Arkesteyn. Hij brengt een talrijk gevolg van helbardiers en staatsche knechten op de burcht, terwijl hij in alle opzichten den meester speelt tot pijnlijke ergernis van den ouden baron. De heer van Arkesteyn is maarschalk van het Nedersticht, hij komt op last der Staten de sterkten en kasteelen bezetten - hij bereidt de inundatieliniën voor. De familie der Van Lindens wil van geene bezetting harer burcht weten, slechts vrouwe Giulia maakt van deze gelegenheid gebruik om den heer van Arkesteyn in hare serre te lokken en daar een aanslag te doen op zijn...hart. De hoogmogende heer - die later blijkt een vurig aanbidder der schoonheid in de gestalte eener vrouw te zijn, - schenkt weinig belangstelling aan de eenigszins verwelkte schoonheid der ‘Signora madre.’ De barones wilde Van Arkesteyns machtige bescherming voor haar zoon Zweder verwerven, al moest zij hem ook het kasteel in handen spelen, al moest ze....maar de machtige amsterdamsche patriciër wijst het weinig belovend bondgenootschap met de barones af, omdat hij zich meester weet en elke onderhandeling vernedering schijnt. Nu volgt het geding der heks, beschuldigd van den moordaanslag op jonker Otto. De oude baron van Linden meent daarbij als heer van het dorp de voorzittersstoel te zullen innemen, maar wordt eenvoudig ter zij geschoven door Van Arkesteyn, die de leiding van het onderzoek op zich neemt. Baron van Linden zinkt verpletterd in een - weldra blijkt de onschuld van de heks en begint Van Arkesteyn den waren misdadiger, jonker Zweder, te ontmaskeren, als aller aandacht door een nieuw voorval wordt afgeleid - de oude baron van Linden valt door eene plotselinge beroerte getroffen. De terugtocht naar het slot met het lijk, terwijl jonker Otto nu als hoofd van 't adellijk geslacht optreedt, de verrassing, die Arkesteyn wacht, daar vrouwe Giulia het kasteel in staat van verdediging heeft gebracht en hem ontvangt met een kanonschot, de tusschenkomst van Semeyns, die op de burcht achtergebleven een uitgang weet te vinden en weldra de Statenvlag op de hoogste tinnen plant - dit | |
[pagina 494]
| |
alles volgt met overstelpende snelheid en leidt tot de ontknooping aan 't slot van het eerste deel. De barones buigt het hoofd bij het lijk van haar echtgenoot en bij het bericht, dat haar vurig beminde Zweder van den moordaanslag verdacht wordt. Daar baron Otto van Linden nu handelend optreedt, daar hij over het lot zijner aangehuwde moeder en broeder beslist en ze buiten de Sligtenhorst verbant, zet de Signora madre haar oogappel tot een helsche daad op - een broedermoord. In dien nacht echter komt de oude heks naar het kasteel geslopen en sticht zij brand. Terwijl allen rusten, slaat de rosse vlam naar buiten. In allerijl worden Geertruid en mijnheer van Arkesteyn gered. Zweder draagt zijne moeder ter nauwernood uit een hel van vlammen, de heks vertoont zich op de hoogste tinnen van den toren bij den staatschen standaard en giert hare verwenschingen naar den bloedrooden hemel uit. | |
II.Geheel onder den indruk dezer tragische gebeurtenissen is mijne eerste vraag, of we hier niet veel eer een historiesch drama, dan wel een heldendicht hebben genoten? De auteur heeft met zeldzaam fijne berekening alles voorbereid, hij heeft zijne loopgraven aangelegd, zijne liniën getraceerd, zijne vuurpijlen gereed gemaakt - weldra grijpt hij den veldheersstaf, de eene mijn na de andere springt, een oogverblindend vuurwerk kroont het geheel. Het eerste deel van ‘Sinjeur Semeyns’ staaft schitterend wat fantazie en reflektie vermogen, terwijl in tal van bizondere détails - hier verzwegen - de dichter onophoudelijk nieuwe verrassingen bereidt. Bij zooveel voortreffelijks zou een dankbaar stilzwijgen gepast zijn, ware er niet een zeker verschil van gevoelen, dat mij bij wijlen noopte te verlangen den krachtigen dichter in de rede te vallen. Scheppingen van zoo forsche personen, als Van Arkesteyn en Semeyns, als jonker Otto en Geertruid deden mij wenschen, dat de teekening van de volkomen boosaardige figuren Zweder en zijne moeder, minder theatraal ware | |
[pagina 495]
| |
uitgevallen. 't Is mij telkens te moede of ik in den schouwburg een beroemd drama bijwoon - en juist deze beide gemarkeerde karakters: de barones en Zweder herinneren mij aan zeker weleer zeer geliefd genre, waarbij ijzingwekkende misdrijven, vergif, dolk en vlammen de hoofdrol spelen. De biologizeerende heks, de zeldzaam kwaadaardige Signora madre, de broedermoordenaar Zweder behooren tot een slag van wezens, 't welk mij voor den modernen roman eenigszins verouderd schijnt. Nog een bezwaar komt hierbij. De taal der handelende personen is in dit eerste bedrijf bij uitstek beeldrijk, geestig, bijtend en steeds schitterend van vernuft. Semeyns en Geertruid spreken zonder ophouden in beelden, waardoor men eer aan den tragischen toon van Shakspere, dan aan een gesprek van 1672 tusschen twee oprechte hollandsche jongelieden herinnerd wordt. Behalven eenige bizondere termen, die tot de plaatselijke kleur behooren (proncsale, koocken, plaisantenhof) is de dialoog in modern Nederlandsch geschreven. In de twee volgende deelen komt het vermakelijk jargon der beschaafde klassen en de kancelarij-taal der officiëele waereld een weinig beter uit, doch het is duidelijk, dat de dichter niet van voornemens is eene realistische schilderij van zijn tijdvak te geven in dien zin, dat hij den historischen toon van het dagelijksch gesprek zou pogen na te bootsen. Zeer zeker had hij volkomen vrijheid, om de geschiedkundige gegevens van 1672 te idealizeeren, maar de schat van symboliek, rhetoriek, en de wonderbare rijkdom van vernuftige replieken, die elk op zijne beurt weet te geven, is nauw verwant aan de methode van sir Walter Scott, die ieder zijner helden een deel van zijne eigene geestigheid schonk. Het eerste deel van Sinjeur Semeyns brengt mij telkens een der beste romantische gewrochten van Victor Hugo te binnen: Quatrevingt-treize. Het derde deel van dezen roman handelt geheel binnen en rondom de adellijke burcht: la Tourgue, gelijk hier de handeling in de zalen van de Sligtenhorst of daarbuiten in de aangrenzende bosschen wordt geplaatst. Aan verrassende uitkomsten ontbreekt het bij beide niet, onverwachte wendingen komen ons telkens verbazen over rijkdom van fantazie en ordon- | |
