Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 656]
| |
Noordsche schetsen
| |
[pagina 657]
| |
belangrijkste plaatsen van Scandinavië, en hield hier een door de varensgasten druk bezochte herberg, weinig vermoedend welk een toekomst haar wachtte. Niemand sloeg dan ook in het eerst nader acht op haar; ongekend door het aanzienlijker gedeelte der bevolking leefde zij verscheidene jaren, en nu - was zij het, voor wier deur ministers en gezanten zich verdrongen, want in haar handen rustten op dit oogenblik de teugels van het Deensche rijk. Die vrouw heette Sigbritta Willemsz., en zij kon er zich op beroemen, dat geen naam in 't geheele land bekender was dan de hare. Bekend, maar ook gehaat. Als zij de aangezichten der trotsche Deensche edelen, die voor haar deur op wacht stonden, met een deemoedigen glimlach op de van innerlijken toorn bleeke lippen, onbespied had kunnen gadeslaan, zij zou er den diepsten haat op gelezen, zij zou van diezelfde lippen een vloek gehoord hebben, die op haar hoofd en dat van den meester, dien zij beheerschte, de ergste wraak voor zooveel onwillig verduurde vernederingen afriep. Maar dien vloek vernamen op dit tijdstip noch zij noch de koning, wanneer hij haar huis kwam bezoeken en door de menigte, die hem daar wachtte, heentrad. Eerbiedig maakte zij plaats, en zoo er al een dreigend woord uit de borst van sommigen dringen wilde, één blik uit de oogen des konings deed den heimelijken rebel verbleeken en die dreigende woorden ongehoord wegsterven. Het was weinigen gegeven zonder vrees den blik van hun meester te ontmoeten, van den ‘tiran,’ zooals hem de haat later noemde. En toch was Christiaan II een schoon man. Toch konden die sombere oogen een uitdrukking van welwillendheid aannemen, die ieder tot vertrouwen moest opwekken; een gulle lach kon om die strakke lîppen spelen, het voorhoofd ontplooide zich en dan was niemand zoo betooverend als de Deensche koning, vervulde geen de harten met zoo volkomen geloof in de reinheid zijner bedoelingen. Wanneer hij op de bruiloften der burgerlieden zich gemeenzaam in hun vrolijkheid mengde, moest iedere argwaan uit de borst van den met zooveel eer overladene verdwijnen, en 't waren alleen zeer scherp zienden, die zelfs dan in dien helderen zonnenschijn de zwarte onweerskoppen ontdekten. Er waren echter enkelen, wier blik zoo scherp was, en zij wezen met angst op die onheilspellende uitdruk- | |
[pagina 658]
| |
king, die soms te midden der opgewondenheid over Christiaans gelaat vloog, en van den demon verhaalde, die zich achter dat schijnbaar zoo welwillende voorkomen verborg. Ja, een demon was 't, die in de ziel van dezen man huisde, een vreeselijke geest, die door geen tooverspreuk te bannen was, en die, gelijk het zwaard van den beul bij 't naderen van een ter dood bestemde, niet rustte, eer hij bloed gezien had.Ga naar voetnoot1) Zijn volk beging geen onrecht, wanneer 't schuw voor zijn heerscher ter zijde week, en zich fluisterend al de onheilen te binnen bracht, welke hij reeds berokkend had, om met huivering aan al het kwaad te denken, dat hij nog berokkenen kon. Een opbruisend karakter, al te zeer in onderwerping gehouden, waar het recht schijnt te hebben op gezag, kan misschien voor korten tijd getemd worden, vroeg of laat zal het, juist door die onderdrukking geprikkeld, tot zijn oude hevigheid terugkeeren. Ook met den vorst, die thans het Noorden beheerschte, met Christiaan II, was dit het geval geweest. ‘De koning is dood, leve de koning!’ - die kreet, waarin zich de onbestendigheid, die tranen en gejubel vereenigt, zoo gaarne uit, niet dan aarzelend was hij bij de troonsbeklimming van den nieuwen monarch aangeheven; bange stemmen spraken reeds toen in veler binnenste het vermoeden uit, dat hij, die als jongeling onderdrukt was, als man zelf onderdrukken zou, en menig hart klopte sneller, toen koning Johann's lijk ten grave gebracht was en zijn zoon zich gereed maakte den ledigen troon in te nemen. Zijn zoon ja, maar hem zoo ongelijk als immer een zoon het aan den vader geweest was; zóó ongelijk dat het Christiaans grootste ramp heette, de opvolger van zijn vader te zijn, en een bovennatuurlijke invloed aangenomen werd, om het verschil tusschen hen te verklaren. Zijn geboorte, zoo verhaalde men, had onder een boos gestarnte plaats gehad, vandaar zijn afwijkend karakter. Geheimzinnige voorteekenen, die een merkwaardige, maar tevens bloedige regeering schenen te | |
