Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 611]
| |||
[Tweede deel.]Geloof en ongeloof.
|
Ethisch Idealisme door I.J.L.C. de Bussy. - Amsterdam, J.H. de Bussy. 1875. |
A. Pierson. Eene levensbeschouwing. - Haarlem, Kruseman & Tjeenk Willink, 1875. |
Is het geen misdaad, de Bussy en Pierson in één adem te noemen? Moet men langs dezen weg niet noodwendig geweld plegen óf aan den Doopsgezinden predikant te Wormerveer, óf aan den gewezen hoogleeraar te Utrecht?
De vraag schijnt gerechtvaardigd en de beantwoording gemakkelijk. Want hemelsbreed is het verschil tusschen Ethisch Idealisme en Eene levensbeschouwing. De auteurs van beide werken zijn door een schier onoverkomelijke kloof van elkander gescheiden. De een heeft tot op zekere hoogte niets met den ander gemeen.
Toch ligt een vergelijking - zij het al geen volledige, voor het minst een gedeeltelijke - van beider arbeid voor de hand. In een zekeren zin antipoden, doen zij zich, uit een ander oogpunt gezien, als tweelingbroeders aan ons voor.
Beide heeren hebben ons in de tweede helft van '75 een boek geschonken, iets waardoor wij in de laatste jaren allerminst zijn verwend. Was de auteur van Eene levens-
beschouwing in dit opzicht geen nieuwe, noch zeldzame verschijning; het optreden van den heer de Bussy, met zijn Ethisch Idealisme, was een ware verrassing. Een jeugdig schrijver, wiens naam te nauwernood bekend is buiten den kring zijner verwanten en vrienden, klopt aan bij het lezend publiek met een werk, dat een boek, een teeken des tijds, een merkwaardig verschijnsel in de denkende wereld mag heeten!
De Bussy is een denker, zoo goed als Pierson, die dezen naam reeds sedert jaren, omnium consensu, heeft gedragen. Beide heeren hebben onze letterkunde verrijkt met een geschrift, dat men leest en herleest, voordat men het waagt, zich een oordeel te vormen over den inhoud. Zich geheel daaraan onttrekken, gaat moeielijk, indien men eenmaal deze pennevruchten ter hand heeft genomen. De auteurs dwingen u hen te volgen, niet slechts met de oogen, ook met de gedachten. Zij laten u niet los, tenzij ge hebt nagedacht en doorgedacht, u gewonnen gegeven of de reden gevonden, waarom gij u niet bij hen aansluit. Zij boeien u onwederstaanbaar. En geen wonder. Zij zijn ernstig in de hoogste mate. Het onderwerp, waarmede zij zich bezig houden, boezemt u de grootste belangstelling in. Het is het onderwerp uwer stille overpeinzingen; onbewust niet zelden de oorzaak uwer gemoedelijke klachten, de aanleiding tot uw hopen en vreezen. Beide schrijvers behandelen de vraag: hoe wij ons leven zullen opvatten, om op de beste wijze te voldoen aan onzen aanleg, onze bestemming, behoeften en reinste wenschen? Zullen wij gelooven? Wat zullen wij gelooven? Hoe zullen wij gelooven? Naar welke regelen ons leven inrichten?
Zij stellen de vragen en blijven het antwoord niet schuldig. Zij bieden ons een levensbeschouwing aan, die de ware zal zijn, - zij moge zonder omwegen dien naam dragen, of onder de zeker niet aanstonds voor allen verstaanbare leus van Ethisch Idealisme worden aanbevolen. Zij doen dit op een wijze, waaruit duidelijk blijkt, dat zij geen fantasiebeeld teekenden, veeleer zichzelf gaven, de vrucht van streng wetenschappelijk onderzoek, diep doordenken en veelzijdig geraadpleegde levenservaring. Zij leiden u, als het ware, in de werkplaatsen hunner idealen binnen. Zij maken u deelgenoot van hun strijden en lijden ter wille van de gerechtigheid,
waarnaar zij dorstten; straks van de vreugde der bezieling, waarmede het langdurig streven ten slotte den overwinnaar kroonde. Zij bedienen zich daarbij van een vorm, die gevaarlijk schoon is. Zij slepen u mede, vaak ondanks uzelf, zoodat gij soms vrij wat tijd noodig hebt om tot bezinning te komen en te begrijpen, dat gij, verleid door den geur en de pracht der bloemen, die niet ophielden u te bekooren en te verrukken langs den afgelegden weg, gebracht zijt waar gij noch wezen wilt, noch blijven kunt. Beide auteurs zijn echte kunstenaars, edele kweekelingen en priesters der hoog door hen vereerde aesthetica. Wil men het nuchtere verstand laten oordeelen over de vraag, of men zich al dan niet aan deze, en zoo ja: aan welken van beide gidsen zal overgeven, dan is het bepaald noodig, zich te ontdoen van de zoete begoocheling waarin hunne sierlijke pen u een wijle, afgezien van den eigenlijken inhoud hunner geschriften, heeft gebracht.
Dat het niet aangaat, zich door het schoone kleed te laten verlokken tot onbedachtzaam volgen, kan reeds de eenvoudige naastelkanderplaatsing van Ethisch Idealisme en Eene levensbeschouwing leeren. Niemand kan twee heeren dienen. De Bussy en Pierson zijn, trots alle punten van overeenstemming, zeer verschillende karakters. Karakter heeft de een zoo wel als de ander. Beiden zijn in dit opzicht een levend protest tegen de klacht over zekere schaarschte, die sedert de verheffing van den dichter Beets tot hoogleeraar, een gemeenplaats dreigt te worden. Maar het karakter van den een is dat van den geloovige, dat van den ander van den ongeloovige.
De Bussy het vleeschgeworden geloof; Pierson de verpersoonlijking van het ongeloof!
Ziedaar, naar het mij voorkomt, met een enkelen trek, het groote onderscheid tusschen Ethisch Idealisme en Eene levensbeschouwing duidelijk aangewezen. Doch ik haast mij er bij te voegen: een ieder wachte zich voor misverstand. De woorden geloof en ongeloof hebben niet zelden een allerongunstigsten klank. Hier zijn zij beiden gebezigd in den edelsten zin.
Als ik de Bussy het vleeschgeworden geloof noem, dan denk ik niet aan het geloof, dat Dr. Pierson b.v. met zijn ‘verrukkelijken glimlach’, zoo meesterlijk op de kaak weet te
stellen, wanneer hij het teekent in zijn holheid, broosheid en volstrekte nietswaardigheid voor het leven; een geloof dat van de vaderen, ouders of leermeesters werd overgenomen; een van den aanvang af onbegrepen, een dor en een dood geloof; een klank zonder inhoud, een zoogenaamde overtuiging, waaraan nogtans niet de minste ernst kleeft, noch immer de geringste trouw in de praktijk wordt gehouden. Het geloof, dat in de Bussy een gestalte heeft verkregen, is meer dan een overgeleverd, is een eigen, een persoonlijk, een zelfstandig verworven geloof. Het is meer dan een overtuiging aangaande het bestaan van eenige onzienlijke dingen, meer dan een voor waar houden van een zeker aantal stellingen. Het is leven. Het is een geloof des harten. Het is een beginsel, dat tot het levensbeginsel wordt gestempeld en verheven. Het is de band tusschen de zinnelijke en de bovenzinnelijke wereld, een alles overweldigende en allesbeheerschende kracht. Het is de uitdrukking van het hoogste, het reinste en het beste, waarnaar de godsdienstige mensch op den tegenwoordigen berg onzer beschaving en ontwikkeling mag uitzien.
Evenzoo heeft het ongeloof, waarvan ik den heer Pierson de verpersoonlijking noem, niets gemeen met het lage en alledaagsche verschijnsel van dien naam, dat ‘de wetenschap in het aangezicht slaat, het gemoed doet kwijnen en de zedelijkheid ondermijnt.’ Hoor hoe de auteur van Eene levensbeschouwing zelf dit ongeloof gispt, als hij daarvan zegt: ‘Het leeft van oppervlakkigheid, van onverschilligheid, van gebrek aan veerkracht. Zijn wapen is napraten of spotternij; zijn element, een gemeene opvatting der dingen; zijn heimelijke wensch, losbandigheid van zeden. Het heeft geen besef van de diepte en oorspronkelijkheid van geest, die noodig zijn geweest om de kristelijke leer te ontwerpen; nooit heeft het vermoed, welke gemoedservaringen er den grondslag van vormen, noch wat zij op barbaarschheid en zedeloosheid veroverd heeft. Niet minder dan het domste bijgeloof is dit dom ongeloof te schuwen en te bestrijden.’ Dr. Pierson wenscht de hand niet te reiken aan hen, die blindelings dwepen met alle mogelijke ontkenningen, die zij naar hartelust kunnen opvangen. ‘Een verstand, dat zichzelf eerbiedigt, weigert ontkenningen over te nemen, zoo lang het
niet in staat is hare gegrondheid voldingend te bewijzen. Dit is inderdaad een kwestie van eerbied voor eigen verstand en voor het verstand in het algemeen.....Wanneer men.....zeer goed weet, dat men de gegrondheid van eene ontkenning niet zelf voldingend bewijzen kan, hoedt men er zich voor, haar eenvoudig op gezag te herhalen, omdat men, door met de vrucht te pronken, niet den schijn aan wil nemen van ook den boom te bezitten, dien men inderdaad niet bezit. Het te koop loopen met ontkenningen, die anderen gevonden hebben, maar die onszelven geen enkel uur van zielsstrijd hebben gekost, doet mij wel eens denken aan die goedkoope weelde van onze tegenwoordige gastmalen, waarbij men uit den overvloed van de wijnen zeer ten onrechte tot den welvoorzienen wijnkelder van den gastheer zou besluiten. Bovendien mogen zij, die met ontkenningen dwepen, zich wel eens afvragen wat zij nu eigenlijk bezitten. Wanneer gij tot de ontdekking komt, dat uw brandkast gevuld is met effekten, welker waarde gedaald is tot op die van scheurpapier, zult gij dit toch niet aan iedereen met het opgewektste gezicht komen vertellen. Maar met al uwe ontkenningen is uw geest niets rijker dan gij in het onderstelde geval op finantiëel gebied zoudt zijn. De wetenschap, dat iets niet is, waar men het tot heden voor hield, is even onontbeerlijk als op zichzelve volstrekt onvoldoende.....Verder mag geen oogenblik vergeten worden, dat alleen te weten hoe iets niet is ook zijne zeer gevaarlijke zijde heeft, daar onze geest nooit toegankelijker is voor een vooroordeel dan op het oogenblik dat hij een vooroordeel heeft ter zijde gezet.....Men begint met kritiek en eindigt met naïef bijgeloof.’
Tegenover dat lage en gemeene ongeloof, welks kracht ligt in napraten en spotten, plaatst Dr. Pierson het zijne als ‘wettig ongeloof.’ Ongeloovig te zijn is, in zijn schatting, geen ‘lichte taak’ en wil zeggen: ‘eene levensbeschouwing te vormen, die eerlijk met het bovennatuurlijke en alle onfeilbaarheid breekt en niettemin aan het zedelijk leven een bestaansreden kan schenken.’ Met kennelijke ingenomenheid schaart deze theologiae doctor zich in de rijen der ongeloovigen. Wij doen hem mitsdien stellig geen onrecht, wanneer wij, na afwering van een mogelijk misverstand, als ware
daarmede iets smadelijks gezegd, zijn standpunt dat des ongeloofs noemen, in tegenstelling van dat des geloofs, waarop zich de Bussy bevindt.
Reeds de taal, waarvan beide schrijvers zich bedienen, maakt hen in dit opzicht openbaar. Het geloof - dit woord nu, even als straks het ongeloof, te nemen in zijn beste beteekenis - spreekt stout, met warmte, bezielend. De paradox is de meest geliefde vorm, waarin het zijn getuigenissen neerlegt. Zonder de grenzen der bescheidenheid te buiten te gaan, stoort het zich veelal bitter weinig, vaak niets, aan wat anderen hebben gezegd of gedacht. Het houdt slechts rekening, waar het spreekt, met den inhoud van het eigen gemoed. In zijn geheel doet het zich vaak aan ons voor als één kolossale paradox.
Juist dienovereenkomstig spreekt de auteur van Ethisch Idealisme: stout, niet zelden in de schatting van velen uiterst gewaagd, maar altijd met warmte en in de hoogste mate bezielend. Zijn taal is aangrijpend, tintelend van heilige geestdrift, een vuur dat niet ophoudt te branden, ook waar het den geest opvordert tot het meemaken of nadoen der zwaarste gymnastische toeren. De paradox is hem lief boven elken anderen vorm, waarin hij zijn gedachten zou kunnen uitspreken. Ja, van de zonderlingste zoowel als van de eenvoudigste paradoxen ontvangen wij hier een zoo grooten overvloed, dat ik geneigd ben, Ethisch Idealisme reeds alleen om díe reden, maar vooral om zijn karakter als geloofsgetuigenis, één paradox te noemen. Het boek is een geleerd, een degelijk, een echt wetenschappelijk werk. Toch houdt het zich betrekkelijk weinig bezig met de meeningen van anderen. De grootste moeite is besteed aan de nauwkeurige ontleding en beschrijving van het gemoedsleven, het leven des geloofs, van den auteur.
