Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 517]
| |
Ethnologie.
| |
[pagina 518]
| |
bekend maakt met het bestaan en ontstaan der verschillende rassen, en die zich ten doel stelt, het karakter der verschillende volken te beschouwen naar hunne physische en psychische natuur, hun leven en werken zoowel op stoffelijk als zedelijk en verstandelijk gebied. Maar die vriend was gebrekkig ingelicht. De ethnologie staat vrij wat hooger dan hij haar plaatste. Zij is meer dan de wetenschap bovengenoemd. Zij is de wetenschap. Het laatste woord der wijsheid wordt door hare priesters gesproken. Zij verlicht en verheft wie haar liefhebben, boven het gros hunner medestervelingen. Zij leidt allen, die haar volgen, naar het toppunt der beschaving, die voor den mensch bereikbaar is. Zij ontsluiert geheimen, die onder het stof der eeuwen zoo diep bedolven waren, dat geslachten na geslachten, zonder vrees voor tegenspraak, ja zelfs zonder zich bewust te zijn, dat zij aan de waarheid te kort deden, dwalingen en logen voor juiste beschouwingen en betrouwbare meeningen konden laten doorgaan. Zij ontslaat haar dienaren van de lastige verplichtingen, door humaniteit en Christendom als algemeen maatschappelijke of bijzonder godsdienstige deugden opgelegd; terwijl zij hun te gelijker tijd dispensatie verleent van den overal elders gevorderden eerbied voor de wetten der logica en der consequentie. Gevaren voor derden behoeft men van die vrijgevigheid niet, of nagenoeg niet te duchten. Want de ethnologische wetenschap zwijgt, zoolang zij niet, als dragende het zwaard der gerechtigheid, ‘genoodzaakt is zeer stellig te protesteeren.’ Dan, maar ook dan alleen, is het haar onmogelijk zich niet te mengen in den strijd, die hier of ginds mocht zijn ontbrand. Dan gespt zij het zwaard aan de zijde van hare trouwe zonen, verslaat den onverlaat die hare openbaringen durfde weerspreken en richt zich daarna in hare majestueuse levensgroote gestalte op het slagveld op. Een vriendelijk knikje rechts, een hoffelijke buiging links. De vorstin is goedertieren. De ethnologie zal ‘er ons eindelijk eens aan gewennen om de zaken te nemen, zooals zij zijn, zonder acht te slaan op persoonlijke gevoelskwezelarij.’ Tot heden hebben wij er niets van begrepen, hoe ‘het raadsel in het levensproces der volken op te lossen.’ Erger nog: wij zelf hebben het met | |
[pagina 519]
| |
eigen hand, of met eigen gevoel - dat zal wel op hetzelfde neerkomen, want het was in ieder geval iets bijzonder onhandigs - ‘geheimzinnig gemaakt.’ Niets blijft op de aarde. De enkele personen sterven; waarom zouden de volken niet denzelfden weg opgaan? Verrassende waarheid, door de ethnologie aan het licht gebracht! ‘Het is dus volkomen zeker, dat eens niet slechts de Romanen, maar ook de Germanen en de thans eerst tot meerdere ontwikkeling komende jongere Slaven zullen vervallen en verdwijnen van het schouwtooneel der geschiedenis, en het is niet meer dan natuurlijk, dat de oudsten daaronder zulks het eerst doen.’ Ziedaar de groote ethnologische les, gepredikt door een priester der nieuwe wetenschap en waardoor, naar hij verzekert, ‘reeds de grond onder de voeten weggetrokken’ wordt aan zijn tegenstander, den Belgischen hoogleeraar Emile de Laveleye. Men kent het stout bestaan van den geleerden Belg. Hij heeft een lans willen breken voor het protestantisme. Door een brochure, die weldra in verschillende talen, ook in de onze, werd overgezet, zocht hij twee stellingen ingang te doen vinden. 1o De Latijnsche of Romaansche volken zijn in verval, meer dan de Germaansche. 2o De verklaring van dat feit moet worden gezocht in de omstandigheid, dat de eerstgenoemde katholiek, de laatstgenoemde protestant zijn. Aan luide toejuichingen heeft het in den aanvang niet ontbroken. Geen mindere grootheden dan de Duitsche hoogleeraar Bluntschli en de voormalige Engelsche minister Gladstone belastten zich met de vertolking van de Laveleye's geschrift in hunne moedertalen. Mr. de Savornin Lohman verrijkte de Hollandsche uitgaaf - verschenen bij Kemink en Zoon te Utrecht, onder den titel: ‘Emile de Laveleye. Het Protestantisme en het Katholicisme, in hun betrekking tot de vrijheid en den voorspoed der volken’ - met een voorbericht. Een minder vleiende kritiek volgde evenwel den rijkelijk toegezwaaiden lof schier op den voet. Dr. Schaepman nam de partij op voor het katholicisme en schreef zijn ‘Godsdienst en volkswelvaart’, te bekomen bij Wed. J.R. van Rossum te Utrecht. Noorman zocht zich in zijne ‘Geschie- | |
[pagina 520]
| |
denis van den dag’, Tijdspiegel Nov. 1875, boven de tegenover elkander geplaatste hoofdrichtingen van het Christendom te verheffen. Een derde kampioen trad op in den geleerden ethnoloog Friedrich von Hellwald. Dr. H. Hartogh Heijs van Zouteveen heeft diens brochure, ‘met toestemming van den schrijver uit het Hoogduitsch vertaald’, met ‘65 regels’ van de hand des auteurs vermeerderd en met eigen aanteekeningen versierd, te Assen bij van Gorcum en Comp. onder den hierboven afgeschreven titel uitgegeven. De zaak, door den Belgischen hoogleeraar behandeld, was ‘ethnologisch en met betrekking tot de geschiedenis der beschaving van al te groot gewicht, dan dat’ von Hellwald er over zou kunnen zwijgen. De nood was hem opgelegd. Hij moest getuigen. De ethnologie was beleedigd. De ethnologie moest worden gewroken. Wij hoorden het dreunen van den eersten slag op het arme hoofd van den Belg. ‘Het is dus volkomen zeker, dat eens niet slechts de Romanen maar ook de Germanen en de thans eerst tot meerdere ontwikkeling komende jongere Slaven zullen vervallen en verdwijnen van het schouwtooneel der geschiedenis, en het is niet meer dan natuurlijk, dat de oudsten daaronder zulks het eerst doen.’ Zeker, dat is volkomen ‘natuurlijk.’ Even natuurlijk als de meening van het kind, dat eerst vader, dan moeder, vervolgens broeder Hendrik, zuster Anna en zoo ‘van ouderdom af’ allen sterven zullen, totdat het eindelijk ook zijn beurt worden zal. Het bewijs is vernietigend. Jammer maar, dat de natuur zoo dikwerf onnatuurlijk handelt en vader soms dwingt kleinen Benjamin naar het kerkhof te dragen, of moeder allen, echtgenoot en kinderen, laat overleven. Wel beschouwd kon het dus mogelijk zijn, dat iets onnatuurlijks den natuurlijken regel verbrak en zullen wij mitsdien verstandig handelen, niet al te zeker te verwachten, dat alle Germaansche volken de Romanen zullen overleven. Maar dan is de kracht der ‘ethnologische’ bewijsvoering, die immers in het ‘natuurlijke’ stak, wel ietwat, ja minstens zooveel verzwakt, dat de aangevallene nog ‘grond onder de voeten’ behoudt. | |
[pagina 521]
| |
Met een verdronken kalf moge het goed sollen zijn, er ligt iets oneerbaars in dat bedrijf. Daarom onthoud ik mij van het betoog dat de ethnologie ons niet behoefde te ‘gewennen’ aan het toepassen van een regel, die als algemeene waarheid beschouwd, zoo oud en overbekend is als ooit eenige waarheid, die de ervaring den mensch heeft geleerd. Hoewel overtuigd, dat hij zijn tegenstander reeds uit den zadel had gelicht, heeft von Hellwald de goedheid gehad, de zaak die hem bezig hield ‘nauwkeuriger te beschouwen,’ m.a.w. zijn geschrijf te vervolgen. Wij danken aan die bijzondere lankmoedigheid de gelegenheid tot nadere kennismaking met de ethnologie; want om deze is het ons ditmaal te doen en niet om het geschil tusschen de Laveleye en wie gemeend hebben hem te moeten bestrijden. De Belgische hoogleeraar - het mag na de gevoerde pleidooien zonder aarzelen worden erkend, al heeft men wellicht die bekentenis na het bovenstaande niet verwacht - heeft onhoudbare stellingen verdedigd. Oppervlakkig was niet zelden zijne redeneering; volstrekt onjuist veelal de reeks voorbeelden, die alles afdoende moesten heeten. 's Mans zaak staat inderdaad hopeloos. De Romaansche volken neigen niet allen ten val. Frankrijk is niet uitgeput, hoe diep ook gezonken en hoe fel ook geslagen. Italië heeft in de laatste jaren treffende teekenen van vernieuwd leven gegeven. Daarentegen mogen lang niet alle volken van Germaanschen oorsprong op zichten tastbaren bloei of het bezit der gewenschte veerkracht bogen. Bovendien, waar al de hoofdstelling als juist moet worden geëerbiedigd, ontbreekt niettemin zeer veel aan hare verklaring. Het katholicisme is zoo min de uitsluitende reden van het verval in sommige Latijnsche, als het protestantisme de eenige oorzaak van de vrijheid en welvaart in deze of die Germaansche kringen. De schrijvers bovengenoemd hebben dit alles zonneklaar bewezen. De ethnoloog von Hellwald heeft zich in dezen niet onbetuigd gelaten. Zijne wetenschap had hem toegerust met scherpe pijlen en meermalen toont hij, van de hem ten dienst staande wapenen een uitnemend gebruik te kunnen maken. Maar wat hij mocht hebben bewezen, allerminst dit, dat het voor de vrijheid en de welvaart der volken een onverschillige zaak is, of het katholicisme dan wel het protestantisme in hoofden en harten leeft en | |
[pagina 522]
| |
werkt. De strekking der brochure leidt tot die opvatting en het kan daarom zijn nut hebben, op de mogelijke misvatting te wijzen. Jammer genoeg, dat de vraag niet in dezen geest is gesteld. Dan had de Laveleye wellicht niet, gelijk nu, door te veel te willen bewijzen, eigenlijk niets bewezen en onze ethnoloog ware gedwongen, indien hem door die wijziging de lust tot strijden niet ware benomen, flinker uit den hoek te komen en meer rijpe vruchten zijner wetenschap aan de markt te brengen. Nu brengt zijn betoog in waarheid niet verder dan dat wij bevestigd worden in onze overtuiging: de geloofsbelijdenis, de godsdienst, katholieke of protestantsche, kan onmogelijk worden beschouwd als éénige bron van de vrijheid en de welvaart of de gebondenheid en het verval der volken. Keeren wij, na dezen uitstap, terug tot de hier binnengeleide ethnologie en haar vertegenwoordiger Friedrich von Hellwald, om de nieuwe wetenschap meer van nabij te leeren kennen. De godsdienst, vernemen wij uit haren mond, vormt geen primair, maar een secundair verschijnsel in het leven der volken; iets wat volgen zal uit de omstandigheid, ‘dat de geloofsbelijdenis zelf aan de werking van den invloed van het ras onderworpen is.’ Alzoo: omdat de bijzondere omgeving en het eigenaardige karakter der menschen een bepaalden godsdienstvorm wijzigen, behoort de godsdienst zelf niet tot het wezen van dan mensch. De sociale toestanden zijn altijd ‘op het karakter van het volk, op het ethnische gegrond;’ en in dat ethnische is geen plaats voor godsdienst. Zij behoort ‘evenals klimaat en grondsgesteldheid’ tot de ‘invloeden der uitwendige omgeving,’ die slechts den vorm bepalen, waarin het karakter van het volk zich uit. Men ziet: de ethnologie heeft een diepen blik geslagen in 's menschen ‘aangeboren karakter’ en met één pennestreek zijn gemoed verwijderd uit de rij der levende dingen. Voortaan zullen, bij de beschrijving van iemands karakter, de godsdienstige aandoeningen en gezindheden buiten rekening moeten blijven. Ze zijn iets bijkomstigs, later van buiten aangebracht, maken geen deel uit van het geheel, dat men in zijn eigenaardig wezen tracht te leeren kennen. Wie ze bij de ontleding aantreft, werpt ze verachtelijk als ballast ter zijde. | |