[pagina 659]
| |
voorspellen, waren bij zijn intrede in 't leven opgemerkt, ofschoon de algemeene vreugde over den op nieuw verzekerden bloei van 't geliefde koningshuis er toen nauwelijks op lette, en ze eerst later met bijgeloovige huivering herdacht.Ga naar voetnoot1) Inderdaad een zwarte lucht scheen over den jongen vorst te hangen. Reeds als knaap, toen de harten van 's konings onderdanen nog rustig sloegen, deed hij het hart van koning Johann zelf menigmaal sneller kloppen en zag deze met angst den wilden aard, die in Christiaan schuilde, en die, wanneer hij niet bijtijds gebroken werd, hem en zijn volk in 't verderf moest storten. Dat karakter te breken, werd dus het zeker prijzenswaardige doel des vaders; de middelen echter, daartoe aangewend, dienden meer om de kwaal te verergeren dan te genezen. Een harde tucht zou, naar de vorst meende, den knaap tot gehoorzaamheid brengen, en 't gemis van ieder genoegen der jeugd ook de behoefte daaraan verstikken, die heviger scheen dan zijn leeftijd meebracht; hij wilde een gemoed, dat meer verlangde, dan de jonkheid gewoonlijk eischt, tevreden stellen door het minder te geven, dan de jonkheid met recht gewoonlijk ontvangt. Daar Johann's eigen opvoeding, wat het aanleeren van kundigheden betreft, gebrekkig was geweest en hij dit dikwerf met smart gevoeld had, wenschte hij voor zijn zoon al wat bij hem zelf verzuimd was aan te wenden, en Christiaan ontving van de beste vreemde meesters onderricht; maar gelijk bij Johann de uren van leering te vaak aan spel en ridderlijke oefeningen opgeofferd waren, zoo werden thans bij dezen de uren van uitspanning te vaak voor die van het onderwijs verkort. Om hem uit de verderfelijke hoflucht te verwijderen, deed de koning hem bij een Koppenhaagschen burger, Hans Bogbinder genaamd, in huis, en gaf uitdrukkelijk bevel den jongen prins in alles als een burgerknaap te behandelen, niet bedenkend, dat koningszonen beter doen de plichten | |
[pagina 660]
| |
van hun eigen stand te leeren, dan in een stand opgebracht te worden, welks plichten en vermaken niets met de hunne gemeen hebben. De gevolgen dezer dwaling bleven natuurlijk niet uit. Christaan verzette zich, en zijn pleegouders, die het niet waagden zacht te zijn na het strenge bevel des konings, en evenmin streng tegen hem te zijn bij de gedachte, dat ook hij eenmaal bevelen zou geven, die hun verderfelijk worden konden, zagen geen middel om dat verzet te brekenGa naar voetnoot1). Zij smeekten dus van de opvoeding des prinsen ontslagen te worden, en daar het recht van hun verzoek erkend werd, stelde de koning den knaap nu onder de uitsluitende leiding van een geestelijke, Georg Hinze, die reeds ten huize van de Bogbinders hem onderricht had gegeven. De goede kanunnik gevoelde echter over zijn bereidwilligheid weldra een even groot berouw als Christiaan's vroegere huisgenooten. De prins bleek even onhandelbaar bij de ernstige lessen van zijn geleerden meester, als vroeger bij de eenvoudiger vermaningen van zijn burgerlijke pleegouders; hij bezat een vlug verstand en een ijzeren volharding, die wat hij wilde ook kon, maar hij wilde weinig - buiten het verbodene. Wanneer men hem tot ijver aanspoorde, - en Hinze, tot wanhoop over den weerbarstigen kweekeling gebracht, schijnt dit wel eens wat te handtastelijk gedaan te hebben, - vluchtte Christiaan op boomen of andere veilige plaatsen, en wachtte daar tot zijns leermeesters toorn bekoeld was. Eens had hij om die reden het dak beklommen, en de waardige kanunnik stond machteloos en verwijtend beneden; het was vergeefs dat hij riep; trotsch antwoordde de knaap: ‘slechte en lage plaatsen zijn voor slechte lieden, en hooge plaatsen voor groote heeren.’Ga naar voetnoot2) Hoe pijnlijk voor zulk een natuur de gedwongen vernedering zijner leefwijze moest zijn, verraadt dit gezegde, en zeker, de jonge vorstenzoon, met zijn vurigen aard en het levendige bewustzijn van hoogen rang, was te beklagen, zooals hij in 't eenzame huis van zijn geestelijken opvoeder de uren onder boeken moest doorbrengen, in wier inhoud hij niet 't geringste belang stelde, en zich, | |