Dr. Pierson wil ons ook bekend maken met een - met zijn gemoedsleven. Maar dit is geen leven des geloofs, veeleer: het zedelijk leven van den ongeloovige. Geef acht op de taal, waarvan deze uitnemende stylist zich bedient. De paradox is hem vreemd, zoo goed als aan het standpunt vanwaar hij het woord tot ons richt. Het uitgedrukte beeld van het ongeloof, welks pleitbezorger, kweekeling en priester hij is, spreekt hij de slotsommen, waartoe onderzoek en ervaring hem heb-
ben geleid, met aan overdrijving grenzende behoedzaamheid, niet dan weifelend en aarzelend uit. Zijn bescheidenheid in het mededeelen van wat hij wenscht op te merken of aan te bevelen, draagt minder het bekende karakter dier deugd, dan wel dat van den twijfel, waarmede het edelste ongeloof niet kan nalaten te worstelen. Dr. Pierson durft kwalijk verzekeren wat hij zegt. Hij waagt het niet, aan de waarheid zijner uitspraken, voor langen - voor eenigen? - tijd een zekere waarde te hechten. Met welgevallen ziet hij terug op de veelvuldige wisselingen van inzicht, waarvan hij het publiek immer trouw op de hoogte heeft gehouden, en het wijken van de eene levensbeschouwing voor en de andere na. Hij haakt juist niet naar een nieuwere dan deze allernieuwste, maar mocht zich die nieuwere morgen of overmorgen aan hem voordoen, dan zal hij haar met de grootste kalmte dankbaar aanvaarden. Heeft hij zich voor een oogenblik verstout, met het oog op de jongst geborene, van een ‘ware levensbeschouwing’ te spreken; hij zal zich haasten aanstonds zooveel tot verklaring te zeggen, dat ieder ‘begrijpt,’ hoe hij zoo vermetel heeft ‘durven’ zijn, nl. ‘in welken zin.’ De gevolgtrekking ligt nu voor de hand: ‘Zonder op onfeilbaarheid aanspraak te kunnen maken, zal zij waarheid behelzen in dezelfde mate, waarin zij uit het grootst mogelijk aantal onmiskenbare gegevens, die door verstand en gemoed tot onze kennis gekomen zijn, afgeleid wordt naar onwraakbare wetten van redeneering, en tot zulk een handelen in staat stelt als waarbij alle menschelijke vermogens in onderlinge harmonie tot een doel samenwerken, dat het geluk bevordert van onszelven en van de omgeving waarin wij zijn geplaatst.’
Dr. Pierson verlangt niet naar lezers, die ‘met gespannen verwachting uitroepen: hij zal het ons zeggen!’ Daarvoor is hij veel te weinig van de waarheid van zijn ongeloof doordrongen. Hij wenscht, dat men niet meer in zijn woorden zie, dan ‘hoe een geest, die in het overgeleverde zich niet vinden kan, het in onzen tijd aanlegt om tot eene beschouwing te geraken, die hemzelven toeschijnt waarheid te behelzen: welke gegevens, opmerkingen, overleggingen hem ten dienste staan.’ Nog aan het einde van zijn boek, ziet hij zich genoopt, de vraag te behandelen, die hij ‘niet kan onderdrukken,’ of, ‘naar menschelijke berekening, het mee-
deelen van deze levensbeschouwing ook anderen minder gelukkig zal kunnen maken; met andere woorden: of de uitgaaf van dit werk met hetgeen het brengt en ontneemt uit een zedelijk oogpunt gerechtvaardigd is. Kan ik zelf wenschen, dat men in ruimer kring kennis met haar make?’
Onzekerheid, twijfel, een onzekerheid die zich uitstrekt tot de meest doordachte handelingen, een twijfel die zelfs achter het recht van het eigen bestaan een vraagteeken doet plaatsen - die voorname karaktertrekken van het ongeloof! - spreken uit den geheelen vorm van Pierson's geschrift. Het ongeloof is de levenssfeer van den auteur, zijn lievelingshartstocht, het richtsnoer van zijn denken en handelen, zelfs tegenover de onschuldigste dingen. ‘Wanneer een uitdrukking,’ verklaart hij, ‘een of tweemaal gediend heeft, is zij in ons oog reeds verdacht. Gebruikte men haar dan weder, het zou doen vreezen voor de levendigheid van een gevoel, dat niet recht levendig kan zijn zonder telkens voor eene bijzondere wijziging het woord te verlangen.’
Het ongeloof, uit zijn aard wantrouwend, pluist na, ziet de anderen op de vingers, leeft van den afval en is dikwerf akelig koel, tot terugstootend toe. Niemand, die zich uit de Inleiding de keurige schilderingen van de orthodoxie en het piëtisme herinnert; of den roem aan de nieuwe levensbeschouwing toegekend, dat zij van alle ‘halfheid’ zich vrij zal houden; of de toelichting van het ‘hedendaagsch geloof’, in het laatste hoofdstuk, zal het een oogenblik betwijfelen, of Dr. Pierson ook soms eenig wantrouwen koestert ten opzichte van het geloof en de waarheid der belijdenis van andersdenkenden. Kritiek is schering en inslag van dit geschrift. In een strenge beoordeeling van, naar het schijnt, verwerpelijke meeningen, ligt zijn grootste kracht. De beste der vruchten, die ons hier op gouden schalen worden aangeboden, zijn geplukt op den verlaten akker des geloofs. Natuurlijk zonder dat de schrijver zich van het een en het ander bewust is. Hij gaat zelfs zoover, van de zaak eenvoudig om te keeren en den schijn aan te nemen, alsof het geloof bij de nieuwe levensbeschouwing heeft geborgd wat het dan wellicht nog aan innerlijke kracht mocht bezitten. ‘Is het,’ vraagt de heer Pierson in ernst en - ik twijfel er niet aan - volkomen ter goeder trouw, ‘is het (geloof) meer
dan weelde, is het een kracht in de moeilijkheden en tegenover de rampen des levens? Een kracht in de moeilijkheden? Ik zie niemand daarin krachtig, dan die in ruime mate beschikt over de vier faktoren der menschelijke persoonlijkheid, die wij in een vorig hoofdstuk leerden kennen;’ m.a.w. niemand, dan die in hoofdzaak de levensbeschouwing van den heer Pierson is toegedaan. ‘Dat het geloof tegen rampen beschermt, zal wel niemand meer staande houden.’ - ‘Dat het geloof ons in rampen doet berusten, wordt feitelijk niet te dikwerf gezien, maar blijft altijd mogelijk, aangezien de overtuiging, dat alle dingen gewerkt worden door eene onfeilbare macht, in staat is, ons zielsrust te schenken. In welke mate dit werkelijk plaats heeft, valt moeilijk uit te maken; toch moest de ervaring luide er voor getuigen, zou men inderdaad op dezen grond schromen, andere dan godsdienstige voorstellingen te verbreiden. Men zou de geloovigen willen zien als eene gemeente, die zich van “de wereld” duidelijk onderscheidde door losheid van aardsche goederen, door onafhankelijkheid van wereldsche eer en voordeelen, door matigheid, tevredenheid, blijmoedigheid, hoop. Men zou geene peterspenningen willen zien vloeien naar den stedehouder van hem, die niet had waar hij het hoofd kon nederleggen.’
Welk een eisch: het geloof zou ten allen tijde alles in den geloovige moeten wrochten, wat ‘men’ van zijn werking ‘zou willen zien,’ of het heeft niet langer eenige - laat staan: een geheel uitnemende - waarde. Tegenover de onbillijke klacht van den ongeloovigen Pierson, die zich in algemeenheden verliest en daardoor alle beteekenis mist, plaatsen wij met vrijmoedigheid de verklaringen van de Bussy, waarbij de algemeenheid der woorden niet deert, omdat wij er den polsslag van het levende geloof in voelen kloppen. ‘Het geloof is vreugde, de vreugde der liefde. Iedere vreugde is verhooging van levensgevoel, de overgang van een lageren tot een hoogeren toestand. Zoo dikwerf als de godsdienstige voorstellingen ons weldadig aandoen, nemen zij de disharmonie weg, die in onze bewustheid bestond tusschen het streven der liefde en onze ervaringen. Het geloof is de verzoening der smart. Dit blijkt duidelijk, zoo dikwerf als de geloovige door een smartelijke ervaring wordt getroffen. Maar ook dan, wanneer geen bijzondere aanleiding smart
heeft opgewekt, is het geloof een voortdurende schommeling tusschen het gevoel van disharmonie en van harmonie, tusschen het gevoel van als zedelijk wezen onderscheiden te zijn van de ons omringende wereld en het gevoel van als zedelijk wezen met die wereld door een innigen band te zijn vereenigd. Dit golven, hoewel het te snel is om tot onze bewustheid door te dringen, baart het tintelend gevoel van levensverhooging.’ - ‘Wanneer het geloof in zijn profetische oogenblikken ons verheft boven de zinnelijke wereldorde, wanneer het de draden van het levensweefsel ontwart en ons in alle dingen, in de schakels der noodwendigheid den Vader doet vinden, - overvleugelt het ons verstand. Doorvorsch de natuur tot in haar geheimste schuilhoeken, bespied de fijnste beweegredenen der geschiedenis, onthul de diepste ververborgenheden der wijsbegeerte, - de macht der liefde, den Vader zult gij niet ontdekken: de harmonie der eeuwige orde zult gij niet zien.....Voor het geloof is de Vader in onze zielsangsten en in onze juichtonen, in onze verlatenheid en in onze feestgalmen, in het dreigend geloei van den orkaan, die de eiken ontwortelt, en in de zachte toonen, die de zuchtende avondwind ontlokt aan het wonderbaar speeltuig van bladeren en takken: in den dauwdroppel, die parelt in het spinneweb, en in de schuimende golven van den woedenden Oceaan; in den eersten straal van de lentezon, die het aardrijk uit zijn sluimer wakker roept, en in de sombere wolken, die met haar breede schaduwen het aardrijk in duisternis hullen: de Vader is overal en in alles voor het geloof, en voor het geloof alleen. Wat het oog niet heeft gezien, wat het oor niet heeft gehoord, wat in het hart van den (zinnelijken, moreelen) mensch niet is opgeklommen, - dat heeft de God der liefde bereid dengenen, die hem liefhebben.’
Zal men een geloof, dat tot dergelijke ontboezemingen het recht geeft, onbeduidend, machteloos achten?
Maar dat is niet het geloof, zal men zeggen, waartegen Dr. Pierson zijn pijlen heeft gericht! - Juist; en hierin komt het ongeloof van den geleerden schrijver op nieuw aan het licht. Hij schijnt niet meer bij machte, zich van het geloof een deugdelijke voorstelling te vormen. Hij kent blijkbaar geen ander geloof, dan het ‘geloof aan iets onfeilbaars.’ De hedendaagsche Christenen zullen allen gelooven óf aan
een onfeilbaren paus, óf aan een onfeilbaar concilie, óf aan een onfeilbaren bijbel, óf aan een onfeilbare natuur. De indeeling schijnt onberispelijk logisch, doch mist, aan de werkelijkheid getoetst, alle waarde. De strengste eerbied voor - of wilt ge: het grootste geloof aan het leerstuk van de onfeilbaarheid des pausen, mag ons niet verlokken, het godsdienstig geloof van den geloovigen ultramontaan met zijn verkleefdheid aan het genoemde dogma te verwarren. Hetzelfde geldt van den geloovigen oudkatholiek met het oog op zijn achting voor de ante-Vaticaansche conciliën; van den geloovigen orthodoxen protestant in betrekking tot zijn steunen op den bijbel; van den geloovigen intellectualistisch-modernen christen ten opzichte van de afgoderij, die hij volgens Dr. Pierson jegens de natuur pleegt.
Elders zegt dezelfde schrijver, dat hij onder geloof verstaat: ‘de overtuiging, dat de zinbeelden onzer gewaarwordingen of gemoedsaandoeningen bestand hebben in de werkelijkheid.’ Een verklaring, waarop zeker niets valt aan te merken, dan dit, dat aldus het geloof slechts van één zijde wordt beschreven en het oog gesloten blijft voor zijn verheven karakter van onverdeeld vertrouwen.
Wat mag Dr. Pierson hebben bewogen, het standpunt des geloofs te verlaten en in ‘wettig ongeloof’ zijn kracht te zoeken? De belangrijke Inleiding van Eene levensbeschouwing geeft het antwoord, bl. 55 onomwonden en niet opzettelijk, bl. 47 vv. zoo dat de schrijver zijn gedrag meent te hebben gerechtvaardigd. Vooreerst dan heet het, met loffelijke openhartigheid: ‘Wij moeten ook hier oprecht zijn en eerlijk toegeven, dat wij in het profeteeren, het getuigen van eigen gemoedsleven, nog ten achteren zijn, en, naar het zich laat aanzien, ten achteren zullen blijven.’ M.a.w. het ontbreekt den auteur aan geloof. Een boek als Ethisch Idealisme zou hij niet kunnen schrijven. Even als bij de Bussy, en bij dezen zoo goed als bij genen, is de breuk met het oude volkomen. Maar voor het optrekken van den nieuwen godsdiensttempel, mist Pierson, wat de Bussy in benijdenswaardigen overvloed bezit: een rijkdom van geestesleven, een kostbaren schat van levend geloof. Wijsgeerige redeneering en logische ontleding moeten vergoeden wat aan kracht tot getuigen ontbreekt.