[pagina 523]
| |
Gij vraagt naar iemands karakter? Onderzoek zijn schedel; als gij weet bij welk ras hij moet worden ingedeeld, dan weet gij genoeg. Het bloed is alles. Niet dat de godsdienst, het geloof, nooit eenigen invloed zou hebben geoefend op de ontwikkeling en het leven der volken. Integendeel, ‘elke godsdienst is een wapen in den strijd voor het bestaan, een sterk geloof derhalve ook een sterk wapen.’ Worden daarmede, naar het schijnt, de geschonden rechten der godsdienst wederom erkend; men zij niet te haastig in het maken van gevolgtrekkingen. Een wapen, een sterk wapen kan hooge waarde hebben; maar het kan ook een bewijs van zwakheid zijn. De knuppel in de hand van den schooljongen is een machtig wapen, dat den bengel uitstekende diensten bewijst in zijn strijd om het bestaan te midden van hem uitjouwende knapen. Maar de onderwijzer veracht het logge stuk hout en bedwingt de oproerige jeugd met den opslag van zijn oog. Iets dergelijks, leert de ethnologie, heeft met de godsdienst plaats. ‘Voor volken, die zich verheffen, is zulk een wapen een behoefte, doch niet meer voor volken, die het toppunt der beschaving reeds bereikt hebben....Het geloof verleent, wel is waar, kracht, maar is des te sterker, naarmate de beschaving geringer is. De ethnoloog weet, gelijk Peschel zegt, dat naarmate men den natuurtoestand nadert, voortdurend hoe langer hoe meer geloofd wordt.’ Merkwaardige verklaring. Of zij echter, van het standpunt der ethnologie beschouwd, voorzichtig kan heeten, mag betwijfeld worden. De godsdienst een behoefte voor alle volken, die het toppunt der beschaving nog niet hebben bereikt! De concessie schijnt wat groot. Want wij kunnen niet aannemen, dat de ethnologen sommige volken, welke dan ook, reeds op den hoogsten top der beschaving gestegen achten. Von Hellwald ten minste spreekt doorloopend van het werk der beschaving als van iets dat nog niet voltooid is. Hij zou dus de behoefte van zijn volk aan godsdienst in den tegenwoordigen tijd nog erkennen, waardoor hij zelf in lastige ‘boeien’ geketend zou worden. Maar wellicht zijn de ethnologen boven dergelijke wetten en behoeften verheven en hebben zij althans het toppunt der beschaving bereikt. | |
[pagina 524]
| |
Waarschijnlijk heeft deze reden den amanuensis van den Duitschen geleerde bewogen, diens verklaring in dit opzicht ongemoeid te laten. Aan het slot evenwel werd hem de waarheid te machtig, en moest hij aan Peschel en von Hellwald gelijkelijk een terechtwijzing toedienen. In een uitvoerige noot schetst hij de tijdperken, die men z.i. in de ontwikkelingsgeschiedenis der godsdienst behoort te onderscheiden. Bovenaan staat het ideaal, het verloren paradijs der ‘volkomen godsdienstloosheid.’ Verscheiden Braziliaansche stammen, een gedeelte der Eskimo's, de Californische Indianen, de Hottentotten, de Bachahnikaffers, de inboorlingen van Nieuw-Holland en andere ‘wilden’ gaan ons, domme Christenen, heden ten dage reeds voor in het koninkrijk der hemelen. ‘Zij hebben geen afgoden, geen tempels, geen offergebruiken. Met een woord zij hebben niets, dat het kenmerk van een godsdienst of van een vroom gebruik draagt. Zij verdiepen zich nooit in overpeinzingen over de schepping der wereld. Gedachteloos nemen zij de gaven in ontvangst, welke woud en veld hun bieden. Zoo leven zij stompzinnig van den eenen dag tot den anderen voort.’ Hoe heerlijk! Hoe onuitsprekelijk genotvol moet dat leven der stompzinnige, gedachteloos daarheen fladderende wilden zijn. Met het oog op dergelijke benijdenswaardige tafereeltjes, laat zich een andere groote ontdekking der ethnologie begrijpen. Von Hellwald stipte haar aan in een ander verband, waar zij voor den oningewijde niet aanstonds volkomen duidelijk was. Hij noemde haar met reden een ‘verrassend’ feit, nl. ‘dat het grootste geluk waarschijnlijk niet op de hoogste, maar integendeel op de laagste trappen van beschaving gezocht moet worden.’Ga naar voetnoot1) Bij een mogelijken herdruk worde het verzwakkende ‘waarschijnlijk,’ met het oog op de aanteekening van Dr. Hartogh Heijs van Zouteveen gerust geschrapt. Hoe ongelukkig voor de menschheid, dat zij niet in haar geheel bij de gezegende ‘volkomen godsdienstloosheid’ mocht blijven staan. Helaas, de strijd om het bestaan eischte achtereenvolgens een gebruik maken van het Fetisisme, Totemisme, Schamanisme, de Idolatrie, het Monotheïsme en het Pan- | |
[pagina 525]
| |
theïsme. Maar daarmede zijn dan ook hare verst gevorderde zonen, Boedisten en wijsgeeren van den lateren tijd, als Spinoza, Schopenhauer en von Hartmann, tot het voorportaal van den nieuwen tempel der godsdienstloosheid doorgedrongen. ‘Bij vele op hoogen trap van ontwikkeling staande individuën’ - zooals Dr. Hartogh Heijs van Zouteveen, de ethnoloog von Hellwald, een aantal leeraren en leerlingen onzer hoogere burgerscholen, peinzensmoede jonge dametjes en dito heertjes, vrienden van Jan Rap en consorten uit hoofdstraten, achterbuurten en stegen, allen te gader redeneerende toonbeelden van lichtzinnigheid, oppervlakkigheid of onverschilligheid, slechts bij uitzondering ernstige naturen, voor wie de twijfel waarheid, het ongeloof overtuiging is geworden - ‘maar nog bij geen volk als zoodanig, treedt de wijsbegeerte geheel in de plaats van den godsdienst, en dat ook deze met de verhevenste zedeleer en het reinste leven gepaard kan gaan, blijkt uit Confucius, wiens leven beantwoordde aan zijn leer, en in wiens boeken de naam God geen enkele maal voorkomt.’ O zaligheid niet af te meten! Heerlijk ideaal van het volk der toekomst! Verlost zelfs van den naam God; van den geringsten tot den aanzienlijkste allen zonder onderscheid aan de voeten gezeten van een Schopenhauer of von Hartmann; wijsgeeren van de wieg tot aan het graf; godsdienstloozen, voor wie alle dingen nieuw geworden zijn, behalve wellicht het beste boek van den ouden bijbel, het boek Esther, dat zij in hooge eere hebben gehouden, omdat daarin ‘de naam God geen enkele maal voorkomt!’ Als curiositeit voor de wetenschap der godsdienst in het algemeen en die harer ontwikkelingsgeschiedenis in het bijzonder, is de aanteekening van Dr. H.H.v.Z. inderdaad belangrijk. De ethnoloog moge in de boven aangehaalde verklaring al iets te ver zijn gegaan in het toekennen van een tijdelijk recht van bestaan aan de godsdienst; hij haast zich onmiddellijk daarop, de begane fout zooveel mogelijk goed te maken. Het is alsof hij zijne lezers toeroept: meent toch niet, dat ik werkelijk eenige waarde hecht aan de godsdienst of hare instandhouding voor het oogenblik althans wenschelijk acht. Verre van dien. Dat het protestantisme nog godsdienstig gevoel, m.a.w. kracht genoeg heeft tot het oprichten | |
[pagina 526]
| |
van nieuwe secten, bewijst ‘dat wij daarin nog met lagere trappen van ontwikkeling te doen hebben.’ De hoog ontwikkelde mensch is boven de kinderachtige aandoeningen van het godsdienstig gevoel verheven. Mozes was een stumper, Jesaja een stumper, Paulus een stumper, Luther een stumper, Schleiermacher een stumper, Parker een stumper en de grootste stumper van allen was Jezus. De helden der vroomheid, de baanbrekers op het gebied der godsdienst, de echte ‘apostelen en profeten,’ in welk land of in welken tijd zij ook mochten leven, stonden immer eenige sporten lager in ontwikkeling dan de tijdgenooten die om hen lachten, hen vervolgden en doodden. In de beurtelings machtelooze en overmoedige woede of door niets te verstoren onverschilligheid hunner tegenstanders ligt het kenmerk der hoogere beschaving van dezen, vergeleken bij genen. Hadden Athene en Jeruzalem gezwegen, de ethnologie zou Sokrates en Jezus veroordeelen. Het indifferentisme begroet zij ‘als een kenteeken van vooruitgang.’ Gij verwondert u daarover, wanneer gij let op de wrange vruchten, die het afwerpt voor het zedelijk, huiselijk en maatschappelijk leven? Gij wijst op het stroeve onbeminnelijke gelaat van den indifferentist? Op zijn gebrek aan liefde, op zijn gemis van zelfverloochening, op zijn ongebreidelden lust om anderen ten bate van zichzelf te bedriegen, te vernederen, uit te zuigen, te bestelen, waar dit zonder gevaar voor straf kan geschieden? Gij legt den vinger op de wonde plekken onzer samenleving, waar eerlijkheid, oprechtheid, waarheidsliefde, te gelijker tijd met den levenslust en wakkeren ondernemingsgeest, witte raven worden; en gij hadt met velen gedacht aan een nauwen samenhang tusschen deze verschijnselen en het toenemend indifferentisme? Maar ik heb u immers gezegd, dat de ethnoloog het verband der dingen veel beter doorziet dan dit ooit mogelijk is geweest aan hem, die het leven eenvoudig waarneemt met het oog van den practicus of met den blik van den in ouderwetschen trant wetenschappelijk gevormde. Hij ‘bidt’ niet meer ‘om verlossing van het atheïsme.’ Foei, bidden.....wie doet dat nog in onzen tijd, indien hij althans tot de hoogstbeschaafden wil worden gerekend? En dan bidden om verlossing van wat veeleer als een rijke zegen zou mogen worden toegejuicht! Dat zou al heel dom | |
[pagina 527]
| |
