Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 556]
| ||||||||
Harlekijn.
| ||||||||
[pagina 557]
| ||||||||
daaronder dezen zetel had beklommen, in de wandeling Harlekijn (Harlay-Quint) werd genoemd. Gelukkige menschen voor wie woordspelingen de bloem van het meel der kennis zijn, en mêedeelingen van den eersten den besten de bronnen der wetenschap! - Maar het ging misschien Vadius-Ménage, ‘qui sait du grec, madame! autant qu' homme de France’Ga naar voetnoot1), als dien oudvaderlandschen geleerden wien de weg naar Delfi beter bekend was dan die naar Delft. - Althands wanneer hij genoegzaam vertrouwd was geweest met de letterkundige schatten van zijn eigen geboortegrond, zou hij geweten hebben dat de naam waarnaar hij vorschte daarin volstrekt niet zeldzaam voorkwam. Te vreemder wordt zijn spoedige voldaanheid met des tooneelspelers inlichting, wanneer men bedenkt dat de fransche geleerden van die dagen, over het algemeen, te goed bekend waren met Italie en italiaansche toestanden dan dat het een man als Ménage licht verborgen kan zijn gebleven, hoe reeds omstreeks 1530, Angelo Bealco Ruzante den Arlechino, met vriend Pantalone, in 't land waar de citroenboom bloeit, op het tooneel had gebracht. Maar moge deze het zijne gedaan hebben om de bonte lappen om de schouders te helpen werpen die eens zooveel heerlijker mantel hadden gedragen: lang vóór Ruzante spookt die figuur - in hoe geheel ander een gedaante echter! - door de historie. - Zoowel als in de vermelde oud-fransche poësie, ontmoeten we, meer dan waarschijnlijk, de larve van dezen wonderlijken vlinder o.a. reeds in de ‘Hel’ van Dante. - Maar dat èn Frankrijk èn Italië wat ze dichtten van hunnen Alichino, Hellequin, Herlequin, Hennequin of Hanequin aan het hooge noorden ontleend hadden, dáárvoor spreekt, in verband met andere straks te overwegen gronden, het bericht ons bewaard aangaande zekeren Walchhelm, een normandisch priester, die, in het eind der elfde eeuw, zich in Engeland ophield. In dezen Walchhelm vinden we den draad die, met behulp der reeds vermelde fransche gedichten, ons op den weg zal brengen. Maar bij het licht daardoor ontstoken, herkennen we, in menig opzicht, in de trekken van den lichtzinnigen grappenmaker, vele van iemand voor wien onze vaderen | ||||||||
[pagina 558]
| ||||||||
eens met den diepsten eerbied zich bogen, maar wien nog altijd, juist in Nederland, schoon óók in enkele streken van Duitschland en Zwitserland, ruimschoots en door velen wordt hulde gebracht. Het eenig onderscheid is dat toen het door de maan beschenen grasperk in het eerwaardig eikenwoud zijn eigenlijk heiligdom was, thands de opgepronkte winkel waar tal van schelle gasvlammen onzer longen de zuurstof betwist; - dat toen hem soms zelfs het menschenoffer geslacht werd, terwijl hij thands wordt afgescheept met een handvol pakhooi, achteloos voor zijn paard in een schoen gestopt; - dat hij toen zijn Einheriar, na het bloedig spel op Idavöllr, met de gaven van den meedhoorn en de sappige schijven van Saehrimnirs vette zijden verwelkomde, en thands de magen bederft met letterbanket. Toen heette hij een God, thands een Heilige. Maar zoowel als in Sintheerklaas of Sammichlaus, heeft Odhin, in den loop der tijden, zich in.....Harlekijn veranderd. Hoe eerstgenoemde gedaanteverwisseling tot stand kwam kan, als buiten betrekking tot dit onderwerp, hier ook buiten behandeling blijven. Wat de andere betreft moet worden herinnerd dat Odhin of, gelijk de Germanen hem noemden, Wodan of Wüotan, o.a. de god der stormen was, en dat het woest kon toegaan aan den hemel en op aarde als hij, vooral in donkere winternachten, op zijn achtbeenig paard Sleipnir gezeten, in toomlooze vaart over hoeve en akker rende, over berg en dal, door het onder zijn gierende geeselslagen sissend riet aan den oever, en de krakende takken, de kreunende, steunende stammen van 't ontbladerde woud. Allen weten we bij ervaring hoeveel spookachtigs, zelfs in ons vlak land, er kan wezen in dat gieren en huilen, en loeijen en brullen en fluiten en snuiven van den storm. Maar in bergachtige streken, waar zijn adem door spleet en ravijn, om wonderlijkgevormde klippen vaart, hier opgehouden, daar teruggeworpen door den rotswand, elders - in holen verdwaald - zich weêr een uitweg moet zoeken, en dit tegen de nieuwe vlaag in, die op hare beurt daarbinnen dringt: - dáár, in het hoogland, met zijn bergen en boschen en donderende watervallen soms, soms davrende lawinen, wier stem zich met de stem des storms vereenicht, zal dat nog iets anders wezen! Denke men daarbij aan | ||||||||
[pagina 559]
| ||||||||
de schier grenzelooze heerschappij die de verbeelding over den geest voert van den verstandelijk nog weinig ontwikkelden natuurmensch, en het zal ten volle verklaarbaar zijn hoe de dichter, die in ieder onzer schuilt, er zeer spoedig en zeer vroeg toe gekomen is den storm een ‘wilde jacht’ te noemen, waarbij de heviggedrevene en vaak zoo fantastisch gevormde wolken en nevels de jagers, paarden, honden en het wild voorstelden, de oneindig afwisselende geluiden door den storm verwekt het hoorngeschal, het jachtgeschreeuw, het hoefgetrappel, de angstkreten van de gejaagden en het aanhitsen der vervolgers. Doch waar de storm zelf de ‘Wilde Jacht’ werd, hoe zou het daar zijn uitgebleven dat zijn aanvoerder den naam van ‘Wilde Jager’ ontving? Zoo ging het dan ook. Wodans of Wüotans jacht werd spoedig de zeer gebruikelijke naam voor het stormgeweld, en zoowel de klank der woorden als de aart der daarmede aangeduide zaak gaf de meest gereede aanleiding om van lieverlede het ‘Wüotans jacht of heir’, in den mond des volks, zich te doen verbasteren, eerst tot een ‘Woeste Jacht of Heir’, daarna tot de ‘Wilde Jacht’, ‘het Wilde Heir.’ Gelijk bij schier alle mythen, bleef het echter niet bij deze ééne beteekenis der zaak, en dus ook van haar naam. - Koning der Schepping, die de krachten der onbezielde natuur naar welgevallen ontketende en beteugelde, was Odhin ook de Heer der menschen, die in hun gemoed wrocht wat hij wilde. En wat wilde hij bovenal? ‘In seinen Göttern mahlt sich der Mensch’. Oorlogsmoed en dapperheid waren, in de oogen der oude Skandinaviërs en Germanen, de heerlijkste aller deugden: krijg en wapengewoel het waardigst bedrijf der menschen. Zoo werd van zelf Odhin-Wüotan de Oorlogsgod. En als nu de moed der mannen zich koelde op het slagveld, als woest daar de kreten klonken, de pantsers splinterden onder de zware strijdbijlen en kolven, en de edele helden, bewaard voor den ‘koedood’, als vielen eiken in den storm: dan zongen de skalden en barden, en dan geloofde het volk dat de God der legerscharen met het kyklopisch oog, den lagen breedgeranden hoed, den wijden, golvenden, blaauwen mantel om de schouders, in zijn hand de speer Gungnir, den bliksem, op zijn Sleipnir gezeten, ge- | ||||||||
[pagina 560]
| ||||||||