De heer Pierson zal dit waarschijnlijk niet toegeven. Hij heeft althans beproefd, zijn gedrag langs een anderen weg te rechtvaardigen. Aan ‘geschiedkundige studie’ dankt hij de ‘schrede voorwaarts,’ die hem losmaakte van zijn ‘godsdienstig verleden,’ dat hij dan ook niet meer betreuren wil. Hoeveel waarheid er moge schuilen in de schoone bladzijden, waarin het betoog dier stelling is samengevat, wij vinden daar allerminst het bewijs, dat geleverd zou worden. De bedoelde geschiedkundige studie had den auteur reeds lang voordat hij zijn tegenwoordig standpunt had aangenomen, geleerd dat de gewaarwordingen in den tijd vooraf zijn gegaan aan de leerstukken, waarin zij zoo goed en zoo kwaad als het ging werden omschreven. Evenmin kan het een ontdekking van de jongst verloopen maanden worden genoemd, al heet het, plechtig genoeg: ‘de tijd kan dus komen, en is nu,’ dat men, juist in naam van de eeuwig menschelijke gewaarwording, die men hoogschat, den band tusschen die gewaarwording en het verouderde denkbeeld, den vorm waarin zij werd gekleed, verbreekt, ‘daar het kunstmatig handhaven en versterken van dien band aan de gewaarwording zou schaden, ja, haar onherstelbaar zou kunnen vernietigen.’ Deze overweging toch heeft reeds sedert jaren geleid tot het onophoudelijk vernieuwen der verouderde ‘denkbeelden,’ waarin het levende geslacht zich niet meer kon vinden, opdat de eeuwig jeugdige ‘gewaarwordingen’ niet zouden verloren gaan. Niemand weet beter dan de schrijver van Eene levensbeschouwing hoe groot aandeel Dr. Pierson zelf, gedurende onzen leeftijd, in het scheppen van nieuwe geloofsvormen ter inkleeding van oude en onvergankelijke geloofswaarheden heeft gehad. Dat dit voor hem ‘lang aanstekelijke voorbeeld’ niet meer door den auteur zal worden gevolgd, staat hem natuurlijk vrij, evenals het afleggen van de verklaring, dat daartoe de tijd nu gekomen is, maar dat noch het een, noch het ander een breken met zeker ‘godsdienstig verleden’ wettigt, behoeft geen betoog. Willekeurig schijnt en blijft in ons oog het gedrag van den heer Pierson, totdat wij den sleutel ter verklaring hebben gevonden in zijn gebrek aan godsdienstig geloof. Had hij geloof, het zou hem allerminst, met zijn uitnemende talenten, eenige wezenlijke moeite kosten, de stemmen van het inwendige leven op waardige
wijs in de taal onzer dagen te vertolken, smaakvolle vormen te leenen aan de heiligste gewaarwordingen des harten.
Dr. Pierson heeft gebroken met de godsdienst. Het Christendom heeft zijn blijvende beteekenis voor hem verloren. Uitdrukkelijk verklaart hij, bij het schrijven van zijn boek, te zijn uitgegaan van het ‘onbevredigende der kristelijke levensbeschouwing.’
Waarom het Christendom zal hebben uitgediend? Omdat het ‘het zwaartepunt en het doel des levens in het Hiernamaals verplaatst;’ omdat het een beschouwing huldigt, volgens welke ‘het eenige ware leven het leven voor den hemel’ is. Omdat het alzoo ‘eene levensbeschouwing is, waar men in het leven al bijzonder weinig mede weet aan te vangen, zoodra het eigenlijk godsdienstig-theologisch gebied verlaten wordt.’ Immers, dit is duidelijk, dat schier allen die smachtend uitzien naar den hemel, inmiddels leven en leven moeten voor de aarde, zich mitsdien niet uitsluitend om het hemelsche bekommeren, veeleer in den regel al hunne aandacht op de aardsche belangen gevestigd houden. Niemand kan deze waarheid overtuigender in het licht stellen, dan Dr. P. in zijn treffende schildering van de orthodoxie en het piëtisme. Maar is daarmede het Christendom geoordeeld? Ja, - indien het waar is, dat het hoofdbeginsel des Christendoms bestaat in de leer van het Hiernamaals! Dat dit evenwel niet het geval is, weet ieder, kan voor het minst aan Dr. P. niet onbekend zijn.
Het Christendom is geen leer, maar leven. Laat het waar zijn, wat de geachte schrijver verzekert, dat het Christendom ‘in al zijne schakeeringen theoretisch die leer is blijven huldigen,’ dat nl. ‘het eenige ware leven het leven voor den hemel is;’ dan wil dit toch ten slotte niet anders zeggen, dan dat alle Christenen steeds, in theorie althans, eenige waarde - hoe onbeduidende wellicht ook! - hebben gehecht aan de meening dat zij leefden ‘voor den hemel.’ Daaruit volgt evenwel volstrekt niet, dat het omhelzen en belijden van dat gevoelen de hoofdzaak was van hun Christen zijn. Veler Christendom moge vroeger en later in een dergelijke belijdenis zijn opgegaan; dit pleit wel tegen hunne opvatting van de godsdienst, niet tegen het Christendom zelf. Bij zijn beste vrienden heeft het zich nooit verloren in een
leer als de genoemde. Zelfs in de dagen der apostelen, toen de verwachting van het weldra op te richten hemelsche rijk allerlevendigst was, was het Christendom voor den echten discipel van Jezus oneindig meer dan voorbereiding voor den hemel. De hoop mocht een machtigen invloed uitoefenen op de geheele inrichting van het leven. Het geloof en de liefde hadden geen minder gewichtige taak te vervullen. Ik wijs slechts op Paulus. Wie durft, om niet meer te noemen, met het oog op zijn 1 Kor. 13 verklaren, dat hoofdzaak in het Christendom is: het leven voor den hemel te beschouwen als het eenige ware leven? Of zal men den stichter onzer godsdienst van het huldigen dier stelling verdenken, omdat hij de zijnen tot hemelsgezindheid heeft opgewekt; en zullen wij daarbij willekeurig vergeten, dat elke verwijzing naar den hemel door Jezus een kleinigheid is, vergeleken bij den krachtigen nadruk dien hij legde op het gewicht van een leven des geloofs en der zelfverloochenende liefde op aarde?
Door een stukje der oude en goeddeels verouderde christelijke belijdenis aan te zien voor het geheel, moge men zich den weg banen tot het teekenen van een karikatuur der eenmaal hoogvereerde godsdienst. De poging is ijdel, indien men op die wijs beproeft, zijn ongeloof te bemantelen. Dr. Pierson, die de geschiedenis van het Christendom kent, moest de laatste zijn, om aldus zijn breuk met christelijk gelooven, hopen en liefhebben te verschoonen.
De levensbeschouwing van het Christendom niet meer van onzen tijd, volstrekt onbruikbaar, niet geschikt om ons te bezielen met de schoonste idealen, onmachtig tot het verleenen van den zoo hoog noodigen levensmoed en levenskracht, noch berekend voor onzen aanleg, noch voor onze bestemming! Het Christendom afgeleefd, der ontbinding nabij! Zoo roept het ongeloof, omdat het oog is gesloten voor de onvergankelijke waarde en de volstrekt eenige beteekenis van het geloof, en de liefde - die echte hoofdbestanddeelen van Jezus' godsdienst! Hoor den profeet, die, kind van den tijd waarin wij leven, zich gevoed heeft met de wetenschap onzer dagen, maar in den strijd des levens het geloof heeft behouden, - neen: het geloof heeft veroverd. Hoor hem getuigen en vergelijk zijn taal met die van het ongeloof. De Bussy is aan het woord:
‘Jezus zegt tot den mensch: “wees volmaakt,” en tot de menschheid: “zoek het koninkrijk Gods.” Dit zijn onbereikbare idealen; een volmaakt mensch is onbestaanbaar; een koninkrijk Gods als een bijzondere inrichting der maatschappij, onmogelijk; doch juist omdat het Evangelie zulke onbereikbare idealen stelde, is het onvergankelijk. - Jezus met zijn fijnen en doordringenden blik, met zijn groot en krachtig geweten, heeft gevoeld en begrepen, welke de innigste behoefte van den geestelijken mensch is. Hij ontdekte in dezen de wet, die anderen ontdekten in de stoffelijke en de organische natuur, en stelde een eisch, aan welken de mensch nimmer kan voldoen, maar die hem juist daarom blijvend voldoen zal. Jezus van ons eischende niet iets te doen, en ook niet iets te gelooven, maar iets te zijn, bedoelt daarmede een worden, een voortdurend streven, een nietmeenen het reeds gegrepen te hebben, een zich uitstrekken naar den prijs, een jagen naar de hoogste en reinste idealen.’
‘De onovertroffen grootheid van Jezus komt vóór alles aan het licht hierin, dat hij de oogen niet sloot voor de donkere werkelijkheid. Hij laat volle recht wedervaren aan de beschouwing van het pessimisme. De Evangeliën vloeien over van woorden die ons herinneren aan de smarten en de ellenden der wereld. Wie heeft meer dan de idealistische profeet van Galilea, gesproken van treurenden en vervolgden? van weenenden, van vermoeiden en belasten, van gebrokenen van hart en verslagenen van geest, van hongerigen en dorstenden, van gevangenen, van blinden, van naakten en kranken? Wie had inniger ontferming en deernis met zondaars en tollenaars, met verachten en vernederden, met hulpeloozen en ellendigen? - Heeft Jezus de wonden en de kwalen des levens bemanteld? Heeft hij de zedelijke verdorvenheid niet in al haar diepte gepeild?
“Dit is het realisme van het Evangelie; doch tegenover de duisternis van de realiteit stelt Jezus het licht van zijn idealisme. Ja, hij spreekt van vermoeidheid, maar alleen dan als hij rust wil geven; hij ziet krankte, maar hij geeft ook het geneesmiddel, dat heeling brengt; hij spreekt van treurenden, van verachten en vervolgden, van hongerenden en dorstenden, maar om hen zalig te prijzen; hij overtuigt van
zonde, maar om te krachtiger te kunnen roemen in de barmhartigheid des Vaders.”
“Het Koninkrijk Gods is binnen in ulieden!” Het levensbeginsel van het Christendom is de eenige radicale oplossing van de sociale quaesties; naar mijn overtuiging zullen deze steeds in nieuwe gestalte oprijzen, zoolang als dat beginsel het hart der menschenwereld niet heeft hervormd......De liefde alleen kan het ééne groote maatschappelijke vraagstuk oplossen, waarvan alle andere de toevallige wijzigingen zijn; hoe zullen de menschen niet langer als vijanden, althans als niet-vrienden, als vreemdelingen tegenover elkander staan? De grootste ellende der wereld is deze, dat menschen jegens menschen op hun “quivive” zijn en moeten zijn. - Logica en gevoel voor het schoone zijn factoren der ontwikkeling: de gewichtigste factor is de liefde. Zij is de macht der machten, de zenuw van den vooruitgang, zij is de verborgen spil, om welke het gansche raderwerk der menschenwereld zich beweegt.....Indien het niet waar is, dat de geest (de methode) van Jezus meer macht heeft, dan die van Newton of van Beethoven, laat ons dan niet met woorden spelen: zegt dan niet, dat Jezus de Christus is.’
‘Aangenomen, dat alle christelijke geboden en denkbeelden gevonden zouden kunnen worden in een bloemlezing uit de andere godsdiensten, wat blijkt er anders uit dan dit - dan dit voortreffelijke! - dat het menschenhart christen is van nature, en dat slechts een krachtige persoonlijkheid op het juiste tijdstip behoefde op te staan, om den geest der waarheid, die in den mensch was, en nu en dan reeds in spranken flikkerde, tot volle, lichtende heerlijkheid te doen komen? De waarde van het Christendom ligt niet in de schoonheid van de afzonderlijke geboden en van de voorstellingen, ieder op zich zelve, maar in de openbaring van het beginsel, waartoe alle voorschriften en alle voorstellingen moeten worden herleid. Het Christendom is het lichaam van den heiligen geest, wiens invloed tot actualiteit verheft, wat potentiëel in 's menschen geest ligt.’
Dr. Pierson wil intusschen van dit Christendom niets meer weten en stelt er voor in de plaats: de humaniteit, het ideaal van den ‘waren ongeloovige.’ Hij beseft, dat het ‘karakter’ daaronder lijden moet; dat hij niet langer ‘een
man uit één stuk’ zal kunnen zijn. Maar hij troost zich met de gedachte ‘dat zulke mannen aardiger zijn in de geschiedenis dan in den dagelijkschen omgang.’ Het is dus zeker ten onrechte, dat Jezus b.v. wel eens geroemd is als het beste voorbeeld ter navolging, indien men voor zijn dagelijksche omgeving liefst zooveel mogelijk zou zijn. Toch schijnt een goed deel van de kracht der humaniteit te schuilen in de liefde, die als twee droppelen water gelijkt op het groote beginsel des Christendoms. Het aardsche worde niet vergald ter wille van het hemelsche, want daartoe hebben wij te veel behoefte aan het betoonen en ontvangen van welwillendheid. ‘Laat ons dan maar eenvoudig menschen zijn en zorgen, dat men ons daarbij zoo weinig mogelijk te vergeven heeft.’ - Beoogt het Christendom iets anders?
‘Humaniteit is liefde;’ - heeft de Bussy niet, en hebben niet velen vóór hem, het Christendom op dezelfde wijs beschreven? - Ja, maar humaniteit is liefde ‘getemperd door de bescheidenheid, welke geboren wordt uit het bewustzijn van voor het minst op gelijken voet te staan met hem aan wien men zijn liefde bewijst.’ Dat wil m.a.w. zeggen: De christelijke liefde is vaak nederbuigend, wordt niet zelden bewezen door één, die zich bewust is boven den beweldadigde te staan. De liefde van het humanisme is bescheiden. Zij denkt in waarheid niet hoog van zichzelf. Zij vernietigt het besef der eigenwaarde en elk bewustzijn van zedelijke grootheid. De humaniteit kent geen ongelijkheid, ‘ontstaat juist en wordt gekweekt door het besef, dat men met allen dezelfde menschelijke natuur gemeen heeft, en met haar dezelfde zwakheden, evenals dezelfde voorwaarden van vooruitgang en verbetering.’ Ware Jezus b.v. een ‘humaan’ man geweest, hij zou nooit in het gevoel zijner zedelijke meerderheid tot den boetvaardige hebben kunnen zeggen; ‘uwe zonden zijn u vergeven!’ Hij zou dan geen zoogenaamd liefdevol hart voor den schuldige hebben ontsloten. De bescheidenheid had veeleer hem het zwijgen opgelegd, tenzij de humane liefde hem aan het redeneeren mocht hebben gebracht, b.v. in dezer voege: vriend, wat beuzelt gij? ik ben immers even slecht als gij! enz.
