Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 584]
| |
Nieuwe uitgaven.Rosalie en Virginie Loveling, Nieuwe Novellen. Gent, Ad. Hoste. 1876.Nauw is een jaar verloopen, sints de eerste bundel Novellen van de gezusters Loveling het licht zag. Ook is het nu juist een jaar geleden, dat de arme Rosalie Loveling te Nevele ontsliep na eene kwijnende, smartelijke krankheid van langen duur. In hare ziekte had zij nog de hand gelegd aan een drietal verhalen, die thands met drie novellen van hare zuster Virginie het licht zien. Prof. J.F.J. Heremans, de gevoelvolle, edele vriend, sprak Vrijdags, den 7den Mei van 't vorig jaar, toen men de jonge doode op den Sint-Amandsberg bij Gent ten grave bracht, de volgende roerende woorden: ‘De lijkstoet, die dezen grafheuvel is opgeklommen, en waarvan Gij mannen van heinde en verre samengestroomd, hebt willen deel maken, bracht hier geene gewone doode: zij, die hier komt rusten, is eene lieve jonge vrouw, wier naam op de lippen is van al wie gevoel heeft voor ware poëzie, en wier kortstondig leven bescheiden in het stille Nevele heenvloot: Rosalie Loveling. Zij werd aan de zijde van haar ander ik, hare jongere, niet minbegaafde zuster Virginie weggenomen; de dood heeft aan eene achtbare tachtigjarige moeder haren steun, haren troost, haren trots, - aan een geliefd gezin het beste, het trouwste hart, - en aan de letterkroon van Vlaanderen den rijksten diamant ontroofd.’ Prof. Heremans heeft geen woord te veel gezegd. Het | |
[pagina 585]
| |
letterkundig optreden der beide Lovelings dagteekent van 1870, toen een miniatuurbundeltjen ‘Gedichten’ bij de firma Wolters te Groningen het licht zag. Enkele stukjens hadden in vlaamsche tijdschriften het licht gezien - ieder was getroffen door de teedere frischheid van deze kleine meesterstukken, liefelijk en geurend als de paarsche viooltjens der vlaamsche beemden. Het opmerkelijk feit, dat deze gedichten het eerst in 't Noorden van Nederland het licht zagen, getuigt, geloof ik, van den hoogst waardeerbaren smaak des groningschen uitgevers. Er verliepen ongeveer vier jaren en alleraangenaamst was de verrassing in 1874 door een bundel Novellen der beide zusters Loveling te weeg gebracht: - ‘oorspronkelijke tafereeltjens in proza, welke voor het meeste deel aan het buitenleven ontleend, met al de keurige netheid van de groote meesters der oudhollandsche schilderschool zijn gepenseeld’ - oordeelt prof. Heremans. In werkelijkheid traden hier twee nieuwe schrijfsters op, die de geheimen van het oost-vlaamsche landleven kwamen ontsluyeren met al de oorspronkelijkheid van Auerbachs tafereelen uit de midden-duitsche boeren-waereld en al de naïveteit van Fritz Reuters' verhalen uit het noordduitsche en pommersche platteland. De merkbare ingenomenheid onzer eeuw met het kleine en onbekende - ook al ligt dat onbekende op tien mijlen afstands van onze woning - de liefde voor het plaatselijk eigenaardige in sommige weinig bezochte streken, vertiendubbeld, sints de stoom ons in weinige weken bijna aan alle waerelddeelen aflevert - deze steeds meer en meer op den voorgrond tredende trek onzer dagen werd bijna zonder erg door de gezusters Loveling bevredigd. Drie zusters, Marie, Rosalie, Virginie woonden met eene achtenswaardige, hoogbejaarde moeder in al de landelijke stilte en eenvoud van het weinig bekende Nevele - een dorpjen van Oost-Vlaanderen. Zij schilderden de kalme tafereelen uit hare onmiddellijke nabijheid, omdat zij die het beste kenden en het nauwkeurigst konden waarnemen. De eerste bundel van November 1874 gaf bijna enkel oost-vlaamsche binnenhuisjens en dorpscauseriën, waarvan het allerschoonste wellicht Rosalies Meester Huyghe is. Maar tevens blijft in iedere der andere schetsjens iets | |
[pagina 586]
| |
fraais, of eigenaardig fijns te waardeeren, bovenal door het wonderlijk schoon talent van alles op te merken, wat tot de harmonie van 't kunstwerk behoort en alles te schuwen, wat die harmonie zou kunnen verstoren. Nog eene andere zeldzame voortreffelijkheid kenmerkte de poëzie, zoowel als de proza der beide gezusters. Niet zeldzaam waren we in ons voorheen zoo deftig en ‘letterlievend’ vaderland veroordeeld heele bundels poëzie te verduwen met macht van ‘treffelijke en konstige’ rijmwoorden, maar in die woestijnen van rythmische en rijmende klanken mochten we maar geen enkel dichterlijk denkbeeld ontdekken. Evenzoo ging het ons met den epischen stijl in proza - heel veel geluidvolle en langdradige redekavelingen, maar ach, zoo luttel poëzie! Dichters van naam, of als zoodanig dikwijls geijkt door zelfgenoegzame middelmatigheid, bestaan er ten onzent zelfs in de beste letterkundige kringen, - dichters, die zelfs geen bewustheid bezitten, dat rijmende regelen nog juist geen kunstwerk vormen. Hoe dikwijls werden wij verrast door de blijde tijding, dat de groote X. of de beroemde Y. eenige ‘dichtregelen’ zouden voordragen bij de een of ander feestelijke gelegenheid - de regelen werden dan ook voorgedragen, maar helaas! wat armoede aan fantazie, aan gemoed, aan vernuft! Geheel het tegenovergestelde is het karakteristieke kenmerk der dames Loveling. Ieder gedicht, iedere novelle is schatrijk in het beste wat gemoed en fantazie kunnen schenken - overal ruischt die wonderlieflijke harmonie van toon, die de toppen der laurieren doet trillen in Apolloos Muzenhof, als Heine zou zeggen. Zelfs is de vorm der gedichtjens soms eenigszins al te naïef, maar dit belet niet, dat bij die eenvoudige versjens ons hart heeft geklopt van weemoed en ingenomenheid, dat de traan der bewondering ons op 't onvoorzienst in de oogen parelt en de stem heeft gestokt bij de voordracht van: ‘Zij stond voor den grooten spiegel
En lachte haar beeltnis aan;
Zij had haar zijden kleedjen,
En haar paarlsnoer aangedaan
Zij waande zich genezen,
Haar wang was weder rood,
| |
[pagina 587]
| |
Zoo helder glansden hare oogen,
Zij vreesde niet meer den dood.
Och, jong verkwijnend harte,
Dat zich zoo gaarne bedroog:
't Was de koorts, die gloeide op haar wangen,
't Was de dood, die blonk in haar oog.’