volgd door zijn wolven Geri en Freki, door zijn raven Huginn en Muninn, door luchtgeesten, valkyren, zwanenjuffers, en geheel zijn oorlogsgevolg, - als in den kamp der elementen boven de geteisterde aarde, - thands boven het slagveld der mannen rondbruiste, om de zielen der gesneuvelde helden door zijn Valkyren te doen versamelen, en ze, in woeste vaart en wilden rid, in zegepraal naar Walhallaas hemelburcht te voeren. In den vollen zin des woords was dus de Wilde Jacht een soort van ‘dooden- of geestenrid,’ wìj zouden zeggen een ‘spokendans’ geworden, een ‘hellevaart;’ mids men alleen door ‘Hel’ niet de latere plaats der foltering gelieve te verstaan, maar wat Noren en Germanen daarmeê, meer algemeen, bedoelden: het ‘graf.’ Doch op dit punt nu ontmoeten we Harlekijn in de oudste bronnen als den dubbelganger van Odhin-Wüotan. Voorzoover mij bekend is, komt die naam de eerstemaal voor bij Walter Map of Mapes, een engelsch geestelijke uit den aanvang der dertiende eeuw. Deze deelt medeGa naar voetnoot1) dat de straksgenoemde Walchhelm, in een der eerste dagen van 1091, een ontmoeting met de ‘Wilde Jacht’ gehad heeft. Mannen en vrouwen, met schotels en manden, valken en honden, op paarden en in wagens gezeten, snorden in woeste vaart over en langs hem henen, en riepen met hoorngeschal de gansche bevolking der streek bijeen. Onder de deelnemers merkte men menigeen op dien men met zekerheid wist gestorven te zijn. Ze noodigden Walchhelm zich aan te sluiten aan de heirvaart, en het ware den onvoorzichtige, die reeds een hem aangeboden zwart paard had bestegen, slecht genoeg vergaan, hadden niet bekenden dier gestorvenen hen aangesproken of willen aanspreken. Want naauwlijks was dìt geschied of het gansche heir hief zich eerst opwaarts in de lucht, en verdween daarna in de rivier de Wye in Herefordshire. - Aan het hoofd van den stoet stond een reusachtig man met een zwaren strijdkolf, die een Koning der oude Britten was en Herle heette. Naar diens naam noemde hetzij Walchhelm, hetzij Map de zaak de ‘Herlething’, en hen die er toe behoorden de ‘gentes Herlechini,’ de lieden van Herlekijn. | ||||||||
[pagina 561]
| ||||||||
De overgang der lettergreep ‘Her’ in ‘Har’ zal wel geen verklaring behoeven. Men denke eenvoudig aan ons ‘herte’ en ‘harte,’ ‘smerte’ en ‘smarte.’ Maar ook de laatste lettergreep is niet moeilijk thuis te brengen. Herla, de aanvoerder, was een Koning, ‘a King’ alzoo, der oude Britten. Voecht nu eerst den naam des mans en van zijnen rang te samen, en Walchhelms Wilde Jager wordt ‘King Herle,’ of, naar volkstrant, - die niet slechts bij ons van ‘broer Jan’ ‘Janbroer’ maakt, van ‘vader Willem’ ‘Willemvaêr,’ maar even goed bij de engelschen van den elf Volandr, die een smid was, Wayland Smith, - omgekeerd, in plaats van ‘King Herle,’ kortweg ‘Herleking;’ terwijl voorts de neusklank ng, bij de latijniseering, de eenvoudige n wordt, met den aangehangen uitgang us. King Herle, de britsche ‘Wilde Jager’ wordt dus langs den allereenvoudigsten weg Herlechinus, en bij de franschen Herlequin, bij ons - wat harder nog - Harlekijn: en Harlekijn is, in de donkere helft der middeneeuwen, wat Odhin lang te voren was: de reusachtige aanvoerder, met het vreeselijk wapen, van den doodenrid.’ Nu zou het ontegenzeggelijk nog volstrekt niet gewettigd zijn uit deze punten van overeenkomst tot de volle identiteit dier beiden te besluiten. Dubbelgangers behoeven, ook op het gebied der mythe, niet altijd dezelfde persoon te wezen. Daar is meer gelijk dan eigen. Hoe onwaarschijnlijk ook, we zouden hier te doen kunnen hebben met twee geheel onafhankelijk van elkander ontstane volksverdichtsels. Toch meen ik dat er alleszins grond bestaat om met volle vrijmoedigheid den nieuweren Herlechinus terug te brengen tot-, als te doen opgaan in den ouden Odhin. - Vooreerst: omdat er van Odhin als den Wilden Jager sprake kan zijn zonder dat de naam waaronder hij wordt aangeduid dit, bij den eersten oogopslag, zou doen vermoeden. - Dit blijkt ten duidelijkste uit de fransche poësie der dertiende eeuw. Daarin heet de Wilde Jacht, zoowel als la mesgnie furieuse, - van het oude woord massenie, d.i. gezelschap, stoet, - niet slechts la mesgnie Herlequin, Hellequin, Hennequin of Hanequin, maar soms ook la Chasse Hérode. Hiervan heeft men nu weder, door den klank bedrogen, en tengevolge eener straks te bespreken, latere | ||||||||
[pagina 562]
| ||||||||
omschepping der mythe, de ‘Herodesjacht’ gemaakt, en bij dezen Herodes hetzij aan den Bethlehemitischen kinderbeul gedacht, hetzij aan diens zoon den moordenaar van Johannes den Dooper. Vooral omdat ook de overspelige Herodias, of haar teerhartig dochtertjen, in menig later verhaal aangaande deze spookvertooning een rol speelde; waaruit dan weder op hare beurt de tegenwoordigheid begrijpelijk wordt der ‘vrouwen met schotels’ uit Walchhelms ontmoeting. Men denke slechts aan het bijbelsch verhaal Marc. VI:25, 28. - Bekend is deze voorstelling o.a. uit de herhaalde vermelding bij Heinrich Heine; het uitvoerigst in zijn Atta Troll, als hij zijn droom in de pyreneesche berghut van de heks Uraka verhaalt. - Maar denzelfden klank, dien we in het fransche Hérode hooren, vernemen we, slechts licht gewijzigd, uit het hessische volksverhaal, dat den Wilden Jager den Rodensteiner heet, of den Ridder van Rodenstein, die op den Schnellart in het Odenwald zijn spel drijft, en in de zwitsersche legenden van de onweersreuzen, die, naar de plaats waar ze in den omtrek van de Jungfrau wonen, in het Berneroberland de Roththalheeren heeten, en in Aargau de Rotenburgers. - Wat moet nu hier worden aangenomen? Drie- of zelfs vierderlei legende? Daartoe zijn ze te sterk verwant. Dan: dat Herodes een verbastering is van den Rodensteiner, Rothenburger of Roththaler? Of omgekeerd de Rodensteiner en zijn naamverwanten van Herodes? Veel natuurlijker is het dien allen één gemeenschappelijken vader toe te kennen, en wel geen ander dan den ouden Odhin. - Onder de 190 namen toch waarmede deze wordt aangeduid komt ook die van Hrodso (Roemdrager) voor, of, zooals Meijboom het heeft en verklaart: Hrodr (Verwoester)Ga naar voetnoot1). Maar welke zou meer geschikt geweest zijn dan deze, zich als opgedrongen hebben, waar het gold den God als den aanvoerder der Wilde Jacht aan te duiden, den Stormgod die, in de openbaring zijner meestverwoestende kracht, den roem handhaafde zijner onweerstaanbare mogendheid? Opmerkelijk is het dat zelfs de aanwezigheid van Herodias in de Chasse Hérode hier ondubbelzinnig op Odhin als den heirvoerder wijst. Want de dichter van den Reinardus verhaalt, | ||||||||
[pagina 563]
| ||||||||
volgens Grimm, dat Herodias, na haren dood, Farahild of Pharaildis werd geheeten. Doch deze Farahild, - waarvan een onwetende roomsche geestelijkheid later nog wel een heilige heeft gemaakt! - is niemand anders dan de oudgermaansche Frau Hilde, een Valkyr, welke vele trekken gemeen heeft met Freija, terwijl op hare beurt Freija slechts de jongere godin is die de plaats der oudere Frigg inneemt. Maar Frigg is de gemalin van Odhin. Kan het duidelijker gezegd worden dat Herodias-Farahild, de gezellin van den Aanvoerder der Wilde Jacht, in dezen zelven Odhin doet herkennen? Doch komt nu hier Odhin als Wilde Jager, niet onder zijn eigenlijken naam, maar onder één zijner bijnamen voor, dan mag de gissing dat dit ook met andere uit het vermelde 190tal het geval geweest kan zijn, allerminst als geheel ongegrond, zelfs maar als al te lichtvaardig en gewaagd worden gewraakt. Daaronder zijn die, als ze daartoe werden gebruikt, zeer spoedig in Odhin Herle king zouden doen terugvinden. Zoo bijv. Hrani, Har, vooral Herian of HarriGa naar voetnoot1), die allen, doch inzonderheid de laatste, met het woord ‘king’ verbonden, een samenstelling leveren welke sprekend op Herleking gelijkt. Neemt men bijv. Harriking of Herianking, en bedenkt men daarbij hoe gemakkelijk de zoogenaamde liquidae, de vloeiletters l, n en r in elkander overgaan, - zooals ten overvloede uit het Herlequin, Hellequin, Hennequin, blijkt, - dan zal erkend moeten worden dat tusschen deze namen en dien van Walchhelms Wilden Jager een overeenkomst bestaat die aan iets meer zelfs dan verwantschap, die aan identiteit doet denken. Doch ook op iets anders mag hier worden gewezen, dat meer rechtstreeks tot Herle zelven terugbrengt, en recht geeft in hem Odhin te zoeken. Ook de Wilde Jager voert tal van namen. Daaronder van koningen. Zoo neemt o.a. Theodorik de Groote, naar zijn residentie Verona Berndietrich geheeten, in menige sprook de plaats van Odhin bij het woeste Heir in. Zoo heet hij in Zwaben soms Karlekwint, waarmede niemand minder bedoeld is dan Keizer Karel V (Carolus quintus). Naarmate de vorsten of machthebbenden ‘geweldiger | ||||||||