Dat het humanisme den oorlog verklaart aan elke aristocratie des geestes en des gemoeds, ook aan de meest eerbiedwaardige, wier echte zonen tot heden de schoonste sieraden
van ons geslacht en de beste weldoeners der menschheid waren, laat zich met het oog op zijn ongeloovig karakter uitstekend begrijpen. De ware ongeloovige ‘twijfelt aan het bestaan van al wat groot en edel’ is, zelfs in het eigen hoofd en hart. Maar of het verwerpen van den onbevlekten, niet door geboorte verkregen, maar in den levensstrijd verworven adel, ons meer ‘troost en kracht,’ meer ‘liefde’ zal schenken, dan ons deel zouden zijn bij zijn behoud? Het geloof denkt er anders over; maar het geloof is nu met ‘zijne lichtzijden’ vaarwel gezegd. De grondslagen zijn gelegd voor een nieuwe levensbeschouwing.
Gelijk men van een bouwmeester als Dr. Pierson mag verwachten, het bestek, waarnaar hij werkt, is onberispelijk. Nadat de oude tempel, in naam der logica en der geschiedenis, zij het ook in waarheid met het houweel van het ongeloof, omver gehaald en de grond geëffend is, worden de krachten gemeten, die bij het optrekken van het nieuwe de noodige diensten zullen bewijzen. M.a.w. de logische beginselen worden ontvouwd, die aan de nieuwe levensbeschouwing ten grondslag zullen leggen.
Achtereenvolgens worden de oorsprong, de aard en de grenzen onzer kennis aangewezen. Het spreekt van zelf dat hier gelegenheid te over is voor de nadere toelichting van het ingenomen standpunt des ongeloofs. Wij hooren den priester der rede, den wijsgeer die een schier afgodischen eerbied koestert voor het verstand en niets meer ducht dan een getuigenis van het gemoed. Dit mag ja meewerken tot het vormen van een oordeel, mits ‘een zuiver verstandelijk oordeel daaraan ten grondslag’ ligt. Rechtstreeks heeft het niets te zeggen. Waarneming en ervaring zijn de hoofdbronnen onzer kennis, maar geen waarneming of ervaring mag zich uitstrekken tot het innerlijk leven, het geestesleven, het leven des gemoeds. Tegen niets dient scherper te worden gewaakt dan tegen ‘alle mystiekerij, met welken naam ik het hechten aan gemoedsaandoeningen wil gedoodverfd hebben; die, wel verre van door een voorwerp te zijn opgewekt waarvan het bestaan reeds bekend is, veeleer als bron worden beschouwd, waaruit men de kennis van het bestaan van een onbekend voorwerp wil afleiden.’ Op grond van zekere gemoedsaandoeningen te besluiten tot wat men wel eens ‘objectieve waar-
heid’ noemt, moet als ‘mystiekerij in nieuwen vorm’ worden veroordeeld. Geloof aan de waarheid van ons inwendig leven komt niet te pas. ‘Eischen van het gemoed zijn er ongetwijfeld.’ Ook ‘hebben zij groote kracht,’ maar niet de kracht om ons te overtuigen van hunne waarheid. ‘Zij hebben een onwraakbaar recht,’ maar niet het recht om eenig sterveling te plaatsen voor wettig daaruit afgeleide gevolgtrekkingen, ‘althans niet hem wiens verstand wakende is.’ ‘Er is in onze dagen gelegenheid te over om dit een en ander te vergeten, en daardoor zich te bedwelmen; gelijk ik over het algemeen de meeste redenatiën, met behulp waarvan men zekere voordeelen van de eeuwen des geloofs tracht te redden, tot de bedwelmende middelen zou willen rekenen.’ Herhaalt men het oude: er is meer tusschen hemel en aarde, dan waarvan uwe wijsbegeerte ooit gedroomd heeft; die terechtwijzing behoeft den verstandigen ongeloovige niet te treffen. Wat onze kennis te boven gaat, is ‘geenszins een denkbeeldig, maar een onbekend land.’ En buiten den kring onzer kennis ligt ‘alle theologie,’ van wat naam of gehalte. De menschelijke geest moet afzien van alle pogingen om ooit tot eenige Godskennis te geraken. Het is ‘even verstandig’ te willen bewijzen, dat God bestaat, als dat God niet bestaat.
‘De geloovigen kunnen altijd van gevoelen blijven, dat men hun wel hun Godsbegrip, maar niet hun God ontnomen heeft; terwijl dit hen niet verontrust, daar zij reeds van te voren bereid waren het onvolledige of ook het onbestaanbare van dat begrip toe te geven.’ Gij meent dat hiermede eenigszins het goed recht der geloovigen wordt erkend, om zich vast te houden aan den God, dien zij hebben gevonden? In geenen deele. De stumpers hebben slechts een veer te meer moeten laten in de handen van den verstandigen wijsgeer, die ‘na herhaalde maar vergeefsche pogingen’ om zich eenige Godskennis te verwerven, den moed heeft opgegeven. Zij hebben het, zijns inziens vrij willekeurig en onwetenschappelijk, zoo dikwerf leemten in de oude bewijsvoering of redeneering werden ontdekt, ‘op een anderen boeg gewend.’ Het godsdienstig gevoel heeft niets in te brengen, want het blijft de vraag, of men het wel nauwkeurig genoeg heeft waargenomen; en zoo ja, indien het werkelijk bestaat, of het dan wel inderdaad godsdienstig gevoel en niet iets anders is, b.v. een
samenstel van vrees, bewondering, liefde tot het geheimzinnige. Natuurlijk valt met het afhankelijkheidsgevoel evenmin iets aan te vangen. Hetzelfde geldt van de behoefte aan aanbidding, die velen zeggen te kennen, en van den dorst naar God, waardoor sommigen verklaarden te worden verteerd, totdat zij Hem hadden gevonden, den levenden God!
Wie God erkent als de oorzaak der wereld en tevens als volkomen liefde en almacht, moet volgens Dr. P. aannemen, dat de wereld volmaakt is, ‘niets te wenschen overig laat;’ waaruit dan wederom zou volgen, dat de theologie ons een wereldbeschouwing bezorgde, die óf tot werkeloosheid leidt, óf in strijd is met ons voortdurend pogen om in bestaande toestanden verbetering te brengen. Er valt natuurlijk niet te denken aan een gewaagd besluit van den zedelijk volmaakten God tot een, naar onze wenschen en eischen, volmaakte wereld. Zeker heeft evenmin iemand het recht, na aanvaarding van dat besluit, te spreken van een God, in wien hij gelooft, maar wiens wezen en werken hij niet doorgrondt. Alles begrijpen óf niets gelooven! Tertium non datur. Maar ‘ondanks veel wat twijfel wekt,’ vasthouden aan den Onzienlijke, die zich aan het gemoed heeft geopenbaard, dien het hart heeft gevonden!Ga naar voetnoot1).....
Tot nu toe heeft men wel eens gemeend, dat godsdienst, godsdienstig geloof, een zegenrijke macht in het leven kon wezen. Dr. Pierson betoogt het tegendeel. De Godskennis, vooral waar zij den vorm van theïsme of pantheïsme heeft aangenomen, ‘brengt in het geheel van ons weten een gevaarlijk bestanddeel, dat van het volstrekte, waarvan wij toch meestal beter deden met zelfs den naam te vergeten, om op den duur met opgewektheid in en met al dat betrekkelijke te blijven werken, dat nu eens uitsluitend ons gebied is.’ Wie afgaat op de getuigenissen des geloofs, kan soms meenen - o gruwel! - ‘dat ons menschelijk appreciatievermogen zich deerlijk vergist; dat hetgeen wij wanorde en wanklank noemen eigenlijk orde en harmonie; dat hetgeen wij als kwaad verfoeien eigenlijk volkomen op zijn plaats is.’ M.a.w. dus: opdat wij voortaan wat meer zullen twijfelen
aan de juistheid van al wat waarneming en ervaring ons leeren, buiten het gebied van het innerlijk leven om, wordt ons de toegang naar het heiligdom des harten verboden. Moeten wij dan toch weer menschen worden uit één stuk? Nu niet meer helden des geloofs, maar denkers die het weten?
Maar laat het waar zijn, dat theologie, in den zin van Godskennis - d.i. de meer of minder wetenschappelijke omschrijving van het voorwerp des geloofs - ‘evenveel verwarring als troost’ brengt. Wat kunnen wij daaraan doen, indien wij nu eenmaal zóó zijn gevormd, dat wij gelooven en onmogelijk kunnen inzien, dat de inwendige levenservaring ons bedriegt? Al zouden wij nooit in staat zijn, den samenhang, de eenheid te vinden tusschen de verschillende getuigenissen van waarneming en ervaring - die woorden nu genomen in den ruimsten zin, zoodat het innerlijk leven mede wordt geraadpleegd - dat kan de willekeur niet rechtvaardigen van een eenzijdige wijsbegeerte, die eenvoudig de pen haalt door een gedeelte dier getuigenissen en, met verkrachting van de rechten des gemoeds, uitsluitend luistert naar de orakeltaal van het verstand, voorgelicht door een zeker niet verwerpelijke, maar toch altijd gekortwiekte waarneming en ervaring. Als het inderdaad, wat Dr. P. toestemt, ‘troostrijk is te weten, dat er een volmaakt God is,’ en deze wetenschap geen vrucht is van aangeleerde kennis - dan toch heeft zij geen waarde - maar de slotsom van innerlijke levenservaring en van logisch nadenken over haren inhoud; dan blijft het ‘niet troostrijke’ feit ‘dat ons gewone verstand en hart dien Volmaakte vol raadselen moeten noemen,’ wel vast staan, maar zonder ons lang als iets niet troostrijks te kwellen. We spreken de tegenstelling niet meer uit, omdat wij haar wel in de handboeken der logica, maar niet in het leven hebben gevonden.
Doch eigenlijk wringt de schoen niet hier, maar elders. Laat ons toch eerlijk zijn, roept Dr. P. uit: ‘is de godsdienstige beschouwing van de wereld mogelijk en dus gegrond, dan kunnen wij het geheele toestel onzer tegenwoordige wetenschap wel opruimen.’ Tot het laatste kan de wijsgeer, en met reden, niet besluiten ter wille van de vele zegeningen, die wij aan dien ‘toestel’ danken. Op denzelfden grond is het geoorloofd voor het behoud der ‘godsdienstige
beschouwing van de wereld’ te pleiten. Maar beter nog dunkt het mij, deze utiliteitsredeneeringen aan hare plaats te laten en te vragen: zijn alle lessen onzer tegenwoordige wetenschap, en vooral: zijn alle daaruit afgeleide gevolgtrekkingen betreffende de mogelijkheid eener godsdienstige beschouwing van de wereld, onberispelijk juist? Is uwe godsdienstige beschouwing van de wereld de eenige, de ware? Al kunt gij haar niet rijmen met uwe wetenschap, weet gij zeker, dat dit ligt aan hare onjuistheid en niet aan uwe kortzichtigheid, aan uw tijdelijk of blijvend onvermogen om de eenheid eener dubbele beschouwing der dingen te vatten? Heeft niet de wetenschap haar terrein, waarop het geloof den voet niet kan zetten, zonder de hem gestelde grenzen te overschrijden? En geldt hetzelfde niet, omgekeerd, van het geloof tegenover de wetenschap? Of heeft het geloof in uw oog geen eigen rechts- en levensgebied en zou men het hoogstens een voortbestaan kunnen vergunnen bij de gratie der kruimkens, die vallen van de tafel der wetenschap?
Wat Dr. Pierson zal antwoorden, is niet twijfelachtig. Zijn ongeloof verbiedt hem de rechten te erkennen van het geloof. Ten slotte komen alle bezwaren tegen de uiteenzetting zijner wijsgeerige hoofdbeginselen hierop neder: zij houden geen rekening met de waarheid van 's menschen innerlijk leven. Zij brengen ons, zoo niet in, dan toch op de grenzen der dreven van het positivisme. Wat in naam van het beleedigde gemoed, zijn beste idealen en onafwijsbare eischen van vroomheid en aanbidding, tegen dat stelsel eener schijnbaar bij uitstek verstandige wijsbegeerte kon en mocht geldend worden verklaard, is grootendeels mede van toepassing op den schrijver van Eene levensbeschouwing.
Indien het nog noodig mocht zijn, herinnert de auteur, dat wij van hem, die van zijn onderzoek uitsluit wat ‘buiten de grenzen van ons weten’ is gelegen, natuurlijk geen verlof krijgen om te hopen op een leven na den dood. ‘De leer der onsterfelijkheid’ laat zich voor de rechtbank der wetenschap in geen enkelen vorm als waarheid bewijzen. Derhalve heeft haar kern, de inhoud waarvan zij niet meer is dan de gelukkige of ongelukkige omschrijving, de hoop der onsterfelijkheid geen waarde, noch recht van bestaan. ‘Onze kennis reikt niet verder dan zoover waarneming en
ervaring strekken.’ De hoop behoort tot het innerlijk leven. Zij mag dus niet waargenomen, noch met hare ervaring rekening gehouden worden. Of het intusschen aan velen mogelijk zal zijn, ‘deze en soortgelijke vragen bij het opmaken van onze levensbeschouwing buiten alle overweging te laten?’
Het is volkomen waar, wat Dr. Pierson zegt: ‘Wat wij in ons opnemen en hoe wij het in ons opnemen; welke strekking wij er aan toekennen, welken invloed wij er aan gunnen, hangt, ik zeg niet van onze willekeur of zoogenaamden vrijen wil, maar in zeer groote mate van onze persoonlijkheid af.’ Is die persoonlijkheid een religieuse, een geloovige; onze levensbeschouwing zal daarvan de blijken dragen in het luisteren naar de stemmen en het handhaven van de rechten des gemoeds. Is die persoonlijkheid daarentegen, althans op een gegeven oogenblik, een eenzijdig verstandelijke en logisch denkende, dan zal het vasthouden aan de getuigenissen der rede, ten koste van de lessen en wenken, door het innerlijk leven gegeven, zichtbaar zijn in onze levensbeschouwing. Dat laatste is met Dr. Pierson het geval; het eerste met den auteur van Ethisch Idealisme.