Want Rosalie Loveling schreef die regelen in een tijd, toen de vreeslijke ziekte, die haar zou nedervellen in den vollen bloei van talent, geest en hart, zich nauwelijks had aangekondigd. Hare eerste Novellen zagen het licht, terwijl zij reeds lang lijdende was en op dat ziekbed schreef zij nog hare drie laatste schetsen, die zij als overwaardeerbare gave na haar verscheiden aan het nederlandsche volk van Zuid en Noord heeft vermaakt. Er is eene kritiek, die haar invloed poogt te winnen door een glimlach, een zeer voornamen glimlach over alles, wat de fijnste trillingen van 't menschelijke hart raakt - eene kritiek, die met mannelijke vastberadenheid minachtend nederziet op het wufte volkjen van kunstenaars en letterkundigen, op ieder verschijnsel van het menschlijk gemoedsleven, 't welk niet juist ligt aan de breede baan van het nuttige, praktische, stoffelijk voordeelige. Om het met een enkel woord te zeggen - er is eene kritiek, er is daarenboven eene hoogst fatsoenlijke levens-opvatting, er is in ons vaderland eene zegevierende meerderheid, die al de geheimen der kunst gaarne zou willen verkoopen tegen een goed recept om vitriool te maken....en ik vrees voor deze ‘zeer geachte’ meerderheid reeds thands te veel te hebben gezegd. Is deze overtuiging te donker gekleurd - wat ik zou willen hopen - dan mag ik voortgaan al de sympathie, al de ingenomenheid, al de bewondering, door mij zelf gevoeld voor den jongsten bundel der beide Lovelings hier openlijk uit te spreken. | |
I.Rosalie Loveling is verscheiden den 4 Mei 1875 en plechtig ter aarde besteld den 7 Mei op den Sint-Amands- | |
[pagina 588]
| |
berg bij Gent in de nabijheid der graven van Willems, Ledeganck en Van Duyse. Niet te vergeefs had een vurig voorstander van het vlaamsche vaderland aan de Barones Ida von Düringsveld reeds in 1861 verklaard: ‘Wenn sie sterben sollten’ sagte mir ein glühender Vlaming in Brüssel, ‘ich bin überzeugt kein einziger von uns vlämischen Dichtern wurde bei ihrem Begräbniss fehlen.’Ga naar voetnoot1) Deze wel wat vroegtijdige voorspelling is geheel vervuld. De navolgingswaardige belangstelling onzer zuidelijke stamgenooten bij uitvaarten en jaargetijden kwam op den 7 Mei schitterend uit. Prof. Heremans, die den eersten bundel bij het publiek had ingeleid, sprak aan het geopende graf eenige schoone woorden vol weemoed en genegenheid. Thands schrijven wij weder Mei en lezen wij de aandoenlijke woorden van den smaakvollen gentschen hoogleeraar als voorrede van den tweeden bundel. De drie eerste novellen zijn van de jonge afgestorvene. Zij dragen de titels van: Mijnheer Daman en zijne erfgenamen, voltooid December 1874, Juffrouw Leocadie Stevens, van Januari 1875 en Po en Paoletto, bijna stervende geschreven in Februari 1875. Mijnheer Daman en zijne erfgenamen is een tafereel uit het stadsleven, 't welk men gemakkelijk naar Gent zou kunnen verplaatsen. Een schatrijke oude vrijer en een tal van erfgenamen, die hem het hof maken, vormen het onderwerp van dit verhaal. Er zijn zeer treffend geteekende personen onder. Juffrouw Simoens, de weduwe van mijnheer Damans jongsten broeder, met een dochtertjen uit het eerste huwelijk, dat Daman heet: - dan meneer en juffrouw Liebrecht uit een naburig dorp, die den erfoom gestaag abrikozengelei en snippen zenden tot hun eigene ergernis, - vervolgens twee officieren, zonen van den oudsten broeder des erflaters - en nog twee kinderen van een neef, wier weduwe den oudsten dezer oom Damans petekind noemt, die allen vormen het choor der begeerige erfgenamen. | |
[pagina 589]
| |
De heer Daman oefent groote tyrannie uit over de geduldige erfgenamen in spe. Als juffrouw Simoens komt berichten, dat hare dochter Angelique zal gaan huwen met een koopman Simmortier, verbiedt hij dit met de bedreiging haar te onterven, maar voegt er bij, dat zij doen mocht wat zij wilde. - ‘Alzoo gaat het’ - voegt Rosalie Loveling er bij - ‘telkens, dat iemand ons zijnen wil opdringt, voegt hij er onveranderlijk bij, dat wij doen mogen, wat wij verkiezen.’ Allereigenaardigst is de schildering van oom Damans feest- en naamdag op Sint-Nikolaas. Zijn petekind, dat ook Nikolaas als oom schijnt genoemd te zijn, wordt door zijne zusters Florimond geheeten, daarom is de moeder in gestadige vreeze. Elk geeft geschenken, juffrouw Simoens eene taart, juffrouw Liebrecht een paar pantoffels en Angelique ook al pantoffels - ‘die eenige toevlucht voor jonge meisjes, welke iets van haren arbeid aan eenen man geven moeten.’ Juffrouw Simoens zegt vergoelijkend: ‘Wat kan men zooveel anders maken dan pantoffels? Als ik jong was, had men nog de gebreide gilets en de paarlen geldbeurzen met twee ringen en twee kwispels - men kon ook nog een dessous de lampe maken, maar nu staan onze lampen niet meer, zij hangen; overigens de gas ligt bijna in alle huizen, er blijft waarlijk niet meer over!’ Des te erger nog voor de moeder van Nikolaas Florimond, wier dochtertjen het derde paar pantoffels aanbiedt. Daarentegen brengt de officier, neef Hippoliet, een revolver met acht schoten voor de ‘baanstroopers’, als oom op reis gaat. De kinderen hebben groot plezier in den officier, ‘want het blonk en daverde en kletterde al wat aan hem was, telkens hij eenen stap deed.’ De heer Daman is mild op zijn jaardag en laat wijn met gebak ronddienen. Maar ooms petekind Nikolaas, gedraagt zich slecht en in haar schrik, dat hij iets breken zal, noemt de moeder hem: Florimond. Dit wekt de hooge ontevredenheid van den heer Daman, die verklaart den jongen bij zijn familienaam: Spellekens te zullen noemen. Later wekt de moeder van Spellekens nogmaals de ontevredenheid van den rijken man door van een tweede huwelijk te spreken, | |
[pagina 590]
| |
andermaal met den gehaten Simmortier. Ook ditmaal zwicht de weduwe. Plotseling bezwijkt de heer Daman aan eene beroerte. Bij het openen van het testament verklaart de notaris, dat er eene kleindochter van den overledene bestaat, sedert jaren in het krankzinnigenhuis bij Weissemburg. De andere erfgenamen mogen de meubels met elkander deelen. De notaris troost de verslagen erfenisjagers met het bericht, dat de krankzinnige kleindochter zeer ziekelijk is en misschien niet lang zal leven. Maar Rosalie Loveling voegt er aan toe, dat ze al tien jaren te vergeefs wachten. En zie hier wederom wat onze duitsche vrienden ‘holländische Kleinmalerei’ zouden noemen. Mocht het hun daarbij niet ontsnappen, hoe fijn en degelijk de schildering van dien rijken egoïst is, hoe ieder erfgenaam in zijne eigenaardigheid als uit de werkelijkheid is weggegrepen. De tweede novelle heet: Juffrouw Leocadie Stevens en schetst het stille zielelijden van een jong meisjen, dat aan het strand van Ostende een vreemdeling heeft leeren kennen en liefhebben, die in alle opzichten hare liefde waardig is, op eene kleinigheid na....hij is Israëliet. De verontwaardiging van den vader, een geacht en vermogend notaris, is buitengewoon groot. Leocadie besluit te wachten en het hart van haar vader te vermurwen. Maar de oude notaris toont zich koppig. Brieven van den geliefden jonkman sporen haar aan ongehoorzaam te worden en buiten de toestemming van haar vader te huwen. Dit weigert Leocadie. Zij ontvangt daarna zelfs bedreigingen van eene tante des uitverkorenen, waarin deze haar bericht, dat David Hartmann een goed huwelijk om harentwille zal afwijzen. Zij geeft Hartmann zijn woord terug. Haar vader is uiterst gelukkig. - ‘Hij was zoo gelukkig, zoo kinderachtig gelukkig; het was spijtig, dat hij het alleen was: want Leocadie had David Hartmann wel uit haar leven geworpen, maar kon hem toch uit haar hart niet krijgen.’ De notaris Stevens gaat hertrouwen tot groote spijt van Leocadie. De nieuwe mevrouw brengt een zoontjen, Victor, meê, maar het jonge meisjen slaat geen acht op beiden en leeft eenzaam voor zich zelve. Als weinig tijds later de nieuwe mevrouw Stevens overlijdt, gevoelt Leocadie | |