[pagina 496]
| |
nantie, de beide vlammende kasteelen staan met schitterende kleuren aan het slot van beider verhaal - maar beide schijnen meer naar groote theatrale effekten, dan naar blijvenden epischen indruk te hebben gestreefd. Moest mij deze meening van 't hart, nu ik opzettelijk het eerste deel van Schimmels nieuwsten roman afzonderlijk behandelde, billijkheid vordert onmiddellijk te erkennen, dat in de schepping van mijnheer van Arkesteyn een voortreffelijk epiesch kunstwerk voltooid is. Deze trotsche patricische amsterdammer levert een historiesch portret van hooge waarde, een schitterend pendant voor den Koenraad van Beuningen uit Mary Hollis. Waar Schimmel op het terrein der historieschildering onze oude burgerkoningen der 17de eeuw ontmoet, openbaart hij de volheid van zijn degelijk, mannelijk talent en kan hij zich verzekerd houden van de overwinning. Hoewel het Kind van Staat slechts even te voorschijn treedt als Semeyns in de omstreken van de Sligtenhorst aan 't werk is voor de inundatiën - maakt zijne verschijning een forschen indruk en vormen wij den wensch Willem III aan 't werk te zien. | |
III.Het tweede deel brengt ons naar Amsterdam in eene burgerhuizinge, waar het Rozijnvat aan de donkergeverfde luifel hangt. 't Is in Juni van 1672, dat wij het Rozijnvat binnentreden aan het Damrak - en kennis maken met een burgerhuisgezin; Jilles Gevaertz, zijne vrouw Geerte en den knecht: sloffen Jan. Binnen deze woning heeft juffer Geertruid Perseyn haar toevlucht gezocht sints den brand van de Sligtenhorst. Vrouw Geerte is eene verre nicht der Perseyns. Maar de schok der gebeurtenissen heeft de jonkvrouw zoo sterk getroffen, dat zij in eene gevaarlijke ijlende ziekte vervalt. Geertruid komt op den rand des grafs - zij herkent nauwelijks haar vader, den admiraal Perseyn, die maar twee dagen verlof heeft in den bangen oorlogstijd. Schimmel deelt deze gebeurtenis mee in den vorm eener mijmering van Geerte, als deze aan 't ziekbed van de her- | |
[pagina 497]
| |
stellende Geertruid zit. De toon wordt daardoor levendiger, de indruk grooter. Daar ik deze bladzijde onder de allerschoonste rangschik, wijl hier de fijnste snaren van gemoed en fantazie trillen, kan ik de verzoeking niet weerstaan hier eenige regelen over te nemen:
- ‘De admiraal Perseyn’ - verhaalt Geerte - ‘had naar zijn kind, zijn lief kind gevraagd met een stem als van een ziekentrooster, die voor den eersten maal van zijn leven het laatste gebed bij een stervende doet, en toen hij gehoord had, dat zij niet al te wel was, had hij zich aan de toonbank moeten vasthouden. “Kom, Heer overste!” had ze gezeid - ze wou hem den hoogsten rang geven, dien ze dacht, dat er bestond - “trek je de waereldsche dingen maar niet zoo aan! Truitjen is jong en zal 't er wel doorhalen, al schudt de meester ook zijn bol.” De troostende woorden maakten het echter niet beter! Maar toen hij boven kwam, vlak voor de bedstede, toen brak de bom eerst los! Had zij van haar leven kunnen denken, dat een man zoo kon balken! Jilles had het eens moeten doen! En toch een hart van steen had ze niet, want ze kon het toen ook niet langer houden en moest de tranen maar laten gaan waar ze wilden. Och, arm! wat een geweld om dat bleeke kind, dat met (de) armen...sloeg en met het hoofdjen, waar de klamme blonde hairen omheen zwierden, heen en weer wibbelde, alsof ze in een wiegelende boot lag. “Ze kent me niet meer!” had hij radeloos uitgeroepen. “Geertruid, lief kind? Kent ge uw vader niet?” En waarachtig, daar ging het kind een rilling door het lijf en zij knikte van ja. “Maar twee dagen verlof en dan weer naar zee!” had hij gefluisterd, maar met een stem, die den vloer wel had kunnen doen schudden, als die minder suffisant getimmerd was. Ze had er geen begrip van. - Een kind was toch je eigen bloed; was zoo goed als je eigen zelf, en dat was iemand toch het naast. Maar hij zou zich ook nog wel bedenken, had zij gezegd. Hij bleef twaalf uren aan éen stuk naast Truitjens bed zitten, kommandeerde den meester - dat was minder - Jilles, dat was niets - maar ook haar en dat was al heel erg te verduren. Hij had 's nachts maar eenige oogenblikken gedut en toen weer met | |
[pagina 498]
| |
zijn hand in die van zijn kind voor de bedstee gestaan, totdat het op de oude kerk zeven uur sloeg en hij zijn hoed nam. Hij had het zieke wurm, dat van niets af wist toen aangezien...neen, zoo als zij nog nooit iemand had zien bekijken; hij had zijn handschoen - en het was een dubbele manssoort - in den mond gestopt en was toen de kamer uitgestormd; op den trap was hij haar blijven wachten en had hij haar een zakjen vol goud in de hand geduwd. “Wordt ze beter, deel dit dan met haar....en zoo niet...dan...dan...is 't wel genoeg voor de begrafenis...- deftig, hoor...in de Nieuwe Kerk, in het familiegraf! Ik moet...moet gaan...mijn leven behoort aan den Lande”....en voort ging hij zonder om te zien den winkel door, waar hij sloffen Jan omver liep en den duttenden Jilles de gewaarwording gaf van een voorbijstuivende donderwolk.’