[pagina 661]
| |
als eenigen omgang tot de ruwste handwerkersknapen zag beperkt, aan wie Hinze godsdienstonderwijs gaf. Zijn meester namelijk, ziende dat Christiaan, wanneer hij tot het waarnemen van dezen plicht zijn woning verliet, gewoonlijk wegliep, voerde hem met zich naar de kerk, en liet hem daar onder zijn leerlingen eenige uren werkeloos staan, zonder te bedenken, welken invloed de verveling, en 't hooren der onbeschaafdste taal tusschen het onderwijs in, op een zoo vatbaar gemoed hebben moest. De prins verzette zich in 't eerst met hevigheid. Later, ziende dat zijn tegenstand vruchteloos was, maakte hij van zijn gedwongen tegenwoordigheid het beste gebruik, dat zijn toorn en zijn genotzucht er van konden maken: hij prikkelde zijn kameraden tot verzet, en ergerde Hinze daardoor nog meer, terwijl hij zelf als aanvoerder bij alle booze streken zich over zijn makkers tenminste dat gezag verwierf, dat hij zoo gaarne op grooter schaal zou hebben uitgeoefend. Weldra was de Deensche kroonprins zoo volmaakt op de hoogte van alle volksruwheden, dat hij ook in dit opzicht de eerste mocht heeten, en wat hem eerst stuitend scheen, docht hem nu vermakelijk;Ga naar voetnoot1) het vormde tenminste een afwisseling in zijn eentoonig leven; en koning Johann zag met schrik de verwildering, die zijn zoon binnen korten tijd ondergaan had. Hij nam hem nu van Hinze weg, bestelde vreemde meesters en hield hem ook zelf onder het oog, maar de jeugdige indrukken waren te sterk geweest; Christiaan ging voort zijn vrienden onder de geringste volksklasse te zoeken, en naarmate hij ouder werd nam zijn gedrag in ergerlijkheid toe. Zoo bereikte hij zijn achttiende jaar, en de burgers van Koppenhagen hadden gedurende dien tijd ruimschoots gelegenheid, om met al de schaduwzijden van hun toekomstigen meester kennis te maken, terwijl er weinig licht was, dat dien indruk uitwischte. Drinkgelagen met zijn woeste kameraden, nachtelijke omzwervingen en inbraak in vreemde huizen waren voortdurend bij hem aan de ordeGa naar voetnoot2). Ten laatste | |
[pagina 662]
| |
drongen de klachten hierover ook tot den koning door. Een hevig tooneel had tusschen vader en zoon plaats. De prins gebruikte hooge woorden en beriep zich op het recht van vorsten om boven, of liever beneden de gewone moraal te staan; maar deze opvatting was aan het toenmalige Deensche hof nog niet gangbaar en het kwam zoover, dat koning Johann in grooten toorn zijn zoon op een wijze tuchtigde, die hem de dagen van Hinze's bestuur in levendige herinnering moest brengen. De slagen, die hij ontving, hadden echter ditmaal een andere werking. Het zien van de hevigste woede in een vader, wiens zachtheid ieder roemde, en die, zooals hij wist, zelfs aan zijn vrienden geen nog zoo scherp verwijt euvel duidde2), maakte indruk op Christiaan; hij wierp zich op de knieën, smeekte om vergiffenis en beloofde zijn gedrag te veranderen. Een tijd lang scheen hem die belofte ook ernst en hij toonde een oprecht berouw over 't verleden. Zijn gemoed was nog niet tot dien graad van verharding gekomen, die het later voor elk verwijt ontoegankelijk maakte, en hadden zijn oude fouten niet zoo spoedig weer nieuwe speelruimte ontvangen, wellicht zou deze dag een keerpunt in zijn leven geworden zijn; nu echter bewees hij slechts, dat de betere gevoelens in zijn hart nog niet gestorven waren, en maakte het dubbel treurig, dat de slechte weldra zoo geheel zegevierden. In 't jaar 1502 zond koning Johann hem naar Noorwegen, om een daar uitgebroken oproer te dempen. De prins nam deze taak met blijdschap op zich. Naarmate hij meer den leeftijd bereikte, die tot heerschen noodig was, ontwaakte ook de lust er toe met vernieuwde kracht. De twee groote passies van zijn gemoed, genotzucht en heerschzucht, riepen om bevrediging, maar de eerste moest hij onderdrukken, en al zijn wenschen richtten zich dus op voldoening der tweede. | |