[pagina 591]
| |
medelijden met den kleinen Victor en besluit zij voor hem te zorgen. Zoo wordt het jonge meisjen eene vrouw van veertig jaren, die langzamerhand hare schoonheid verliest. Victor is opgegroeid tot een flink student, die helaas! nu op zijne beurt eene israëlitische jonkvrouw: Rachel Hartmann lief heeft. Deze Rachel is de dochter van David Hartmann. Leocadie weet den heer Stevens te bewegen thands ten minste toe te geven. Zoo geschiedt het en na jaren grijpt eene nieuwe bijeenkomst plaats tusschen Hartmann en de dochter van den notaris. 't Is op de bruiloft van Victor en Rachel. Als de maaltijd voorbij is en de jongelieden vertrokken zijn, vlucht Leocadie in een ‘bijkabinet.’ - ‘Zij zat er nog niet lang, als David Hartmann de half opengebleven deur zachtjens wegschoof en binnentrad. Hij zette zich nevens haar. Hij lei zijne hand op de hare, zijne rechterhand, dien den trouwring droeg: “Leocadie” zei hij, “ik heb u teruggevonden: wilt gij mijne vrouw worden, het is nog tijd.” - “Ja, het is nog tijd” - sprak mijnheer Stevens, die hier ook zijne dochter was komen opzoeken. “Leocadie wilt ge de vrouw van David Hartmann worden?” en hij leide eene hand op den schouder van ieder hunner. Wat berouw en wroeging behelsden die woorden van haren ouden vader niet! Maar zij stond op met een stillen glimlach, en het hoofd schuddend, sprak zij: “Neen, neen, ik dank u beiden, het is te laat.” Zij reikte hare hand aan den geliefde harer jeugd, en zeide: “Vaarwel, David Hartmann, vaar eeuwig wel!” Hij hield die eenen oogenblik krampachtig in de zijne geklemd, en zij ging heen, en sloot zich op in hare kamer, waar niemand haar weer storen zou. Hoe zonderling, dat die twee mannen, die door de natuur en het noodlot bestemd schenen om haar gelukkig te maken, juist degenen waren, die al haar levensheil hadden verwoest!’ - Fijnheid van waarneming en juistheid van toets zijn andermaal de schoone eigenschappen van dit kunstwerk, 't welk misschien door den langen duur der handeling - een tijdvak van twintig jaren - iets slepends heeft verkregen, als in de eerste novelle volkomen gemist wordt. In het algemeen is de lange tijdsduur van een verhaal hinderlijk en | |
[pagina 592]
| |
zal in epische scheppingen van grooteren omvang slechts matig van dat middel mogen worden gebruikt gemaakt. 't Is zelfs zeer eigenaardig, dat de beste romandichters bij zulk een sprong over ettelijke jaren altijd eenige lyrische verontschuldigingen pogen bij te brengen. Charles Dickens is er het sterkst in; de nieuwe fransche school - Gustave Droz, Gustave Flaubert, Alphonse Daudet - maakt er zich luchtig af door een nieuw nummer aan een volgend hoofdstuk te schenken. Is dus het levensverhaal van juffrouw Leocadie Stevens wellicht iets minder aantrekkelijk, met het volste recht mag ik de kroon toekennen aan den allerlaatsten arbeid der stervende dichteres: Po en Paoletto. Deze schets maakte zulk een gunstigen indruk op mevrouw Lina Schneider, de gevoelvolle vertolkster van zoo menig voortreffelijk werk of dichtstuk onzer letteren, dat zij, onlangs op den nieuwen bundel der Lovelings gewezen door iemand, die zoowel haar als der vlaamsche auteurs een zeer goed hart toedraagt, aanstonds besloot Po en Paoletto in 't Duitsch te vertolken. ‘Ich habe die Novelle übersetzt’ - schreef ze dien vriend eenige dagen geleden - ‘und die deutsche Rundschau hat sie aufgenomen.’ Eerlang zal dus het hoofdtijdschrift der duitsche litteratuur dit juweeltjen van Rosalie Loveling bevatten. Po en Paoletto is eene dorpsgeschiedenis. De handeling grijpt plaats te Meerkerke, waar een italjaansche glazenmaker Giuseppe Roselli, eigentlijk een Zwitser uit het kanton Ticino, zich heeft gevestigd. Hij had een zonderlingen italjaansch-zwitserschen knecht Conciper, die het huiswerk deed, als ‘Djoosep’ zijne tochten ten platten lande volbracht. Een goed man was die Giuseppe voor ieder, die hem kende. De bedelaars en kinderen wisten het wel. - ‘Er zijn toch menschen, wier hart met ranken groeit, die zich aan alles klissen, wat hen omringt’ - zegt Rosalie. Naast het vreedzaam huis van Giuseppe woonde baas van Hecke, de huisheer van den glazenmaker en het bizondere van baas van Hecke was, dat hij en zijne oude vrouw een doofstom nichtjen tot zich genomen hadden, een twaalfjarig meisjen, die maar éen klank kon uitbrengen: Po, 't welk | |
[pagina 593]
| |
haar naam Pauline moest voorstellen. Zij verveelde zich bij oom en tante, want zij kon niet naar school gaan en de andere kinderen wilden niet met haar spelen. De arme Po had ‘de verschrikkelijkste aller kinderziekten’, het heimwee. Bij oom van Hecke had zij geen tuin, maar aan 't eind van 't dorp lag een schoone boomgaard van kersen- en notenboomen, waarbij een vervallen huisjen stond, geheel overgroeid door des herbes folles, netels, scheerling en goudwortel. Daar mocht Po spelen, want het ‘Boomgaartjen’ was de eigendom van haar oom. Soms nam zij van de noten, die gedroogd werden in 't vervallen huisjen en deelde ze aan de kinderen uit en dan mocht ze meespelen. Maar anders zat ze alleen en kwelde de diertjens - want ze wist niet, dat ze kwaad deed. Onmeedoogendheid was de vrucht van de boosheid der kinderen. Eenigen tijd later bracht Giuseppe uit zijn vaderland een kleinen jongen van twaalf jaren meê met mooi zwart hair en zonnige zwarte oogen, die het ambacht bij hem leeren zou. Hij heette Paoletto en de kinderen lachten hem uit, omdat ze zijne taal niet verstonden. Deze Paoletto wordt nu de speelmakker van de arme, sprakelooze Po. Het kleine blinde meisjen was zijne grootste vreugde, want zij had een lief regelmatig gezichtjen en blauwe oogen. Po herhaalde gedurig haar naam, als een vogeltjen, dat zijn eentonig geroep doet hooren. Zij zaten op den drempel van het vervallen huisjen en Paoletto wees haar, dat zij het zouden opbouwen en er te zamen zouden gaan wonen. De kinderen vinden eene gebarentaal uit, zoodat zij elkander volkomen begrijpen. Po gaat een nieuw leven in. Zij kwelt de diertjens niet meer, zij wordt harer tante behulpzaam in huis, want ‘Paoletto was voor haar als de dageraad, die alles ophelderde en verlevendigde’. In September is het kermis te Meerkerke en Paoletto koopt zijner vriendin een looden ringetjen, voor haar de vernieuwing der belofte bij het vervallen huisjen gedaan. Maar Paoletto gaat naar school, leert Vlaamsch, krijgt makkers en het wordt winter. Po zat eenzaam, daar ze nu niet naar het Boomgaardjen kon gaan en treurde. En de knaap moet het handwerk leeren, moet Giuseppe vergezellen. Allergeestigst is hier een tusschenvoorval ingevloch- | |
[pagina 594]
| |
ten: het vieren van den heer Baron van Meerkerke, als hij tot ridder der Leopoldsorde is benoemd. Giuseppe heeft even als de goedige, elegische boertjens uit de vlaamsche dorpen gemeend, dat er nu eens recht feest moest gevierd worden......Giuseppe heeft een transparent vervaardigd met een oorspronkelijk gedicht, waarop te lezen staat: ‘Wij vieren met genoegen,
Groot en klein daarbij gevoegen,
Daarom in uw lieden aandacht,
Ik viere met de macht!’