Eene meesterlijke bladzijde, die in onze letteren hare blijvende plaats zal bekleeden! Geertruid van Perseyn blijft niet lang bij hare nicht in 't Rozijnvat. Een zwierig gekleed cavalier, heer Henrick van Arkesteyn, zoon van den grooten Adam Adriaan, komt nichtjen Geertruid uitnoodigen haar intrek bij de Van Arkesteyns te nemen, daar een ‘parel niet in een meikeversdoosjen’ behoort geborgen te worden. Zij wandelen langs den buitenkant en vervallen onder het grauw, dat juist samenrot voor het huis van ‘Beste-vaer’. Henrick van Arkesteyn raakt in het gedrang verloren, Geertruid wordt opgenomen door juffer van Vosbergen eene oude, aanzienlijke vriendin, die met haar karos onder het kanalje verdwaald was. Door hulp van Semeyns wordt Geertruid naar de karos gebracht, terwijl de schutters de oproerlingen voor zich uit drijven. Semeyns had juffer van Vosbergen vergezeld, beiden zochten juist naar Geertruid en hadden ten huize der Arkesteyns hare verblijfplaats ontdekt. Die hooge huizinge lag in de bocht van de Heerengracht en werd nu de verblijfplaats van Geertruid, die hare nicht Geerte zonder veel plichtpleging of dankbaarheid voor hare trouwe verzorging in den steek laat. Het personeel der Van | |
[pagina 499]
| |
Arkesteyns is niet groot. De trotsche vader en de pronklievende zoon, daarbij eene soort van huishoudster van goede familie, eene verre nicht, Wendela Pelser, vormen, somtijds nog aangevuld door Semeyns, al de dramatis personae der Heerengracht. De landmeter had Geertruid geheimzinnig toegefluisterd - ‘Verlaat dit huis zoo spoedig mogelijk!’ - maar de dochter van een Vice-Admiraal gaf geen acht op eene waarschuwing van zoo geringe zijde. Weldra ontdekt zij, dat Henrick van Arkesteyn in dat huis regeert, dat zijn vader hem vreest, dat hij Wendela tot zijne favorite heeft verheven, dat hij een begeerend oog op haar zelve durfde te slaan. Daarom peinst ze op middelen om elders een goed heenkomen te zoeken en richt zich tot juffer van Vosbergen. Intusschen beraadslagen vader en zoon in het kabinet van den eersten. Henrick blijkt een zeer knap koopman en een zeer handig spekulant, maar tevens een behendig afgerichte schelm te zijn. Er is een retoervloot te Texel binnengevallen met oost-indische schatten. Henrick wist het en wel 't eerst van allen door zijne koeriers, hij heeft de aktiën der Kompanjie voor hoogen prijs opgekocht - hij heeft een kwartton gewonnen. Tevens denkt hij er aan salpeter in te koopen en tot buitengewonen prijs aan den vijand over te doen, die gebrek aan kruit zal krijgen. Van Arkesteyn verbiedt zijn zoon hoogst ernstig dergelijke felonie, maar Henrick zegt, dat hij zorgen zal niet ontdekt te worden. Na zijn zoon ontvangt de voorname heer bezoek van een simpelen huisman, met het voorkomen van een matroos, die zich Andries de Leeuw of sir Henry Gifford noemt en het voorleden van Van Arkesteyn buitengewoon goed kent. Thands was hij geheim spion van zijne Hoogheid, Guillaume Pr. d'Orange, en berichtte hij hem, dat de Witten in den Haag vermoord waren, dat Arkesteyn best zou doen alle zijne eerebedieningen neder te leggen. Maar de trotsche regent wijst den zonderlingen gezant met fierheid af. Semeyns, die aan zijn chef te vergeefs verzocht heeft dienst te mogen nemen, vraagt Geertruid een oogenblik gehoor en belijdt haar zijne liefde, die zij met hoogheid afwijst. In dit gesprek betoont zich de kloeke jonkman wel wat sterk geavanceerd, zoodat sommige zijner beelden een | |
[pagina 500]
| |
volledig negentiende-eeuwsche kleur dragen, vooral wanneer hij over de ‘weelden van den man (spreekt), wiens ziel samensmelt met die eener andere en aan de eeuwigheid leert gelooven, daar dier weelden zaligheid heenwijst verre over ruimte en tijd.’ Gedurende een allerliefst geschilderd soireetjen bij mejuffer van Vosbergen, treedt ook Brechtjen op, de visionnaire dochter van een schoolmeester uit Abcoude en komt mijnheer van Arkesteyn Geertruid het verpletterend bericht brengen, dat haar vader gesneuveld was bij de bescherming der retoervloot. Tot dus ver het tweede boek van ons vaderlandsch heldendicht, 't welk met een wild drinkgelag in den tuin der Arkesteyns eindigt, waarbij zeker verloopen voornaam heer van den Pauwert van eene ontmoeting verhaalt met sir Henry Gifford aan de slavenkust te Porto Caballo. Het derde boek voert naar Utrecht en brengt jonker Zweder van Linden met zijne moeder weder op het tooneel. De barones is na den brand krankzinnig geworden. Zweder is van alle hulpmiddelen beroofd; hij voert zijne moeder in eene kar naar Utrecht, zonder vrees voor de Franschen, die stad en gewest bezet hebben. Zoodra de krankzinnige barones in het ‘Dolhuis’ is bezorgd, begint er voor Zweder eene reeks van de zonderlingste avonturen, daar hij aan de eene zijde een gezelschap fransche edelen en dames heeft ontmoet, die hem bescherming belooven en aan de andere zijde een marskramer leert kennen, zijnde Andries de Leeuw in eene nieuwe gedaante. De marskramer bemerkt, dat Zweder heulen wil met den vijand en dat hij vermaagschapt is aan den heer van Arkesteyn. De schrandere spion wikkelt den valschen jonker in allerlei ondernemingen tegen zijn vaderland en doet hem schrijven aan Van Arkesteyn, die hem een voorzichtig andwoord zendt. Niet het minst opmerkelijk is hier de schildering van Utrecht tijdens de bezetting door de Franschen. Zeldzaam is een zoo nauwkeurig geteekend en belangwekkend historiesch tafereel met zooveel fantazie en gloed overstraald geworden. Zweder in het huis van den goudsmid - Zweder verjaagd door de dienaren van den hertog de Longueville, | |
[pagina 501]
| |
den minnaar der schoone Amande - Zweder bij het lijk zijner moeder - Zweder als fraai uitgedoste gunsteling van de bevallige Amande - Zweder vóor den gebochelden hertog de Luxembourg - dit alles is even schoon als boeyend, dit alles doet der meesterhand, die zoo stout en zoo juist schilderde, de hoogste eere. Maar ik zou desniettemin nog de kroon toekennen aan een ander tafereel: Lodewijk XIV te Zeyst, 't welk mij voorkomt de glansrijkste bladzijde van het tweede deel te vormen. Op den tocht naar Utrecht komt Zweder met de huifkar, die zijne rampzalige moeder draagt, te Zeyst en is hij daar getuige van eene wapenschouwing, door den Zonne-Koning gehouden. In het midden van het dorp op het plein van het kasteel der heeren van Zeyst ziet Zweder het volgende:
- ‘Verschillende tenten van blauwe zijde met witte leliën waren er in een halven cirkel opgeslagen. In het midden, geheel van de andere afgescheiden, stond op eene verhevenheid een veel grootere, prijkende met een vergulden kroon en met de koninklijke vlag van Frankrijk. Alle tenten waren van voren opengeslagen en in de middenste zat op een leuningstoel; le roi soleil, Lodewijk de Groote, de beheerscher van Frankrijk, de overwinnaar der geheele beschaafde waereld, welke schier biddend tot hem omhoog zag en van hem hare taal en hare zeden trachtte te ontvangen. Kostbare tapijten, uit Versailles medegevoerd, dekten de verhevenheid, waarop de leunstoel stond en de geheele ruimte, welke de om de koningstent gegroepte tentenrij omsloot Meer dan driehonderd hovelingen vormden een heg tot aan de koningstent. Wat zee van kleuren, wat bosch van pluimen golfde en ruischte op de hoeden, die in de rechterhand werden gehouden, want slechts éen hoofd was gedekt te midden dier honderden op het plein en dier duizenden aan gene zijde van den heirweg. Die menigte werd door de garde, in hare blauwe rokken met rood gevoerd, even als de vesten met witte litsen versierd en de mouwen met zilver passement belegd, in toom gehouden: wat den soldaten weinig moeite kostte, daar de saamgevloeide nieuwsgierigen uit Utrecht en Zeyst van eerbied en ontzach voor al dat schoone, prach- | |
[pagina 502]
| |
tige en machtige waren vervuld, en verschillenden hunner als zij door de gelederen hunner bewakers heen Zijne Majesteit in het oog kregen, onverplicht en dus alleen door eigen aandrang: Vive le roi! riepen. Nergens doet de man van charakter en overtuiging meer verachting op van zijne natuurgenooten dan te midden eener groote volksmenigte, saamgevloeid, om iets ongewoons te beschouwen! Daar kan zij de blinde aanbidding zien van alles wat schittert en macht of heerlijkheid vertoont! Er waren er onder die duizenden, die voor eenige dagen: “Leve de Prins!” hadden geroepen en met dezelfde geestdrift nu den overwinnaar begroetten, van wien ze konden onderstellen, dat hij hun zelfstandigheid als burgers en de vrijheid van hun vaderland niet alleen bedreigen maar vernietigen zou. “Vive le Roi!” riepen de lammeren. Verdienden zij 't niet, dat de intendant Robert ze kaal schoor en Luxembourg ze slachtte?’
Dus voortreffelijk opgezet, voltooit de meester zijne schilderij, door d'Estrades te doen optreden naast den markies de Nouailles, die berichten brengt nopens de bemachtiging van Oudewater en Woerden, schoon Lodewijk liever gezien had, dat het Muiden ware geweest. Daarna verschijnt Mijnheer Pieter de Groot, gevolmachtigde van Hunne Hoog Edel Mogenden, de Staten-Generaal. Rustig schrijdt de deftige in 't zwart gehulde staatsman naar de staatsietent des Konings om het andwoord der Staten te brengen op de eischen van den Roi-Soleil. Daar verschijnen de schitterende legerkorpsen der overwinnaars, de regimenten du Roy, Picardie, Auvergne en Bourgogne met de nieuwe blinkende bajonetten, uitvinding van den dag door Martinot, die wist, dat de Hollanders in de Oost de krissen der Maleyers aan hunne snaphanen bonden. Meneer de Groot heeft dit alles gezien en brengt daarna zijn last over aan den schitterenden Koning. De Staten weigeren zich te onderwerpen. De Koning verdwijnt daarop in 't binnenst heiligdom zijner tent, de Groot gaat heen even rustig, als hij gekomen is. Louis XIV poogt de beslommering van zijn veldtocht te vergeten aan de zijde van eene, welke hij Violetta noemt, en die zijne Majesteit van Versailles naar Zeyst schijnt te vergezellen. | |
[pagina 503]
| |
IV.Het tweede deel van Sinjeur Semeyns levert een kunstgeheel, 't welk naar mijne meening het eerste overtreft. Alles wat in Amsterdam voorvalt, draagt een cachet van waarheid en fijnheid, 't welk overrompelt en elke bedenking in de geboorte stuit. 't Is waar, hier en daar wordt de stijl van het verhaal ontcierd door tautologiën en herhalingen van juist gebruikte termen, zoo als bij eene vurige en haastige kompozitie gemakkelijk uit de pen plegen te vloeyen en daarenboven schijnt aan de korrektie weinig zorg besteed - maar dit belet in geenen deele, dat men hier met schoonheden van den eersten rang te doen heeft. De bewoners van de koopmanshuizing aan het Damrak, waar het Rozijnvat uithangt, zijn treffelijk gekreëerd. De nette, altijd stoffende en schoonmakende huismoeder Geerte treedt als eene type uit de tweede helft der zeventiende eeuw op, niet minder waar en vermakelijk juist dan Tante de Harde uit de tweede helft der achttiende, ons bewaard door Betjen Wolff en Aagjen Deken. Hare taal kan somtijds al te gulgauw zijn, als zij bij voorbeeld Geertruid bij hare aankomst toeschreeuwt; ‘Dag, Truitjen. 't Is goed, dat ge de maag niet vergat!’ De inrichting van dezen volzin schijnt mij echter te letterkundig en te puntig, om in den mond van Geerte te passen. De personen van den gemoedelijken dronkaard Jilles en van den knecht, sloffen Jan, blijven op den achtergrond, al zijn ze uitmuntend en juist geteekend. De vice-admiraal Van Perseyn en zijne dochter komen in het vermelde tafereel op roerende wijze uit; - het optreden van den edelen zeeman, al is 't ons slechts door Geerte beschreven, maakt een onvergetelijken indruk. Geertruid, de herstelde kranke, die zoo ondankbaar de gastvrije woning van Jilles verlaat, kan door haar spits vernuft niet vergoeden, wat aan haar hart ontbreekt. 't Best komt ze uit in de woning van Juffer van Vosbergen, als ze spreekt met het bleeke Brechtjen, die op schotsche wijze ‘a second sight’ schijnt te bezitten. | |
[pagina 504]
| |
Juffer van Vosbergen, de edele matrone, die Vondels verzen boven de fransche modepoëzie stelt en door hare indrukwekkende persoonlijkheid, door haar beminnelijk karakter een engel des vredes blijkt te midden der twistende jonge meisjes - Juffer van Vosbergen speelt maar een kleine rol in den Sinjeur Semeyns, maar een lichtkrans van liefelijkheid omstraalt haar, zoodra zij optreedt. Ongemeen treffend is het zingen der verzamelde Juffers, als Geertruid op verzoek der gastvrouw een lied van de vloot ten beste geeft en hare keuze valt op: ‘Tranen over het verlies van den manhaften zeeheld Marten Harpertz Tromp.’ Verrassend is daarbij het optreden van Brechtjen, die eensklaps Geertruid vervangt en met ‘eene zilverreine en zachte stem’ aanheft: ‘Roept, Bataviers, ach! ach!