[pagina 564]
| ||||||||
jagers voor het aangezicht des Heeren’ waren geweest, was na hun dood hun kans op die bevordering grooter. Waarom zou dan niet in Engeland met een mythischen, legendarischen of historischen koning der oude Britten geschied zijn wat Midden-Europa gedaan had met den geduchten Ostro-Gôth? of vóór de twaalfde eeuw met dien Herle, wat de zestiende of zeventiende zich nog vermat met de nagedachtenis van den keizer in wiens gebied de zon nooit onderging? Of liever: omgekeerd. Waar van Berndietrich of Karel V sprake is, daar heeft men met geschiedkundige personen te doen, mannen die werkelijk hebben bestaan, en wier daden aanleiding hebben gegeven dat het volksgeloof hen na hun dood, was het ook in spookgestalte, hun rol deed voortspelen, ten goede of ten kwade naarmate ze hadden geleefd; zoodat de in het land der Parthen verdwenen Nero voor de eerste christenen de Antichrist werd, en de oude Barbarossa in den Kiffhauser slaapt, tot hij als de staatkundige messias der duitschers op nieuw zal verschijnen. Tenzij hij voortaan rustig door mag sluimeren sedert Keizer Witbaard de kroon van het eenig Duitschland draacht. Maar als, bij de ouden, ‘vorsten’ de plaats der ‘goden’ innemen, dan hebben we met iets anders te doen. Wáármede blijkt duidelijk uit tal van sagen en mythen. O.a. uit eene die met Walchhelms King-Herle in tastbaar naauw verband staat, en daarom hier herinnerd moge worden. Een der oud-noordsche gedichten, de zoogenaamde HelgakvidaGa naar voetnoot1), verhaalt dat Helgi, koning van Foseteland (Helgoland) gesneuveld was en in Walhalla opgenomen. Maar Sigroen, zijn treurende gade, de moeder der uit het Nevelingenlied welbekende Bruunhilde, vergat noch hem noch haar verlies. Toen gebeurde het op zekeren avond, dat een van Sigroens juffers Helgi, met groot gevolg, naar zijn grafterp zag rijden. Zij vroeg: ‘of het de jongste dag was en de gesneuvelde helden de vergunning hadden bekomen naar de aarde terug te keeren?’ Helgi ontkende het eerste, maar beandwoordde het andere bevestigend. Toen bracht de dienares haar gebiedster deze | ||||||||
[pagina 565]
| ||||||||
tijding, en deze begaf zich op hare beurt naar den terp, trad dien binnen en vond er Helgi. - Op hare vraag: ‘Waarom zoo dik een zweet zijn leden bedekte?’ luidde het andwoord der schim: ‘dat dit hare schuld was: want dat zij iederen avond, eer zij insliep, heete tranen schreide om 's helden dood, en elk dier tranen Helgi bloedig op de borst viel.’Ga naar voetnoot1) Diensvolgens vermaande de gestorvene haar heur rouw te staken, en keerde ijlings naar Walhalla weder, om daar terug te zijn vóór het kraaijen van den haan Goelinkambi. Wie is nu die Helgi? Een koning der sage, ja! Maar die koning der saga is, in den grond der zaak, een God der mythe. - Bekend genoeg is het dat de mythologische goden zich, in den loop der tijden, dedoebleeren, zooals het met een eigenaartig, onvertaalbaar woord in het fransch wordt uitgedrukt, zich, om het zoo te noemen, splitsen, half- of geheel menschelijke figuren, ‘helden’ worden. Zelfs in de grieksche godenleer vindt men dat. Zoo is dáár o.a. Foibos-Apolloon de zonnegod. Maar ook Theseus, Bellerofon, Perseus, Herakles, Kefalos en anderen, zelfs de Kyklopen, en eenigszins ook Odysseus en Prometheus zijn zonnegoden geweest, zoowel als onder Israel de assyrische Simson. In de noordsche mythologie nu vindt men dit verschijnsel terug. Sterk komt dat uit in het voorbeeld van Hamlet. Bij Saxo Grammaticus is deze latere held van Shakespeare de zoon van koning Horvendill en de booze Gerutha, en toch ook, door het tweede huwelijk zijner moeder, in zekeren zin van Fengo, zijns vaders opvolger in Geruthaas gunst. In de Edda echter, de oudere bron dus, was die kroonprins van Denemarken een hooger wezen, maar óók de zoon van twee vaders, Oervandill en Fenja, en ééne moeder Grotti. Doch hier eerst wordt dit dubbel vaderschap èn een werkelijkheid èn volkomen verklaarbaar. Want Hamlet is het meel, dat in Grotti, de molen, ontstaat, maar zoowel uit den zaadkorrel of de air, Oervandill, als door de meêwerking van den molenaar (of de maalster), Fenja. - | ||||||||
[pagina 566]
| ||||||||
Euhemeros van Messana zag in de goden verheerlijkte koningen. De goede mythologische studie daarentegen toont hoevele legendarische koningen, juist omgekeerd, als de Yima der Persen, of Israels Abraham, oirspronkelijk goden zijn geweest. Zoo is 't met dezen Helgi van Foseteland. Oók een koning, óók de aanvoerder van een geestenrid, bestaat er tusschen hem en Odhin dezelfde betrekking als tusschen bijv. Kefalos en Foibos-Apolloon. Rechtstreeks, of liever mathematisch, zijn zulke zaken natuurlijk nooit bewijsbaar. Maar ze te betwijfelen wordt toch wel een tot het uiterste gedreven pyrrhonisme, wanneer men weet, hoe de studie der mythologie óók overtuigend heeft aangewezen dat bij alle hellevaarten, indringen in bergen en draakverdelgingen, die met de geschiedenis van den zonnegod in betrekking staan, de held geen ander is dan de zon zelf, die, hetzij op den winter - d.i. zoowel het graf des jaars en van het licht als de roover en verzwelger van de schatten des zomers - hetzij op den nacht - zooveel als het graf van den dag en de naijverige, wangunstige vijand des lichts - herovert wat ze weigeren vrijwillig af te staan. De te bevrijden of te troosten maagd of vrouw, soms ook de schat, die gewoonlijk mede in zulke verhalen voorkomt, ze mogen Persefone heeten of Sigroen, Helena, Eurydike of Bruunhilde, het nevelingengoud, het gulden vlies, de hesperidenappelen, of hoe ook: ze zijn nu eens de maan, dan het sterrenheir, dan het morgen- of avondrood, dan weder het veelkleurig, schitterend plantenkleed der aarde, soms ook de voor het laatste zoo onmisbare regen. Wat nu de noordsche mythologie betreft blijkt ten duidelijkste, uit het Faroëërlied van Brinhild en Sjurdur (Bruunhilde en Siegfried), hoe laatstgenoemde een zonnegod is, en dus ten slotte weder Odhin. Want deze, de man met het kyklopisch oog, was ook dìt, zoowel als de God der stormen en gemoedsbewegingen; en Sjurdur bezit, als hij, de twaalf ringen, die de maankringen of maanden voorstellen, en beschikt daarover met volle vrijheid. Worde nu - waartoe het recht wel niet betwistbaar is - het in het Faroëërlied van den tot Brinhild in de vlammende zaal rijdenden Sjurdur gezegde op Helgi overgebracht die | ||||||||
[pagina 567]
| ||||||||
tot Sigroen komt - Brinhilds moeder en dus een maangodin als zij - en haar in den donkeren grafterp ontmoet, en Helgi blijkt zoo goed Odhin te zijn als Herakles of Orfeus Foibos-Apolloon.