Dit was de laatste vroolijke dag van Po. Toen zij een groot meisjen geworden was, scheen Paoletto een reus, die al de zaken van ‘Djoozep’ deed. Soms groette hij haar nog eens, maar dat was alles. Zij voelde wel, dat hij met geen doofstom meisjen zou huwen. Alras verspreidt zich het gerucht, dat Paoletto uit Ticino zal terugkomen met eene vrouw. Het was de eerste reize, dat de jonkman zijn vaderland had teruggezien en nu bracht hij Angiolina mede als zijne bruid, terwijl de Maatschappij Sinte-Cecilia hem des avonds aan ‘Djooseps’ huis eene serenade brengt. De arme Po staat onder het volk en siddert. Daarna sluipt zij stil weg en gaat door eene achterdeur het huis van den glazenmaker weer in, om brand in den stal te stichten. Alras slaat de vlam uit het schuurtjen, maar wordt bij tijds gestuit. Het huis van Giuseppe blijft bewaard. Maar Po vlucht, vlucht in wilden angst naar hare ouders, waar zij hevig ontsteld en ziek in den nacht aankomt. Des anderen daags vinden de ouders een lijk in de bedstede. Luid misbaar volgt. ‘En Po lag onbeweeglijk in het midden van al dat misbaar, het looden ringetje van Paoletto aan den vinger, met hare versmade liefde, haar opgekropt leed en haar gebroken hart.’ Nu volgt een prachtig geteekend afscheid van Giuseppe, die Paoletto als zijn opvolger achterlaat en naar zijn vaderland terugkeert. Voor Paoletto is de ontmoeting met het arme stomme meisjen maar eene gewone herinnering uit zijne kindsheid. | |
[pagina 595]
| |
‘Het gebeurt ook wel, dat hij te Smoregem werkt, waar Po's ouders wonen, en over het smalle kerkhofwegelje nevens haar graf treedt; maar hij denkt niet eenmaal, dat Po daar ligt, ofschoon hij zoo dicht bij haar voorbij gaat.’
Dus eindigt de lieflijke zwanenzang der vroeg gestorven dichteresse. Eene geur van poëtische melancholie zweeft over dit idylliesch verhaal, frisch als een zonnige lentemorgen en zoo diep weemoedig tevens, als de geschiedenis eener geknakte roos. De opvatting van den zielstoestand der arme doofstomme is fijn en diep gevoeld in de hoogste mate, de roman van haar leven vormt een meesterwerk in miniatuur. De levendige italjaansche Zwitsers en de eenvoudige vlaamsche dorpers treden in aangenaam kontrast tegen over elkander op. Ieder penceelstreek is met vaste, maar hoogst begaafde hand aangebracht, geen enkele toets is er te veel of te weinig. Doch het meest aantrekkelijke in den arbeid van Rosalie Loveling is de zacht weemoedige stemming, die alles wat zij schreef, stempelt met het karaktermerk van haar zeldzaam talent. De reine, frissche geest der jonge kunstenares schijnt onbewust de schaduw te hebben afgespiegeld, welke de breede wieken van den zwijgenden Doodsengel over haar levenspad hadden uitgespreid. En toch is haar weemoed niet gekunsteld - zij blijft overal waar, natuurlijk, eenvoudig. De indruk van hare poëzie is gelijk aan de blijdschap, waarmeê men de eerste geurende viooltjens plukt op den eersten schoonen lentemorgen - is als de ernst, waarmeê wij roerloos blijven luisteren, wanneer het krachtig mannenkoor uitsterft in de tyroolschen Alpen bij de laatste purperen stralen der dalende avondzon. | |
II.Van Virginie Loveling, de tweelingzuster naar den geest van Rosalie, vindt men in dezen bundel evenzoo drie novellen: Octavie en Estelle, De kwellende gedachte, en De vijftig franken. De twee eersten zijn verhalen uit het stadsleven, de laatste eene dorpsge- | |
[pagina 596]
| |
schiedenis. Ook hier is andermaal het laatste verhaal het schoonst, bij al de voortreffelijke eigenschappen van de beide eersten. Octavie en Estelle is een tafereel uit het gentsche high-life. Het onderwerp is het karakterverschil van de edele, levendige, geestige Octavie Crénon, die bij hare rijke tante Dal inwoont en de schitterende, waereldsche, zelfzuchtige Estelle Buzard, ook een nichtjen, die de vermogende tante soms voor een dag komt bezoeken, want Albéric Buzard, haar echtgenoot, woont te Aalst. De teekening van het kleine leven in de prachtige woning van tante Dal, van de spraakzame en kwaadsprekende Madame Klinkaert, eene oude vriendin; van de familie Foquenie, bestaande uit kakelende juffrouwen en een zwijgend oud-heer met zwarte handschoenen en witte das; - van den dokter met zijn regenscherm, - dit alles is boeyend en uiterst vermakelijk. Eenige verandering komt in dezen toestand, als de familie Buzard uit Aalst naar Gent gaat wonen. Uiterst vroolijk en in de ‘waereld’ levend, brengt dit gezin geene onvermengde blijdschap bij Mevrouw Dal. Octavie blijft geheel alleen staan. Estelle zoekt hare plaats te veroveren in de genegenheid der rijke erflaatster. Thands verschijnt nog de jonge dokter Sarrasin, als plaatsvervanger van den onbeleefden ouden arts en er ontspint zich een liefdesroman tusschen Sarrasin en Octavie. De nijdige, zelfzuchtige geest van Estelle beproeft het zoo wel den dokter als hare tante van het jonge meisjen te vervreemden. Keerpunt in dit drama vormt een bal in de Sociëteit ‘de Concorde.’ Op aandringen van den heer Buzard zal Octavie medegaan, maar eene plotselinge ongesteldheid van Mevrouw Dal treedt in den weg. Octavie mag het schoone balkleed niet dragen - wel verschijnen de Buzards in al hunne heerlijkheid, maar voor Octavie komt er geene andere vergoeding als het bezoek van den dokter Sarrasin, die, hoewel hij naar het bal moet, zijn tijd vergeet en aan de zijde van Octavie eenige uren doorbrengt. Bij het doodbed van tante Dal rijkt Octavie den dokter hare hand. Een eigenhandig testament uitsluitend ten gunste van Octavie wordt door Estelle zegepralend voor nietig verklaard, omdat de dagteekening ontbreekt. Maar het edele meisjen verscheurt het stuk papier, waarop Albéric | |
[pagina 597]
| |