[pagina 663]
| |
Zijn zending naar Noorwegen opende hem daartoe een ruim veld en de vruchten van bloed en tranen bleven niet uit. Misschien is er voor een jong man, brandend van verlangen om zich te doen gelden, en vervuld van bitterheid, geen gevaarlijker taak denkbaar, dan het onderwerpen van een in verzet gekomen volk. De menschen, die hij aanschouwt, verkeeren allen in ongewonen toestand; de hartstochten zijn opgewekt, en er heerscht een gisting, die zelfs den kalmsten meesleept; hoeveel te meer iemand, wiens natuur slechts een kleinen prikkel behoeft om tot hevigheid over te slaan. Geen genegenheid komt hem vriendelijk verzachtend tegemoet, want men weet, dat hij gezonden is als een rechter, die straffen en veroordeelen moet; haat en vrees begroeten hem; hij ziet zijn volk van den allerslechtsten kant, en het is natuurlijk, dat hij teruggeeft wat hij ontvangt: bitterheid en haat. De misdaden, die begaan zijn, nauwkeurig te onderzoeken, is onmogelijk; hij is gekomen niet om te onderzoeken, maar om te handelen. Zijn straf is dus zelden rechtvaardig, en de onrechtvaardige straf verbittert de burgers; zoo kweekt hij slechts óf een verzet, dat in nieuw bloedvergieten verstikt moet worden, óf een vrees, die, zich in alles stom onderwerpend, hem tot nieuwe daden van willekeur aanspoort, daar hij ziet, dat de willekeur geen tegenstand vindt. Bij Christiaan was dit laatste het geval. Na een stormachtige vaart landde hij in Noorwegen. Reeds onderweg hadden zijn reisgenooten met angst gezien, hoe hij, somber op de golven starend, de vuist balde en dreigend ophief, als wilde hij een vijand er mee verpletteren. De eerste sporen van die onheilspellende uitdrukking, die hem later zoo gevreesd maakte, vertoonden zich daarbij op het gelaat van den jongeling, en toen hij zijn toekomstig rijk betrad, had het gerucht de harten zijner onderdanen reeds met schrik en weerzin tegen hun nieuwen meester vervuld. Zij bleven ook niet lang in onzekerheid omtrent zijn karakter. Christiaan schreef, als Drako, zijn wetten in bloed, en het zwaard van den beul was zijn pleitbezorger. Men heeft het een overdrijving van HolbergGa naar voetnoot1) genoemd, wanneer | |
[pagina 664]
| |
hij zegt, dat de prins den Noorweegschen adel nagenoeg uitroeide; maar zoo 't hem niet geheel gelukte, den wil er toe heeft hij waarschijnlijk bezeten: want én in Zweden én in Denemarken vervolgde hij later hetzelfde doel, niet, zooals beweerd is, uit liefde tot het volk, - die liefde was zeker niet zoo gloeiend, dat alleen bloed haar lesschen kon - maar met dezelfde bedoeling, die Lodewijk XI van Frankrijk tegen Nemours en Armagnac wapende, het gezag des konings door uitroeiing der machtigste vasallen te versterken. Medelijden kende hij niet, en zijn bestuur was strenger dan zelfs de vergedreven vrees der Noorwegers had durven denkenGa naar voetnoot1). Weldra was het land volkomen onderworpen, en Christiaan onbeperkt gebieder. Hij voerde het bewind - dit heeft zelfs de grootste haat erkend - met een geestkracht ver boven zijne jaren; maar wie al de zachtere hoedanigheden der jeugd verloren heeft, die zal ook natuurlijk iets van de hoedanigheden van een leeftijd bezitten, die hij ontijdig is binnengetreden. Voor iemand, wien geen straf te wreed, geen herinnering aan vroeger ontvangen diensten te sterk was, voor dien moest ook geen zwarigheid te groot zijn; en zoo hij alle hinderpalen, die zijner heerschappij in den weg stonden, overwon, 't was meer omdat zijn gemoed te hard was om in al wat een edelen aard terughoudt hinderpalen te zien, dan omdat zijn beleid aan hun bestaan een einde maakte. | |
[pagina 665]
| |