Mocht hier de opmerking gemaakt worden dat dit opstel aanving met zich om Herle, den koning der oude Britten, te bewegen, terwijl van lieverlede een ander zich in diens plaats heeft gedrongen, dan is het andwoord gereed. Het verschijnsel is niet zoo zeldzaam dat de volken anderer natieën helden plukken om hun eigene met de geroofde vederen te sieren. Wat Barbarossa is voor de duitschers, is voor de portugesen Dom Emmanuele. Zwitserlands Tell is èenvoudig de Eigil van het hooge noorden. Hoe Karel V ten deel viel wat Theodorik den Grooten gebeurd was werd boven reeds herinnerd. Een dergelijke betrekking nu tusschen den helgolander Helgi en den britschen Herle is alleszins aannemelijk. Daartoe is het niet eenmaal noodig reeds terstond de aandacht op de tamelijk groote overeenkomst der namen te vestigen, hoeveel die, in verband met het volgende, te denken geve. Maar als Helgi, aan het hoofd van zijn ruiterstoet, naar het binnenste van een heuvel, zóó rijdt Herle, aan de spits van een groot gevolg, in het hart van een berg. Beider doel is wel niet hetzelfde, maar toch zeer verwant. Geldt het bij den Foseter de vertroosting eener vrouw, hare verlossing derhalve, al is het ook slechts van haar kommer; bij Herle is een schat in het spel, en op de naauwe betrekking dier beiden werd zooeven reeds gewezen. Helgi is wel dood, Herle nog levend bij het aanvaarden van den tocht; maar dat deze daardoor óók in de spookwereld werd opgenomen bericht Walter Map uitdrukkelijk. - Het verhaal luidt aldus: Op zekeren dag ontving die ‘koning der oude Britten’ een bezoek van een dwerg op een bok gezeten - de zuivere mythologie zou zeggen: ‘een zwartelf’ -, die hem grooten voorspoed aankondigde en zichzelven op Herle's bruiloft noodigde, daar hem nog heden, schoon de koning zelf daarvan nog niets wist, een frankische prinses ten huwelijk zou worden aangeboden. Een jaar later moest dan de vorst op de bruiloft des dwergs verschijnen. Daarop verdween | ||||||||
[pagina 568]
| ||||||||
deze en verschenen de frankische gezanten met het voorspelde aanbod. Op de bruiloft liet zich nu ook werkelijk de dwerg vinden, met tal der zijnen, die zich gedroegen alsof zij de gastheeren waren, ruim en rijk opdischten, de tegenuitnoodiging herhaalden, maar met het eerste haangekraai niet meer werden gezien. Een jaar later volgde het opontbod van den geheimzinnige, die zelf Herle met zijn stoet in het binnenste van den berg bracht, waar hij met de zijnen kostelijk onthaald werd, paarden, brakken en valken ten geschenke ontving, en eindelijk, bij het afscheid, hem nog een hond op zijn ros werd toegereikt, met de vermaning: ‘dat niemand het zou wagen af te stijgen eer de hond uit eigene beweging van het paard sprong.’ - Toen nu de stoet weêr in het daglicht was gekomen, zag Herle een ouden herder, bij wien hij berichten aangaande de koningin poogde in te winnen. Maar deze andwoordde: ‘Heer! ik versta uw taal niet recht. Gij zijt een brit, maar ik ben een saks. Ook heb ik van die koningin slechts hooren verhalen, dat ze de gemalin was van zekeren koning Herle, die met een dwerg in dezen berg verdwenen is en nooit meer werd teruggezien op aarde. Sedert tweehonderd jaren bewonen de Saksers dit land, waaruit ze de Britten verdreven.’ - De koning ijsde op dit bericht. Hij meende dat hij slechts drie dagen in den berg was geweest. Bijna kon hij zich niet in den zadel houden, terwijl eenige zijner ruiters, des verbods vergetel, afstegen, en onmiddellijk in stof neervielen. Nu verbood Herle, op doodstraf, dat iemand zijn paard zou verlaten eer de hond dit had gedaan. Doch....dat is nog altijd niet geschied: en zóó werd Herle de heirvoerder der Wilde Jacht.Ga naar voetnoot1) Bij zulke trekken van overeenkomst wordt het moeilijk, trots alle natuurlijk verschil der inkleeding, in der Britten Herle den noordschen Helgi niet terug te vinden. Maar dan ook - nog afgezien dat Herle eigenlijk Elf beteekent, en dus ook hier weder gedacht kan worden aan den boven herinnerden overgang van goden, zoo 't noodig is door de rangen der onzichtbare wezens van lagere orde heen, in menschen - kan er wel geen bezwaar bestaan tegen de formule:
| ||||||||
[pagina 569]
| ||||||||
m.a.w. om in Herleking-Harlekijn niet den dubbelganger van Odhin, maar Odhin zelven, slechts onder een anderen naam, te zien.