Buzard, de echtgenoot van de ijdele en hardvochtige Estelle aan Sarrasin en Octavie de handen toesteekt met deze woorden vol bewondering: ‘Sarrasin, gij zijt de rijkste van ons allen.’ Er is zeer veel talent bij de saâmstelling van deze eenvoudige geschiedenis te waardeeren. Een geestig kind treedt van tijd tot tijd op, om harde waarheden te zeggen - het zoontjen van Estelle. De buitengewone belangstelling van mevrouw Dal voor alles, wat kleeding en mode aangaat, heeft zijne bizonder verdienstelijke zijde. De zelfzucht van Estelle, die der oude dame hare diamanten aftroont, die eene groote zorg voor hare kranke tante draagt....met woorden, maar zich niet bedenkt, om naar Parijs te gaan tijdens hare laatste doodelijke ziekte, dit alles vormt met de eenvoudige, maar eerlijke liefde van Octavie een schilderachtig kontrast. Het tweede verhaal: ‘De kwellende gedachte’ speelt in een meer burgelijken kring van Gent bij den kunstkooper La Conque. Een hoofdpersoon is de krankzinnige zoon Eloi, die aan de novelle iets zeer tragiesch bijzet. Een derde belangrijke figuur is de schilder Epuron, die met de oudste dochter van La Conque is gehuwd geweest en als weduwnaar ook de hand der jongste Césarine vraagt. Nu is de kwellende gedachte van den kunstkooper, dat al de leden van zijn gezin krankzinnig zullen worden, daar zijne echtgenoot en Julie, de gade van Epuron, beide aan dit vreeselijk lijden zijn bezweken. De vader vreest voor zijne jongste dochter, maar wil den wensch van zijn schoonzoon niet dwarsboomen. Epuron heeft een dochtertjen uit zijn eerste huwelijk, Zénobie - een zonderling, eenzelvig kind, dat bang is voor haar vader en later verklaart, dat hare moeder vergiftigd is geworden door Epuron. Omdat zoowel vader als aanstaande echtgenoot aan Césarine verklaard hebben - ter harer gerustelling - dat hare zuster Julie nooit zinneloos is geweest, begint de eerste zich zelve te kwellen wegens de woorden van het kind. De krankzinnige Eloi vermoedt, dat dezelfde Zénobie door haar vader wordt gebruikt, om hem te bespieden - de waanzin slaat tot felle wraakzucht over, daar de ongelukkige vermoedt, dat men hem zijn handschrift over de | |
[pagina 598]
| |
quadratuur van den cirkel poogt te ontstelen. In een aanval van woede wacht hij den schilder des nachts af en werpt hem over een brug in het water. Bijkans al te somber is het weefsel dezer korte vertelling. De spil, waar alles om draait, is de gehechtheid van La Conque aan zijn krankzinnigen zoon Eloi, welken hij in zijn huis doet wonen, zonder hem - wat voor den lijder en de zijnen oneindig verkieslijker geweest ware - naar een goed ingericht gesticht te brengen, waar men hem misschien had kunnen genezen. De afloop is te absoluut tragiesch zonder tegenwicht in eenig ander feit. Césarines ongeluk, de dood van den schilder Epuron, het zonderling gedrag van de kleine Zénobie is alles te overstelpend naargeestig, om eenigen bevredigenden indruk na te laten. Zoo iets kan feitelijk dus voorvallen - en dit getuigt van de fijne waarnemingsgave der talentvolle dichteres - maar feiten als deze behooren uit den natuurlijken, ruwen toestand tot harmonischer kunstgeheel te worden herschapen in de smeltkroes van den denkenden dichtersgeest. Uitstekend daarentegen is de idylle van het vlaamsche landleven: ‘De vijftig franken’ geslaagd. We zijn midden in Oogstmaand na een heftig onweer, de rozenkleurige hortensiaas staan in vollen bloei. Ter villa van den veearts Vertriest komt de dame des huizes met hare kinderen naar buiten, om van de frissche lucht te genieten. Er verschijnt eene vlaamsche arme vrouw, die op drie koeyen moet passen. De kinderen noemen haar Ceuse, vlaamsche verkorting van Franciska, en spotten met haar. De veearts treedt op en verbiedt dit spel. Hij heeft medelijden met de koewachtster en richt eenige vriendelijke woorden tot haar. De arme vrouw heeft een verzoek aan den arts, zij vraagt voor een leergierig kind ‘een heele gazet’, want hij leest al de papiertjens, waar letters op gedrukt staan. Dit kind heette Broosken (Ambrosius) en was door de schamele koewachtster tot zich genomen, toen hij op het orgel van een kermiskerel in het dorp verscheen. Want de orgeldraayer, vader van 't knaapjen, was gestorven - en de arme Ceuse had medelijden met het verlaten kind gehad. Nog een ongelukkige woont in het hutjen van Ceuse, de oude Carlo, de ‘paardenvoet’, die door het armbestuur bij Ceuse was | |
[pagina 599]
| |
gehuisvest. ‘Hij maakte babbelaars voor kinderen en ging met zijne waar in een blikken doos rond op de kermissen’. Beide huisgenooten waren goed voor Ceuse, vooral Broosken, die op school ging, en vlijtig leerde. De koewachtster had nog een geheim - zij bezat vijftig franken, het eigendom van Broosken - ze had den schat verborgen in den grond achter het konijnenhok. Thands volgt de begrafenis van eene rijke geburin der koewachtster - een vlaamsch levensbeeld van een uitstekend koloriet. Ceuse zal tien dagen later den uitvaartsmaaltijd bijwonen, maar zij heeft geen lakenschen mantel, de illuzie van heel haar leven. Daar beginnen de vijftig franken van Broosken haar te kwellen - maar zij wederstaat de verzoeking. Haar huisgenoot Carlo komt door eene erfenis in 't bezit van eenig geld en begint een klein winkeltjen. Broosken helpt in de zaken en weldra bloeit de handel van den ‘paardenvoet’. Korten tijd later doet Broosken eene dappere daad. De jongens van den veearts Vertriest hebben een armen palingjongen voor éen frank over de rivier doen zwemmen, maar terugkeerend is hij gezonken. Broosken werpt zich in den stroom en redt den knaap. De Burgemeester van het dorp belooft Broosken eene belooning. De oude Carlo valt uit een vruchtboom en bekent op zijn doodbed, dat hij de vijftig franken achter het konijnenhok heeft gevonden - maar dat hij hun tweehonderd nalaat. Sints dien tijd ging de handel nog meer voor den wind. Broosken kreeg een ‘eeremetaal’ te Gent en de buurt bereidde hem een feest. Als Ceuse nu vol trots dit eereteeken bij madame Vertriest doen bewonderen, is deze voorname dame uiterst pijnlijk getroffen. Haar zoon was van het ‘collegie’ weggejaagd. - ‘Ceuse, dat is mooi,’ zei ze met haren zuursten toon - ‘dat is wel; maar thands moet gij oppassen en zien dat Broosken geenen verkeerden weg insla....want het is nog niet te laat om kwalijk te varen, geloof mij.’ ‘Ceuse keek verwonderd op: het was eene misplaatste vermaning en het oogenblik was voorzeker slecht gekozen. - ‘‘Ceuse,’ sprak Malvina, die nevens hare mama stond..., ‘Broosken is u zeker aan den hals gevlogen, als hij te huis kwam?’ | |
[pagina 600]
| |
- ‘‘Neen toch,’ zei de vrouw, ‘een arm mensch moet al dat beslag niet maken; maar wij waren evenwel zoo inwendig blijde!’ Wij waren evenwel zoo inwendig blijde! Met dit enkele woord teekent Virginie Loveling den toestand. De simpele koewachtster met haar eerlijk hart treedt als eene heldin op naast den kloeken knaap, dien zij uit medelijden tot zich nam. De vijftig franken van den orgeldraayer, schoon bijna in verkeerde handen gevallen, brengen rijke rente. De inwendige tevredenheid van deze eenvoudige lieden is grooter schat, dan al de stoffelijke welvaart van den veearts, wiens zonen schelmsche jongens blijken. Deze tegenstelling vormt het thema van eene arkadische schets zoo frisch van kleur en zoo uitnemend nauwkeurig in al de fijnste details, als de hier kortelijk vermelde geschienis van Ceuses vijftig franken. De geur der vlaamsche beemden vergezelt de dichteres op hare schreden, ook in de schamelste en minst bestudeerde uithoeken van het landleven. Virginie Loveling heeft de zeldzame gave uit de kleinste gegevens iets belangrijks af te leiden, stof te verzamelen voor hare schetsen, waar ieder ander ze wellicht zou voorbijzien. Heeft zij ditmaal tafereelen uit de ‘waereld’ van Gent, zoo wel als uit het burgerleven in de stad geschonken - de landschapschilderij met de figuurtjens van Ceuse en Broosken is in alle opzichten beter geslaagd en bezit qualiteiten, die aan Corot of Daubigny doen denken.