Vijf jaren lang had zijn bewind geduurd, en de koning was over de rust in Noorwegen tevreden, zoodat zijn verhouding tot Christiaan zeer verbeterde, toen een ontmoeting plaats had, die het leven van dezen voor goed, maar niet ten goede besliste. Kleine moeilijkheden riepen den kroonprins naar Bergen; en het was hier, dat de vrouw, die hem later zoo geheel beheerschte, de eerste stappen deed tot het spelen harer zoo verderfelijke rol. Christiaan leerde Sigbritta Willemsz. kennen. Een onvoorzichtig woord, tot lof van haar schoone dochter gesproken, maakte zijn nieuwsgierigheid gaande, en Sigbritta, die reeds begonnen was ingang in kringen te verwerven die boven haar stand waren, ja reeds zekeren invloed bezat, wist zich op een bal toegang te verschaffen en den kroonprins daardoor met dit haar eenig kind bekend te maken. Duifje, zoo was haar naam, te zien en te beminnen, was voor Christiaan één. Het schoone ongelukkige meisje werd zijn geliefde, en haar moeder zijn raadgeefster. Van nu af aan deelde zich zijn leven tusschen deze twee, tusschen zijn goeden engel en zijn boozen geest. Er zijn weinige beelden in de geschiedenis, over welke zulk een waas van geheimzinnigen weemoed verspreid ligt, als die op het korte leven van haar rust, die bestemd was de eenige liefde van dat strenge hart te worden, dat zich alleen voor haar verzachtte. Zelfs de ergste partijhaat heeft geen schaduw op de bevallige gedaante van het jonge vreemde meisje geworpen, dat haar leven aan Christiaan wijdde, ‘geen pen een verwijt haar weten te doen, óf het moest deze liefde zijn.’Ga naar voetnoot1) Inderdaad, Duifje beminde den vorst niet om zijn rang, alleen om zijn zelfs wille; zij maakte nimmer van zijn genegenheid gebruik om aanzien of rijkdom te verwerven, en zoo zij in ongeoorloofde betrekking tot hem stond, zij was een dergenen, van wie men met recht gezegd heeft, dat zij zelfs de zonde adelen. Haar invloed op den prins was gelijk een band, die nimmer knelde, maar toch sterk genoeg was om hem op het pad des verderfs tegen te houden, dat hij later zoo blindelings bewandelde. Men zegt, dat Christiaan met het plan omging haar te huwen, doch daarvan kon alleen na koning Johann's dood sprake zijn; vooreerst moest | |
[pagina 666]
| |
een diep geheim hun wederzijdsche liefde bedekken, en Duifje vergenoegde er zich gaarne mede hem alleen in 't verborgen te zien, terwijl Sigbritta met voorloopig stilgehouden verlangen naar het uur van zijn troonsbeklimming uitzag, als het uur dat haar eerzuchtige wenschen bevredigen zou. Zij moest geruimen tijd wachten. In 't jaar 1510 naar Denemarken geroepen, waagde de kroonprins niet, haar met zich te nemen en zijn betrekking daardoor te verraden. Gedurende meer dan drie jaren komt haar naam niet voor, en haar vorstelijke beschermer zelf wordt in dien tijd weinig genoemd. Het schijnt dat hij zich aan den wil zijns vaders onderwierp, althans men verneemt uit die dagen geen klachten over hem, en eerst de plotselinge dood van koning Johann doet hem weder op den voorgrond treden. Met het overlijden van dezen in 1513 was Christiaan heer der Noordsche volken. Hij had de lente des levens reeds achter zich; het was op twee en dertig jarigen leeftijd, dat hij den troon beklom. Schiller zegt, over Filips II sprekendGa naar voetnoot1), dat het een ongeluk voor vorsten is, wanneer hun de kroon op zoo laten leeftijd ten deel valt; al de edelmoedige opwellingen der jeugd zijn dan voorbij, al haar onbevredigde passies gebleven, en een overdreven gebruik der macht moet voor haar lang gemis schadeloos stellen. Ook op Christiaan past deze opmerking. Een vorst moet jong zijn, en naast al de fouten der jeugd al haar deugden bezitten, of hij moet den middelbaren leeftijd te boven zijn, en naast de koelheid van den ouderdom ook zijn rijpheid verkregen hebben. Christiaan was noch jong noch gerijpt; hij was heerschzuchtig zonder te kunnen heerschen, en hartstochtelijk zonder geestdrift. Verbitterd, streng voor anderen en een slaaf van eigen driften, zoo was de nieuwe monarch, die thans zijn vorschenden blik over het wijde gebied liet gaan, dat hem gehoorzaamde. Van de drie Noordsche rijken was Denemarken ontegenzeggelijk het meest ontwikkelde. De bodem, ofschoon nog niet zoo verstandig gebruikt, als het toen reeds in de Nederlandsche gewesten b.v. het geval was, genoot toch een redelijke kultuur, en het volk was over 't algemeen welvarend, zelfs rijk, wanneer men zijn lot bij de toestanden vergelijkt, | |