Want in den laatsten slag
Is voor het land gevallen
Een man, een dapper held...
Ja de braafste van allen
Is heden neergeveld.’
En daarna blijkt het, dat de vice-admiraal Van Perseyn gesneuveld is....de Heer van Arkesteyn komt het Geertruid berichten, al laat hij aan Juffer van Vosbergen het grootste deel van de moeyelijke taak. En als Geertruids eerste heftige smart heeft uitgewoed, klinken zachtkens de reeds voorgedragen verzen van Vondel in haar oor: ‘Hier is verganklijkheid, geslag van klok en uren,
Daar boven eeuwigheid, die alles zal verduren.’
'n Fraaye greep, die het hart van den kunstenaar adelt! De gestalte van Mijnheer van Arkesteyn blijft even indrukwekkend, als bij zijn eerste optreden, mocht hij ook tegenover den doortrapten schelm, welken hij als zijn zoon liefheeft, zwak blijken. Duidelijk komt het uit, dat de magistrale grootschheid zijner uiterlijke verschijning niet door grootheid van ziel wordt geëvenaard, mocht hij ook voor de eer van zijn geslacht meer bezorgdheid aan den dag leggen, dan de treurige Henrick. De wijze, waarop Van Arkesteyn zijn vaderland wil verraden, is althans met een glimp van fatsoen voorzien. Henrick vraagt alleen naar winst als | |
[pagina 505]
| |
de meest gewetenlooze schaggeraar. Jammer schijnt het mij, dat het geheim van Semeyns geboorte zoo duidelijk reeds doorschemert - het effekt aan 't slot van het derde deel wordt er door verminderd. Een zeer goeden indruk maakt de spion, Andries de Leeuw, al schijnt hem ook in 't verhaal van den verloopen Van den Pauwert iets hyperromantiesch te omzweven, 't welk later echter met groot talent wordt hersteld. In zijn gantsche verhouding tot Zweder van Linden speelt de spion een meesterlijk spel - daar is de fantazie van den dichter in staat haar rijkste schatten uit te strooyen. De greep, Zweder naar Utrecht, in onderhandeling met den vijand te brengen, was eenigszins te verwachten, geenszins de schoone opvatting van het historiesch tafereel in de Stichtsche hoofdstad. Zweders verschijning bij den zilversmid Rurik, de eerste avond en nacht in het huis op de Neude - zoo historiesch juist geschilderd met de breede luifel - blijft onvergetelijk voor wien haar met klimmende belangstelling las. Daarenboven zijn de Franschen d'Estrade, de hertog van Longueville, Robert, de intendant, de Luxembourg, de schoone Amande, de geestige Chlorinde met eene zekerheid en vastheid van hand geteekend, die geen enkel woord van lof behoeft - omdat het levendig fransche bloed krachtig in hunne aderen bruischt. Of het noodig was den zonnigen Koning met eene ‘Violetta’ te stoffeeren, of de beide overgewaaide schoonheden Amande en Chlorinde nu juist alle twee zoo verrassend geestig hadden behoeven te zijn, wil ik geheel aan den maestro overlaten - in elk geval had ik Zweder niet zoo stuursch en boersch gewenscht in het boudoir der française - maar reeds van den aanvang speelt Jonkheer van Linden de rol van tooneel-marqué, waarbij zekere velleïteiten van spookachtige wroeging komen die mij minder goed geslaagd schijnen. Een broedermoord moet eene vreeselijke, onverpoosde tragische wroeging bij den moordenaar ten gevolge hebben, of wel de misdadiger behoort koud als marmer te blijven, een soort van zielkundig raadsel te vormen - een demon, in wiens zwarte ziel geen enkele zonnestraal is doorgedrongen. Ik herinner in 't voorbijgaan, hoe Charles Dickens | |
[pagina 506]
| |
wroeging opvatte na een wandaad, als moord - hoe Bill Sikes vlucht na het ombrengen van Nancy, hoe Jonas Chuzzlewitt siddert na den manslag op Montague, en men zal de opmerking, zooeven uitgesproken, recht laten wedervaren. Jonker Zweder komt te veel als tooneelheld terug. In het eerste deel reeds onmogelijk geworden maakt zijn optreden in het tweede slechts een matig effekt. Hij is melodramatiesch volkomen gerechtvaardigd, psychologiesch blijft hij een onharmoniesch gewrocht. Doch slechts noode openbaar ik deze bedenking, bij de overweging met welk een takt en wetenschap het tafereel van Utrechts bezetting door de Franschen in den zomer van 1672 is voltooid. Bij de weinige historische kunststudiën, die onze letteren bezitten - het Utrecht in 1586 onder Leicester door Toussaint boven alles stellend - is dit Utrecht in 1672 eene schoone aanwinst voor onze letteren. De stof was maar voor 't grijpen, doch niemand had ze met meesterschap aangedurfd. Eene fatale traagheid schijnt soms onze vaderlandsche kunstenaars te beklemmen - Schimmel ondernam de moeilijke taak en slaagde als kunstenaar van den eersten rang. | |
V.Het derde deel vangt aan met den tocht van Semeyns uit Amsterdam naar Abcoude. Hij had een brief van Mijnheer van Arkesteyn te bezorgen - een brief aan d'Estrades. Gelukkig, dat de kloeke jonkman - ook hier weder bij herhaling de ‘goede’ of de ‘goedige jongen’ genoemd - er niets van vermoedde. In Abcoude woont zijne moeder, Vrouw Semeyns, eene geheimzinnige, melankolische weduwe, die tegenover het ongeduld van haar zoon stille berusting plaatst. Tevens wordt ons een blik gegund op de dorpschool van Meester Jochems, den vader van Brechtjen, welke laatste weder uit Amsterdam is teruggekomen. Op het hooge huis van Abcoû neemt thands ook de Heer van Arkesteyn met Geertruid van Perseyn zijn intrek, hij wil als Maarschalk van het Nedersticht handelend optreden. Te midden van het personeel in het dorp | |
[pagina 507]
| |
trekt zeer de aandacht de matroos met het houten been, door den auteur eenvoudig Jan Maat genoemd, die door zijne luchtige liedjens en zijn goed hart de abcouder straatjeugd aan zich verbindt. Semeyns heeft aan Henrick van Arkesteyn beloofd een schuit met koopwaren naar het slot Kronenburg te zullen begeleiden en tevens een brief te overhandigen aan zekeren Maarten Harpensz. Hoewel in dit alles veel geheimzinnigs schuilt, besluit Semeyns evenwel den brief, met het zegel der Arkesteyns gesloten, zoo goed als dien van zijn heer naar Kronenburg te brengen. Vooraf voert hij een gesprek met den predikant Johannes van Kesteren, die aan Semeyns een humanistiesch spiritualismus predikt, 't welk berust op de bazis van den vrijen wil - naar 't mij voorkomt eene zeer onzekere bazis. Tegen het vallen van den avond begeeft Semeyns zich aan boord van de schuit met mondkost zoo het heet, en vindt tot zijne verbazing den heer Van den Pauwert, die den gevaarlijken tocht meê zal maken. Semeyns begrijpt, dat het slot Kronenburg zooveel mogelijk ongemerkt van krijgsvoorraad moet worden voorzien - hij