Dr. Jan ten Brink. | |
Beschouwingen over het wezen der anorganische Natuurverschijnselen, door Dr. A. van Rhijn. Amsterdam, G. van Tijen en Zonen 1875.De methode waarop men tot natuurkennis komt bestaat in principe uit het waarnemen van verschijnselen, het stellen eener hypothese om tot verklaring dier verschijnselen te | |
[pagina 601]
| |
komen en het maken eener theorie, d.i. het trekken van een zoo groot mogelijk aantal besluiten uit de hypothese door redeneering. Deze theorie doet niet alleen de waargenomen verschijnselen als noodzakelijke gevolgen der hypothese kennen, maar voert ook tot nieuwe besluiten, die nog proefondervindelijke bevestiging behoeven. Dit principe ligt voor de hand. Een ander is bijna ondenkbaar en het is dus niet te verwonderen dat het van oudsher door alle natuuronderzoekers is gehuldigd. - Wat evenwel bijzonderheden aangaat zijn er in de methode van natuuronderzoek in den loop der tijden vele veranderingen aangebracht. Vooral geldt dit het inductieve gedeelte der methode; hieronder verstaat men het waarnemen der verschijnselen en het stellen eener hypothese ter verklaring dier verschijnselen. Bij het deductieve gedeelte, de theorie, zal wel ten allen tijde dezelfde methode gevolgd worden, zoolang de logica der menschen niet verandert. - Een groote vooruitgang was het bijv. dat men niet langer de verschijnselen waarnam alleen zóo als de natuur ze ons opleverde. De onderzoekers begonnen zelf invloed uitteoefenen op de waargenomen verschijnselen. Zij bedienden zich van het experiment, d.i. zij veranderden de omstandigheden waaronder een zeker verschijnsel plaats had. Op deze wijze kon de natuur als 't ware gedwongen worden op een enkele vraag te antwoorden, terwijl zij zich te voren uitliet in zulke algemeene termen, dat zij tegelijkertijd antwoord gaf op alle vragen, die men haar over dit punt zou kunnen doen. - Van hoe groote beteekenis deze verandering ook zijn moge, grooter nog is het belang van de regelen, die men leerde toepassen bij het schatten van de waarde eener hypothese. Men zag in dat men daarmede niet te voorzichtig kon zijn. - Het stellen eener goede hypothese behoort zeker tot de zwaarste opgaven welke een natuuronderzoeker moet oplossen. Wanneer hij daarbij slechts aan zijne phantasie vrij spel laat, is er weinig kans dat iets goeds uit zijn brein te voorschijn komt. - Op enkele dier regelen wil ik hier wijzen en daaraan het boek met bovenstaanden titel toetsen. | |
[pagina 602]
| |
In de eerste plaats wil ik noemen: een hypothese moet door een zoo groot mogelijk aantal waarnemingen gesteund worden. Men drukt een reeks van waarnemingen, welke op analoge verschijnselen betrekking hebben, in algemeene bewoordingen uit en deze algemeene uitdrukking heet een empirische wet. Het spreekt van zelf dat deze wet slechts van toepassing kan zijn binnen de grenzen van de waargenomen verschijnselen. - De hypothese die hierop gebouwd is en de geheele theorie die uit de hypothese volgt, heeft aanvankelijk slechts waarde tusschen diezelfde grenzen. Wanneer nu echter de consequenties, waartoe de hypothese gedwongen wordt, door nieuwe ontdekkingen of experimenten wordt bevestigd, dan stijgt de hypothese in aanzien en met haar de wet waarop zij rust. De hypothese is op den weg van waarschijnlijkheid een schrede nader tot waarheid gekomen. De wet die slechts gold in dat gedeelte van het veld, waar de empirie had gearbeid, mag nu met zekere mate van waarschijnlijkheid ook daarbuiten worden toegepast. - Hoe meer de deductieve besluiten proefondervindelijk worden bevestigd, hoe hooger graad van waarschijnlijkheid de hypothese bereikt; doch zij blijft een hypothese en de geheele theorie blijft dus hypothetisch. Dit heeft de natuurwetenschap met alle andere gemeen; wat haar echter in zoo hooge mate van vele harer zusters onderscheidt, is eensdeels dat zij zich zelve bewust s dat de hypothese slechts door waarnemingen, als contrôle over de consequenties van gene, tot al- of niet- waarschijnlijkheid kan gebracht worden; anderdeels dat zij de middelen bezit om in vele gevallen met groote juistheid waarnemingen te doen, en daardoor dikwijls in staat is de waarschijnlijkheid zeer nabij de zekerheid te brengen. - Is nu op deze wijze de hypothese tot dien trap van waarschijnlijkheid gestegen dan aarzelt men niet langer de empirische wet, waarop alles is gebaseerd, algemeen geldig te verklaren en haar te betitelen met den naam van ‘natuurwet.’ Deze redeneering maakt het klaar dat de eerste regel niet zonder beteekenis is. Tevens zal nu het groote gewicht in 't oog springen van een tweeden regel, die aldus luidt: Een nieuwe hypothese mag niet in strijd zijn met een bekende natuurwet. Een derde regel ligt zoo voor de hand dat men zich bijna | |
[pagina 603]
| |
niet kan voorstellen, hoe daartegen nog wordt gezondigd. Hij heet: Van twee hypothesen die hetzelfde kunnen verklaren, is de eenvoudigste en meest bevattelijke te verkiezen. Is 't mij wel geoorloofd de hypothese van Dr. van Rhyn aan deze regelen te toetsen? Hij zegt in de voorrede niets te willen hooren van beperking zijner phantasie. ‘De natuurwetenschap heeft in den laatsten tijd groote vorderingen gemaakt. Evenwel is men weinig verder dan vroeger doorgedrongen in de kennis van het wezen der natuuverschijnselen. Waaraan is dat toe te schrijven?....volgens mijne meening......moet de zaak hieraan toegeschreven worden, dat de natuurwetenschap zich zelve beperkt in de vrijheid om gebruik te maken van het voorstellingsvermogen, hetwelk aan den mensch eigen is.’ Op de vraag die ik mijzelven stelde zal ik Zöllner laten antwoorden met een brokstuk van de aanhaling, die hij plaatste aan 't begin zijner verhandeling ‘Ueber die Natur der Cometen.’ ‘Are we to live, scientifically, in the same way as alchemists and astrologers did in the Middle Ages? and are we to ignore all that Bacon and Newton have done for us?...Let us use the imaginative faculty bij all means; but in doing so, let us take our stand on the firm ground of the known before we venture ourselves into the unknown.’ De hypothese van Dr. van Rhyn kan in de volgende woorden kort worden saamgevat. - Behalve materie- en aether-atomen bevindt zich in de ruimte een stof, aethermedium genaamd, welke drie te zamen een continu geheel vormen. Zoowel de atomen als het medium kunnen zich uitzetten, doch het medium bezit dit expansievermogenGa naar voetnoot1) in veel sterker mate; bovendien is de volumenverandering der atomen begrensd, | |