zijn en een achterlijkheid verraden, die ver staat beneden het peil der zooeven ‘uit het dier’ geboren menschheid, wier stompzinnige exemplaren ten minste nog slim genoeg waren om ‘gedachteloos’ de gaven aan te nemen, ‘welke woud en veld hun bieden.’ Neen, de ethnoloog ‘herinnert zich;’ wat dunkt u, klinkt dat niet heel wat voornamer dan bidden? Hij herinnert zich ‘dat de hoogste ontwikkelingsperioden der beschaving steeds die waren, waarin het atheïsme en het godsdienstige indifferentisme den schepter zwaaiden.’ Gij duizelt en meent de herinnering te hebben verloren van al wat de geschiedenis u immer leerde? Gij stamelt reeds, om te beginnen, de woorden: Fransche.....omwenteling.....Ga niet voort. Von Hellwald komt u vriendelijk te gemoet met de aanvullende toelichting: ‘Zoo was het in het Romeinsche wereldrijk in het tijdvak van Augustus, zoo was het in den bloeitijd der Arabische beschaving onder de Abassiden, zoo was het in het tijdperk der renaissance.’ Zeg niet dat de voorbeelden u niet aanstaan, dat gij ze onmogelijk kunt toelaten, omdat het bijgeloof en de zedeloosheid in de bedoelde tijdperken en landen veel te oppermachtig heerschten om die dagen als bij uitstek beschaafde te kunnen roemen. Zeg niet dat beschaving voor u iets meer is dan literatuur en weelde. Want gij zoudt slechts nieuwe domheden zeggen en toonen, dat gij nog nooit goed hebt begrepen, wat beschaving eigenlijk is, misschien wel tengevolge van uw achterlijk waarde hechten aan godsdienstig zedelijk leven. Hoor slechts. ‘Daar echter volmaaktheid in den zin der ethici aan de menschelijke dingen nimmer bescheiden schijnt te zijn, zoo zijn deze schitterende tijdperken der beschaving steeds met zedeloosheid en bijgeloof gepaard gegaan, waarvan de aangroei met het zinken van den godsdienst, d.i. van het geloof in directe verhouding staat.’ Een onvermijdelijk fatalisme, gij hebt het vernomen, doet de hoogste beschaving gepaard gaan met verregaande zedeloosheid en ergerlijk bijgeloof. Toch blijft die beschaving de hoogste. Men moet het maar weten. ‘Het zinken van den godsdienst’ houdt gelijken tred met den aangroei van zedeloosheid en bijgeloof. Als dat waar is, | |
[pagina 528]
| |
zou men meenen, is het zaak, in naam der beschaving, de banier der godsdienst hoog te houden. Maar neen, de ethnologie leert dat anders. Als de teruggang der godsdienst den bloei van zedeloosheid en bijgeloof insluit, zoo redeneert zij, dan moeten wij ons tevreden stellen met beschaving + zedeloosheid en bijgeloof, en haar de hoogste achten, want het staat nu eenmaal vast, dat de hoogste ontwikkelingsperioden der beschaving steeds die waren, waarin het atheïsme en het godsdienstig indifferentisme den schepter zwaaiden. Het weren van zedeloosheid en bijgeloof is lofwaardig. De ethnoloog spreekt het niet tegen. Hij keurt het zelfs goed en prijst de godsdienst die dit werk hielp verrichten, mits zij zich niet verstoute den arbeid voort te zetten in dier voege, dat er op den hoogsten trap van beschaving nog plaats zou zijn voor godsdienstig geloof, laat staan dan dat dit geloof er zou moeten worden gevonden, op straffe dat de hoogste beschaving niet langer hoogste beschaving zou mogen heeten. ‘Niemand,’ zegt von Hellwald, ‘kan de verdienste van het Christendom ten opzichte van het baanbreken voor de ontwikkeling der beschaving in Europa op hooger prijs stellen dan wij.’ De ethnoloog wil toegeven wat hij kan en van zijne lankmoedigheid de treffendste proeve geven. Waarlijk, hij meent het zoo kwaad niet met het Christendom....als historisch verschijnsel. Maar verder moeten de vrienden van Jezus' godsdienst hem niet lastig vallen om concessies of huldebetoon aan zekere levenwekkende kracht van het Evangelie. De aan den dag gelegde toegeeflijkheid kan hem reeds verdriet genoeg berokkenen. Of heeft zij hem niet in openbare tegenspraak gebracht met Carl Vogt, den grooten physioloog en kenner van den ‘voorhistorischen’ mensch, en daarom ook uiterst bevoegd beoordeelaar van de waarde der godsdienst in het algemeen en van het Christendom in het bijzonder? Dr. Hartogh Heijs van Zouteveen, wiens hart hier balanceert tusschen twee om strijd gewaardeerde pioniers der beschaving, haast zich in een noot te herinneren, dat niet alle Duitsche geleerden over de beteekenis van het Christendom denken als von Hellwald. Vroeger had hij reeds de goedheid gehad, mede te deelen dat Carl Vogt zekere laag ontwikkelde, smalle schedels ‘die onder alle andere in vorm | |
[pagina 529]
| |
het meest op apenschedels gelijken,’ ‘Apostelschedels’ had genoemd, uit bijzondere referentie voor de eerste predikers van het Christendom, overwegende dat ‘er op zich zelve wel niets onwaarschijnlijks in gelegen zal zijn, dat de nieuwe godsdienst, voor welke de Romeinsche, zoo hoog ontwikkelde beschaving weder in den nacht der barbaarschheid terugzonk, door menschen ingevoerd moest worden, aan wier schedel de ontleedkundige de dierlijke apenkenmerken het rijkelijkst ontwikkeld vindt, terwijl de phrenoloog aan de ver naar achter gelegen kruin het orgaan der godvreezendheid sterk ontwikkeld zou kunnen vinden.’ Nu spreekt onze landgenoot, onder afkeuring van Vogt's heftigheid, als zijn eigen geloof uit, ‘dat een onpartijdige beschouwing der geschiedenis tot het besluit moet voeren, dat de invoering van het Christendom een der hoofdoorzaken, zoo niet de hoofdoorzaak is geweest van den val der Graeco-Romeinsche beschaving. Sedert Constantijn, ten onrechte de Groote bijgenaamd, het Christendom uit louter politieke beweegredenen tot staatsgodsdienst van het Romeinsche rijk verhief, heeft Rome nog maar een enkel groot keizer gehad, den te vroeg gestorven Juliaan den afvallige.’ Dat ‘geloof’ van den heer H.H.v.Z. is zeker niet verkregen door toepassing van de ‘natuurwetenschappelijke methode van onderzoek,’ want deze ‘trekt nooit stellige besluiten alleen uit de gelijktijdigheid van twee verschijnselen,’ gelijk von Hellwald te recht opmerkt. Om de invoering van het Christendom een der hoofdoorzaken, zoo niet de hoofdoorzaak te kunnen noemen van den val der Graeco-Romeinsche beschaving, dient men volstrekt blind te zijn voor den kanker, die sedert eeuwen aan die beschaving knaagde, zoowel als voor den alles overweldigenden invloed door de groote volksverhuizing uitgeoefend op het leven der oude staten, met name der Grieken en Romeinen. Het Christendom aansprakelijk te willen stellen voor het werk der Hunnen en Vandalen verraadt inderdaad een bijzonder ‘onpartijdige beschouwing der geschiedenis.’ Intusschen was het niet noodig, dat de heer von Hellwald een terechtwijzing van zijn tolk ontving, ter wille van den lof door hem aan het Christendom toegezwaaid. Want aanstonds laat de ethnoloog op de aangehaalde woorden vol- | |
[pagina 530]
| |
gen: ‘doch de natuurlijke ontwikkeling brengt mede, dat datgene, wat eens gunstig werkte, later tot een struikelblok wordt.’ Een gek geval voor de ethnologie en voor de hoogste beschaving, d.i. de beschaving + zedeloosheid en bijgeloof. De dagen komen en moeten ‘natuurlijk’ onvermijdelijk komen, dat beiden een struikelblok zullen zijn voor de menschheid. Voorloopig is dat echter nog maar alleen het geval met het Christendom. Hoe ver zouden wij reeds op de baan der beschaving + zedeloosheid en bijgeloof zijn gevorderd, indien die lastige godsdienst van Jezus niet nog altijd, onder verschillende vormen, een macht ware in de wereld, een macht die sommigen beweegt, liever wel te doen dan zich netjes te kleeden en anderen aanspoort met hunne talenten te woekeren, in stede van zich te baden in de stroomen der weelde; een macht die het bijgeloof bekampt en de zedeloosheid dag aan dag op de hielen zit en vervolgt tot in haar meest verborgen schuilhoeken; een macht die aldus langs verschillende wegen - hoe jammer dit ook op zichzelf moge wezen - duizenden handen onttrekt aan den arbeid, die door literatuur en kunst moet worden verricht tot opbouw van den tempel der ‘beschaving;’ een macht die duizenden troost in hun droefheid en andere duizenden bezielt met frisschen levensmoed; een macht die nog altijd voortgaat rozen te strengelen om het kruis en een glimlach te tooveren op het gelaat van haar dienaar, een glimlach die spreekt van ongekunstelde vreugde en rein levensgenot, een glimlach die den spot drijft met de wijsheid der ethnologie, als zij de wereld denkt te ‘verrassen’ met het ‘feit’ door haar waargenomen in de kringen harer hoogst beschaafde en ‘op hoogen trap van ontwikkeling staande individuën:’ ‘dat het grootste geluk waarschijnlijk’ - nog altijd maar waarschijnlijk! - ‘niet op de hoogste, maar integendeel op de laagste trappen van beschaving gezocht moet worden.’ ‘De natuurlijke ontwikkeling brengt mede, dat datgene, wat eens gunstig werkte, later tot een struikelblok wordt.’ Hoe dom dat men deze waarheid niet eerder heeft erkend. De voorbeelden, die haar predikten, lagen toch maar voor het grijpen. Daar hebt ge het zedelijk gevoel, het bewustzijn van goed en kwaad. Een hefboom weleer voor de krachtige | |
[pagina 531]
| |
ontwikkeling van den enkelen mensch en den bloei der staten. Een struikelblok is het geworden op den weg naar de hoogste beschaving, d.i. de beschaving + zedeloosheid en bijgeloof. Daar hebt ge de rede, het verstand. Een kostelijke gave, waarvoor het menschenkind eenmaal, toen het nog bidden mocht en gelooven, vurig zijn goden dankte. Een struikelblok is het geworden op den weg naar de hoogste beschaving, d.i. de beschaving + zedeloosheid en bijgeloof. Daar hebt ge het schoonheidsgevoel. Weleer een onuitputtelijke aanleiding tot scheppen en genieten. Een struikelblok is het geworden, op den weg naar de hoogste beschaving, d.i. de beschaving + zedeloosheid en bijgeloof. Daar hebt ge de mathesis, die we als jongens beoefenden; de logica in wier streng gareel we als studenten poogden te loopen; het onschuldige spel, waarmede we ons als knapen en aankomende mannen vermaakten. Hoe gunstig werkte dat alles op onze ontwikkeling en hoe staat het ons thans in den weg. Het zijn struikelblokken geworden op onzen weg naar de hoogste beschaving. Natuurlijk. Indien gij er aan twijfelt, raadpleeg de ethnologie en erken dat het u tot heden aan een juist inzicht in de meest eenvoudige dingen heeft ontbroken. Wat velen voorbijgezien - hoe konden zij zoo kortzichtig zijn! - is ‘dat wij de beschaving en ontwikkeling in haar tegenwoordigen zoo zeer bewonderden vorm’ - zijn wij er dan reeds? Ik dacht dat wij ons nog maar altijd op weg bevonden naar het toppunt der beschaving? - ‘juist slechts daardoor (von Hellwald laat cursief drukken) verkregen hebben, dat wij ons weder van de eens weldadige boeien van den godsdienst, d.i. van het Christendom, hetzij dan protestantsch of katholiek, bevrijd hebben.’ De gevangenschap van achttien eeuwen is opgeheven. Leve de vrijheid! Weg met het Christendom! Edoch, handelt zachtkens met den jongeling, ik wil zeggen: met den afgeleefden grijsaard. Geef hem een getuigschrift van goed gedrag mede. Dat heeft hij inderdaad verdiend. Smeed hem ten gerieve, nu hij zelf een onmogelijkheid is geworden, een paar onmogelijke dingen, ‘eens weldadige boeien.’ Het domme voorgeslacht kan die in den zak steken, ik bedoel het com- | |