't Is waar, de Bussy wil niets hooren van ‘het recht’, zoo min als van ‘het nut’ der godsdienst. De uitdrukking wekt bij hem het vermoeden, ‘dat men zich den godsdienst voorstelt als een soort van dilettantisme, en meent, dat de mensch naar believen al of niet godsdienstig kan zijn.’ Maar hoe weinig het verwerpen der uitdrukking de daarmede bedoelde zaak treft, blijkt uit de onmiddellijk volgende vraag: ‘Gesteld men kwam door logische redeneeringen tot de overtuiging van het “onnut” en het “onrecht” van den godsdienst, zou daarmede de godsdienst gevonnisd zijn?’ Zelfs ‘wetenschappelijke rechtvaardiging van den godsdienst’ is geen benaming, die hem bevalt. Wij gebruiken haar, zegt hij, ‘wanneer wij pogen door de ontleding van het verschijnsel aan den denkenden mensch zoo duidelijk mogelijk voor oogen te stellen, wat wij onder het woord “godsdienst” verstaan; toch is dit slechts een rechtvaardiging voor hem, die godsdienstige aspiraties heeft, al is het onbewust.’
Intusschen neemt al de ijver, dien de geachte schrijver besteedt aan het afwijzen van dergelijke uitdrukkingen, niet weg, dat hij ‘het recht’ der godsdienst krachtig gehandhaafd en
in zijn boek een uitnemende ‘wetenschappelijke rechtvaardiging’ der godsdienst heeft geleverd. Zijn geheele werk is één welsprekend pleidooi vóór het geloof, tegenover de miskenning zijner rechten door de rede, de onverschilligheid en de wetenschap. Hoog, zeer hoog staat laatstgenoemde bij hem aangeschreven. Met kunst en godsdienst, telt hij haar onder de ‘ware machten der wereld.’ Maar hoeveel eerbied hij koestere voor haar ‘cijfers en weegschalen, haar begrippen en formules’, de ‘trekken van de stroeve deftigheid’ op haar gelaat kunnen hem niet verlokken, haar te plaatsen boven het geloof met zijn ‘dichterlijke, heldere, zonnige beschouwing des levens.’ Hij duldt niet en kan niet dulden, dat de wetenschap zich een zeker meesterschap aanmatige over het geloof. Met ernst en waardigheid roept hij zijn ‘binnen de perken!’ haar toe. Het recht en de onafhankelijkheid van het geloof behooren, naar hij meent, door de wetenschap en haar priesters te worden erkend. De wetenschap en de godsdienst hebben beiden haar wereldbeschouwing. De eerste ‘stelt zich de wereldorde voor als een mechanische (logisch idealisme). De andere stelt zich de wereldorde voor als een ethisch-harmonische (ethisch idealisme).
Sluiten deze beschouwingen elkander uit? Kan een mechanische orde te gelijk een harmonische zijn? Als wij op de beteekenis van de beide woorden letten, neen! Maar de wetenschap bedoelt eigenlijk niet, dat de wereld een mechanisme zou zijn; zij bedoelt: er zijn vaste, onverbreeklijke wetten, zij ziet noodwendigheid.
Welke wetenschap nu verbiedt ons te gelooven in de noodwendigheid der liefde?
Indien er logica in de schepping is, kan deze niet een liefdevolle logica zijn?
Verder mogen wij niet gaan, indien wij blijven zullen binnen de grenzen der ervaring; ons geloof moge deze overschrijden, onze wetenschap zal het land van het bovenzinnelijke met de oogen zien, maar zij zal daarhenen niet overgaan.’
De godsdienstige voorstellingen, betoogt de Bussy op voortreffelijke wijze, hebben een reëelen achtergrond. Wij kunnen, stelt hij bij die gelegenheid in het licht, de waarheid der harmonische wereldbeschouwing volstrekt niet bewijzen (evenmin als, wat op hetzelfde neerkomt, de realiteit van de har-
monische wereld orde); doch wij kunnen aantoonen, dat zij met de mechanische niet in strijd is, dat er dus van een streng empirisch standpunt - niets voor, maar ook - niets tegen die beschouwing kan worden aangevoerd. Men leze de uitwerking dier stellingen; men ga verder na, wat volgens de Bussy buiten het ‘streng empirisch standpunt’ om vóór de waarheid der ‘harmonische’ wereldbeschouwing te zeegen valt; en men moge met den schrijver van Ethisch Idealisme geheel dan wel slechts ten deele meegaan, terwijl men zijn zoogenaamd ethisch standpunt niet zonder bedenking acht; in ieder geval zal men zich genoopt zien toe te stemmen, dat het handhaven eener godsdienstige wereldbeschouwing een voor het minst niet zoo hopelooze zaak is als Dr. Pierson wil doen vermoeden.
Maar, zal men zeggen, uit de Bussy spreekt het geloof, uit Pierson de onbezielde logica en de wijsbegeerte van het ongeloof! - Ongetwijfeld. De voormalige predikant zal het, op zijn tegenwoordig standpunt, nu hij het op den boeg van het ongeloof heeft gewend, den evangeliedienaar niet meer nazeggen: ‘De idealistische wereldbeschouwing, die vóór 18 eeuwen aan de oevers van Gennesareth's meer in woorden werd gebracht, staat verre boven de stelsels van de meest voortreffelijke wijsgeeren’; noch dit: ‘De wetenschap vermag veel, de kunst meer, de godsdienst het meest om het leven onzer eeuw, dat over 't algemeen dor, eentonig en zonder glans is, te bezielen, te veredelen, te verheerlijken.’
Niemand meene intusschen, dat het leven voor den heer Pierson alle poëzie heeft verloren. Hoe vreemd het na al het voorafgaande moge klinken, de wijsgeer die niet weet en zelfs nooit vragen wil: vanwaar hij is en waarheen hij gaat, die zich voorgenomen heeft, dienaangaande noch een overtuiging, noch een vermoeden met zich om te dragen, en die evenmin met meer of minder waarschijnlijkheid zeggen kan of verklaren durft, dat hij ‘eene bestemming heeft’, - houdt vast aan ‘idealen’ en acht zich daartoe ten volle gerechtigd! Hij laat zijn verbeelding vormen scheppen, ‘waarin onze behoefte aan iets, dat ons beter dan de werkelijkheid bevredigt, eene vervulling vindt.’ Het zullen echter geen andere idealen mogen zijn, dan die de wetenschap rechtvaardigt, of ten minste niet veroordeelt, derhalve zulke,
waarvan de verwezenlijking geen inbreuk maakt op de ons bekende natuurwetten, of waaromtrent het voorshands onmogelijk is met zekerheid te zeggen, dat hunne verwezenlijking een inbreuk op natuurwetten zou eischen. Het zijn alzoo 1o idealen, die de werkelijkheid én veroordeelen én verbeteren; 2o idealen, die vooralsnog alleen de werkelijkheid veroordeelen, maar juist daardoor een weg kunnen doen vinden, die tot verbetering van het bestaande leidt.
Een nieuw hoofdstuk wordt daarop gewijd aan het beschrijven der voorwaarden van ideaalvorming. Zij heeten drie in getal: een scherpe blik op de werkelijkheid; groote aantrekkelijkheid van gemoed; een in de beste scholen ontwikkelde verbeeldingskracht. De ‘scherpe blik’ blijkt vervolgens te bestaan in een zien door den bril van het pessimisme. Wij zullen onze oogen zoo wijd mogelijk moeten openen voor de werkelijkheid; maar wat Dr. Pierson ons van haar laat zien, is haar ééne, haar jammerlijk donkere zijde. Hij vestigt onze aandacht, in vaak roerende taal, op al onze ellende, uit- en inwendig lijden en betoont zich, in dit opzicht althans een trouwe zoon der verlaten kerk, dat hij geen verlossing verwacht, tenzij na een levendig gevoel van behoefte daaraan en een volledig besef van eigen ellende. Maar voor het op aarde te smaken en gesmaakt wordend levensgeluk, dat men zoo gaarne koppelt aan de woorden ‘vergald en verwoest’ - en dat dus naar het zeggen van alle weeklagenden eenmaal ook voor hen moet hebben bestaan - blijft zijn oog voorloopig gesloten. Niet, dat hij blind is voor de mogelijkheid van geluk in het leven en dientengevolge bereid, den weg van het pessimisme ten einde toe te bewandelen. Neen, Dr. Pierson heeft, binnen zekere grenzen, geloof in de toekomst, geloof in den vooruitgang, geloof in steeds reiner wordend levensgeluk. Hij is slechts in zoover pessimist, als Jezus en ieder het was, die door innerlijke ontferming bewogen over het lijden der schare, omzag naar de middelen tot verbetering van den uit- en inwendigen toestand der menigte. ‘Geen ideaal wordt anders dan uit en in lijden geboren, anders dan onder de vaak hooggaande barensweeën van den innerlijken mensch.’
Zonderling. De wijsgeer, die roemt in zijn ongeloof, die als een ‘ware ongeloovige’ tamelijk onzacht en weinig eer-
biedig, met kwalijk verholen spot, den ouden en verouderden God buiten de deur zet; die voor de godsdienst niet meer heeft dan een bescheiden plaats in een museum van oudheden, waar de dwalingen der menschen met hare schromelijke gevolgen en bergen vernietigd levensgeluk worden ten toon gesteld; - dezelfde wijsgeer drukt straks het voetspoor van den held der godsdienst en wedijvert met den grootsten geloovige in het jagen en vormen van de schoonste idealen, ter verhooging en vermeerdering van aller levensgeluk! Hij die geen grooter vrees kent dan voor inmenging van het ‘volstrekte’ in het ‘betrekkelijke’; die siddert bij de gedachte aan den stilstand, den achteruitgang, het lijden en het tot werkeloosheid veroordeeld zijn der menschen, die tot hun schade dwaas genoeg zijn, te gelooven aan ‘den Volmaakte’: hij dorst naar idealen waarin zich de bevrediging onzer hoogste wenschen afspiegelt en hij wijst dien dorst niet af als een gevaarlijke, als een onvoegzame, dien het man geworden kind behoort te bedwingen, nu het de grenzen zijner kennis heeft leeren afbakenen, nu het weet dat het niet weet of het eenige bestemming heeft, nu de grootst mogelijke ‘bescheidenheid’ in het begeeren de vrucht der wijsgeerige ontwikkeling moest wezen! Integendeel, hij doet zijn best, dien dorst bij anderen te prikkelen, de voorwaarden van ideaalvorming bij velen aan te kweeken!
Hoe het een met het ander te rijmen is, verklaar ik niet te begrijpen. Is Dr. Pierson, wel in theorie, niet in de praktijk, een ‘waar ongeloovige’? Verlaat hem zijn ongeloof zoodra hij zijn nieuwste wijsgeerige beginselen heeft blootgelegd? Hecht hij ten slotte toch meer waarde aan het innerlijk leven, zijn nooden, behoeften, eischen en stille verzuchtingen, dan bij een volledige eerbiediging van de vastgestelde grenzen onzer kennis bestaanbaar is? Staat de mensch, meer dan de wijsgeer dulden kan, onder den invloed van het ‘gevoel’, dat nietsbeteekenende, dikwerf allesbeheerschende gevoel, bron van schier alle dwalingen en rampen, naar de schatting van het atheïsme!? Was de natuur den eenmaal religieusen Pierson te machtig en is het daarom den vriend van het positivisme niet gelukt, zich vrij te waren van de smet der aanbidding voor de afgesloten altaren?
Geen vrucht van ongeloof, maar van diep geworteld en
ernstig geloof aan de waarheid van ons innerlijk leven, zijn uitspraken als deze: ‘dat hoogere beschaving van onbaatzuchtige liefde, van onverklaarde belangstelling, en daarvan alleen, aanzijn en voedsel ontvangt, kan niet in twijfel worden getrokken.’ - ‘De werkelijkheid is als het marmerblok, waar wij als echte kunstenaars tegenover staan. Wat daar in ons hoofd en hart leeft, moet in dat marmer komen, moet daarin worden uitgedrukt.’ - ‘Ik houd mij overtuigd, en wensch van harte, dat wij thans dingen verdragen, of liever onopgemerkt laten, die het gevoel van het nageslacht beleedigen zullen, en waarvan het zich nauwlijks zal kunnen voorstellen hoe wij er zoo onaandoenlijk bij gebleven zijn.’ - ‘De godsdiensten vormen het onschatbare boek, waarin de rijkste gemoedservaring opgeteekend staat; een gemoedservaring, die wij, geheel afgescheiden van de beelden die zij te voorschijn tooverde, in haar eigenlijk wezen tot de onze kunnen maken, wanneer althans ons gemoed even ontwikkeld is als dat van hen, die de godsdienstige voorstellingen hebben uitgedacht.’ - ‘De hoofdzaak blijft, dat met den godsdienst een zeker ideaal, iets ideaals in elke menschelijke ziel gegeven is, dat als het ware de oorspronkelijke cel mag heeten, waarom andere cellen zich kunnen en zullen groepeeren, tot er geheel een ideale wereld is opgebouwd.’