doet Van den Pauwert verstaan, dat aan dezen de leiding der zaak niet toekomt. In het slot Kronenburg ligt staatsche bezetting - Van den Pauwert echter heeft vaatjens brandewijn aan boord en geeft ze den soldaten. Semeyns kwijt zich van zijn last en brengt den brief aan den rentmeester. Als hij zich verwijderen wil, bemerkt hij, dat hij opgesloten is. Een groot gerucht waarschuwt hem, dat er onraad is. Het slot Kronenburg is genomen door fransche soldaten, aangevoerd door Jonkheer Zweder van Linden. De spion, Andries de Leeuw, heeft er een rol bij vervuld en komt juist bij tijds Semeyns ontzetten, die het verraad van Van den Pauwert en Henrick van Arkesteyn inziende, met den eersten in strijd geraakt. De spion steekt Van den Pauwert overhoop, bindt den witten doek, door dezen laatsten om den arm gebonden, aan den arm van den landmeter en gelast hem den brief van Henrick aan den bevelhebber der staatsche troepen te Nieuwersluis voor te lezen, daar hij de bewuste Maarten Harpensz. is. Door den witten doek be- | |
[pagina 508]
| |
schermd komt Semeyns ongemerkt uit het door de Franschen genomen slot, 't welk bovendien door het verraad van den jongen Arkesteyn overvloedig van materiaal voor buskruit is voorzien. Op het hooge huis van Abcoude grijpt nu een intermezzo plaats, wel eenigszins overbodig in dit aan tusschenvoorvallen schatrijke kunstwerk. Nicht Geerte Geevaertz uit het Rozijnvat komt Geertruid bezoeken, daar ze in onmin met haar echtgenoot Jilles leeft, ter zake van een inlandsch kind, een zoontjen van een bloedverwant, aan haar gezonden uit de Molukken en door haar goedhartig opgenomen. Belangwekkender is het onderhoud tusschen den heer Van Arkesteyn en Semeyns, als deze van den tocht naar Kronenburg terugkeert. De vader wordt bekend met het verraad van zijn zoon, die den vijand zwavel en salpeter verkoopt en door de justitie zal worden gestraft. Belangwekkender nog is de teekening van het hoofdkwartier te Bodegraven, waar de jonge Stadhouder Willem III, de kapitein-generaal der Unie, verwijlt. De spion komt zijner Hoogheid alles berichten in den vroegen morgen, als deze nog rust zoekt. Andries de Leeuw, die om gewichtige motieven zich poogt te wreken op Arkesteyn, verhaalt de gebeurtenissen van Kronenburg en oogst de goedkeuring zijner Hoogheid. Later verschijnt Willem III in zijn eenvoudig verblijf en teekent de dichter den loop zijner gedachten. De bladzijde is de beste van het geheele werk, de beste misschien, die sedert jaren werd geschreven. De Stadhouder peinst:
‘Trad voor zijn anders zoo trage verbeelding het (onlangs) gebeurde nogmaals te voorschijn? Zag hij den vijf en zestig jarigen vlootvoogd wien de gantsche waereld den krans der eere vlocht, den hoeder van Hollands en Zeelands stranden, daar weder binnentreden, met den bedaarden stap hem eigen, het hoofd, waarop rust en rustigheid, oodmoed en kracht, nederigheid en reinheid lag, ontbloot, de mannelijke schouders gebogen, niet te veel om van hoofsche vleierij, maar ook niet te weinig om van fiere zelfgenoegzaamheid, welke den soldaat niet voegt tegenover zijn superieuren, verdacht te worden? Zag hij Mijnheer de Ruiter vóor zich en her- | |
[pagina 509]
| |
innerde hij zich hoe hij uit zijn stoel was opgesprongen en den nederigen man bij de hand gegrepen en hem in de goedige, maar toch van schranderheid tintelende oogen had gestaard en den veraste en bijna tegenstribbelende op den stoel, dien hij had verlaten, schier gedrongen had neder te zitten. Hoorde hij weder de kalme, klare stem, welke hem te gemoet voerde, dat hem zoo veel eer niet paste en zijn andwoord, dat Bestevaer, die zijn leven zoo talloos vele malen voor den Lande had prijs gegeven zonder te vragen naar partij of leuze, nooit te veel eer kon bewezen zijn? Hij, die nooit veel sprak, had nog veel meer willen zeggen en zou het ook gedaan hebben, als hij niet een haastigen stap op de bakken van den gang had hooren kletteren - ja, dat was het woord! - en een even haastige stem naar hem had hooren vragen en dadelijk daarop de deur had zien openspringen voor een stoer zeeman, wiens kleedij zijn hoogen rang bewees, wiens vleezig gelaat kracht en gezondheid teekende, wiens groote, schitterende oogen vonkelden van vuur, een onbedwingbaar, bij wijlen verschroeiend vuur, wiens jagende neusvleugelen den hartstocht, wiens op elkaâr gekleurde lippen hardnekkigheid verrieden, wiens gevulde kin getuigde van een sanguiniesch temperament. Daar stond Kornelis Tromp, de geniale zoon van den genialen vader; Kornelis Tromp, die overtuigd was altijd te weten wat hij wilde, woedend partijganger te land en wat erger was, ook ter zee; die wel gevraagd had naar partij en leuze, die niet onderdanig had gebogen voor de ‘burgerkeuningen’...................‘En nu had het rad der fortuin zich omgewenteld en was zijne partij de bovendrijvende geworden. Het overwinningsfeest had hij bijgewoond - toch niet meegevierd? - in den Haag, toen het gepeupel de onheilige handen sloeg aan hetgeen te hoog verheven was om door hen begrepen te worden! En nu had hij het opontbod, dat hij lang had verwacht, om tot Zijn Hoogheid te komen, eindelijk ontvangen; en nu stond hij op den drempel en zag hij den jongen Willem Willemsz, dien hij groot wilde zien boven allen.....gezeten naast den gehaten mededinger, naast den Luitenant-Admiraal-Generaal de Ruiter.....! Het ‘Vivat Oranje!’ bestierf op zijn lippen; de haastige, driftige, opbruischende man had geen woorden; hij nam den gevederden hoed van het hoofd, maar....zei | |
[pagina 510]
| |
niets. - En de Prins dan?.....De twee en twintig jarige, die ouder scheen dan hij was, toonde zich, wat politieke wijsheid betrof, den oudsten diplomaat van Europa gelijk. Hij vertegenwoordigde het gezach, en het gezach was door Kornelis Tromp geschonden, en daarom zou deze buigen voor hetgeen hij beleedigd had. ‘Tromp, ge trekt niet ten strijde als met hem!’ zoo luidde het en die harde onverduurbare woorden klonken den naar den strijd hunkerenden als een doodvonnis in de ooren. Maar toen de eerbiedwaardige vlootvoogd, die zijn meerdere was in rang, alle grieven vergat en hem de hand toe stak met de woorden: ‘Och, kom me maar halverwege te gemoet, dwarskop!’ toen was Zijn Hoogheid, die tusschen hen beiden instond, haastig teruggetreden - toen had de brandende handpalm van Kornelis Tromp op de vereelte van de Ruiter geslagen en had het met een stem, in tranen stikkend, geklonken: ‘Bestevaêr!...Bestevaêr!’...