[pagina 532]
| |
plimentje, waarmede het Christendom naar huis wordt gezonden. ‘Eens weldadige boeien.’ Die vaderen verdienden niet anders, gebrekkig beschaafden als zij waren, zij het ook wellicht wat minder zedeloos en bijgeloovig dan het nageslacht, dan een slavenleven te leiden en door een godsdienst - ba, wat diepe vernedering! - door een godsdienst in boeien geklonken en stevig binnen de perken gehouden te worden. De steen der wijzen, gezocht naar men weet op elk gebied, is gevonden voor allen die streven naar uitbreiding van ‘beschaving en ontwikkeling.’ Men moge vrij smalen: het middel is al te eenvoudig, om er zooveel ophef van te maken. Ik zeg: jaloezie, mijne heeren! Het ei van Columbus. Eenvoud is door alle eeuwen heen het kenmerk der waarheid geweest. Dat wisten reeds de Romeinen en ik heb nog niet gehoord dat de natuurlijke ontwikkeling der menschheid gebiedt, in die spreuk tegenwoordig een struikelblok te zien. Wel houden sommigen nog altijd ‘beschaving en ontwikkeling’ voor de vruchten van een zeer samengesteld proces en spreken zij, als gij aandringt op een nadere verklaring, van talloos vele oorzaken en invloeden, deels natuurlijke, deels kunstmatige, deels stoffelijke, deels zedelijke. Maar die sommigen zijn achterblijvers, leerlingen van de oude school, die sedert lang heeft uitgepraat. De ethnologie is gekomen en heeft geleerd, hoe men den langen weg in een oogwenk kan afleggen. Noem nu haar voorschrift vrij: een stappen met zevenmijls laarzen, een doorhakken in plaats van ontwarren van den knoop. Ik zeg nog eens: jaloezie, mijne heeren! Leve de ethnologie! ‘Beschaving en ontwikkeling,’ - gij wilt ze bevorderen, brengen in de achterbuurten, op het platte land, in de hut van den heibewoner, op de markt, in de drukke straten onzer groote steden, in ons gansche vaderland, voor zoo ver zij zich daar nog niet bevinden ‘in haar tegenwoordigen zoo zeer bewonderden vorm?’ Schaf af het Christendom; bevrijd het volk van de ‘eens weldadige boeien van den godsdienst.’ Juist slechts daardoor hebben de beschaafden en ontwikkelden verkregen wat zij aan beschaving en ontwikkeling bezitten. De ethnologie heeft de groote waarheid ontdekt. | |
[pagina 533]
| |
Kan het eenvoudiger? Hoe beschaafd en ontwikkeld moeten de pas ‘uit het dier’ voortgekomen menschen van Dr. Hartogh Heijs van Zouteveen zijn, in hun nog onbedorven staat van ‘volkomen godsdienstloosheid.’ Wonen hunne benijdenswaardige nakomelingen wellicht wat ver van u af, om u door eigen aanschouwing van die waarheid te overtuigen; neem dan op een andere wijze de proef op de som. Zie rond in uwe naaste omgeving - het valt tegenwoordig gemakkelijk genoeg - en laat uw blik rusten op de zoogenaamde beschaafden en ontwikkelden, die met het Christendom hebben gebroken en op hen die nog altijd de godsdienst van Jezus in eere houden, liefhebben en naar hare voorschriften trachten te leven. Bij een weinig opmerkzaamheid moet het u treffen, hoe de eersten allen zonder onderscheid inderdaad beschaafd en ontwikkeld zijn, de laatsten daarentegen slechts in naam, door kleeding, stand of overlevering, boven de onontwikkelden zijn verheven. Indien gij ooit tot een andere slotsom mocht komen, houdt het er dan gerust voor, dat de ‘eens weldadige boeien van den godsdienst’ u nog altijd gevangen houden en u met blindheid hebben geslagen. De ethnologie heeft een diepen blik geslagen in het wezen der godsdienst en hare beteekenis voor het leven. Behalve de genoemde ontdekkingen, worde nog deze aan de vergetelheid ontrukt. ‘Elke godsdienst bestaat uit een meer of minder goede wetgeving om het menschelijke leven te regelen.’ De Fransche wijsgeeren der voorgaande eeuw hadden het dus nog zoo mis niet, toen zij de godsdienst een politiemaatregel noemden en een uitvinding van de priesters om het volk in bedwang te houden. Dat zij nog een andere, een hoogere beteekenis zou hebben dan het handhaven der openbare orde en hoogstens tevens van den huiselijken vrede; dat zij de voldoening beoogt van diep gevoelde, heilige behoeften des harten en dat zij geboren werd zoowel uit een besef van diepe afhankelijkheid als uit een onweerstaanbaren drang naar aanbidding; zie, dat waren bespottelijke droomerijen van den nog onbeschaafden en onontwikkelden mensch, wien de ethnologie nog niet had bevrijd uit de boeien van het Christendom. Nu is men wijzer geworden. Nu weet men: ‘Elke godsdienst bestaat uit een meer of minder goede wetgeving om het menschelijke leven te regelen; ongelukkig | |
[pagina 534]
| |
laten, gelijk Gerhard Rohlfs zeer juist opmerkt, deze wetten, die in den tijd van haar ontstaan en voor de toenmalige volken wellicht hoogst gepast waren, allen een uiterst veelzijdige interpretatie toe, en wel die der rechters, d.i. der priesters. Bij de christelijk-katholieke kerk heeft dit tot den onfeilbaren paus, bij de orthodoxe protestanten tot den onfeilbaren dominé (Dr. H.H.v.Z. teekent aan: “lees: onfeilbare letter des bijbels”) bij de Grieken tot de onfeilbare synode, waarvan de keizer aller Russen de opperheer is, bij de Mohamedanen, bij welke de opperste geestelijke macht van den beginne af de wereldlijke met zich vereenigde, tot den onbeperkten alleenheerscher gevoerd.’ Wat dunkt u van zulk een genialen greep? Hoe treffend zijn hier het begin en het einde, de wet en haar laatste resultaat, in weinige regelen samengevat en dat voor zoo omvangrijke godsdiensten als de verschillende afdeelingen van het Christendom en het Mahomedanisme! Hoe scherpzinnig, hoe juist gezien: de paus, de dominé, de synode, allen onfeilbaar, en de onbeperkte alleenheerscher der Mahomedanen, spruiten van één stam, de welig opgeschoten telgen van wetsartikelen die voor veelzijdige interpretatie vatbaar zijn! Het is inderdaad koddig, ik wil zeggen: indrukwekkend. Hier is aanleiding om van verrassende feiten te spreken. Wie had het ooit kunnen denken, als hij een onderzoek instelde naar de oorzaken van de toenemende macht en eindelijk onfeilbaar verklaring der pausen, dat de reden van een en ander zoo voor de hand lag en werkelijk in niets anders bestond dan in de omstandigheid, dat de priesters verschillende uitleggingen zouden kunnen geven van sommige woorden des bijbels, der kerkleer of der overlevering? Naar de herkomst van den ‘onfeilbaren dominé’ had men niet eens ernstig onderzocht. Dat werk was tot heden voor allen te zwaar, omdat men niet eens 's mans tegenwoordig adres kende. Wel heeft men zich meermalen afgevraagd, hoe de orthodoxe protestanten zijn gekomen tot het aannemen van een ‘onfeilbare letter des bijbels,’ en men vergenoegde zich dan in den regel met een verklaring, waarin veel voorkwam van den ouden Roomschen zuurdeesem, die zoo diep in het bloed zat, dat men het eene gezag niet kon prijsgeven, zonder zich vast te klemmen aan het andere. Maar dat die | |
[pagina 535]
| |
letter haar ontstaan dankte aan de mogelijkheid, dat priesters - het schijnt dat de ethnologie ook onder de protestanten priesters heeft ontdekt - verschillende verklaringen zouden kunnen geven van dezelfde teksten; dat kon onmogelijk in de gedachten komen van een gewoon mensch, die slechts over de alledaagsche middelen, die den geschiedvorscher ten dienste staan, heeft te beschikken. Om een dergelijke vondst te doen, moet men ethnologisch gevormd zijn, iets van het genie in zich hebben. Wij kunnen intusschen ons voordeel doen met de vrijgevig geschonken mededeelingen en verwachten nog menigen lichtstraal op het vaak duistere gebied der godsdienstgeschiedenis, van de zijde der nieuwe wetenschap. Het kan ons, na het gehoorde, niet verwonderen, dat de ethnoloog, die er zich op mocht beroemen, te schrijven zonder eenig ‘staatkundig doel,’ ook volstrekt onpartijdig was en de veelzijdige waarheidsliefde van den echten kenner van het verleden aan den dag legde bij het wegen tegenover elkander van het katholicisme en het protestantisme. Toch kan het leerrijk zijn, een enkelen blik te slaan in het gevoerde pleidooi. Er valt allicht een bijdrage aan te ontleenen voor onze kennis van de ethnologie. Als er sprake is van Engeland's staatkundige vrijheden, betoogt von Hellwald hoe hare ontwikkeling dagteekent ‘van den beginne af,’ en zij dus lang voor de zestiende eeuw waren voorbereid of reeds bestonden. ‘Men mag aan de kerkhervorming dus geen grooter lof geven, dan dat zij geen hinderpaal tegen deze ontwikkeling, ja daaraan wellicht zelfs bevorderlijk geweest is.’ De gevolgtrekking is karakteristiek, om inhoud en vorm. Of is het mogelijk, zich lankmoediger te toonen tegenover eene, die blijkbaar zwaar heeft misdreven en blijde mag zijn, dat men haar het leven niet beneemt? Het is dan ook geen geringe lof: gij, die u inbeeldt een levenwekkende kracht te zijn, gij hebt ten minste niet de ontwikkeling van edele levenskiemen gestuit. Voor wie nog niet ten volle den omvang der loftuiting mochten beseffen, voegt de auteur er aan toe: ‘Deze verdienste is wel groot genoeg, om geen verdere overdrijvingen noodig te hebben en niet aan het protestantisme toe te schrijven, wat een nationaal Oud-Germaansch erfgoed is.’ Ziet ge, daar wringt de | |
[pagina 536]
| |