Hoe is het mogelijk, naast zooveel waardeering, onmiddellijk te gewagen van ‘al de ellende,’ die de wijsgeer zoo goed zal zijn aan de godsdienst te ‘vergeven’? Hoe kan de ongeloovige met blijkbaar welgevallen spreken van ‘de onwederstaanbare behoefte tot verwerkelijking van idealen’, die geen waarneembaar bestaan hebben binnen de grenzen zijner kennis? Wat geeft hem het recht, te smalen op het geloof aan den Volmaakten Vader, die met het lijden zeker wel liefdevolle bedoelingen heeft, al zijn wij menschen niet in staat ze te vatten, en later met instemming te schrijven: ‘ja, er is veel onvruchtbaar lijden, althans lijden waarvan wij niet inzien waartoe het dienen kan?’ Hoe kan eenzelfde persoon verklaren: ‘wij zegenen niets zoozeer als diezelfde godsdienstige ontwikkeling der menschheid, die ten slotte tot idealen geleid heeft, waaraan wij verder kunnen arbeiden om ze steeds volkomener te maken, want wij beseffen levendig, én dat zonder die langdurige
ontwikkeling ons geen ideaal van gelijke waarde bekend zou zijn; én dat wij in de school der godsdienstige verbeelding moesten gevormd worden, juist om dien arbeid der volmaking met goed gevolg te kunnen voortzetten,’ en slechts weinige regelen verder: ‘men dient het toe te geven en zelfs te erkennen, dat, uit het oogpunt van het gewone menschelijke geluk beschouwd, de zegen van den godsdienst voor het minst uiterst problematiek is?’ Hoe is dat alles mogelijk, tenzij men den strijd tusschen geloof en ongeloof nog niet volstreden heeft en een hart bezit, dat te vast geworteld is in den bodem des geloofs, dan dat het ongeloovige hoofd in staat zou zijn, den geheelen mensch te beheerschen?
Dr. Pierson schijnt zelfs bij het omschrijven der tweede en derde voorwaarde tot ideaalvorming, gevoeld te hebben, hoezeer de wijsgeer zich telkens, uiterst onvoorzichtig, op te glad ijs waagde. Vandaar zijn geven en nemen, zijn ja en neen op dezelfde bladzijden, zijn verheffen van de godsdienst aan de eene, zijn verguizen van haar aan de andere zijde. Vandaar zijne aan de scherpste beschuldiging grenzende verontschuldiging, die wij niet kunnen lezen zonder aan het bekende qui s'excuse etc. te denken: ‘Door velen zullen zij’ - nl. de gezindheden, die wij ten opzichte van ons hoogste ideaal koesteren, en die ‘onze blijdschap en dus onze kracht’ zijn - ‘godsdienst genoemd of daarmede gelijk gesteld worden; dien naam er aan te geven, acht ik minder geraden wegens het misverstand, dat er door gekweekt wordt. Men kan dan namelijk zoo licht vergeten, dat het volkomene, hetwelk ons heilig is, altijd onze eigene konceptie blijft. Maar wil men met dien naam aanduiden, dat het koesteren van die gezindheden ons diepste zieleleven uitmaakt; dat wij daarin een troost vinden, immers een wijding van geheel ons bestaan; dat wij al ons doen en laten met die gezindheden in overeenstemming wenschen te brengen, en de waarde en beteekenis van al wat is afmeten naar dit wat, in den gewonen zin des woords, niet is, ja dan is slechts die naam goed genoeg, waarmee de menschen plegen aan te duiden wat hun het beste en het hoogste behoort te zijn.’ Vandaar dat de aartsvijand van het ‘volstrekte,’ die voor ons, levende in de wereld van het ‘betrekkelijke,’ niets meer ducht dan geloof aan almacht Gods en volmaakte
liefde, nogtans dwepen kan met ‘het volkomene dat wij liefhebben, dat wij ons vlekkeloos denken’ - welk een ketterij in de ooren van den wijsgeer, die aan de hand van het positivisme, de grenzen onzer kennis heeft leeren meten! - ‘en als de bloesem is aan den stam van geheel onze stoffelijke, wetenschappelijke en esthetische ontwikkeling.’ - Merkt ge het wel op? Ten slotte belooft alles weer te recht te komen: ‘stoffelijke, wetenschappelijke en esthetische ontwikkeling.’ Van zedelijk godsdienstige kan voor den ongeloovige geen sprake zijn.
Het rijke hoofdstuk aan de behandeling der historische idealen gewijd, kan dit nader leeren. De auteur dweept tot op zekere hoogte met de ‘allesovertreffende waarde’ van het Jahvisme, met enkele zijden der Grieksche godsdienst, met het Christendom, Katholicisme en Protestantisme. Hij gaat den inhoud dezer onderscheiden godsdienstvormen na, om zich bekend te maken met de beste idealen, die de mensch zich in den loop der eeuwen heeft gevormd. Hij neemt een deel van dezen over, plaatst ze op een voetstuk, bewondert, bewierookt, verheft ze hemelhoog, besnoeit, polijst, versiert ze met de bloemen en geuren eener deels verheven, deels grof zinnelijke en zuiver zelfzuchtige fantasie. Maar wat hem op die wijze uit de schipbreuk van 's menschen eeuwenoude droomen en wenschen, denken, gezind zijn, gevoelen, ervaren, in den schoot valt, - noch het hoogste, noch het laagste, noch godsdienst, noch zonde. Voor deze twee geen plaats in de levensbeschouwing van het ongeloovige humanisme!
De idealen van het godsdienstig zedelijk leven der ouden moeten bij voorkeur in praktische idealen worden omgezet, d.w.z. in zoodanige die het meest bevorderlijk zijn aan het handhaven van den levenslust en het bewaren van den uiten inwendigen vrede van den ongeloovigen humanist. Van liefde en toewijding is op dit standpunt weinig heil te verwachten. Zij blijven dan ook bij het bespreken der historische idealen, aan de voornaamste godsdiensten ontleend, buiten behandeling. Wel wordt daar over liefde gesproken, zelfs veel, ja boven mate uitvoerig, maar in een fantastisch sensueele beschouwing van de zinnelijke liefde, haar goed recht van bestaan, hare uitspattingen en haren waarschijnlijken
ondergang, aan het einde der dagen, als het laatste menschenpaar zitting zal hebben genomen in de rijen der hoogstbeschaafden. Dr. Pierson toch verwacht van den triomf der beschaving, de opheffing van elk geslachtsverschil. Hij profeteert van een toekomst, waarin de aanraking van man en vrouw zich onder geen voorwaarde verder zal uitstrekken, dan het drukken van den onschuldigen ‘kus’ met de reine lippen op het blanke voorhoofd. Waarom de lijn niet nog ietwat verder doorgetrokken en ook die kus niet op den index der verkrachte natuur werd geplaatst, is niet recht duidelijk. Meer in het oog springend is, in dit geheele gedeelte van Pierson's geschrift, de herleving van den dood gewaanden geest des auteurs van Adriaan de Mérival. Zonder het vaak walgelijk betoog in de bijzonderheden te beoordeelen, meen ik de opmerking te mogen maken, dat Dr. Pierson al bijzonder ongelukkig schijnt te zijn geweest in zijne ontmoetingen met de vertegenwoordigsters van het zwakkere geslacht. Hoe laag ook in menig opzicht, helaas! zóó laag staat de vrouw niet als deze schrijver haar in de tegenwoordige maatschappij geplaatst acht; er is nog liefde op aarde tusschen man en vrouw, van een edeler gehalte dan de door hem geteekende; billijke verheffing der vrouw en erkenning harer alsnog verkorte rechten zijn mogelijk, ook zonder de verwezenlijking van onnatuurlijke en in de toepassing niet dan voor de maatschappij en het individu, in stoffelijk en zedelijk opzicht, hoogst nadeelige idealen.
De grenzen, waarbinnen deze bladzijden zich dienen te beperken, gedoogen niet, een discussie te openen over de vele belangrijke punten, door Dr. P. in zijn 3e hoofdstuk ter sprake gebracht. Het zij voor het oogenblik voldoende, op te merken hoe de auteur zijn best doet, alle gedachten aan een eigen bestemming der menschen, aan God, aan hoogere plichten dan wier vervulling in verband staat met het behoud en de vermeerdering van den zinnelijken levenslust verre te houden. Hij blijft in den regel aan het programma van zijn ongeloof getrouw. In de wet der tien geboden, trekt hem het ideaal: ‘gij zult niet stelen, gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken; ja gij zult niet begeeren wat uws naasten is.’ Maar voor het vijfde gebod, om van de andere te zwijgen, heeft hij geen enkel woord van waardeering. De ouders
te eeren, gelijkt waarschijnlijk te veel op de liefde, die ware levenssfeer van den geloovige, dan dat de humanist daaraan behoefte zou gevoelen. - In de geschiedenis der menschheid verwezenlijking te zien van een plan, gaat natuurlijk niet voor den ongeloovige. Toch laat hij deze ideale conceptie niet los, zonder er het denkbeeld uit te hebben afgeleid, ‘dat het leven met zijn vreugd, zijn arbeid en zijn lijden, niet bloot een afwisseling behoeft te zijn van aangename en onaangename gewaarwordingen, maar een vrucht kan afwerpen.’ Het Evangelie predikt dergelijke lessen op minder omslachtige wijze. Maar.....het Evangelie is godsdienst en het humanisme van Dr. P. kent, noch erkent een godsdienst ‘gesticht door Jezus van Nazareth.’ Geen andere opvatting van het Christendom heeft tegenwoordig, in zijn schatting, recht van bestaan dan wat hij het Petrinische, Paulinische en Gnostische of Johanneïsche Christendom noemt. Het kruis heeft nogtans ook voor hem zijn blijvende beteekenis en wel deze, die de grondgedachte uitmaakt van de ware levensbeschouwing: ‘het lijden, onmisbaar voor zielenadel; de smart, de moeder van het beste.’ De verklaring is bemoedigend: het humanisme moet zijn beste krachten putten uit de bron, waaruit het hooghartig verzekert niet meer te willen drinken. Zij verzoent ons ten deele met het napluizen van den inhoud, het op de pijnbank eener nuchtere logica en niet zelden spitsvondige redeneering leggen, en het veelvuldig verwringen van de schoonste idealen der godsdienst, waarvan wij al lezende getuigen zijn. Aan hare toepassing dankt ten slotte ook de liefde nog een bescheiden plaatsje, haar in de nieuwe levensbeschouwing toegekend. Zij zal daar wel niet het allen en alles beheerschende beginsel mogen wezen; maar in de gestalte van ‘genezende liefde’ is het haar toch geoorloofd, de eerzucht te prikkelen om ‘met woord en daad hare traditie voort te planten tegenover al die hardvochtigheid, welke de wereld zoo koud maakt, en waarvan wij maar al te goed weten, dat de wereld haar zoo gaarne toont tegenover elke zwakheid die zij toevallig zelf niet heeft.’
De behandeling van het katholicisme ontlokt harde waarheden aan de pen van Dr. P. Hij geeselt menig euvel, waaraan zijn landgenooten zich in hunne verschillende betrekkingen tot den staat schuldig maken. Maar of de aangeboden
middelen inderdaad genezing brengen zullen? Of het ondermijnen van veler geloof aan waarheid, het op den voorgrond plaatsen van het betrekkelijke en onbewijsbare van zoo menige ‘godsdienstige overtuiging’, het waarschuwen tegen godsdienst en godsdienstonderwijs, ons volk zullen beter maken? Of wij inderdaad iets vorderen zouden, als ‘niemand zich geroepen achtte te regeeren, die zich niet tevens bereid en in staat wist, om door middel van het staatsgezag de leiding der geesten op zich te nemen?’ Of het prediken der stelling: ‘regeeren het waardigste voorwerp van 's menschen beste eerzucht,’ ten slotte ooit iets meer zal blijken dan het verheerlijken van den meest heilloozen naijver en het prikkelen der grofste zelfzucht?
Ziedaar enkele der vele vragen, die zich aan den lezer van Pierson's jongste geschrift voordoen en niet in een enkelen volzin zijn te beantwoorden. Hetzelfde geldt van de aanteekeningen, die men onwillekeurig maakt bij de hier gegeven beschouwing van het protestantisme. Waarom b.v. zal dit voortaan ‘de godsdienst der Duitschers’ moeten heeten, terwijl het noch historisch, noch theoretisch tot de grenzen eener nationaliteit beperkt is? Moeten wij wijlen Guizot, Groen van Prinsterer, Dr. A. Kuijper bij ‘de ongeletterden’ rekenen; of zijn niet deze heeren, onder anderen, vertegenwoordigers van de ‘kalvijnsche geestesrichting?’ Is het iets meer dan een offeren op het altaar van een godsdienstloos, zichzelf vergodend Germanendom, indien men, met sommige ethnologen van den laatsten tijd, zich uitput in het bewijzen dat het protestantisme niets meer en niets minder is dan de godsdienst der Duitschers, zeker bij ongeluk ook het eigendom van anderen geworden? Heeft de ‘godsdienst van Jezus’ niet reeds eeuwen vóór de hervorming ‘de waarde en de beteekenis van het menschelijk individu in beginsel’ erkend? Is er geen middenweg tusschen atheïstisch humanisme - toch nimmer een zuivere loot van het protestantisme! - en clericalisme? Moeten wij noodwendig met alle godsdienst breken, om niet weg te kwijnen in de armen eener ziel en lichaam doodende geestelijkheid? Is het billijk, theologie en niet godsdienst, of liever nog: godsdienstig-zedelijke opvoeding, het hoofdmiddel te noemen, waardoor de kerkgenootschappen, ook de protestantsche, ‘de menschheid tot hare bestemming willen brengen?’
Dr. Pierson heeft intusschen een langen weg afgelegd, aan de hand der historie, en met behulp - voorwaar geen geringe! - zijner verbeeldingskracht, idealen gevormd, die nu worden gedoopt met den naam van ‘kinderen van de menschelijke persoonlijkheid’ en beschouwd als ‘lichtstarren, waarbij wij zien kunnen in welke richting wij ons hebben te bewegen.’ Aan die persoonlijkheid komt nu verder de onverdeelde aandacht van schrijver en lezers toe.