Doch droeg deze dien naam, hoe is die dan tevens de aanduiding geworden van wien hem sedert Ruzante voert? - Dat de, slechts wat meer gracieuse, Hansworst uit den Wilden Jager kon geboren worden schijnt licht even onaannemelijk als dat dit uit Allfadr het geval kon zijn. De eerste is daartoe te vreeselijk, de ander te eerwaardig. - Toch is ook hier de overgang gemakkelijk genoeg. Eer echter tot die aanwijzing wordt overgegaan, zij het vergund hier een paar opmerkingen in te vlechten, waarvoor later moeilijk de geschikte plaats zou te vinden zijn. Ze betreffen drie andere zeer bekende personaadjen. Hoe de oudnoordsche sage voortleeft tot in de nieuwere tijden zal Helgis' doodenrid herinnerd hebben. Of roept dat verhaal niet aanstonds Burger's Lenore voor den geest? Want wie is eigenlijk dat meisjen, dat niet af wil laten van het treuren om den gesneuvelden minnaar, en daarom door de schim des verslagenen naar het graf wordt gevoerd, terwijl ‘de dooden, o zoo snel! rijden’, en deze vóór het haangekraai in het donkere rijk terug moet zijn, gelijk Helgi eer Goelinkambi zich laat hooren? Niemand anders dan Sigroen, met het eenig onderscheid dat deze, als een verstandige, positive, noordsche vrouw, zich laat gezeggen, hoewel ook zij spoedig daarna, maar van verdriet, gestorven is; terwijl het sentimenteele duitsche meisjen uit den zevenjarigen oorlog vruchteloos door haar moeder wordt vermaand, en nu, tot straf harer dwaasheid, den doodsrid meê moet maken. Burger ontleende zijn gedicht aan een ijslandschen variant der sage, waarin echter het meisjen behouden blijft. Ziedaar de eerste van het bedoelde drietal. De tweede wordt bij Shakespeare gevonden. - In de ‘Vrolijke vrouwtjens van Windsor’Ga naar voetnoot1) herinnert Mrs. Page haren vrienden, met wie ze den ploertigen dikbuik Falstaff een poets wil spelen, hoe: ‘volgens een oude sprook, Herne de Jager, voormaals een boschwachter in Windsor-Forest, gedurende | ||||||||
[pagina 570]
| ||||||||
de winternachten om zekeren eik in dat woud rondspookt’ en daar veel streken uitvoert die reeds van ouds aan den Wilden Jager en zijn gezellen werden toegeschreven. - Nu is Herne nog wel geen Herle, en worden van dien boschwachter enkele dingen gezegd die eenigszins van de gewone mythe afwijken. Maar vooreerst mag hier gewezen worden op het gezegde aangaande den lichten overgang van de l, n en r in elkander. Ten andere dient bedacht dat de sage en mythe geen wiskunstige stellingen zijn, geen kristallen, maar integendeel uiterst vloeibare elementen. Weshalve ook deze ‘Herne de Jager’ minstgenomen voor zeer verwant gehouden mag worden met den skandinavischen aanvoerder van de wilde jacht. Te meer omdat ook deze Wilde Jager niet altijd zijn gevolg bij zich heeft, maar in menige sprook optreedt zooals Gretchen begreep naar huis te kunnen gaanGa naar voetnoot1). De derde in 't verbond is de welbekende Erlkönig. 't Is waar dat Herder, gesteund door Grimm, die lettergreep Erl, van Erle, voor een verbastering van Elbe of Elfe verklaart. 't Is tevens waar dat ook aan Elbe- of Alberik - vanwaar Auberon, Oberon - zeer goed de rol past die Erlkönig in Göthes ballade speelt. 't Is waar, ten derde male, dat de vertaling ‘Elfenvorst’ duizend- en tienduizendwerven staat boven die van den nederlandschen slimmert, die, omdat Erle ook een Elzenboom beteekent, flink en vloeijend weg van ‘Elzenkoning’ sprak; waardig geestverwant van den man die, jaren geleden, en nog wel in ‘de Boekzaal der Geleerde Wereld’, handelde over ‘den beroemden en algemeen bekenden dichter van den Afgod van Berlichingen.’ Maar in weerwil van dit alles is het mij niet helder waarom de schrikgestalte, het nachtspook met kroon en sleep, dat de vader geruststellend voor een ‘nevelstreep’ verklaart, - dat óók een gevolg met zich voert, al bestaat het uit zijne dochters alleen, - dat óók de zielen aan het aardsche leven ontvoert, - en daarenboven oirspronkelijk Erlköng heet, terwijl het slot van dat deensche woord geheel de beteekenis teruggeeft van de laatste lettergreep in het engelsche Herleking: - waarom, zeg ik, die schepping door Göthe en | ||||||||
[pagina 571]
| ||||||||
Herder den Denen ontleend, wien Göthes en Herders landslieden later nog wel andere dingen ontroofd hebben, niet mede Odhin zelf zou zijn.
Doch dit alles in het voorbijgaan. Hoe werd de Wilde Jager een grappenmaker? is de thands te beandwoorden vraag. Trouwens eene die niet zoo bijzonder lastig is. Alleen: de weg daartoe voert, in den aanvang ten minste, door barre oorden: door de Hel, door het Rijk van Satan. Want....‘wat was de zijn' een val! hoe diep werd hij versmeten!’ Ragnarökr kwam veel spoediger voor Hlidskjálfs Harri dan zijn skalden hadden gevreesd, en door Ragnarökr......stierf Odhin niet, maar werd hij, hìj, de God der ouden, de Duivel der middeneeuwen.
Het feit dat het in het noorden optredend christendom de inheemsche goden tot kwade geesten heeft zoeken om te scheppen is bekend genoeg. Trouwens niet het christendom alleen heeft aan dat euvel mank gegaan. Persen en Indiers leefden eenmaal als voorbeeldige broeders, en leden van één gezin. Op zekeren boozen dag echter scheidden ze als vijanden. Met welk gevolg? Te voren hadden ze gesamenlijk de Ahoeraas of Asoeraas en Daëvaas als goden vereerd. Sinds dien tijd echter bleef dat het lot der Daëvaas bij de Hindoes, terwijl de Persen hen als duivelen verachtten. Maar omgekeerd ook wisten de Persen niet hoe ze genoeg de Asoeraas als goede geesten zouden vereeren, die bij den Hindoe te boek stonden als....het beginsel van alle kwaad. Vergeven we dus den christenen van het zuiderstrand dat ze iets dergelijks in het ruwe noorden deden. Lang genoeg voor hun kinderlijk geduld - en het geduld van een kind duurt niet lang - hebben ze gepoogd op de door hen vereerde wezens over te brengen wat ze vonden toegewijd aan de goden die ze kwamen bestrijden. De nomenclatuur der planten levert dienaangaande tal van bewijzen. Schleiden o.a. heeft, in zijn onderhoudend boek over ‘die Rose’, daarvan eenige voorbeelden geleverdGa naar voetnoot1). Maar als zooda- | ||||||||
[pagina 572]
| ||||||||
nige poging schipbreuk leed op de niet te verwoesten gehechtheid aan het overgeleverde; - maar als onze hardnekkige germaansche voorouders zich niet wilden laten gezeggen: dan streed Romes zendeling niet langer tegen de meening dat deze of gene boom, dat dit of dat kruid aan Frigg of Freija, of Donar, of eenig ander voorwerp van 's volks vereering was toegewijd; dat Baldr, Njördr of Sif dit of dat had gedaan: - maar dan trachtte hij eenvoudig zijn hoorders te doen gelooven dat èn Frigg, èn Freija, èn Donar, èn Baldr, èn Njördr, èn Sif kortweg ‘booze geesten’ waren geweest. - Zelfs op de ‘Goden Griekenlands’ werd die methode toegepast. Afrodite, het schoonste wat ooit in 's menschen geest was opgerezen, werd - want zoo noemde haar zelfs heur begunstigde minnaar Tannhäuser - de ‘duivelin in den Hörselberg.’ De kuische Artemis daalde dieper dan Potifars vrouw. Hermes werd een veerman. Geen wetenschappelijk gevormde ergert zich aan deze ontheiliging, eenvoudig omdat hij er monnikenwerk in ziet. De fijnbeschaafde griek Aristofanes had het, honderden jaren te voren, erger gemaakt met zijn lummel Dionysos (in de Vorschen), zijn slokop Herakles (in de Vogels), zijn klaplooper Hermes (in den Ploetos); - en zelden is tot de hoogere wezens zoo onbeschoft een taal gevoerd als die welke de wanhebbelijke atheensche avonturier tot Iris, de bodinne der goden, durfde richten.Ga naar voetnoot1) Doch waar een fijnbeschaafd grieksch dichter, ‘der ungezogne Günstling der Musen,’ het waagde te mishandelen wat ooit bevalligst van de dichtkunst het leven ontving, daar moet het minderfijngevormden zonen van een echt ruwen en lompen tijd vergeven worden indien ze de in doorsnee tamelijk onbehouwen goden van het noorden, met minder omstandigheden nog, van hun hoogen throon in de diepste diepte hebben zoeken te stooten. | ||||||||