schoen. De oud Germaan, tuk op zijne vrijheden en rechten, kan niet dulden, dat een andere arm dan de zijne ooit dezelfde heilige zaak en soms met meer geestkracht en doortastenden moed heeft verdedigd. Zoo dikwerf er maar van ter zijde eenige aanleiding bestaat, den gunstigen invloed der reformatie op den loop der dingen en de lotgevallen der volken te erkennen, is de ethnoloog gereed met de aanwijzing, dat het Germaansche bloed de weldadige gisting bewerkte. Maar waarom dan datzelfde bloed niet even krachtig was opgetreden voordat die onschuldige kerkhervorming er bij kwam; dit blijft doorloopend onverklaard, ja onbesproken. De ethnologie is naijverig op elke macht, die haar ontstaan niet aan het ‘ethnische’ dankt en haren adeldom niet kan bewijzen door de rechtstreeksche afstamming van het ‘zuivere bloed.’ Of dit haar bijzonder geschikt maakt tot een onpartijdig oordeel vellen in zaken van geschiedkundigen aard? Hoe het zij, dit is zeker: als von Hellwald den weldadigen invloed der kerkhervorming, of der godsdienst in het algemeen, niet kan loochenen, omdat de bewijzen te sterk spreken, dan annexeert hij de zegenende engelen ten bate van zijn Germaansch bloed, of schrijft hun heilrijke werking toe aan den lageren trap van beschaving, waarop de volken, in wier midden zij arbeidden, zich toenmaals bevonden. ‘Geen denker zal loochenen’ - gij hoort het, de ethnoloog is zeker van zijne zaak en vermoedt zelfs geen tegenspraak van geestverwanten en evenknieën onder de ‘vele op hoogen trap van ontwikkeling staande individuën,’ als Carl Vogt en Dr. Hartogh Heijs van Zouteveen, die het lage standpunt, waarop men nog eerbied koestert voor de godsdienst, hebben overwonnen. - ‘Geen denker zal loochenen, dat de kerkhervorming in zichzelve een macht bezat, die aan de renaissance ontzegd was, deze zedelijke macht was echter een zoodanige’ - wat ik u bidden mag, lieve lezer, denk toch niet te hoog over hare beteekenis - ‘die wij slechts op lagere trappen van beschaving, en wel hoe lager des te meer aantreffen, namelijk de macht van het geloof.’ Nu, denkt ge wellicht, de waardeering had geringer kunnen wezen; ‘de macht van het geloof,’ dat zegt nog al iets. Ze is een eerbiedwaardige, een alles overwinnende, een | |
[pagina 537]
| |
bergenverzettende. Hoe geweldig en grootsch waren vaak hare daden; getuige de wereldhistorie! Ach arme, uwe kennis van het verleden is verouderd. Indien gij ooit aan ethnologie hadt gedaan, zoudt ge beter ingelicht zijn. De macht van het geloof is een macht ja, maar slechts op lagere trappen van beschaving. Het kleppen van den vleugelslag der menschelijke ontwikkeling, is het gelui harer plechtige ter aarde bestelling. Het is eigenlijk een zwakheid van den onbeschaafden, onontwikkelden sterveling bij wier gratie de macht van het geloof heeft geheerscht en gebloeid, of soms nog haar tijdelijk recht van bestaan weet te handhaven. ‘Dat de Germaansche volken als de jongere tot de kerkhervorming overhelden, is even zoo gemakkelijk verklaarbaar, als dat de jongeling in geestdrift ontvlamt voor idealen en aan idealen gelooft, die den ondervindingrijken grijsaard nog slechts een medelijdenden glimlach ontlokken.’ Ziet ge: dat hetzelfde zaad tusschen de doornen gevallen verstikt en geen vrucht draagt, terwijl het waar het diepte van aarde heeft gevonden, dertig, zestig, honderdvoudige vrucht voortbrengt; dat bewijst dat het zaad niet veel beteekent en dat de oogst eigenlijk een gevolg is van den uitstekenden toestand der akkers. Dat de mensch in zijn jonge jaren beter leeren kan, dan wanneer hij oud geworden is, bewijst dat elke wetenschap, op wier beoefening het jonge geslacht zich met ijver toelegt, en met vrucht, inderdaad weinig waarde heeft. De ondervindingrijke grijsaard, die zijn leven lang achter den ploeg liep of dienst deed in de fabriek, heeft slechts een medelijdenden glimlach voor ethnologie, zoölogie, indologie, sociologie, physiologie, theologie, en van welke wetenschappen meer hij de namen toevallig hoort noemen. De oude heeft gelijk: van idealen eet men geen brood; de wetenschap wordt in den regel slecht betaald. Hoe verstandig waren toch de volken, die in de zestiende eeuw weigerden den nek te krommen onder het juk der kerkhervorming! Wel verspeelden zij op die wijs den weldadigen invloed eener zedelijke macht, wier optreden van groote beteekenis was voor den voortgang in ontwikkeling en beschaving; maar dat was slechts schijn. Op het hoogtepunt | |
[pagina 538]
| |
hunner beschaving hadden zij van die zijde geen hulp meer te verwachten. De ondervindingrijke grijsaard heeft geen behoefte aan den stok, waarop de jongeling, bij zijn dwepen met idealen, moet steunen, zal de voet niet uitglijden en de hand niet mistasten. Hij glimlacht, de grootmoedige oude, wiens zilveren haren van een lange levenservaring en een wenkend graf getuigen, als hij ziet hoe de bloode jongeling zich vastklemt aan de godsdienst en frissche levenskracht verwacht van hare vernieuwing in edeler gestalte. Want, indien gij het nog niet goed mocht weten, kan de herhaling geen kwaad: ‘De diep-godsdienstige zin is een zeker kenmerk van nog onontwikkelde trappen van beschaving, en omdat zich de Germaansche volken destijds nog op zulke trappen bevonden, gaven zij zich met ijver aan de kerkhervorming over.’ Anders, gij kunt er u van verzekerd houden, zouden zij wel wijzer zijn geweest. Daar is in die geheele voorstelling veel wat u aan een omgekeerde wereld doet denken? Wel mogelijk; gij waart misschien ook nog nimmer in het gezelschap van volbloed ethnologen, die slechts rekening houden met de feiten en zich nooit in ijdele bespiegelingen verliezen. De ontdekkingen der nieuwe wetenschap zijn talrijk. Een Buckle meende haar nog ongestraft te kunnen veronachtzamen, maar dat zal in het vervolg niet weer gebeuren. Misschien is het volgende duidelijker. ‘Het feit, dat slechts in Germaansche landen (waaronder wij ook Genève met Calvijn rekenen) kerkhervormers met goed gevolg optraden,’ kan aller oogen er voor openen, ‘dat het ethnische en niet de geloofsbelijdenis de beslissende oorzaak is’ in het vraagstuk: vanwaar de meerdere vrijheid en welvaart in protestantsche boven katholieke landen? Calvijn een Germaan! Heeft ‘de ethnoloog, wien het bloed als hoofdzaak geldt,’ niet alleen reeds door die ontdekking onsterfelijke verdienste? Zwingli en de andere Zwitsersche hervormers waren stellig ook allen van Germaanschen huize! Indien ooit hunne familieregisters het tegendeel mochten bewijzen, zij bij voorbaat herinnerd dat een vuige Romaan daar aan het knoeien is geweest. Het kan niet anders, de bedoelde mannen moeten Germanen geweest zijn. Waren zij | |
[pagina 539]
| |
het niet, dan is het een vergissing, des noods van de natuur in eigen persoon. Het ethnische en niet de geloofsbelijdenis is de beslissende oorzaak. Wat het goede betreft, dat die geloofsbelijdenis ooit mocht hebben gewrocht: ‘Evenals de met idealen bezielde jongeling zich tot daden verheft, die het nuchtere verstand nooit kan volbrengen, zoo schepten ook de Germaansche volken uit de in hun eigen boezem ontstane kerkhervorming, derhalve uit zich zelve, de kracht tot hoogere vlucht.’ Hoe nu? Heeft de zwakke jongeling het toch verder gebracht dan de ondervindingrijke grijsaard? Zal de medelijdende glimlach ten slotte toch besterven op diens uitgebleekte wangen? Eere dan aan de ‘zedelijke macht,’ die den nog niet afgeleefden knaap met geestdrift wist te vervullen! Eere aan de door ondervindingrijke grijsaards met hoongelach begroete idealen, die een jong en krachtvol geslacht wisten te bezielen, zoodat het binnen weinige jaren de levensmoede ouden ver boven het hoofd was gewassen! Zacht wat, mijn waarde. Verheug u niet te spoedig in de erkenning der groote verdienste van de kerkhervorming der zestiende eeuw. Gij hebt het immers gehoord: ‘de kracht tot hoogere vlucht,’ den Germaanschen volken met de kerkhervorming geschonken, hadden dezen ‘uit zich zelve,’ dat wil zoo veel zeggen als: ontleend aan het eigen bloed, dat door de gespierde aderen stroomde. De kerkhervorming is ‘ontstaan uit den eigen boezem der Germaansche volken.’ De kerkhervorming was ‘een zuiver Germaansch werk.’ De kerkhervorming ‘ontsproot uit het diepgeloovige Duitsche gemoed.’ ‘De Germaansche geest verbrak de boeien der kerk.....ook die van het wereldlijk gezag.’ ‘Wij weten, dat dit een overoud erfgoed der Germaansche stammen is.’ ‘De aard van het gemoed der Germanen bewerkte.....dat zij op den duur het juk der kerk niet verdroegen en de kerkhervorming schiepen.’ ‘De grondbegrippen der staatkundige en godsdienstige vrij- | |
[pagina 540]
| |
heid......ontspringen uit het innerlijk wezen van het Germaansche ras.’ ‘Alleen het diepe, ernstige geloof, dat op den bodem van elk echt Germaansch gemoed sluimert’ - het geloof nl. dat wij ‘slechts op lagere trappen van beschaving, en wel hoe lager des te meer, aantreffen’ - ‘heeft de kerkhervorming tot rijpheid gebracht.’ Alzoo, was er iets schoons, iets edels, iets goeds in het werk der kerkhervorming; heeft zij een ‘hoogere vlucht’ geschonken aan de volken, die haar aannamen en hen krachtig voortgedreven op de baan der ontwikkeling en der beschaving, vrijheid en welvaart in haar banier geschreven niet slechts, maar gebracht aan wie haar een plaats verleenden in huis en hart en land; dank dan de heerlijke vruchten, die rijpten aan den boom van het vernieuwd christelijk geloof, niet aan de kerkhervorming, die er nagenoeg part noch deel aan had, maar aan de ware bron, waaruit zij ontsproten, aan den Germaanschen geest, aan het Germaansche bloed! Hoed u daarom zorgvuldig voor het koesteren der ijdele verwachting, dat de zegeningen van het protestantisme ooit het deel zullen kunnen worden van niet-Germaansche volken. Het bloed van den Romaan - om dezen tot voorbeeld te kiezen - laat zich niet omzetten in het ‘sprudelnde’ vocht, dat den telg van Germaanschen bodem met het geloof der hervormden begiftigde. Mocht ge wijzen op landen, waar de kerkhervorming niet onbeduidende veroveringen maakte, hoewel de bevolking geen druppel Germaansch bloed in de beschaafde aderen had; of meent gij uw twijfel aan de volstrekte juistheid van het medegedeelde te kunnen rechtvaardigen door een beroep op volken van erkend Germaansche afkomst, bij wie de elders gevonden vrijheid en welvaart, vruchteloos worden gezocht; de ethnologie heeft haar alles afdoend antwoord gereed, ter verklaring dezer uitzonderingen op den regel. Ge hebt b.v. het oog gevestigd op het Romaansche Frankrijk en gedacht aan de daar gekweekte vrome vroede zonen der hervorming, die in ontwikkeling en beschaving stellig niet op een lageren, daarentegen gewoonlijk wel op een vrij wat hoogeren trap stonden dan hunne katholieke tijd- en landgenooten, die niets hadden te lijden van de nederbuigende | |
[pagina 541]
| |