[pagina 604]
| |
die van het medium onbegrensd. Door het medium wordt op de atomen een druk uitgeoefend. - Hoe meer atomen zich in een bepaalde ruimte bevinden, des te minder plaats voor het een grooter expansie-vermogen bezittende medium, dus des te geringer de drukking. En daar, volgens zijne veronderstelling, de materieatomen een grooter volumen hebben dan de aetheratomen, zal het drukverminderend vermogen van deze zwakker zijn dan van gene. Aether noemt hij het mengsel van aetheratomen en aethermedium; hij onderstelt dat de toename in druk van een bepaalde hoeveelheid aether evenredig is aan de vermindering van het aantal daarin aanwezige aetheratomenGa naar voetnoot1). - Verder wordt om elk materieatoom (ook wel kortweg atoom genoemd) een krachtspheer van aether gedacht waarbinnen de invloed van dat atoom zich doet gevoelen. Binnen die spheer bezit de aether relatief meer aetheratomen dan daarbuiten. Dit is de hypothese. Ik zal nu nagaan, hoe zij zich verhoudt tot de vooropgestelde regelen. - Steunt zij op een genoegzaam aantal tot nu toe niet-verklaarde feiten? Op geen enkel, doch zij wil in plaats treden van een andere hypothese, en moet dus evenveel verklaren en eenvoudiger of bevattelijker zijn dan deze. Vooreerst wil zij de aanname van afstootende en aantrekkende krachten overbodig maken. Dat men zich de krachten die tusschen twee lichamen werken, continu kan denken zoodat hare uiting als afstooting of aantrekking slechts van den afstand dier lichamen afhangt, toonde Buys Ballot aan in zijne physiologie der onbewerktuigde natuur. Dr. van Rhijn tracht door zijne hypothese tot een dergelijke continuiteit te geraken, doch in plaats van krachten geeft hij ons verschillende expansievermogens. Ik kan niet inzien, waarom expansievermogens bevattelijker zijn dan die krachten. De aanname van een nieuwe stof, het aethermedium, is dus alleen reeds voldoende om de nieuwe hypothese, als een meer gecompliceerde, bij de oude achter te stellen. - Maar men zou mij kunnen tegenwerpen dat de hypothese niet alleen in de plaats treedt voor de kracht van aantrekking en afstooting, | |
[pagina 605]
| |
doch bovendien voor de zoogenaamde vis inertiae. 't Is waar, Dr. van Rhijn is op den ongelukkigen inval gekomen om een oorzaak te zoeken voor de inertie. Dit is volkomen in strijd met het gezond verstand. Immers men neemt de inertie als een axioma aan; m.a.w. men zegt, dat een lichaam, eenmaal in beweging, die beweging zal behouden totdat er een belemmerende oorzaak komt; eenvoudig omdat men zich het tegengestelde niet kan denken. Dr. van Rhijn, voor het voorduren dier beweging een oorzaak zoekende, moet zich dus dat tegengestelde wèl kunnen denken. Het zwaarste argument dat tegen de hypothese kan aangevoerd worden is, dat zij zich kant tegen een van de krachtigste natuurwetten: het behoud van arbeidsvermogen. Dr. van R. zelf erkent dit en laat hierdoor ‘the firm ground of the known’ onder zijne voeten wegzinken. Vergoelijkend zegt hij hierover in zijne voorrede: ‘wel is mijne theorie in strijd met de absolute waarheid van de wet van het behoud van arbeidsvermogen, maar niet hiermede, dat die wet de waarheid nabijkomt.’ Maar dat gaat niet aan. Want ofschoon wij van geen natuurwet de absolute waarheid kunnen bewijzen, doet zich bij het behoud van arbeidsvermogen het alternatief voor van totaal behoud of totale vernietiging: tertium non datur. Al gaat bij elken arbeid ook nog zoo weinig verloren, dan zal het slechts langen tijd duren voor het geheel en al is verdwenen. De bewustheid dat de empirie het eerste deel van het alternatief hoogst waarschijnlijk maakt, doet den heer van Rhijn bevreesd zijn om te concludeeren tot het tweede, waartoe zijne hypothese moet leiden. Het feit dat de hypothese in de meeste gevallen met de wet van Newton in strijd is zal ik stilzwijgend voorbijgaan. Mijns inziens is het gezegde reeds meer dan voldoende om de hypothese te doen vallen. Voor hen die mij dit niet toegeven, wil ik nog bewijzen dat ook de eerste deductie, en dus al wat daarmede samenhangt, onjuist is. Volgens Dr. van Rhijn zal een atoom zich bewegen naar die zijde, waar de druk van de omringende aether het geringst is. Wanneer twee gelijke materieatomen zoo dicht bij elkaar worden gebracht dat de krachtspheren voor een deel saamvallen, moet men de drukking van de aether rondom | |
[pagina 606]
| |
elk der beide atomen kennen om te weten, of zij zich zullen bewegen, en zoo ja naar welke zijde. Men kon verwachten dat eerst een formule zou worden gegeven voor de drukking van een willekeurig aetherdeeltje, en dat daaruit die voor bijzondere gevallen zou worden afgeleid. Doch het omgekeerde geschiedt. Twee bijzondere gevallen worden eerst behandeld. 1o Wanneer twee krachtspheren elkaar aanraken en de afstand der materieatomen dus gelijk is aan 2r, zal de drukverminderende invloed van beide atomen op het aetherdeeltje van het raakpunt niet grooter zijn dan die van een. De richtingen volgens welke de atomen in dit geval op het aetherdeeltje werken, maken zamen een hoek van 180o. 2o Wanneer de twee krachtspheren saamvallen en de afstand der twee materieatomen dus = 0 is, zal die invloed op elk aetherdeeltje het dubbele bedragen van dien, welken een enkel materieatoom uitoefent. In dit geval maken de richtingen volgens welke de materieatomen op een willekeurig aetherdeeltje werken samen een hoek = 0o. - Hieruit wordt nu het besluit getrokken, dat voor alle afstanden der matrieatomen gelegen tusschen 0. en 2r, de invloed van beide materieatomen gelijk is aan dien van éen, indien de bedoelde richtingen een hoek van 180o met elkaar maken; en gelijk is aan het dubbele, indien die richtingen een van 0o vormen. Het is licht in te zien dat deze conclusie valsch is. Immers in het onderhavige geval van twee gelijke materieatomen is de druk van een zeker aetherdeeltje afhankelijk van den afstand der twee atomen, en van de plaats van dat aeterdeeltje; hij kan dus onmogelijk alleen afhangen van bovenbedoelden hoek.