[pagina 573]
| ||||||||
Die goden, ze waren in hunne oogen de vijanden van 't christendom, dat het Rijk van Satan kwam verstoren. Wat wonder dan dat zij, wier aanhangers zich zoo hardnekkig bleven verzetten tegen de invoering van dat christendom, in de schatting dier ijveraars voor de nieuwe leer, duivelen werden en Odhin - hun hoofd - de ‘Vader der Leugen’, de ‘Oude Draak’, ‘Satan’ zelf in eigen persoon? Trouwens: Odhin-Harlekijn heeft geen ander lot gehad. Aanvoerder der Wilde Jacht, was hij, als wij zagen, leider van een doodenrid geweest. Hij bracht de zielen der gesneuvelden naar Walhalla. Maar toen Odhin zelf Satan was geworden, werd natuurlijk zijn paleis het verblijf van Satan, de Hel. De doodenrid werd dus een hellevaart. Doch wie konden ter hel gevoerd worden? Alleen de.....verdoemden, de ongedoopten, de zonder toediening van het sacrament gestorvenen, in één woord, - gelijk het meer juist dan vriendelijk is gezegd: - den heidenschen god werd ten buit gegeven, wat, naar een bekrompen dogma, die der christenen versmaadde. Langs dien weg verklaart het zich ten volle dat Herodias in de Wilde Jacht een in het oogvallende plaats kreeg toen de heugenis verloren ging van wat eenmaal de Chasse Hérode beteekend had, en wie ze was geweest eer verlegenheid met Vrouw Hilde Farahild had doen uitvinden. Doch op die wijze vinden we het dan ook voorgesteld, - om nu van latere sproken niet te gewagen - in het bericht aangaande Walchhelms ontmoeting, dat ons bereids zoo goede diensten bewees. Onder den stoet zag hij - o humor en satire van den priester die omstreeks 1200 leefde! - onder den stoet zag hij vele geestelijken, en desgelijks vrouwen, die, bij het rijden, met alle blijkbare teekenen van pijn, op de gloeijende pennen in de zadels werden heen en weer geschud. En ware hij niet tijdig gewaarschuwd, hij zelf, die zoo onvoorzichtig het aangeboden paard had bestegen, zou de prooi der hel zijn geworden. - Kan het duidelijker gezegd dat Odhin-Harlekijn, onder de heerschappij van den somberen geest der eerste helft van de middeneeuwen, de Duivel in persoon was geworden? Ja! hij zonk dieper. - Hier althands nog hoofd en beheerscher van een rijk, zou hij spoedig tot ondergeschikte dalen. Ziet het bij Dante. Als de groote florentijner, onder | ||||||||
[pagina 574]
| ||||||||
geleide van zijn meester Virgilius, in den tweeden omgang van den zevenden kring der folterplaats, het ‘Woud der zelfmoordenaren’ betreedt, verhaalt hij daarvan dingen die onmiddelijk aan de Wilde Jacht doen denken, waartoe uit den aart der zaak zoowel gejaagden als jagers behoorden, zoowel evers, herten en beeren als honden. Want niet slechts dat toen hij een twijg afbrak van een der boomen, waarin de ziel eens zelfmoordenaars was gebannen, ‘de tronk zeer hevig blies’, eer en terwijl de geest daarin opgesloten zijn geschiedenis verhaalde; maar, toen ze nog opmerkzaam waren op den boomstam, steeds wanend dat hij (hun) nog meer zou melden,
(toen werden ze) door een gedruisch getroffen,
gelijk een jager vaak, die, in zijn schuilhoek,
de honden en het everzwijn hoort nadren,
en 't ritselen bemerkt van loof en dier.
En, zie! een tweetal, naakt en opgescheurd,
vlood, van de linkerzij, zoo snel voorbij
dat z' al het kreupelhout van 't bosch verbraken.
En, achter hen, was 't gansche bosch vervuld
van jagend' en vraatgierge, zwarte honden,
als brakken van de keten losgelaten.
In hem die toefde sloegen ze de tanden,
ontscheurden den rampzaalge stuk op stuk,
en sleurden 't lillend deel er dan van weg.Ga naar voetnoot1)
Maar hebben we hier nu eigenlijk nog slechts ‘de Jacht’, straks verschijnt ‘de Jager’. - In den een-en-twintigsten zang betreedt Dante de vijfde afdeeling van den achtsten hellekring, waar de pekzee ziedt, die de folterplaats is der wereldlijke simoniten. Niet slechts echter dat hij daar een duivel aanschouwt met open vleuglen, en gezwinde voeten,
terwijl een zondaar schrijlings met de lenden
op d' uitwas rustte van den hoogen rug des duivels,
die d' ongelukkig' aan zijn enkels vastkneep,
| ||||||||
[pagina 575]
| ||||||||
om hem zijn makkers over te leveren, en daarna ijlings terug te keeren naar het oord
dat goed voorzien is van dezulken; -Ga naar voetnoot1)
een schouwspel alzoo waarbij een duivelsrug de plaats inneemt van Walchhelms zwart paard; - maar, onder de booze geesten die hier het beulswerk waarnemen, ontmoeten we straks, doch als ondergeschikte, eenen die wordt toegesproken met den naam van Alichino.Ga naar voetnoot2) Deze naam heeft blijkbaar de vertalers in het naauw gebracht. De een geeft dien terug door het woord ‘Zwabbervlerk’Ga naar voetnoot3), de ander door ‘Senkflug’Ga naar voetnoot4), een derde, weinig afwijkend door ‘Flügelsenker’Ga naar voetnoot5), een vierde denkt daarbij aan ‘iemand chi s'inchina, en wel naar anderer goed’Ga naar voetnoot6). Doch ook hier is weder wat aan de Wilde Jacht, en, in verband daarmede, bij Alichino aan Herleking doet denken. Zoo bijv. - behalve menige andere naam of trek van het beeld zijner makkers - Cagnazzo (Hondesnoet), Graffiacane (Hondenkrauwer of Krauwhond), en de slachttanden van Ciriatto.Ga naar voetnoot7) Eigenlijk is geheel het tafreel, waarin deze Alichino en Calcabrina de hoofdrol vervullen, zelf een stuk Wilde Jacht, maar in de hel in plaats van boven de aarde. Want wat gebeurt? Een door hen mishandelde geest uit de pekzee belooft, voor hen en Dante, zeven zijner lotgenooten naar de oppervlakte te zullen lokken, als de duivels hem slechts loslaten. Alichino nu, door zijn opperhoofd aan de spits van dit tiental geplaatst, belust op kwelling, sprak,
in strijd met d'andren: ‘Zoo gij neêrduikt
zal 'k u niet achtervolgen in galop,
| ||||||||
[pagina 576]
| ||||||||
maar zelfs de vleuglen uitslaan over 't pek!
Verlaat den zoom; wij schuilen aan den oever,
en zullen zien of gij meer geldt dan wij!’Ga naar voetnoot1)
Niet links maakt de mishandelde gebruik van het ontvangen verlof. Maar....om met een snellen sprong in de zee te verdwijnen en zijn beulen met lange neuzen aan den oever te laten staan. En nu volcht een allerdolst tafreel, een echte duivelarij, waarbij de booze geesten reeds eenigermate in den Hansworst overgaan. Allen ergeren zich aan de domme vergunning van Alichino, welke het slachtoffer gelegenheid gaf te ontsnappen; en deze rept de vleugels om den vluchteling te achterhalen. Derhalve: weér een duivel op de zielenjacht! - Maar vergeefs! De ziel ontsnapt hem. Dit ziende wordt Calcabrina woedend op den lompen Alichino, en vliecht, op zijne beurt, den laatstgenoemde achterna om hem voor zijn onhandigheid te tuchtigen. Gevolg daarvan is dat er boven de pekzee een verbitterde strijd ontstaat tusschen dit tweetal, doch die, grappig genoeg, hiermede eindicht dat zie! daar vielen
ze beide in 't midden van het kokend meir.