De schets harer ontwikkeling maakt ons, in een vierde hoofdstuk, bekend met de vier factoren of voornaamste bestanddeelen, waartoe zij, naar 't schijnt, dient te worden herleid: behoefte, oordeel, fantasie en wilskracht. Hoe dezen te vormen, te prikkelen, te leiden en binnen de voegzame grenzen te houden, hooren wij te gelijker tijd. Tal van middelen, die wij slechts behoeven aan te grijpen, om het voorgestelde doel te bereiken, komen achtereenvolgens ter sprake. Afgezien van de theoretische ontwikkeling der hoofdstelling, kan ik dit gedeelte van Pierson's geschrift niet beter vergelijken dan bij een hoofdstuk uit het boek de Spreuken, waarvan dan enkele gedeelten van den Prediker afkomstig kunnen zijn.
Wees gezellig, maar niet al te gezellig. Wees huiselijk, maar niet al te huiselijk. Wees bescheiden in uwe eischen, maar hoed u voor de berusting in uw lot. Wees fier in al uw handelen, maar wacht u voor de uitspattingen der zelfgenoegzaamheid. Jaag de opgewektheid na, maar onthoud u van alle overspannen verwachtingen. Eerbiedig het recht der gewoonte, want zij is de moeder der liefde; maar onttrek u aan de heerschappij der sleur, want groot zijn de nadeelen, die zij afwerpt voor de verschillende zijden van 's menschen leven. Heb de vrolijkheid lief, als een plicht, u door het eindige opgelegd; maar wapen u tegen de verleidingen van het overdrijven der vreugde. Vóór alle dingen: vergeet uwen Schepper in de dagen uwer jonkheid, eer de kwade dagen komen en de jaren naderen, waarin gij wellicht door lijden geprikkeld een onwederstaanbare behoefte des harten mocht gevoelen, om Hem te verheerlijken en vrede te zoeken aan zijn minstens problematisch vaderhart.
Ziedaar eenige hoofdgedachten, wier uitwerking een schat bevat der kostelijkste lessen van levenswijsheid en bijzonder
doelmatige wenken. De tuchtroede wordt hem, die kastijding heeft verdiend, niet onthouden. De prediker der humaniteit denkt schier aan alles, wat zich, met het oog op een kalm genieten van het leven in regelmatig toenemende kracht en heerlijkheid, een berisping op den hals gehaald of een bijzondere aanbeveling heeft waardig gemaakt. De wel eens overdreven huiselijkheid van het wereldberoemde stilleven der echte Nederlanders, ontgaat den scherpen blik des auteurs zoo min als aller behoeften aan lichaamsoefeningen en een juiste verdeeling van den tijd. De beoefenaar der wijsheid is een zeer verstandig man. Maar zoek in zijn Levensbeschouwing geen sporen van hoogere bezieling. De profetie is hem vreemd; het ongeloof zijn levenselement. Een reus in het bestrijden van alle dogmatiek, tot zelfs van de in alle rangen en standen bestaande leerstellige vergoding der geneesheeren en hunne wetenschap, wier beoefenaars wel zouden doen het voorbeeld van vele nieuwere godsdienstleeraars te volgen en hunne onmacht openlijk te belijden; is hij minder dan een dwerg in het waardeeren van het geloof, dat oorspronkelijk aan elk dogma ten grondslag heeft gelegen. Niets waartegen de priester van het ongeloof heftiger ijvert, dan het laten staan van een enkelen tempel, door de vroomheid gesticht ten bate van een zoekende en dolende menschheid, opdat hare kinderen een wijle troost en rust mochten vinden. Een schrikbeeld is voor hem het vermoeden, dat voortaan nog een ‘denkend mensch’ aan eenig ideaal ‘volstrekte waarde’ zou toeschrijven. ‘Voor den opmerkzamen blik’ des ongeloovigen zieners zijn reeds de teekenen aanwezig van een toekomst, waarin de persoonlijkheid - het beste, dat voor het oogenblik hem rest! - ‘moet verbleeken en met zoo menig gewrocht der verbeelding een heenkomen zoeken ter plaatse, waar oude goden en oude idealen door den historiekenner worden bewaard;’ omdat dan de ‘industrie, het pure weten, en bovenal de politiek’ de menschelijke aandacht uitsluitend zullen bezig houden. Maar de gedachte aan dien tijd, waarop de warmtemeter van ‘gemoedsleven, poësie (dus ook onbaatzuchtige moraliteit), kunst in het algemeen,’ ver beneden nul zal zijn gedaald, kan onzen held ‘noch ergeren,’ noch zal hij dien ‘van te voren onbewijsbaar noemen.’ - ‘De geschiedenis van ons geslacht moet haren loop
vervullen, en het rijk van het ijzeren proza of, wil men liever, van de bloot verstandelijke ervaring kan wellicht eerder aanbreken dan wij denken.’
Wie zal de mogelijkheid loochenen? Maar wie, die niet onherroepelijk partij heeft gekozen voor het ongeloof en zijn troostelooze, volstrekt onbevredigende, hoewel uiterst verstandige levensbeschouwing, zal zich niet aangorden tot den strijd tegen de vervulling dier sombere verwachtingen? Een heilig plichtbesef, door Dr. Pierson schier geheel uit het oog verloren, schrijft elken, zelfs den zwakst geloovige het volgen van een andere gedragslijn dan de hier aanbevolene voor. Onafwijsbare eischen van het innerlijke leven, van zedelijke gemoedservaring - in hare hoogste en reinste uitingen zoo schromelijk door den schrijver van Eene levensbeschouwing miskend! - zullen hem telkens nopen, door zijn gedrag te protesteeren tegen de stelling van den priester der rede: ‘het menschelijk handelen heeft altijd uit te gaan van de erkenning, dat er voor elk eindig gevolg een of meer oorzaken zijn.’ Van vele daden zal de grondslag niet bestaan in deze of een dergelijke erkenning, maar in een edeler beginsel, een voor de rede gerechtvaardigde of niet gerechtvaardigde aandoening des gemoeds. Het baat niet de vraag naar ‘een oneindige oorzaak’ en met haar alle hoofdvragen van het godsdienstig leven, als ‘buiten het bereik onzer wetenschap’ gelegen, af te wijzen. Zij dringen zich gedurig weder aan ons op. Wij moeten rekening houden met ons krachtig, met ons hemelhoog zich verheffend en dan weer in de diepte schier wegzinkend, of met ons voortdurend uiterst zwak godsdienstig geloof. Wij kunnen ons op den duur niet wijs maken, dat wij geen behoefte hebben aan godsdienst en godsdienstige voorstellingen, omdat het verstand nu eenmaal niet in staat is de diepten te peilen van het gemoedsleven en den Ondoorgrondelijke met volkomen juistheid te beschrijven. Wie zich, met Pierson, ontslaat van ‘de lastige verplichting, om in een wereld, zoo treurig onvolkomen als deze, het gewrocht te verdedigen van een wezen, dat louter Wijsheid, Almacht en Liefde zal zijn,’ werpt zich straks, aan de hand van denzelfden wijsgeer, in de armen van een ‘gelukkig toeval,’ dat ‘hem voor veel onaangenaams kan behoeden.’ Zoo wreekt zich het geloof op
de rede, die de grenzen harer bevoegdheid overschreed. Of het gedrag harer dienaren langs dien weg aan redelijkheid wint?
Dr. Pierson heeft in zijn boek veel schoons gegeven, maar het geheel zal niet licht iemand bevredigen. Den ongeloovige niet, omdat deze geestverwant hem te ernstig is en te veel inspanning vraagt van edele krachten, die hij zich juist krachtens zijn ongeloof gerechtigd acht te besteden in de dienst van het zelfzuchtige, zinnelijke Ik. Den geloovige niet, omdat hij hier vruchteloos zoekt, wat voor een in zijn oog bruikbare Levensbeschouwing onmisbaar is: waardeering van het godsdienstig geloof, grondige behandeling van het plichtbesef, van het schuldgevoel; handhaving van de rechten des gemoeds tegenover de orakeltaal van het logisch redeneerend maar niets gevoelend verstand. Een levensbeschouwing, die zich niet ernstig bezig houdt met de hoogste, noch met de laagste macht in het veelzijdige, beurtelings rijke en arme leven der menschen, kan ten slotte niemand, zelfs haren ontwerper niet voldoen. Dr. Pierson zal binnen korter of langer zijn fout herstellen en rekening houden zoowel met de liefde, als met de zonde.
Hoe heerlijk prijkt naast de logisch opgetrokken, met beeld- en lofwerk versierde, doch nuchtere en daarom koele Levensbeschouwing, het naar den vorm minder onberispelijke, maar bezielende Ethisch Idealisme. Wij vergeven den heer de Bussy van harte de herhalingen, waarvan men hem een verwijt heeft gemaakt, want zij bieden ons de zeer gewaardeerde gelegenheden om hetzelfde nog eens met andere woorden, nader toegelicht en uitgebreid, te genieten. Een blik op de inhoudsopgave doet reeds aanstonds vermoeden, dat het vastgestelde plan nu eens herhaling van een en ander, dan weder verschuiving van de nadere uitwerking van deze of die stelling tot later, ten gevolge moest hebben. De 22 hoofdstukken zijn verdeeld in 3 groepen, ‘Liefde,’ ‘Geloof’, en ‘Liefde en geloof’ geheeten. De eerste handelt over den geestelijken mensch, een zeker onderscheid tusschen moraliteit en zedelijkheid, zelfverwezenlijking, liefde, invloed der liefde op ons geestelijk bestaan, en de drie smarten: lijden, kruis, zonde. De tweede beschouwt den mensch tegenover het levensraadsel, het postulaat van den
zedelijken mensch, de godsdienstige voorstellingen, het geloof, ethisch ‘idealisme’, ‘geloof,’ en de realiteit van de godsdienstige voorstellingen. De derde afdeeling bespreekt ‘ethisch’ idealisme, de ontwikkeling van de godsdienstige voorstellingen, den gang der ontwikkeling van het geloof bij het individu, godsdienstige grondstemmingen, het Koninkrijk Gods, het zedelijk zelf als object van geloof, de wedergeboorte, liefde en geloof.
De behandeling der rijke stof is bij uitnemendheid frisch. Aan afwisseling geen gebrek. Beurtelings waant ge u in de collegekamer van den hoogleeraar gezeten, die u een paragraaf dicteert, waarop gij uwe afgebroken aanteekeningen laat volgen, van wat gij, uit de toelichting, aan de vergetelheid wenscht te ontrukken; en dan weder beeldt ge u in, een stichtelijk boek in handen te hebben genomen, of dat een vurig welsprekend redenaar u aan de kringen van de aarde en het aardsche heeft ontrukt om u voor een wijle in hooger gewesten vrijer en ruimer te doen ademen. Maar altijd hoort gij de stem van den ‘machthebbende’ en ziet ge om u heen het vriendelijk licht des geloofs.
Zonder de lessen der wijsheid te versmaden, spreekt de Bussy als profeet. Hij lacht, gelijk Israël's geloofshelden lachten, met den verstandigen man, die zich inbeeldt dat aan hem, en aan hem alleen, de leiding der menschheid zou zijn toevertrouwd. Hij maakt zich meester van het woord en handhaaft zijn recht van spreken, alleenlijk door te getuigen, op schitterender wijs dan ooit door het aanvoeren van een stroom der meest klemmende bewijzen mogelijk zou zijn geweest. Wie twijfelt of het geloof in onzen leeftijd nog iets heeft te zeggen, waarnaar het der moeite waard is te luisteren, indien men in hoofdzaak de beginselen der nieuwe wereldbeschouwing is toegedaan en tot geen prijs de wetenschap der eindige dingen op het altaar des geloofs aan het oneindige ten offer wil brengen: hij koope en leze Ethisch Idealisme. Ik voorspel hem schoone uren van onverpoosd genot en heilige bezieling.
De Bussy leidt u den tempel van het gemoedsleven binnen. Hij maakt u deelgenoot van de bange worsteling, die daar vaak wordt gestreden tusschen de edelste gewaarwordingen aan de eene en de treurigste ervaringen aan de andere zijde;
en hij dwingt u tot bewondering van de machtige macht en onbeschrijfelijke heerlijkheid des geloofs, waar het louterend, verzoenend, reinigend, heiligend, troostend optreedt in het leven der menschen. De levensbeschouwing, die zich ontspint aan het kluwen van Ethisch Idealisme, is een vriendelijke, een zonnige, een hartverheffende. Zij veredelt hem, die haar is toegedaan, schenkt vrede en blijdschap onder zinnelijk en zedelijk lijden, helpt eigen kruisen en anderer lasten dragen. Zij maakt hare vrienden sterk in elken levensstrijd en leent hun krachten tot bevordering van den vooruitgang op ieder gebied ten bate van zichzelf, de hunnen en anderen. Zij herschept het vaak somber, eentonig, dor en zelfzuchtig bestaan van den sterveling, in het lachende, veelkleurige, bloeiende, door zelfverloochening geadelde leven van het kind Gods op aarde. Geloof en liefde, liefde en geloof, ziedaar hare wachtwoorden, haar begin en haar einde.
Moet groote ingenomenheid met den hoofdinhoud van het boek ons dwingen, den schrijver in allen deele onzen bijval te betuigen? Geenszins. De discipel is niet meer dan zijn meester. De uitstekende leerling van Prof. Hoekstra zal dienen te rekenen op de tegenspraak, die zijn leidsman pleegt te ontmoeten bij overigens geestverwante beoefenaars der godsdienstwetenschap. De bezwaren, tegen de ethisch modernen geldend verklaard, heeft de Bussy, wat hem betreft, niet krachteloos gemaakt, door zijn strijd tegen Dr. Hooykaas en van Hamel. De intellectualisten zullen hem zoo gemakkelijk niet loslaten en wellicht ter verantwoording roepen van de zonden, waaraan hij zich in hun oog heeft schuldig gemaakt. Ik kies hier geen partij, noch meng mij in den strijd, waartoe de Bussy zij het ook slechts zijdelings, een belangrijke bijdrage heeft geleverd. Ik geef niet meer dan enkele gedachten en vragen weder, die zich onder het lezen van Ethisch Idealisme aan mij voordeden, doch wensch die allerminst te doen doorgaan voor een volledige beoordeeling van het geheele stelsel. Een stelsel toch geeft ieder, die - hartstochtelijk vereerder óf aartsvijand van alle dogmatiek - het gemoedsleven, het godsdienstig zedelijk leven, het geloof en de liefde, bespiedt, ontleedt en in meer of minder logisch samenhangende volzinnen beschrijft.