Ten slotte wil ik de opmerking maken dat, indien men het woord anorganisch opvat in den tegenwoordigen zin van nietkoolstofhoudend, zelfs de beteekenis van den titel mij niet recht duidelijk is. Ik meen bewezen te hebben dat Dr. van Rhijn 's phantastische ‘Beschouwingen over het wezen der anorganische natuurverschijnselen’ ons niet verder zullen brengen op den weg der wetenschap. | |
[pagina 607]
| |
Isis. Maandschrift voor populaire natuurwetenschap, onder redactie van Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen. Vijfde jaargang 1ste en 2de aflevering. Uitgave van F. Bohn. Haarlem, prijs f 3.60Dat een populair-wetenschappelijk tijdschrift geen mengsel van populaire en wetenschappelijke stukken moet zijn, spreekt van zelf; moeilijk is het in korte woorden te zeggen, aan welke vereischten het wèl moet voldoen. Ik zal dan ook niet wagen een definitie te geven van een populair-wetenschappelijk tijdschrift. Toch zij het mij vergund een paar kenmerkende eigenschappen daarvan te releveeren. Zal een tijdschrift wetenschappelijk zijn dan moet het zijne lezers niet alleen op de hoogte houden van de resultaten der onderzoekingen, welke in de laatste tijden zijn gedaan, maar hun ook den weg wijzen langs welken men daartoe gekomen is. En eerst dan zal het aanspraak maken op den naam van populair-wetenschappelijk, wanneer daarenboven uit den grooten voorraad een keuze is gedaan; m.a.w. wanneer alleen datgene is opgenomen wat betrekking heeft op groote algemeene vraagstukken, terwijl al wat slechts vakgeleerden kan interesseeren, wordt achterwege gelaten. En wat den vorm aangaat is het noodig dat de Schrijver zich een goede voorstelling make van zijn lezend publiek. Om meer direct op mijn doel los te gaan stel ik dat een populair natuurwetenschappelijk onderwerp behandeld wordt door iemand die van een onderdeel dier wetenschap zijne hoofdstudie heeft gemaakt. Deze moet zich bewust zijn te schrijven voor lieden die zich op een ander deel dier wetenschap toeleggen dan hijzelf, en die, van de geheel natuurwetenschap de grondbeginselen kennende, gaarne van hare ontwikkeling in verschillende richtingen op de hoogte willen blijven. Voegt men hierbij diegenen die wel de grondbeginselen der natuurwetenschap hebben geleerd, waardoor hunne belangstelling daarin werd opgewekt, doch wier maatschappelijke betrekking niet toelaat zich aan de wetenschap te wijden, dan is dunkt mij, het lezend publiek van dergelijke onderwérpen vrij nauwkeurig omschreven. Misschien is mijne opvatting van populair-wetenschappelijk | |
[pagina 608]
| |
verkeerd. Gaarne wil ik haar inruilen tegen een betere zoodra mij daartoe de gelegenheid wordt gegeven. Tot zoolang moet ik bij mijne beoordeeling vragen, of de inhoud van de twee eerste nummers van Isis' vijfde jaargang met mijne opvatting strookt. Niet met alle daarin voorkomende stukken is dit het geval. Het magere stukje over Salicylzuur zal daarvoor het bewijs leveren. Mogelijk is het niet steviger geworden omdat het geen ruimte heeft gehad om zich flink te bewegen, zoodat de fout meer aan de redactie is te wijten dan aan den schrijver - daarmede heb ik mij niet in te laten. De keuze van het onderwerp is goed. Het Salicylzuur is door Kolbe 's belangrijke ontdekking, niet meer alleen voor ‘Organiker’ zooals de duitsche beoefenaars der organische Chemie zich zoo gaarne noemen, maar voor alle natuurwetenschappelijken en zelfs voor technici van belang geworden. De resultaten van het onderzoek tot op het oogenblik waarvan het stukje dateert, zijn vrij goed weergegeven. Maar waar blijft de beschrijving van de wijze hoe die resultaten zijn verkregen? En dit toch zou juist daaraan het wetenschappelijke karakter gegeven hebben. Er wordt geen schema gegeven van de proeven van Neubauer. Zelfs van de proeven van Kolbe, den man die de antiseptische werking van het zuur aan 't licht bracht, zoekt men te vergeefs een beschrijving. - Een kleine herinnering aan de constitutie van het zuur zou zeker velen welkom geweest zijn; het verrassende feit dat de isomeren van salicylzuur geenszins antiseptisch werken terwijl zijne homologen zulks wel doen, zou dan veel beter uitgekomen zijn. De ketterij dat salicylzure methylaetheter bij verzeeping zou overgaan in een zout en een enkelvoudige aether is te groot, dan dat zij aan iets anders zou mogen geweten worden dan aan een schrijffout. De overige stukken voldoen beter aan den door mij gestelden eisch, althans wat betreft hunne wetenschappelijke waarde. Zij bevatten geen drooge opsomming van resultaten maar doen ons, meestal op zeer onderhoudende wijze, zien hoe zij tot stand komen. Ook de keuze dier stukken schijnt mij toe goed te zijn, voor zoover ik daarover kan oordeelen. Wanneer de redactie zorg draagt dat de verschillende richtingen in de natuurwetenschap voortaan even goed vertegen- | |
[pagina 609]
| |
woordigd worden als de natuurhistorische, dan kan Isis een schoone roeping vervullen. Zij kan dan optreden als een bestrijdster van een steeds voortwoekerende kwaal onder de beoefenaars der natuurwetenschap, de eenzijdigheid.
Dr. A.H. Pareau. |
|