Na deze mijmering wordt de twee en twintig jarige redder der Republiek op de proef gesteld door een bezoek van Georges Villiers, hertog van Buckingham, die hem wil overhalen, uit naam van den koninklijken losbol Karel II, de Republiek in den steek te laten. Maar de fierheid van den jongen Stadhouder doet Buckingham afdeinzen en plaats maken voor Van Arkesteyn, die Willem III poogt te bewegen gratie te verleenen aan zijn zoon Henrick, zoo deze mocht vervolgd worden om de levering van krijgsbehoeften aan den vijand. Maar de Stadhouder weigert vastberaden en de groote amsterdamsche patriciër lijdt een nederlaag voor het geminachte Kind van Staat. Geertruid van Perseyn begint het voortdurend eenzamer te vinden op het slot van Abcou. Haar gastheer is wel wat al te hoffelijk en beleefd en nu komt daarbij, dat plotseling Jonkheer Zweder van Linden zich bij Arkesteyn aanmeldt en dezen weet te overreden gemeene zaak te maken. Zweder neemt zijn intrek op het slot en heeft weldra Arkesteyn geheel in zijne macht, daar hij zijn brief aan d'Estrades op het slot Kronenburg aan den rentmeester heeft ontweldigd. Dit slot is echter door de | |
[pagina 511]
| |
staatsche troepen hernomen en de voorraad krijgsmateriaal in brand geraakt. Een nieuw tusschenvoorval is de verjaardag van Meneer van Arkesteyn op het hooge Huis, waarbij de huisluiden onthaald worden. De rede van Meester Jochem over den eersten Adam en over Adam van Arkesteyn moge als historiesch voorbeeldGa naar voetnoot1) bestaan, de geheele plechtigheid duurt wel wat lang. Daarenboven komt Semeyns bestoven aangestormd, om de wandaden der vijanden te verhalen - en toont hij zich voor 't eerst ongehoorzaam aan den heer Van Arkesteyn. Hij wil onafhankelijk optreden en wordt met smaad verjaagd. Doch weldra toont hij zijn moed, als hij met de dorpelingen bij Ankeveen de achterhoede der plunderende Franschen op 't lijf valt. Nogmaals noemen zijn kameraden hem ‘hun besten jongen’, maar Semeyns maakt zich met heldhaftigen moed van een fransch kanon meester en spreidt te midden der duisternis verschrikking onder den vijand door hem een schot in den rug toe te zenden. De heer Van Arkesteyn geraakt volledig in de macht van den schurkachtigen Zweder. Deze verlangt de hand van Geertruid en eischt van den grooten heer, dat deze zelf voor hem zal pleiten. Zoodra hij zich met grooten tegenzin van dien last heeft gekweten, zoodra Geertruid met vurige woorden haar haat tegen den broedermoordenaar heeft uitgesproken, komt het tot eene uitbarsting. De fel beleedigde weeze verlaat heimelijk het kasteel en vindt een onderkomen bij Vrouw Semeyns. De landmeter, eenmaal zoo koel door Geertruid afgewezen, laat de beide vrouwen alleen. Wat nu volgt, is der mededeeling overwaardig: - ‘Hij ging zonder om te zien, heen.....Geertruid hield de oude vrouw omarmd en had haar hoofdjen op den schouder van dezen nedergelegd en lispelde, toen zij met haar alleen was: “Niet waar, ge hebt lief gehad en wordt veracht? niet waar, lief, oud moedertjen?” - Vrouw Semeyns schrikte bij die woorden, maakte zich zacht uit Geertruids armen los, zag haar een oogenblik in | |
[pagina 512]
| |
het van tranen wemelend oog, kuste haar en zeide toen: “Ik voel mij met u als met mijn gelijke. Lief kind, zeg mij nu wat gij mij te zeggen hebt! Ge kunt het veilig doen; ik heb niet te oordeelen, alleen te beklagen. Het gebed van den tollenaar is ieder dag het mijne....als Karel er ten minste niet bij is.” Zij sloeg den foliant op den lezenaar dicht en plaatste er het licht achter, zoodat beider gelaat sterk beschaduwd was. - “Neen, neen, laat het licht op mijn gezicht vallen!” bad Geertruid. - “Goddank!” prevelde de andere.’ Geertruid dus in veilige haven aangekomen zijnde, stapelen de gebeurtenissen zich opeen. In alles speelt de duivelachtige Zweder de hoofdrol. De geslepen spion, Andries de Leeuw, die onder allerlei vermommingen in het huis te Abcoude is geslopen en zelfs Geertruid bij hare ontsnapping hielp, dezelfde behendige spion heeft zich eenmaal vergeten en met den ouden matroos Jan Maat te veel gedronken. Zweder maakt er gebruik van, om den bewusteloozen zijn papieren te ontstelen, waarbij een sauvegarde van den Prins van Oranje, gelijk hij weinige dagen vroeger de kaart van het Nedersticht, door Semeyns ontworpen, uit het vertrek van den afwezigen landmeter heeft weggekaapt. Semeyns zelf wordt in den val gelokt, op het slot gebracht en geboeid, zoo ook zijne moeder, beide met een prop in den mond. Volgens het plan van den gewetenloozen Zweder worden beiden naar het fransche kwartier in Vreeland gebracht. De landmeter zal den vijand den weg wijzen naar Abcoude. Zoo niet, men zal zijne moeder voor zijne oogen doodmartelen. In vreeselijken angst ziet Semeyns, dat men zijne moeder aan een paal bindt, maar weldra komt de spion, en weet de Franschen met Zweder op het dwaalspoor te brengen. Er wordt een heimelijke aanval op Abcoude des nachts ondernomen. Reeds waant men het dorp te hebben genomen, als de klok begint te luiden. Geertruid en Brechtjen hebben met helden-moed zich van deze taak gekweten. De Franschen worden afgeslagen. Zweder weet zich plotseling aan 't hoofd der dorpelingen te plaatsen en Semeyns te beschuldigen met den vijand te heulen. Nu | |
[pagina 513]
| |