De verzekering: ‘Wij weten niets van God’, die reeds
op de eerste bladzijde de aandacht trekt, is een paradox, óf een onwaarheid. Wij weten zeker niets van God op dezelfde wijs als wij weten, dat, onder welken vorm en uit welke bestanddeelen een bepaalde bloem in onzen tuin bestaat. Maar onze kennis aangaande het een en ander van het wezen Gods is daarom niet minder deugdelijk. Wij kunnen den Ondoorgrondelijke ten deele leeren kennen. De Bussy in eigen persoon weet meer van God, dan duizenden, die zijn paradox voor ongeloof zullen verslijten, omdat zij meenen den Onzienlijke te kennen. De geloovige weet evengoed dat God, als dat hij zelf bestaat. Kennis is kennis, onverschillig langs welken weg wij haar hebben verkregen.
Dat noch de natuur, noch de geschiedenis ons God leert kennen, kan gaaf worden toegestemd; al blijft het waar, dat natuur en geschiedenis beiden bronnen zijn van Godskennis. Immers, noch de natuur, noch de geschiedenis zal ons God leeren kennen, zoolang wij Hem niet hebben gevonden in het gemoed. Maar is het geloof aan zijn bestaan eenmaal voor ons boven allen twijfel verheven, dan vinden wij Hem in natuur en geschiedenis terug; dan worden natuur en geschiedenis de boeken, waaruit wij het schrift van zijn leven en werken lezen. Op dat standpunt is vermeerdering onzer kennis van natuur en geschiedenis, uitbreiding van de middelen, waardoor wij eenige kennis van God erlangen, schoon die kennis, nooit volledig of immer meer dan een betrekkelijke wordt. Het geloof, schrijft de Bussy terecht, ‘ziet den geest der liefde in ieder natuurverschijnsel, in elke gebeurtenis. Jezus vond den Vader terug in de gansche schepping, - in het deinen van het meer, in het ruischen van den korenakker, in het schitteren van de leliën des velds, in het gezang van de vogelen des hemels.’ Maar onbillijk is het, den Nazarener te verwijten dat hij, om daartoe te komen, ‘den reuzensprong’ doen moest ‘van de rijke wereld in zijn binnenste op de ruime wereld buiten hem.’ Neen, ‘alles wat het zinnelijk oog aanschouwde, werd door den warmen adem zijner liefde bezield en door haar licht verheerlijkt’, weshalve het niet noodig was eenigen sprong te doen, om van den God des harten tot den Vader in de gansche schepping te komen.
Laat de moderne richting zich als anthropologische of psy-
chologische van de orthodoxe als theologische onderscheiden; daaruit volgt volstrekt niet, dat het ‘verloochening is van hun beginsel, wanneer vertegenwoordigers der eerste zich schuldig maken aan theologische uitspattingen.’ Tenzij voor zoover ieder man van beginselen zich voor ‘uitspattingen’ behoort te wachten. Theologiseeren, of wilt ge: gedachten uitspreken over het wezen en de eigenschappen der godheid, een poging wagen om den langs anthropologischen of psychologischen weg gevonden God eenigszins te omschrijven, is niet in strijd met de waarheid, dat de moderne richting, bij de beantwoording der vraag naar God en godsdienst, uitgaat van den mensch, de orthodoxe daarentegen van God. De theologische uitspattingen der ouderen mogen de jongeren niet verleiden tot het springen over den band aan de tegenovergestelde grens. Het intellectualisme - dank zij den arbeid der ethici! - heeft uitgediend. Maar het intellect kan zich niet dan voor een tijd, uit reactie, het zwijgen laten opleggen en gedoogen dat zijne rechten ten eenemale worden miskend. Het wreekt zich reeds in zijn denkende bestrijders als de auteur van Ethisch Idealisme en anderen.
De Bussy maakt onderscheid tusschen den moreelen en den zedelijken mensch, zeker niet in het belang eener gewenschte duidelijkheid. Maar afgezien van haar karakter als bijdrage tot vermeerdering van de reeds heerschende spraakverwarring bij de wetenschappelijke behandeling van het godsdienstig zedelijk leven, is de splitsing praktisch zonder beteekenis. De moreele mensch heet de mensch zooals hij en voorzoover als hij tot gemeenschapswezen geworden is; de mensch die voldoet aan de zedelijke eischen, door de meerderheid zijner tijdgenooten, de openbare meening, van hem gevraagd. Men denke aan het getuigschrift van Mietje, die Mevrouw zes jaar ‘trouw en eerlijk’ heeft gediend. Van hoogere levensbeginselen, van liefde en zelfverlochening spreekt de verklaring niet. Deed zij dat wel, dan zou daaruit volgen, dat de bedoelde persoon meer dan moreel, dat zij zedelijk was. In den regel, en juist daar waar wij dit het liefst zouden willen, zullen wij niet weten of wij al dan niet geheel of ten deele ‘zedelijk’ zijn. Wat wij ‘door invloed van buiten’ en wat wij ‘door zelfverloochening’ geworden zijn, laat zich dikwijls niet aanwijzen, omdat de herinnering faalt en de
ingenomenheid met onszelf, zoowel als de vrees voor zelfverheffing, misleidend werkt. Wat bij den een eenvoudig vrucht van opvoeding, volgen van dagelijksche voorbeelden, gewoonte is, heeft den ander soms een door niemand waargenomen strijd gekost. Van twee in dezelfde omgeving groot gebrachte personen, zal de moraliteit des eenen 10 en die des anderen 0% zedelijkheid bevatten, ten gevolge van beider uiteenloopende neigingen en driften. - Den moreelen mensch voortdurend, zonder eenige beperking, een egoïst te noemen, gaat niet aan. Het egoïsme dat ‘door de gemeenschap in zijn willekeur, in zijn ruwe uitingen beteugeld’ is, staat niet meer op één lijn met de ongebreidelde zelfzucht van den mensch, die zich niet stoort aan de eischen der openbare meening. ‘Vernietigd’ wordt de zelfzucht nooit. Wie daarop wachten moet, wordt niet ‘zedelijk’ en blijft zijn leven lang hoogstens een ‘moreel mensch’, bij wien de zelfzucht krachtig is onderdrukt.
Dat de jood ‘volmaakt kon zijn naar de maatstaf van zijn godsdienst’, is een bewering, waarbij geen rekenschap wordt gehouden met den eisch: ‘wees heilig, want ik de Heer uw God ben heilig.’ Dat ideaal stond voor den Israëliet even hoog, als het ‘wees volmaakt!’ voor den Christen.
Dat Jezus niet van ons zou eischen ‘iets te doen’, is natuurlijk slechts een paradox; evenals de stelling: ‘niemand maakt er zich een verwijt van, dat hij niet volmaakt is.’
Erkenning van de heerlijke macht der liefde, om ‘het kwade door het goede te verdringen’, mag niet leiden tot geringschatting van het ‘bestrijden’ van het kwade.
Dat ‘liefde tot God’ een oneigenlijke uitdrukking zou zijn, is slechts in zoover waar, dat wij dan, om een andere spreekwijs te bezigen, ‘menschelijk’ van God gewagen. De Allerhoogste, dien wij aanbidden, in wien wij gelooven en dien wij ‘liefhebben’, is meer dan ‘de samenstelling van alles wat de zedelijk gezonde mensch op deze wereld liefheeft’. Hij is ‘het reine, het edele, het goede in een concrete gestalte’ gedacht, en niet: in concrete gestalten verbrokkeld aanwezig. God is meer dan een abstractie; liefde tot God dus niet te vergelijken met liefde tot ‘de kunst in abstracto.’ Liefde tot God is - ja ook! maar tevens meer dan - ‘liefde tot Zijn uitverkorene, Zijn beelddrager, den mensch, den zedelijken mensch.’
Van oneigenlijke uitdrukkingen gesproken, ‘groot is de schuld der wereld’, zegt de Bussy; maar hij bedenkt niet dat de wereld een abstractie is en bij gevolg noch schuld heeft, noch deugd.
De eenvoudige leerlingen van den grooten meester, wier vaak moeielijke roeping in een uiterst bescheiden kring moet worden vervuld, weerspreken de bepaling, dat hij ‘die de meeste harten tot liefde voor het Koninkrijk der hemelen, tot zedelijke werkzaamheid brengt,’ de beste Christen zou zijn.
Wie het zedelijke in de wereldorde ‘bovenzinnelijk’ noemt, moet beginnen met het aannemen van een wereldorde, die geen wereldorde is. Of behoort de mensch, in wien het zedelijke is, voor het minst zijn kan, niet tot de wereldorde? Verdienstelijk is ongetwijfeld de poging van de Bussy om te betoogen, hoe het geloof onafhankelijk is van de rede. Maar streeft hij zijn doel niet voorbij, wanneer hij verklaart, dat een geloofsvoorstelling ‘noch redelijk noch onredelijk, d.i. noch logisch noch onlogisch is?’ Het is waar, dat het voorwerp van 's menschen geloof door het verstand niet bevestigd wordt. Het geloof heeft in zoo ver de hulp der rede niet noodig, en zij kan het ook geen bijstand verleenen. Maar kunnen wij ook zeggen, dat het verstand het voorwerp van 's menschen geloof nooit ontkent? Heeft de verstandelijke redeneering niet meermalen den eersten en beslissenden stoot gegeven aan het loslaten van eenig object des geloofs? Zijn geloof en rede immer zoo absoluut gescheiden in den éénen mensch, als deze auteur het doet voorkomen? - Iedere demonstratie van ons geloof, verzekert hij, is onmogelijk. Toegegeven, indien hij nl. denkt aan een bewijsvoering die den ongeloovige zal dwingen in te gaan, zonder hem voor het geloof te hebben gewonnen. Maar is niet dit geheele boek een schitterende ‘demonstratie van ons geloof,’ waardoor vele dwalenden behouden kunnen worden? Erkent de auteur zelf niet, in een ander verband, de mogelijkheid, het verschijnsel dat men godsdienst heeft genoemd, ‘voor ons denken te rechtvaardigen?’
‘De groote fout dezer richting is, dat zij zich den mensch voorstelt als een combinatie van verschillende wezens.’ Het komt mij voor dat de Bussy in dit zijn oordeel over de
ethici, te gelijker tijd zichzelf heeft gevonnisd. Gelijk zij, naar hij meent, den zedelijken en den zinnelijken mensch te zeer van elkander afscheiden, doet hij dit den denkenden en den geloovenden, den redelijken en den zedelijken mensch.
Waarom mogen geen modernen ‘van hun God verlossing verwachten uit zinnelijke nooden,’ wanneer Jezus recht heeft op onze bewondering, met zijn; ‘Geen muschje valt op aarde zonder den wil des Vaders,’ omdat het een heerlijke waarheid is ‘voor het geloof, het geloof, dat ons getuigt van dingen, die wij niet zien’? Met het oog op Jezus heet het verder: ‘God, de Vader, is voor de wetenschap het grootste wonder, het diepste en onbegrijpelijkste aller mysteriën. Maar toch, wat de verbeelding van Jezus dichtte omtrent het allesomvattend bestuur des Vaders, heeft de menschheid meer aangetrokken en meer krachtige aandoeningen en edele gevoelens in haar gewekt, dan alle wijsheid der wereld, dan alle werken der nijverheid.’ Een dergelijke verklaring rechtvaardigt het gedrag van den veroordeelden ‘moderne.’
Als gevolg van de onderscheiding tusschen den moreelen en den zedelijken mensch, verdwijnt de godsdienstige uit het woordenboek des heeren de Bussy. Hij is één met den zedelijke. Dat men toch in den regel godsdienst en zedelijkheid uit elkander houdt, en dat het niet wenschelijk is, het spraakgebruik onnoodig te wijzigen, behoeft verder geen betoog. De leelijke moraliteit kost nu het leven der schoone godsdienst, in wier plaats de minder bekoorlijke zedelijkheid treedt. Haar zal niemand de vereischte hulde bewijzen, tenzij men eerst heeft vernomen welke nieuwe waardigheden haar zijn geschonken.
In verband met die, naar ik meen, afkeurenswaardige naamsverwisselingen laat het zich verklaren, dat de Bussy aan kinderen en wilden geloof, godsdienst, ontzegt. Hij neemt dan die woorden in hun rijkste beteekenis. Ten onrechte intusschen. De mensch is in zijn jonge jaren en op de lagere trappen van ontwikkeling, ook reeds een godsdienstig en geloovend wezen, al hebben wellicht de hier aanwezige godsdienst en geloof na jaren of eeuwen weinig waarde in de schatting der dan levende godsdienstigen en geloovigen.
Niet onmogelijk, waarschijnlijk komt het mij zelfs voor, dat Ethisch Idealisme te eeniger tijd door een nieuw
werk van denzelfden schrijver in de schaduw zal worden geplaatst. Maar de heerlijkste geloofsgetuigenis, waaraan wij ons dan zullen verkwikken, mag ons het genot niet doen vergeten, dat dit boek ons heeft verschaft, met zijn warme taal vóór de zelfstandigheid der godsdienst en zijn schoone spiegelbeelden van een levend geloof des harten.
Zierikzee, April 1876.
- voetnoot1)
- In een ander verband zegt Dr. P.: ‘Dat ik iets tot aan een zeker punt begrijp, bewijst toch op zich zelf niet, dat het geheel er oorspronkelijk op aangelegd was om begrepen te worden.’