[pagina 667]
| |
die toen in Duitschland en Frankrijk heerschten, daar reeds nu den boerenoorlog ontstekend, hier de groote revolutie uit de verte aankondigend. De zeden waren eenvoudig, vreemde staten stelden een hoogen prijs op de vriendschap der Deensche monarchie, en de onderdanen waren haar met hun geheele ziel toegedaan. Alles sprak hier van vrede en rust, alles beloofde den vorst een gelukkige regeering. Zweden wekte minder blijde verwachtingen. De toestand van het land was op zich zelf reeds minder gunstig, en de vele oorlogen, die zijn grond verwoest hadden, gaven zijn bloei bestendig een nieuwen knak. De bodem was weinig bebouwd, het land arm en het volk weinig ontwikkeld. De eerste boekdrukkerij, die door een vrouw, de gemalin van den gewezen rijksvoogd, Sten Sture den ouden, opgericht was, dagteekent eerst uit 1483. De inrichting der scholen was gebrekkig evenals die der huizen; een groote eenvoud heerschte er zeker, maar die eenvoud vloeide alleen uit gebrek voort. Zelfs in aanzienlijke woningen was een gat in het dak dikwijls de eenige lichtgevende opening.Ga naar voetnoot1) Met de kleeding stond het niet beter. Hoe kostbaar fluweelen gewaden waren, bewijst het testament van koning Karel Knutson,Ga naar voetnoot2) die ze als het voornaamste van zijn nalatenschap onder de zijnen verdeelt. In Zweden, kon men zeggen, was er slechts aan één ding geen gebrek, aan wapens; het ijzer van zwaard en bijl alleen was altijd blank, en de hand was altijd gereed om het te voeren. Zoo arm was geen woning of ze had haar wapen; zoo uitgeput had geen hongersnood de bewoners gemaakt, of ze hadden nog kracht genoeg om er naar te grijpen, als de strijd tegen den erfvijand hen riep, en die vijand was de Deen, was bovenal de persoon, in wien zij de uitdrukking van zijn geheele volk zagen, de koning, die thans zijn schepter over hen uitstrekte. Naast deze beide staten kwam Noorwegen nauwelijks meer in aanmerking. Door zijn vereeniging met Denemarken was de zelfstandige rol van dezen staat uitgespeeld, en werd hij meer en meer, wat Frederik II boosaardig van de betrekking tusschen Holland en Engeland zeide, ‘het kleine | |
[pagina 668]
| |
bootje op sleeptouw van een groot fregat.’ Van Noorwegen had Denemarken niets te vreezen; dit rijk was voor goed onderworpen. Zweden alleen hield Christiaan dus bezig, en wel mocht hij dien onverzoenbaren geest vreezen, die daar, nog altijd wakker, de opgedrongen heerschappij van een volk bestreed, welks belangen de zijne bijna altijd kruisten. Er was eigenlijk slechts één band tusschen de beide volken; die band was het gevaar, dat zoowel het bloeiende Denemarken als het ongelukkige Zweden van kerkelijke zijde bedreigde, het gevaar der godsdienstige tweedracht. Een algemeene gisting ging sedert lang door de gemoederen, en de gevoelens van verzet tegen de Katholieke hiërarchie, die weldra in Duitschland zouden worden uitgesproken, begonnen ook in het Noorden op te komen. Over het algemeen was de bodem der drie rijken anders niet zeer gunstig voor kerkelijke vraagstukken. Het heidendom was er laat uitgeroeid. Nog in de elfde eeuw hadden de bosschen van Seeland heidensche offeranden gezien, en daar het Christendom er niet door de kerk, door de prediking van zendelingen, maar door het zwaard van een gewelddadigen vorst, in Denemarken door Kanut den groote, in Zweden door Olaf gebracht was, scheen het ook geen zaak der kerk, maar een zaak des konings of liever des rijks te zijn. Het is merkwaardig, hoe weinig invloed de pausen op het gedrag der Noordsche vorsten uitoefenden. Dezen waren dikwijls de bevorderaars van een godsdienst, met welks opperhoofd zij in strijd lagen. Toen koning Erik van Zweden, later de heilige genaamd, in 't jaar 1161 tegen de heidenen sneuvelde, was de paus op het punt geweest den ban over hem uit te spreken.Ga naar voetnoot1) De banvloek werd zoo dikwijls tegen de zonen van Odin gebruikt, dat zij er alle gevoel voor verloren hadden, en een sterk bewijs van de krachtige taal, die men in de middeleeuwen dorst voeren, is zeker de volgende brief, door koning Waldemar Atterdag aan paus Gregorius XI bij gelegenheid van een twist ongestraft geschreven: | |