‘zedelijke macht’ des geloofs en het medelijden inboezemende hechten aan de jongelingsidealen der jeugdige reformatie. Gij herinnert u de worstelingen der Hugenooten, de kracht hunner volharding, hun gedwongen vlucht naar Nederland en elders, tot groote onherstelbare schade van de welvaart van het eigen vaderland, waar zij in ieder opzicht toonbeelden van den vooruitgang en van nijvere plichtsbetrachting waren. De ethnologie komt u te gemoet met de opmerking, waardoor gij u natuurlijk geheel ontwapend moet gevoelen: ‘Dat in katholieke landen, zooals in Frankrijk, de protestanten over het algemeen een voordeeliger plaats bekleeden, moet door dezelfde oorzaken verklaard worden, die de joden zoozeer in de hoogte gebracht hebben. Te midden van een uiterst groote meerderheid is de minderheid genoodzaakt om het wapen, dat haar in den strijd om het bestaan door het verschil in geloof ontgaat, door andere of ten minste door verhooging van de voordeelige eigenschappen harer leden te vervangen. De ontwikkeling van het verstand staat onder die eigenschappen boven aan, en daar, gelijk bekend is, de voortdurende oefening van een orgaan volgens de wetten der natuur een volkomener worden daarvan ten gevolge heeft, zoo is de hoogere plaats der protestanten in over 't geheel katholieke staten niets wonderbaars.’ Het is waar, Dr. Hartogh Heijs van Zouteveen brengt een bezwaar in tegen de juistheid dezer verklaring van den ethnoloog von Hellwald. Hij verwijst nl. naar het meerendeel der katholieken in de Vereenigde Staten, dat, gelijk Tocqueville getuigt, te midden van een uiterst groote protestantsche meerderheid, arm is, doch volgens bovenstaande redeneering juist welvarender moest zijn dan de protestanten. Maar onze landgenoot heeft te veel eerbied voor de resultaten der nieuwe wetenschap, dan dat hij niet aanstonds de kracht van zijn argument zou pogen te ontzenuwen met een: ‘Daar echter onder die katholieken een zeer groot aantal Ieren zijn, kan hier ook op ethnische oorzaken gewezen worden.’ Op gevaar af, dat ons gedrag oneerbiedig schijne naast zooveel bescheidenheid, zouden wij willen vragen: vanwaar dan dat in ons Nederland, met zijn overwegend protestantsche bevolking, de katholieken niet sedert lang in vrijheid, welvaart, ontwikkeling en beschaving de protestanten boven het hoofd | |
[pagina 542]
| |
zijn gegroeid? Van waar dat hier zelfs het met zoo sterken aandrang verlangde ‘evenredig’ gedeelte rechterlijke en andere hoogere betrekkingen niet zonder knoeierij en kennelijke bevoorrechtingen van Rome's godsdienst aan katholieken kan worden geschonken, omdat het getal gegradueerden en voldoend ontwikkelde mannen zoo onevenredig klein bij hen is? De strijd om het bestaan moest hier blijkens den genoemden regel, een geheel anderen uitslag geven. Of is het onze kortzichtigheid, die wederom de verborgen, maar daarom niet minder krachtig werkende ‘ethnische oorzaken’ voorbij ziet? Misschien zal Dr. Hartogh Heijs van Zouteveen wel zoo goed willen zijn, in Maasbode of Tijd, eenig antwoord te geven op die vraag. Want dat de ethnologie het bezwaar zal weten te ontzenuwen, mogen wij veilig aannemen. Let maar eens op, hoe kordaat zij u het wapen uit de hand slaat, dat gij tegen haar hoofdstelling hebt ontleend aan de voorbeelden van volken, wier Germaansch bloed zuiver is gebleven, en bij wie wij niettemin de elders gevonden vrijheid, welvaart, ontwikkeling, beschaving vruchteloos zoeken. Gij wijst o.a. op IJsland, ‘waar het Germaansche bloed tot op den huidigen dag toe het zuiverst gebleven is - von Hellwald is mijn zegsman - en waar desniettegenstaande “de industrie gering is, zelfs geen ambachtslieden bestaan, de volkshuishouding in den loop der geschiedenis achteruitgegaan is en smerigheid een van de kenmerken” der bevolking is. “Kortom deze eilandbewoners staan op een jammerlijken trap van beschaving.” Gij meent nu wellicht, in uwe onnoozelheid, dat het Germaansche bloed niet alvermogend is. Hoe gij u bedriegt! “De oorzaken van dezen toestand (waarin IJsland verkeert) liggen zonneklaar voor de hand: de ruwe natuur van den grond, die geen verdichting der bevolking toelaat, en de afgezonderde ligging van het eiland; de vooruitgang in beschaving van een volk hangt, gelijk bekend is, van twee factoren af, van de begaafdheid van het ras, waartoe het behoort, en van de uitwendige natuur; in IJsland werken beiden niet zamen, veeleer wordt het rijk begaafde Germaansche beschavingselement door de uitwendige natuur, waarin het gedwongen is te leven, overweldigd.” | |
[pagina 543]
| |
Dat arme rijk begaafde Germaansche beschavingselement! Het kon tot werkeloosheid worden gedoemd door uitwendige tegenwerkende krachten. Van het protestantisme geldt dat natuurlijk niet. Dit beteekent óf alles óf niets, onder alle omstandigheden en in de verst van elkander verwijderde landen. “Als het waar is, dat de geloofsbelijdenis de hoofdvoorwaarde van den voorspoed en de vrijheid der volken is en dat de protestantsche godsdienst zijn lidmaten in vraagstukken, die op de beschaving betrekking hebben, ver boven de katholieken verheft, zonder dat het ras daarop invloed heeft, dan moet noodwendig hetzelfde resultaat zich overal openbaren, waar het protestantisme heerscht; want gelijke oorzaken, gelijke gevolgen.” Het bloed mag hoofdvoorwaarde zijn van den voorspoed en de vrijbeid der volken, zonder dat de godsdienst daarop invloed heeft; maar dan behoeft niet noodwendig hetzelfde resultaat zich overal te openbaren, waar hetzelfde bloed wordt gevonden; want dan geldt de regel niet: gelijke oorzaken gelijke gevolgen. Maar pas dezelfde redeneering toe op de vermeende beteekenis van het protestantisme, en het omgekeerde wordt waarheid. Ziedaar de logica der ethnologie. Indien gij nog een enkel woord tot nadere toelichting verlangt; herinner u het bovengezegde over IJsland, en luister verder naar wat von Hellwald ons mededeelt van dat Germaansche lustoord. “Daar is de landsgodsdienst de evangelisch-luthersche, en er bestaat op het geheele eiland niemand, die een ander geloof heeft, gezwegen dan een dissideerende secte. Het protestantisme” - hier zeker van demonischen oorsprong, geen “zuiver Germaansch werk,” niet “ontsproten uit het diepgeloovige Duitsche gemoed” - “leidt echter in IJsland tot volkomen dezelfde gevolgen, die men aan het katholicisme toeschrijft, tot verdomming van het volk en tot absolute beheersching van hetzelve door de priesterschap. Gelijk overal in protestantsche landen kan wel iedereen lezen, schrijven en rekenen, maar juist gelijk bij de Bouddhistische Oost-Aziaten heerscht in weerwil van deze algemeen verspreide kennis een diepe geestelijke duisternis in het land, die” - let wel! - “door den godsdienst van het volk veroorzaakt wordt. Zoo | |
[pagina 544]
| |
komt het, dat er wel geen enkel katholiek land zijn zal, waar de geestelijkheid een grooteren invloed op het private leven der afzonderlijke personen bezit, dan in het protestantsche IJsland.” De godsdienst, “op lagere trappen van beschaving,” een zedelijke macht,’ wier bestaan ‘geen denker zal loochenen’ en wier ‘eens weldadige boeien’ zelfs het ‘op hoogen trap van ontwikkeling staande individu,’ dat hare kluisters sedert lang heeft afgeschud, zich genoopt ziet met het oog op het verleden te zegenen; die godsdienst heeft het - op hoogen trap van beschaving staande? neen, het - diep gezonken, het laag ontwikkelde, van vrijheid en welvaart misdeelde IJsland in een ‘diepe geestelijke duisternis’ gehuld, en dat niettegenstaande daar ‘het Germaansche bloed tot op den huidigen dag het zuiverst is gebleven.’ Wat dat kostelijk bloed toch te lijden kan hebben van de kinderen, die uit zijne lendenen voortgekomen, met vaderlijke en moederlijke teederheid gekoesterd zijn aan het warm kloppende hart van den Germaan, die ‘uit zichzelve,’ de ‘hoogere vlucht’ heeft genomen, waartoe zijn ‘diep godsdienstige zin’ hem in staat stelde, toen hij aan de hervorming het leven schonk en door hare idealen voortgedreven, zich op adelaarswieken verhief boven den minder bevoorrechten Romaan. Friedrich von Hellwald heeft ergens van ‘ethnologische nonsens’ gesproken.... Elke bijdrage tot bevordering der beschaving, die gij op uwe wandeling door de wereldhistorie, in samenhang met het protestantisme ontmoet, is een vrucht van het zuivere Germanendom, zoo niet, dan zijn steeds de ‘natuurlijke oorzaken’ van haar ontstaan buiten het protestantisme om gemakkelijk aan te wijzen. Daarentegen is elk spoor van achterlijkheid in beschaving, van gemis van welvaart en vrijheid, in de zoogenaamde protestantsche landen der Germanen, een heilloos gevolg van het protestantisme. Beteekende dit iets, dan had het moeten zorgen voor het wegnemen dier sporen en het schenken der nu niet aanwezige weldaden, die dan natuurlijk niet op het ‘credit’ van den Germaanschen geest zouden worden gebracht. ‘Protestanten en Katholieken staan in Duitschland in ont- | |
[pagina 545]
| |
wikkeling en beschaving volkomen met elkander gelijk. Waar dit niet het geval is, is het steeds gemakkelijk andere natuurlijke oorzaken daarvoor te vinden.’ De hervorming, wier zedelijke macht ‘geen denker zal loochenen,’ heeft dus de zonen harer moeder al heel liefdeloos en onzusterlijk behandeld. Doch niet alleen dezen. Nergens is het bewijs geleverd, dat het protestantisme ‘voor de ontwikkeling der volken gunstiger werkt’ dan het katholicisme. ‘Wij zien in den vooruitgang der protestantsche volken het overwinnend omhoog stijgen van het jongere Germanendom, dat aan de oudere Romanen de rol van dragers der beschaving afneemt, tot het eens van zijn kant weder door de uit het oogpunt van de geschiedenis der beschaving gesproken, nog jongere Slaven ter zijde geschoven zal worden.’ Zoo spreekt de man, die ons voorlicht met den ‘fakkel der ethnologie.’ Het bekende weifelachtige schijnsel van fakkellicht zal wel de natuurlijke oorzaak zijn, dat wij eenige bladzijden verder, toen het waarschijnlijk dag was geworden, want de ‘renaissance’ was in haar luister opgegaan voor het oog van den schrijver, de mededeeling vinden, dat de Romanen, uit wier schoot de renaissance was geboren, ‘destijds’ dat is ten dage dier geboorte, ‘wat de beschaving aangaat, een ongetwijfeld veel hoogere plaats innamen’ dan de Germanen met haar ‘zuiver Germaansch werk,’ de kerkhervorming. ‘Juist omdat de Romanen deze grootere daad’ - de renaissance, een ‘zuiver Romaansch werk’ - ‘volvoerden, is het niet meer dan natuurlijk, dat heden,’ in de negentiende eeuw, ‘de rollen verwisseld zijn.’ Aan dat laatste valt toch niet te twijfelen, of hebben de Germanen niet, weinige jaren geleden, schitterende zegepralen behaald op de oudere Romanen, toen Duitschland zijne meerderheid allergevoeligst aan Frankrijk kenbaar maakte? Als het er op aan komt de groote feiten, waarmede de ethnologie alleen rekening houdt, scherp in het oog te vatten, dan behoeft men immers, sedert den bloedigen krijg van 1870-71, aan geen andere Germanen of Romanen te denken, dan aan Duitschers en Franschen? Het is reeds erg genoeg voor den hoog ontwikkelden Germaan van den tegenwoordigen tijd, dat de wetenschap hem noopt toe te geven: ‘Voor de alge- | |