wordt eindelijk het geheim van des landmeters geboorte door den dichter ontdekt. Hij is de zoon van Van Arkesteyn. Zijne moeder is de zuster van Andries de Leeuw. Men spant een vierschaar over Semeyns - met behulp van den spion kont toch ten slotte zijn onschuld uit. Prins Willem verschijnt ten tooneele. Arkesteyn sterft aan eene beroerte ten gevolge van al de wroeging en het zedelijk leed in de laatste tijden doorleefd. Sinjeur Semeyns wordt in eere hersteld en heeft de liefde van Geertruid gewonnen. Zweder vlucht, maar wordt door een strooper met een steenworp gedood. | |
VI.Uit deze beknopte, onvolledige schets blijkt de rijkdom van tooneelen, karakters en effekten door Hendrik Jan Schimmel in zijn nieuw werk ten toon gespreid. Alleen de meest zorgvuldige voorbereiding, de geduldigste vlijt was in staat den auteur zulk een helderen en diepen blik op het jaar 1672 te doen slaan. Met ter zijde stelling van de moordtooneelen in den Haag, zoo herhaaldelijk reeds beschreven, maar nimmer met de ware historische nauwkeurigheid uiteengezet, ontvangen wij een beeld van een der meest tragische momenten in de wordingsgeschiedenis van ons volk: 1672. Amsterdam, Zeyst, Utrecht, Abcoude en omstreken toonen zich als door de tooverstaf van den poëet heropgeroepen uit den nacht van het voorleden. Alles wat daarenboven met de politieke geschiedenis samenhangt, de fransche troepen in Zeyst, de bezetting van Utrecht, Lodewijk XIV, Luxembourg, d'Estrades, Buckingham, Willem III - is met zeldzaam meesterschap behandeld. Als vrije kreatiën van den kunstenaar treden op: Arkesteyn, Semeyns, Zweder, Andries de Leeuw, Geertruid, en Mejuffer van Vosbergen. Den meesten indruk maakt de amsterdamsche patriciër - zijn beeld alleen volstaat om den Sinjeur Semeyns tot een voortreffelijk kunstwerk te stempelen. De krachtige, hooge gestalte van Adam Adriaan van Arkesteyn is volteekend tot in de kleinste bizonderheden. De geduchte trots | |
[pagina 514]
| |
der burgerkoningen breekt in het eerste gedeelte van het verhaal den zinkenden invloed van de ridderschap. Arkesteyn triumfeert volledig op den Sligtenhorst. Even vastberaden schijnt hij te zullen optreden tegen de Oranje-partij, maar wordt verlamd door de schandelijke felonie van zijn zoon, waardoor hij als smeekeling moet verschijnen voor het geminachte Kind van Staat. Het tooneel, waarin Willem III te Bodegraven achtereenvolgens zijne officieren, Buckingham en Arkesteyn ontvangt, behoort tot die schitterende bladzijden onzer letterkunde welke nooit kunnen vergeten worden. Zoo ras de machtige Patriciër zich vernederd gevoelt, zoodra hij zich aan zijn daemon: Zweder overgeeft, zien wij Arkesteyn zinken, maar met de majesteit van een gevallen engel. Semeyns, de natuurlijke zoon van den grooten man, het beeld van den kloeken burgerlijken jonkman, die in zijn strijd met zich zelven, als aanleg en plicht in botsing komen, de schoonste zege bevecht, is zeer zeker eene hoogst aangename verschijning, die terstond de sympathie van den lezer wint, maar moet in belangrijkheid onderdoen voor Arkesteyn. Terecht heeft Schimmel aan Zweder voor 't grootste deel italjaansch bloed gegeven - de broedermoorder wordt er verklaarbaarder door, mocht hij van tijd tot tijd, als op het tooneel, met bengaalsch licht worden overstraald. De teekening van zijne wroeging is, naar 't mij schijnt, het zwakste deel van dit figuur. Maar de spion Andries de Leeuw, de zeeschuimer uit de Antillen, die al zijne geslepenheid voor de zaak des vaderlands aanwendt, is een meesterlijk kunstwerk, zijne verschijning als marskramer, het tooneel op den Domtoren met Luxembourg, zijn gesprek met den Prins, zijn tweede gedaante als Gerrit Plemp - zijne handelingen te Abcoude - vooral zijn drinkgelag met den braven kreupelen Jan Maat - dit alles blijft met onuitwischbaar schrift op den achtergrond onzer herinnering gegrifd. De personen van den tweeden grond, Meester Jochem, Brechtjen, Geerte, Jilles, Vrouw Semeyns, hebben veel aantrekkelijks, al houden zij hier en daar den gang van het verhaal wel wat noodeloos tegen. De wederverschijning van Geerte Geevaerts met het inlandsche | |
[pagina 515]
| |
kind uit de Molukken boeit niet - het beeld der zindelijke amsterdamsche burgervrouw verdwijnt, om onder te gaan in eene kijvende matrone, die zich omtrent hare verhouding tot den ziekentrooster Ko Wybrandsz veel te verwijten heeft. Over den buitengemeenen rijkdom van vernuft, over den schat van emblemen en metaforen, zoowel in den beschrijvenden, als in den dramatischen stijl aangewend, is reeds gesproken. Schimmel is een verklaard vijand van het platte en alledaagsche, maar in zijn ijver en in zijne kracht maakt hij wel wat te weelderig gebruik van den rijkdom zijner dichterlijke fantazie en van den onuitputtelijken voorraad zijner puntige replieken. Sinjeur Semeyns is een reusachtig, uitstekend geslaagde arbeid. Het boek heeft eene blijvende plaats in de geschiedenis onzer letteren verdiend. 't Is een kunstwerk, dat in den waren zin patriottismus kweekt. Er klopt een ader van warme bewondering in, van bewondering voor den grooten zoon uit het geslacht der Nassaus, die de veêge Republiek redde, toen haar ondergang onvermijdelijk scheen. En die bewondering weet de auteur door zijne benijdenswaardige kunst over te plaatsen in het hart van zijn dankbaren lezer. Zoo ooit is dankbaarheid hier gepast en, indien het mij vergund is een staaltjen van de mijne te geven, zou ik wenschen, dat Nederland niet vergat, om bij de drie beste letterkundige scheppingen van de tien laatste jaren Sinjeur Semeyns eene goede plaats te geven.
Dr. Jan ten Brink. |