[pagina 669]
| |
‘Koning Waldemar zendt den Roomschen paus zijn groet. Wij hebben het leven van God, het rijk van zijn inwoners, onze goederen van onze voorouders, ons geloof van uw voorgangers; dit laatste, zoo gij onzen wil niet gehoorzaam zijt, zenden wij u hiermede terug. Vaarwel!’Ga naar voetnoot1) In een staat, waar zulke dingen mogelijk waren, kon van kerkelijk gezag geen sprake zijn. De Inquisitie had er nooit haar schrikbewind gevestigd; slechts éen geval van haar werkzaamheid komt uit deze tijden in de Zweedsche geschiedenis voor, en ook Denemarken had onder Johann zijn oud beginsel van het laisser aller vastgehouden; nu echter gedoogden de dingen geen zoodanige kalmte meer. Zooals in de meeste staten, moest het opgaan van een grooter vrijheid in het godsdienstige ook het sein voor een grootere staatkundige vrijheid worden, en werkte de okomende reformatie ook de opkomende zelfstandigheid der Zweden in de hand; maar vooreerst scheen die latere oorzaak van scheiding nog de eenige band tusschen hen en Denemarken te zijn. Koning der drie noordelijke rijken noemde Christiaan zich, maar er vertoonde zich geen teeken, dat veel uitzicht op het tot waarheid maken van dien schitterenden titel gaf. Na den dood van Svante Sture had diens zoon Sten het bewind over Zweden op zich genomen, en er bestond weinig kans, dat zijn onderdanen een geliefden en welwillenden rijksvoogd zouden verlaten, om zich aan de zijde van een gehaten vorst te scharen. Alleen de onderlinge ijverzucht der grooten liet voor den Deenschen koning nog een mogelijkheid open, maar om van die ijverzucht te zijner gunste partij te trekken, was vóór alle dingen geld noodig, en Christiaans hulpbronnen waren beperkt. Het gewone middel, waardoor vorsten zich dit verschaffen, moest dus ter hand genomen worden; een rijk huwelijk zou hem in staat stellen Zweden te onderwerpen, en zijn liefde voor Duifje in 't belang der staatkunde ter zijde worden gesteld. Hij had zijn schoone geliefde met haar moeder naar Koppenhagen doen komen; een nadere verbinbinding met het laaggeboren meisje moest echter, zooals hij wel inzag, schipbreuk lijden op den trots van zijn volk, dat de geringe vreemde nooit als meesteres erkend zou hebben. | |
[pagina 670]
| |
Zijn oog richtte zich dus op de verschillende vreemde prinsessen, en onder deze vestigde zich zijn keus weldra op de bevallige zuster van Karel V, Elisabeth of IsabellaGa naar voetnoot1), wier groote bruidschat zijn financieëlen toestand inderdaad zeer verbeteren zou. Hij verkreeg ofschoon niet zonder moeite het jawoord. De betrekking met Duifje schrikte Karel terug, en eerst na belofte, deze voor altijd te verbreken, ontving hij de hand der prinses, met welke hij in 't jaar 1515 te Koppenhagen vereenigd werd. Het was van Christiaan's kant een huwelijk om den bruidschat, zijn liefde bleef aan Duifje toebehooren, en wat zijn belofte betrof: haar van zich weg te zenden, hij kon die gemakkelijk doen, daar hij niet van plan was ze te houden. Integendeel groeide de invloed van Sigbritta, die bij haar scherp verstand een dergelijken loop der omstandigheden wel waarschijnlijk voorzien had, en zich, als 't maar een invloed was, ook in dezen min eervollen schikte, van dag tot dag aan. Wat de koningin betrof, zij kende vorstelijke verbindingen, en kon aan het voorbeeld van haar eigen grootvaderGa naar voetnoot2) weten, hoe geldelijke verlegenheid menig huwelijk sluit en menige belofte afperst. Haar zachte aard was daarenboven niet in staat tot het voeden zelfs van rechtmatigen wrok, en de trouweloosheid van haar echtgenoot kon haar trouw aan hem niet verminderen. De Denen hebben haar aandenken altijd geëerbiedigd, en haar welwillendheid maakte veelal zijn hardheid goed. Een blijvenden dienst bewees zij haar volk door de Hollandsche kolonisten, die zij in 't land riep, en wier nakomelingen nog altijd het eiland Amak bewonen, vanwaar zij Koppenhagen met vruchten en groenten voorzien, en de Denen de aankweeking daarvan leerden. Christiaan ondersteunde deze pogingen gaarne, hij was altijd geneigd vreemdelingen te begunstigen, en dergelijke vreedzame | |