[pagina 546]
| |
meene ontwikkeling der beschaving was de renaissance in elk geval een gewichtiger, een geweldiger daad, waartoe slechts hooger gestegen volken (dan de Germaansche) in staat waren.’ Niemand zal de juistheid dier opmerking betwisten, indien hij ten minste het fakkellicht der ethnologie niet versmaadt, bij het tegenover elkander wegen van de groote drijfkrachten der ontwikkeling en beschaving. Onjuiste kennis van het verleden en overdreven ingenomenheid met de kerkhervorming hebben haar vaak ‘gewichtiger en geweldiger’ doen schijnen dan de renaissance. Nog onlangs beging Julian Schmidt in de Preusische Jahrbücher de oude fout, toen hij verklaarde, dat de Duitsche humanisten, geleerden en geletterden, die den geest der hoog geroemde Italiaansche renaissance op Germaanschen bodem hadden overgebracht, den strijd, dien de Hervormers der zestiende eeuw tegen Rome aanbonden, ‘hadden voorbereid,’ hoewel zij de leiding daarvan niet op zich namen. Van voorbereiding kan hier natuurlijk geen sprake zijn, wanneer de renaissance ver boven het plompe, kinderlijke, van gebrekkiger beschaving getuigende werk der hervormers verheven is. Schmidt is een onnoozele, een sukkel, een achterblijver. Vandaar ook ontboezemingen als deze, die tegenwoordig niet meer uit de pen van een beschaafden Germaan moesten vloeien: ‘In Luther's werken hebben wij een schat, waarmee niets te vergelijken is, en wij weten van hem meer dan van al de Duitsche helden. Het rijkste hart, het volste leven werd uitgestrooid met zoo groote mildheid, dat eeuwen zich daaraan kunnen verzadigen.’ Een ‘onnoemelijke winst’ voor den strijd der beschaving, durft dezelfde schrijver zijn landgenooten toezeggen, ‘als het Duitsche protestantisme, dat tot heden scheen ingesluimerd, zich weer verjongde. Shakespeare, Leibnitz, Kant en Göthe,’ vervolgt hij, ‘hebben hun laatste woord nog niet gezegd; hun levensbeginsel is nog het onze. Om het protestantisme te verjongen, trachtten zij zich los te maken van het uitgedroogde lutheranisme. Wij hebben daarop thans goede hoop, aangezien het met 't bestaan van kleine vorstendommen in nauw verband stond. Met den “afgestorven groothertog aan het hoofd” zullen de hoftheologen niet veel uitrichten. Niet dat wij willen bekeeren; maar de protestantsche kerk moet ook in haar uitwen- | |
[pagina 547]
| |
dig voorkomen worden wat zij inwendig is: de ontwikkeling van het Christendom in Germaanschen geest. Zij heeft het recht zich aan het hoofd der Europeesche beschaving te stellen, zij moet het wagen. De materialistische verlichting is een bondgenoot, maar geen vertrouwbaar bondgenoot. Als zeker iemand beweert: Ik ben onfeilbaar! dan antwoordt zij: Gij ijlt! en gaat over tot de orde van den dag. Het protestantisme daarentegen antwoordt: Gij pleegt heiligschennis! En dat antwoord is ernstiger, want het behelst het plichtbesef van verzet.’ Zoo oordeelt Julian Schmidt. Maar de man kent geen geschiedenis! Hij is een naprater, leerling van de oude school, die het zich ten taak schijnt te hebben gesteld, de dwaling te bestendigen. De ethnologie brengt ons van den doolweg terug. Men geve slechts acht op enkele harer lessen. Als het protestantisme het schoolonderwijs begunstigt, komt daarbij geen zucht tot verspreiding van kennis, geen lust om de menschheid te beschaven en te verlichten, in het spel. Ach neen, het protestantisme begunstigt het onderwijs alleen, ‘omdat het op een boek, op den bijbel, berust, dien iedereen moet kunnen lezen. Om die reden is het schoolonderwijs in protestantsche landen ongetwijfeld veel meer algemeen verspreid dan in katholieke.’ Hoe laag en zelfzuchtig van dat protestantisme, niet waar? Dat zal toch zeker wel niet komen van zijn Germaansche afkomst. Of ja; het onderwijs kan soms goed werken, gelijk in sommige gedeelten van het Fransch sprekend Zwitserland. - ‘De ethnoloog, wien het bloed als hoofdzaak geldt, merkt echter dadelijk op, dat hij zich in het oude koninkrijk Bourgondië bevindt, dat de Bourgondiërs, een zuiver Germaansche stam, tusschen Rhône en Aar stichtten.’ Het protestantisme heeft in geen enkel opzicht waarde boven het katholicisme. Dit heeft ‘voor elk ethnologisch ontwikkeld denker geen nader bewijs noodig.’ Wil hij anderen overtuigen, hij plaatst eenvoudig ‘de Maori's van Nieuw-Zeeland, die tegenwoordig bijna allen protestantsche Christenen zijn,’ naast ‘de katholieke Romanen van Europa,’ om te doem zien dat de eersten de laatsten niet in beschaving overtreffen. Hij laat den blik weiden over ‘het geheele christelijke zendingswezen’ en kan ‘over het algemeen in de | |
[pagina 548]
| |
uitbreiding van het Christendom’ - men herinnere zich de ‘eens weldadige boeien van den godsdienst, d.i. van het Christendom’ - ‘onder de wilde volken geen noemenswaardige’ - toch eenige? - ‘aanwinst voor de beschaving zien.’ Dat is natuurlijk geen gevolg van oppervlakkig waarnemen en zeer eenzijdig kennisnemen van de zwakke vruchten der evangelisatie onder de heidenen, tegenover het volledige voorbijgaan van meer bevredigende gevolgen der zelfde werkzaamheid. Als ethnoloog heeft hij geen tijd, zoo lang bij kleinigheden stil te staan. Hij moet verder. Hij zal den uitslag der pogingen van katholieken en protestanten tot kerstening van echte wilden vergelijken. Zijn oog valt op de katholieke Jezuietenmissies in Paraguay, ‘welke om zoo te zeggen een nieuwe en, gelijk gebleken is, uiterst levensvatbare nationaliteit schiepen;’ als ook op de ‘weldadige werkzaamheid der Jesuïten onder de Indianen van Brazilië,’ waarmede hij dan, als proeve van den arbeid der protestanten, verzoekt te vergelijken - wat b.v. de Nederlandsche zendelingen in betrekkelijk korten tijd hebben verricht in de Minahassa van Menado? Neen, iets van het beste tegenover het beste te plaatsen, zou eenzijdig zijn en in strijd met de wetten der ethnologie. Maar - ‘wat b.v. van de Christenen in Birma bericht wordt, waar protestantsche zendelingen van alle denkbare secten met levendigen ijver en met op prijs te stellen volharding voor de “goede zaak” werkzaam zijn. Het protestantisme vermag hen in moreel en intellectueel opzicht niet eens boven het niveau van het Bouddhisme te verheffen.’ Ongelukkig heeft Dr. Hartogh Heijs van Zouteveen hier verzuimd aan te teekenen, dat het laatste zoo vreemd niet is, bij de overweging dat het Boedisme, als behoorende tot de pantheïstische godsdiensten, in ontwikkeling boven het monotheïstische Christendom staat. Om nu ook eens een voorbeeld te grijpen uit het hart van Europa, vestigt onze ethnoloog de aandacht op de Magyaren, een ‘stellig niet Germaansch volk,’ waarvan de meerderheid - hoe is het mogelijk?! - protestantsch is. ‘Van een meerdere beschaving bij de protestanten dan bij de katholieken in Hongarije zelf is in geen enkel opzicht iets te bespeuren; veeleer staat het vast, dat juist bij die protestanten het aantal geboorten het minst dat der sterfgeval- | |
[pagina 549]
| |
len te boven gaat, ja zelfs beneden het gemiddelde staat en de oorzaak is van de betrekkelijk geringe vermeerdering der Magyaren. Het protestantsch element draagt hier derhalve geenzins tot den “vooruitgang” des volks bij.’ Ware hier de ethnologie niet aan het woord, men zou geneigd zijn te vragen: ernst of kortswijl? Inmiddels ware het niet ongepast, een lierzang te dichten op de toenemende beschaving onzer achterbuurten, die weldra elke andere, inzonderheid die der zoogenaamde hoogere standen, boven het hoofd zal zijn gewassen, zoo dit niet reeds werkelijk is geschied. Want onevenredig groot was en is, reeds sedert jaren, het cijfer der kinderen van onze bedelaars, arbeiders, werklieden, boeren, vergeleken bij dat der nakomelingen onzer ‘heeren en dames.’ Nog een paar van de nieuwste ontdekkingen op het gebied der vergelijkende studie van protestantisme en katholicisme. Zij komen voor in de ‘65 regels,’ waarmede von Hellwald de Hollandsche uitgaaf boven de Duitsche heeft bevoorrecht en zijn dus uitnemend geschikt om de waarde der vertaling boven het oorspronkelijke te doen kennen. Het protestantisme, heeft men wel eens gemeend, legt zich meer dan het katholicisme toe op bestrijding van het bijgeloof. Dat is onjuist. Waar het tegendeel scheen te blijken, werkten andere oorzaken. Nog sterker: ‘Overal, waar de omstandigheden het niet verhinderen’ - gelukkig, dat dit ten minste hier en daar nog plaats heeft, anders miste de geschiedenis der beschaving, om van anderen te zwijgen, de ‘op hoogen trap van ontwikkeling staande individuën,’ Friedrich von Hellwald en Dr. H. Hartogh Heijs van Zouteveen! - ‘waar zij uitsluitend de macht over de gemoederen in handen hebben’ - en dat is zeker zoo ongeveer overal tegenwoordig - ‘zien wij de priesters van het gereformeerde geloof, volkomen evenals die van Rome, het wortel vatten van het bijgeloof begunstigen, of ten minste zich tegen heerschend bijgeloof niet verzetten.’ De katholieken hebben wel is waar hunne verschijningen van de heilige maagd; maar ‘den protestanten zit daarentegen het geloof aan den duivel met al, wat daarmede verbonden is, des te dieper in de maag.’ Bij twijfel aan de waarheid of gij hier wel een beschrijving ontvangt van | |
[pagina 550]
| |