De hitte deed den strijd wel ras bedaren,
doch op te vliegen bleek een ijdel pogen,
zóó waren hun de vleuglen dik bedropen;Ga naar voetnoot2)
Weshalve ze door hun makkers gered moesten worden, en op een allererbarmelijkste wijze toegetakeld hun warm bad verlieten. -
Afgezien nu van dit geheele verhaal is er, als uit het daaraan voorafgegane bleek, grond genoeg om in den Odhin-Harlekijn tevens ook den Booze te zien. Maar is de gissing juist die den noordschen oppermachtige terug meent te vinden in Alichino, den tot hoofdman over slechts tien Malebranche gedegradeerde, dan blijkt hier tot hoe diep een val hij kwam. Want minstgenomen levert zoowel deze vechtpartij als wat daartoe aanleiding gaf een aanwijzing hoe Satan van lieverlede in een soort Hans-mijn-gek verliep. | ||||||||
[pagina 577]
| ||||||||
Trouwens: dat die overgang valt aan te wijzen is bekend genoeg. In zekeren zin ook ten volle verklaarbaar, en noodzakelijk zelfs. De menschelijke ziel is nu eenmaal zóó wonderlijk besnaard een instrument dat er, zoowel als van het verhevene, ook van het verschrikkelijke tot het belachelijke slechts als ééne schrede is. De dusgenaamde ‘vreugde der wanhoop’ is eenvoudig een tegenhanger van den spot met het afgrijselijke. Beiden zijn een soort van geestelijk chloroform, waarin, zij het langs den weg der bedwelming, ontsnapping gezocht wordt aan wat te pijnlijk de ziel benaauwt. Het kind, dat in het donker fluit en zingt en hardop praat of lacht omdat het bang is voor spoken, is het treffendgelijkend beeld van den volwassenen weinigontwikkelde, die zijn eigen vrees voor hel en duivel zoekt te ontvlieden in allerlei dwaze verhalen aangaande die beiden. Op hun beurt hooren we soms weder gansch-niet-weinigontwikkelden, uit soortgelijke oirzaak, op luttelbetamende wijze zich uitlaten over andere, vrij wat verhevener dingen, doch waarvan zij, om welke reden dan ook, liefst maar nooit zouden willen vernemen. Maar - om van laatstbedoelden te zwijgen - wat van de anderen is opgemerkt verklaart, hoe de Booze van lieverlede iets grappigs kon, en zelfs moest worden, zonder daarom evenwel, zelfs in de verste verte, het karakter van iets vreeselijks geheel te verliezen. De nachtmerrie van de eerste helft der middeneeuwen was te drukkend geweest dan dat ze niet zou gevolgd zijn door de reactie, den spotlach der tweede. Maar daarbij kwam het herleven van letterkunde, studie, wetenschap sinds de twaalfde eeuw, zeker slechts een bleeke dageraad van de sedert machtig opgetreden renaissance, maar toch altijd een dageraad; en reeds morgenschemering is der spookwereld weinig gunstig. Vandaar dan ook dat van betrekkelijk zeer vroeg de anekdoten dachteekenen waarin den Duivel iets grappigs begint eigen te worden. Den voorlooper van den trouwens zelf der volkssage ontleenden Mefisto in Auerbachs kelder, ontmoeten we reeds in het verhaal - ik meen uit Luthers Tafelgesprekken - van den lossen gezel, die bij een drinkgelag verklaard had zijn ziel te willen verkoopen aan wien hem daarvoor een goed glas wijn mocht willen schenken. Niet lang daarna was een vreemdeling de herberg binnengetreden, had zich bij het | ||||||||
[pagina 578]
| ||||||||
vrolijk gezelschap neêrgezet, meêgedronken, en eindelijk zich tot den man van dat groote woord gewend met de vraag: ‘of hij goed gehoord had dat gene zijn ziel verkoopen wilde voor een ruim gelag?’ Toen had de ander die verklaring herhaald. De vreemdeling - die natuurlijk de duivel was - ging den koop aan, maar verliet spoedig daarop het vertrek, waar het er nu al lustiger en lustiger op toe begon te gaan. Toen nu echter de wijsheid recht diep in de kan raakte, kwam de duivel terug, zette zich weder bij de drinkebroers neder, en vroeg: ‘Waarde vrienden! wat dunkt u: als iemand een paard gekocht heeft, zijn dan niet toom en zadel in den koop begrepen?’ Daarop verschrokken allen. Maar als de duivel op andwoord aandrong durfden ze hem geen ongelijk geven. Toen greep de booze den onvoorzichtige bij den nek, en voerde, met de hem verkochte ziel, het lichaam van zijn eigendom mede. Ik weet niet of dit in Luthers eigene dagen gebeurd moet zijn, maar indien ja, dan had Z. Zwarte Majesteit reeds veel vroeger getoond in zulke argumentaties en vergaauwingen genoegen te scheppen, zooals Gerbert, de latere paus Sylvester II en tijdgenoot van Hugo Capet, tot zijn schade heeft ondervonden. Deze had een verbond met Satan gesloten waarbij hij, niet voor wijn, maar voor een verbazende mate van geleerdheid zijne ziel verkocht, onder voorwaarde echter dat die alleen in Jerusalem den kooper kon vervallen. Gerbert begreep uitstekend af te zijn: want wat was lichter dan nooit naar Jerusalem te gaan? Te vreeselijker moet zijn ontgoocheling zijn geweest toen op zekeren dag, en nog wel in een kerk, Satan hem op kwam eischen. Want....de kapel des doms waarin hij zich op dien oogenblik bevond heette ‘Jerusalem’. - ‘Forse tu non pensavi ch'io loico fossi!’ had tóén de aartsschelm met meer recht nog kunnen zeggen, dan bij de gelegenheid dat Dante hem dus sprekend invoertGa naar voetnoot1). Maar is de Duivel hier nog de ‘meer fijne grappenmaker’ - trouwens Harlekijn is dat soms ook - en wijzen zulke verhalen altijd nog meer op zekere wel boosaartige maar tevens geestige ironie: de voorbeelden ontbreken niet, | ||||||||
[pagina 579]
| ||||||||
noch van veel plomper grollen, noch van gelegenheden waarbij de Vader der Leugen zelf bedrogen werd. Het gebeurde bij den bouw der Duivelsbrug over de Reuss bij Goschenen is overbekend. Desgelijks de tegenhanger daarvan na de voltooijing van Akens dom. Schier ieder weet dat iets soortgelijks heeft plaats gehad toen vriend Hanespoor Erwin van Steinbach een plan geleverd had voor den Straatsburger munster. Ook ‘de Duivel te Salamanca’ behoeft slechts genoemd te worden, om in den aartsbedrieger den bedrogene te doen opmerken. Toch was hij hier nog in de genadiger handen van de meer aristokratische sage gevallen. Wat wonder dan dat het hem veel erger verging toen hij in die van den groveren volksspot geraakte? - Het slechtst kwam hij er in dit opzicht af bij de Esthen. Wilh. Grimm deelt dienaangaandeGa naar voetnoot1) mede dat een boerenarbeider in die streek, op een goeden dag bezig met knoopen gieten, door den duivel werd aangesproken met de vraag: ‘wat hij uitvoerde?’ Op des arbeiders andwoord: dat hij ‘oogen’ goot, volgde des duivels tweede vraag ‘of hij ook hem een paar nieuwe kon gieten?’ De arbeider nam dat aan indien de duivel den volgenden dag terugkwam. Ter bepaalde ure aanwezig, liet de Booze zich voor de operatie op een bank binden, maar vroeg daarbij naar den naam des arbeiders. Deze zeide Issi (d.i. Zelf) te heeten, en goot daarop den geknevelde kokend lood in de oogholten. Woedend van pijn vloog Satan met bank en al op, en het veld in. Daar zagen hem ploegende boeren die hem vroegen: ‘wie hem zóó had toegetakeld?’ Doch toen nu Satan klaagde: ‘Issi teggi! Issi teggi! (= Zelf deed het)’; lachten ze hem uit, en zeiden: ‘Zelf gedaan! zelf dragen’. De Duivel zou aan de gevolgen gestorven zijn. - Maar ook in de zinnespelen maakt hij, bij al wat hem vreeselijks aan blijft kleven, menigmaal een allererbarmelijkste figuur, en vooral tegen de hellevegen der boerten en kluiten is hij dikwijls niet opgewassen: terwijl het ‘domme duivel’, ‘arme duivel’, ‘lompe duivel’, en dergelijke uitdrukkingen der volkstaal meer, duidelijk genoeg zeggen wat hij van lieverlede in het oog der goê gemeente werd. Van val tot val pleecht een snelle beweging te zijn. In | ||||||||
[pagina 580]
| ||||||||
de zooeven vermelde zinne- of liever passiespelen en mysterieën blijkt dit van den Duivel of de duivelen middaghelder. Daarin worden ze langzamerhand een soort van beulsknechten, maar met al de eigenschappen van bedienden der slechtste soort: dronkaarts, luiwammessen, schrokkig, lomp, en hoe de liefelijke lijst verder zou kunnen worden aangevuld: in één woord ploertige, onhebbelijke, maar in den regel boosaartige potsenmakers, het echte deeg waarvan de kermishansworst wordt gekneed. Doch dat ze toch altijd duivelen bleven, wezens van niet-aardsche afkomst, blijkt èn uit menigen naam hun gegeven, èn uit hun gestalte, de klaauwen bijv., en de vleermuisvlerken, zoowel als hun verdere uitrusting.