de protestanten der negentiende eeuw, moogt gij de gemengde berichten van binnen- en buitenlandsche dagbladen naslaan. Von Hellwald gaat u voor in dat hart verheffende werk, het bestudeeren van den huidigen staat der beschaving uit de beste bronnen! ‘De bewoner van het eiland Urk in de Zuiderzee gelooft aan heksen, spoken en voorteekens.’ Wat wilt ge meer? Hebt ge welsprekender bewijs noodig, ten betooge dat het protestantisme in Nederland niets meer vermag tot verhooging van het algemeene peil der beschaving dan het katholicisme? ‘De ethnoloog zou er zich slechts over verwonderen als het anders was.’ Immers hij, die gewoon is, zich altijd ‘streng te beperken tot het gebied der feiten;’ die niet oordeelt zonder veelzijdig onderzoek en deugdelijke kennis van zaken; hij weet: ‘Tot de waarheid door te dringen vermocht het protestantisme even weinig als het katholicisme; beiden zijn daarvan hemelsbreed verwijderd.’ De waarheid rust niet van haar zwerftochten door rassen en geslachten, voordat zij rust heeft gevonden aan het hart der ethnologie. ‘Het protestantisme zette in de plaats van het menschelijk gezag van den paus dat van den bijbel en schiep daardoor een papieren paus, die reeds sedert 400 jaren’ - de ethnologie en de chronologie schijnen ook al niet op al te vertrouwelijken voet te verkeeren - ‘onfeilbaar is en elke beweging van den geest volkomen op dezelfde wijze als de syllabus en de encyclica in zijn ijzeren kluisters insluit.’ - De oud-katholieken en overige anti-onfeilbaarheidsmannen kunnen moed vatten. Nu de gevallen gelijk staan, mogen zij verwachten dat de ijzeren kluisters van syllabus en encyclica weldra zullen gaan roesten en daarna gemakkelijk verbroken worden; gelijk dat b.v. het geval was met die andere ijzeren kluisters ten dage van de beweging des geestes, die ‘vele op hoogen trap van ontwikkeling staande individuën’ van het protestantisme heeft verlost. Die verlossing was nog oneindig belangwekkender en minder te voorzien geweest. Want: ‘De gevangenis, waarin het protestantisme den onderzoekenden geest van den mensch insluit, is wel is waar ruimer, maar des te sterker, zekerder, onontvluchtbaarder. Het vrije | |
[pagina 551]
| |
onderzoek in den bijbel laat het protestantisme toe, een volkomen waardelooze toelating in een tijd, waarin het vrije onderzoek over den bijbel de hoofdvoorwaarde voor elken verderen vooruitgang onzer beschaving is!’ Trek niet de wenkbrauwen samen. Houd niet de hand voor den mond, alsof gij moeite hadt uw lachlust te bedwìngen. Vraag niet op spottenden toon, of von Hellwald dan nooit heeft gehoord van een ander protestantisme dan het meest steile, versteende, dat der kerkelijke orthodoxie. Want gij zoudt al weder van de verregaandste kortzichtigheid en onkunde doen blijken. De ethnoloog wist zeer goed, wat hij zeide. Dr. Hartogh Heijs van Zouteveen heeft het ten overvloede herinnerd, in een breede aanteekening, die te merkwaardig is om er niet even bij stil te staan. ‘Daar de zoogenaamde moderne richting (die in Duitschland evenzeer bestaat als hier en aan von Hellwald niet onbekend kan zijn) niet slechts het vrije onderzoek in den bijbel, maar ook het vrije onderzoek over den bijbel toelaat, schijnt von Hellwald deze niet tot het protestantisme te rekenen.’ Hadden wij geen recht, van alle dwaasheden en zonden, door von Hellwald begaan tegen de van elders bekende wereldhistorie, te verklaren, dat zij voor even zoovele resultaten van de nieuwe wetenschap, de ethnologie, moeten worden gehouden? ‘M.i. te recht,’ voegt onze landgenoot aan de aangehaalde woorden toe, en hij verleent het recht op den naam van protestanten alleen aan hen, ‘die den geheelen bijbel beschouwen als de openbaring Gods, als het richtsnoer van hun geloof (Openbaring XXII, 18, 19), of die minst genomen het gezag erkennen van “Gods woord in den bijbel.”’ Orthodoxen en confessioneelen kunnen tevreden zijn. Het zal mij niet verwonderen, indien ik eerstdaags hunne juichtonen hoor, ter eere van den onpartijdigen, door en door kundigen enz. enz. Dr. Hartogh Heijs van Zouteveen, die het wezen van het protestantisme oneindig beter toont te kennen dan de modernen, die nog maar altijd in de kerk blijven en als protestanten recht meenen te hebben op vrijheid van geweten en vrijheid van onderzoek, zelfs waar zich dit uitstrekt tot het kritiekste. Die modernen zijn dan toch al ver- | |
[pagina 552]
| |
schrikkelijk koppig, dat zij niet willen erkennen, dat het gezegde Openb. 22: 18, 19 betrekking heeft op den geheelen bijbel, en verbindend is voor allen, die discipelen van Jezus en zonen van het echte protestantisme willen blijven. De modernen kunnen dat niet, vervolgt Dr. H.H.v.Z., omdat zij een godsdienst zonder dogma willen en juist daarom in geen enkel kerkgenootschap een plaats vinden, ‘want een kerkgenootschap zonder dogma is een contradictio in terminis.’ Dat laatste is een gering bezwaar, aangezien men als kerkelijk mensch vrij wel schijnt te kunnen leven bij dergelijke contradictiones, getuige de vaderlandsche Broederschap der Remonstranten, wier tweede eeuwfeest reeds menig decennium achter ons ligt. Maar wat aan de geheele kwestie aanstonds een einde maakt, is dat de modernen, volgens Dr. H.H.v.Z., hoewel zij den schijn aannemen alsof zij het niet doen, toch dogma's aannemen, daar zij gelooven aan een persoonlijk Opperwezen en aan de onsterfelijkheid der ziel. Welnu, als dat zoo is, dan had de notenschrijver de modernen met rust kunnen laten. Maar dan ware het ‘op hoogen trap van ontwikkeling staande individu’ wellicht de gelegenheid ontsnapt voor de bij uitstek humane vingerwijzing op ‘finantieele oorzaken,’ die sommigen - b.v. mannen als prof. Buys Ballot, prof. Opzoomer enz. enz. - bij voortduring prijs doen stellen op den naam van protestanten. Maar de modernen zullen niet alleen geen protestanten meer kunnen blijven heeten; zij moeten, als zij eerlijk zijn, ook den christennaam loslaten. ‘Het is zelfs zeer de vraag in hoever een richting, die van het Christendom niets behoudt dan de zedeleer, recht heeft zich christelijk te noemen.’ De bezorgde vriend kan gerust zijn. De modernen behouden van het Christendom nog iets meer dan de zedeleer. De godsdienst van Jezus, hoe schoon ook de daaraan verbonden zedeleer moge zijn, is toch nog iets meer dan deze. Bij gelegenheid raadplege Dr. H.H.v.Z. eens een Nieuw Testament. Als hij daarna ook wat meer doet dan bladeren in eenige boeken over niet christelijke godsdiensten en hare gewijde oorkonden, dan zal hij waarschijnlijk wel spoedig bemerken, hoe afgezaagd, hoe oppervlakkig en meermalen afdoende weerlegd de opmerking is: ‘Wanneer Christus ons niets bracht dan deze (de zedeleer van het Christendom) dan | |
[pagina 553]
| |
heeft hij ons niets nieuws gebracht, want die zedeleer is veel ouder dan hij.’ Boeda, heet het, ‘predikte ze.’ Confucius leerde te streven naar ‘het bezitten van rechtschapenheid des harten, het beminnen van onzen evennaaste gelijk onszelven, en: wat men niet wil dat ons worde gedaan moet men anderen niet doen.’ Voeg daarbij: ‘dat Jezus van Nazareth de ontdekker der zoogenaamde christelijke zedeleer niet is, blijkt overigens overtuigend uit Exodus XXIII, 4, 5 en Leviticus XIX, 13, 16, 18, 34, die tevens wel de bron zullen zijn, waaruit Jezus heeft geput,’ en gij weet op welke stevige gronden Dr. H.H.v.Z. aan Jezus de oorspronkelijkheid zijner zedeleer betwist. De beroemde Max Müller heeft, op het congres der Orientalisten, in 1874 te Londen gehouden, den ‘vergelijkenden geest’ geroemd als ‘de echt wetenschappelijke geest van onzen tijd, van alle tijden;’ doch aan zijn lof aanstonds de ernstige waarschuwing verbonden: ‘Empirische bekendheid met afzonderlijke feiten is niet kennis in den waren zin des woords.’ Wie godsdiensten en verschillende stelsels van zedeleer met elkander wil vergelijken, moet meer doen dan zijn aandacht vestigen op een enkel punt van overeenstemming, waarvan misschien nog wel bij nader onderzoek blijkt dat de gelijkheid grootendeels in klanken, in schijn bestaat. ‘Alle godsdiensten,’ zegt Max Müller, waar hij handelt over de vergelijkende methode, toegepast op de studie der godsdienst; - ‘Alle godsdiensten zijn oostersch, en, de christelijke uitgezonderd, zijn al hun gewijde boeken in oostersche talen geschreven. De bouwstoffen voor een vergelijkende studie der godsdienststelsels van de wereld moesten dus allen door Orientalisten geleverd worden. Maar van veel meer belang dan die bouwstoffen is de geest, waarin zij zijn behandeld. De gewijde boeken van de voornaamste godsdiensten van het menschdom moest men met de grootste onpartijdigheid nevens elkander leggen, om te kunnen nagaan wat zij gemeen hadden en wat aan elk in het bijzonder eigen was.’ Dr. H.H.v.Z. daarentegen vraagt niet naar den geest der godsdiensten die hij zal vergelijken, maar stelt zich tevreden met een paar bouwstoffen, door dezen of genen opperman aangedragen, legt ze naast elkander, is getroffen door de gelijkheid en besluit tot de eenheid van het geheel. | |
[pagina 554]
| |
Een cursus van middelbaar of hooger godsdienstonderwijs bij te wonen, zou niet overbodig zijn voor onzen notenschrijver, indien hij zich gemakkelijk wil bewegen op het terrein der godsdienstwetenschap. Wellicht kan de een of andere moderne ‘protestantsche christen’ hem helpen, en heeft diens bestaan dus ook nog voor hem ‘zijn nut,’ gelijk dit nu reeds ten slotte voor hem en zijne geestverwanten wordt erkend, op grond, dat ‘zij daardoor in de gelegenheid zijn hun meer verlichte denkbeelden in ruimeren kring te verspreiden, dan anders het geval zijn zou!’ Hoe lief, nietwaar? Men moet zeggen; de ‘op hoogen trap van ontwikkeling staande indivuduën’ zijn uiterst wellevend, al wachten zij ook met hunne vriendelijkste buiging totdat zij heengaan. De leerrijke aanteekening van zijn vertolker was intusschen allerminst gericht tegen den woordvoerder der ethnologie. De schijnbare minachting, waarmede deze goed vond het protestantisme te bejegenen, behoefde noch terechtwijzing, noch rechtvaardiging. Als de wetenschap, laat staan een wetenschap als de ethnologie, die zich streng beperkt tot bewezen feiten, heeft gesproken, is elke nadere toelichting overbodig. Alleen kan het voor sommige, bij uitstek onbevattelijke lezers, verkieslijk schijnen, de slotsom in duidelijk schrift op te maken. ‘Die geloofsbelijdenis, welke in de landen, waarin zij den scepter zwaait, het gemakkelijkst toelaat, dat men zich meer en meer van de geboden der godsdienstige wetgeving emancipeert, is het derhalve, die in den tegenwoordigen tijd tegen den voortgang der beschaving de minste hinderpalen opwerpt.’ Vriendelijker kan het moeielijk worden gezegd. Elke geloofsbelijdenis is een hinderpaal voor den voortgang der beschaving. Dat staat vast. Die nu maar het minste kwaad doet, is de beste van den troep en krijgt tot belooning een veeg om de ooren. Een ontwikkeld en beschaafd individu bedient ieder naar zijn stand. ‘Een onbevooroordeeld onderzoek zal echter deze geloofsbelijdenis moeilijk in het protestantisme herkennen!’ Natuurlijk, want het protestantisme wil voorloopig nog niet weten van een verbrijzelen der ‘boeien’ van het Christendom. Het emancipeert zijne aanhangers niet van de gods- | |
[pagina 555]
| |
dienst. Het werpt hinderpalen op tegen den voortgang der hoogste beschaving, d.i. de beschaving + zedeloosheid en bijgeloof. Bravo! De nieuwe wetenschap heeft goed gezien. Leve de ethnologie!
Zierikzee, Jan. 76. |
|