Mocht nu de opmerking gemaakt worden dat men, langs dezen weg, wel bij den genoemden Hansworst aanlandt, maar niet bij den eigenlijk gezegden Harlekijn; en dat, hoeveel die beiden gemeen hebben, de laatste toch altijd nog eenige trappen hooger staat dan de eerste; dan mag daartegen reeds terstond worden aangevoerd: dat de Harlekijn van het tooneel die standverheffing boven zijn straatcollega te danken heeft gehad aan zekeren italiaanschen acteur, of impresario uit de laatste helft der zeventiende eeuw, met name Dominico. Deze Dominico nl. bracht het zijne toe om den vraatzuchtigen botterik en kinkel om te scheppen in den vrolijken, slimmen en vluggen schelm, die hij sedert is gebleven. Toch is daarmede niet alles gezegd. Zonder te durven bepalen of Dominico daardoor tot die omgieting gekomen is, mag met alle vrijmoedigheid worden aangenomen dat een zekere onuitroeibare herinnering van hetgeen Herleking oirspronkelijk geweest was het hare zal hebben toegebracht om, naast den boerschen lompert, den fatsoenlijker kwant bewaard te doen blijven. Jager was hij geweest, aanvoerder en hoofd zelfs van een aanzienlijken jachtstoet, eer hij, van val tot val, satan en satansknecht was geworden: en dat hem een en ander van die betrekking is bijgebleven zal ongetwijfeld geholpen hebben om hem te bewaren voor het reddeloos ondergaan en geheel zich oplossen in den lagerstaanden paljas. | ||||||||
[pagina 581]
| ||||||||
Als jager vinden we hem dan ook terug in de latere duitsche sprookjens van Hillinger of Halewijn. Reeds de naamverwantschap tusschen dat Halewijn en het vroegere Hellequin, wijst er eenigszins op dat we hier met een opvolger, een omschepping en vervorming van den ouden Herleking te doen hebben. Maar meer nog wat van dien Halewijn verteld wordt. Deze toch is óók een die het jachtbedrijf bij de hand heeft. Evenwel niet als de aristokratisch op 't hooge ros gezeten heirvoerder. Integendeel. Hij behoort tot de burgerlui. Hij steunt meer op list dan op geweld, en is gansch niet afkeerig van geheime kunsten. Nu eens is hij vogelaar of vogelmelker. Dan weder verdrijft hij ratten en muizen, of brengt omgekeerd die plaag over huis of akker. Soms ook weet hij maagden en kinderen met een toover-fluitjen, of andere verlokking voor oog of oor, in het verderf te voeren. In één woord Hillinger is, zoowel als Erlköng en Alichino of Satan, een zielenjager. Als zoodanig vertoont hij zich ontegenzeggelijk, onder slechts zeer licht gewijzigde gedaante, weder in den Rattenvanger van Hameln. Maar deze ontmoeting brengt, als van zelf, terug tot Herleking-Odhin, den aanvoerder der Wilde Jacht, wien, gelijk we zagen, óók een doodenrid ‘ten verderve’ was geworden. - Immers de muis is, in vele volkssagen, niet meer of minder dan het symbool, en soms zelfs de vleeschwording der menschelijke ziel. Vandaar dat de muis soms in den slaap, door den mond, 's menschen lichaam verlaat, en dan terugkeerend, door de indrukken die ze buiten haren kerker ontving, droomen uit vergelegen oorden veroorzaakt. Vandaar het muisjen dat Faust op den Bloksberg den mond zijner danseres ziet ontwippen.Ga naar voetnoot1) Vandaar ook dat muizen- d.i. ‘zielen’ voortbrengen tot het heksenbedrijf behoort. Vandaar dat een muizenplaag oorlog spelt. Want de oorlog vermeerdert het tal der ‘zielen’, dewijl hij dat der ‘levende menschen’ vermindert. De muizen die bischop Hatto van Mainz folteren, zijn niet anders dan de zielen der door hem vermoorde onderdanen. De muizenvanger van Hameln, die de kinderen in het verderf lokt, is dus eenvoudig, in de latere duitsche sage, wat bij de grieken Hermes-Psychopompos was, en Odhin- | ||||||||
[pagina 582]
| ||||||||
Herleking aan het hoofd der gesneuvelde helden bij de oude germanen. Zóó sluit zich de kring dezer voorstellingen en keert in den Hillinger-Rattenvanger, naast den man uit de midden-eeuwsche legende en Satan-Mefisto, den ‘vermaledeiten Rattenfänger’Ga naar voetnoot1), de oude Storm- en Dondergod terug. Zelfs het kostuum van Harlekijn wordt m.i. uit een ander verklaarbaar. Lichtgeschoeid moest wezen wie eens in toomelooze vaart zich had bewogen door de wolken. Zijn houten zwaard is Gungnir, de speer van Odhin, die in de handen des Wilden Jagers tot een strijdkolf geworden was. Het zwarte masker daarentegen wijst op zijn duivelsrang. ‘En...zijn bontgeruit pak?’ Wel! toen Odhin Hillinger was geworden, werd hij immers......een ‘vogelaar!’ Als zoodanig droeg hij een groen kleed met een rooden hoed. Maar op den hoed de haneveer, die nog daarenboven met de hanespoor vermeerderd, bij Satan teruggevonden wordt. Van dien bonten opschik tot verderen vedertooi is de overgang niet vèr. Vooral omdat de Rattenvanger ook bepaaldelijk ‘Bonting of Bontjak’ heet, en hem zelfs, in de streek van Löbnitz, het bezit van een vederkleed wordt toegekend. Zoo zou zelfs ‘der Vögelfänger bin ich ja!’ de Papageno uit de Tooverfluit, de lustige, lichtzinnige weener straatjongen, die zich zijn ‘Weibchen oder Mädchen’ zoekt, op zijn beurt een Hillinger-Halewijn, maar zonder diens boosaartigheid, kunnen wezen, en zijn pak dat van Harlekijn, met dit verschil alleen dat het zijne uit veelkleurig vogeldons, dat des anderen uit bonte lappen bestaat! Les dieux s'en vont! Wodan eindigend bij Papageno! En als, gelijk ook al minder en minder maar toch nog altijd een enkele reis geschiedt, een - gelukkig wegkwijnende - kermis naar stad of dorp een kwant doet verdwalen met de pansfluit voor den mond gebonden, den koperen helm met het klokkenspel op het hoofd, de trom voor het lichaam, daarop de cymbaal, die zijn muziek van de dolste bokkesprongen vergezeld doet gaan: ziet dan in dien alwillensdwaas den laatsten uitlooper van den ouden Odhintronk. De goden gaan heen. Maar Varoena-Oeranos blijft, de schitterende hemel, en Zeus, de reine aether, en de zegenende | ||||||||
[pagina 583]
| ||||||||
Indra-Thor, en Freijaas Breising, de gordel van Kythere, het liefelijk lentekleed der aarde: en de macht die zich in deze dingen als in de geschiedenis openbaart, die den vooruitgang wil en werkt, en dus heilig maar daarom juist ook een persoon, een zich bewuste moet wezen.
Alkmaar, Vastenavond 1876. |
|