[pagina 671]
| |
wenschen zijner gemalin waren hem juist nu welkom, nu zijn krijgsplannen hem de behartiging der binnenlandsche belangen onmogelijk maakten. De expeditie tegen Zweden was namelijk thans gereed, en de koning rukte dus tegen zijn weerspannige onderdanen en hun aanvoerder, Sture, op. De natuur kon geen grooter contrasten vormen, dan zij het hier gedaan had. In Denemarken de sombere, verbitterde gedaante van Christiaan II, in Zweden de jonge, edelmoedige rijksvoogd, over wiens verschijning de Noordsche geschiedenis al haar licht heeft uitgegoten. Hadden zijn beide voorgangers reeds de liefde van 't volk bezeten, hij was de afgod er van, de held wiens naam nog jaren na zijn val heilig bleef onder de menschen, wier eenige beschermer hij in hun nood was geweest, en wier geluk nooit volkomen was, omdat hij 't niet deelde, de man wiens goedheid zoo groot was, dat de naïeve volksmond eens verklaarde, ‘dat God zeker wel op Sten Sture lijken zou.’ Reeds als knaap had hij zijn strengen vader dikwijls tot zachtheid voor schuldigen bewogen, en menigeen dankte alleen aan zijn voorspraak het leven. Thans tot hoofd zijner natie verkozen, was er maar één verwijt, hetwelk men hem doen kon; dat was zijn al te licht opgewekt vertrouwen, en zijn te groote vergevensgezindheid voor vijanden.Ga naar voetnoot1) Als een laatste vertegenwoordiger dier ridderlijke edelen, wier verdiensten den adel nog steunden toen hun geest reeds lang geweken was, sluit hij het tijdperk van den strijd zijner natie, wier vrede voor een natuur was weggelegd, die beter de eischen dier ruwe en tirannieke tijden verstond. Nijd is de schaduw van den roem; het was dus niet te verwonderen, dat in een land, zoo verteerd van onderlinge veeten, het geluk der Sture's vele benijders vond, die als van zelf naar Denemarken uitzagen. Hun aantal was groot en machtige namen behoorden er toe, maar zij zijn vergeten geraakt bij de beruchtheid van een man, wiens aandenken de afschuw van zijn geheele volk in herinnering hield, Gustaaf Trolle, bisschop van Upsala, Sture's doodvijand. Hij was de zoon van een edelman, die zelf naar de heerschappij gestreefd | |
[pagina 672]
| |
had, en de jonge geestelijke had toen de zaak zijner landslieden met denzelfden ijver verdedigd, waarmee hij ze nu als goddeloos en in strijd met het heilige recht der Deensche koningen aanviel, maar de keus was ondanks allen tegenstand op Sture gevallen, en van dat oogenblik af had zich een gloeiende haat van den eerzuchtigen prelaat meester gemaakt, die door middel van zijn zwakken vader zelf de regeering had hopen te voeren. Zijn hooge geestelijke waardigheid, die hij voornamelijk aan de bemoeiingen van den rijksvoogd te danken had, kon hem niet verzoenen, want ze herinnerde er hem slechts aan, dat de rang, die zijn mededinger bekleedde, hem tot het uitdeelen van gunsten in staat gesteld zou hebben, die hij nu alleen ontvangen kon. Geen poging om hem te winnen gelukte. De hartelijke, bijna ootmoedige brief, dien Sture hem bij de geboorte van zijn zoon schreef, om hem te verzoeken dezen ter doop te houden en dan persoonlijk zijn grieven mee te deelen, maakte geen indruk op Trolle, die wel zag, dat de rijksvoogd volkomen bereid was elk uiterlijk teeken van zijn gezag op te offeren, maar dat gezag zelf nimmer uit de hand zou geven. Hij eischte vervolging van alle personen wier godsdienstige beginselen der kerk, dat was in Zweden Gustaaf Trolle, een dwaling schenen; Sture weigerde. De bisschoppen, verklaarde Gustaaf, moeten vrij zijn; de rijksvoogd antwoordde, dat zij vrij waren in den staat, maar niet willekeurig boven den staat mochten staan, en dat de beste vrijheid niet in ongelijke privilegies maar in gelijke rechten voor elken stand te zoeken was. Het kwam tot hevige tooneelen. Voor het altaar der domkerk te Upsala bood Sture den bisschop nog eens in naam van hun gemeenschappelijk vaderland de hand. ‘Om de eer van Zweden, om de liefde, die zij beiden er aan verschuldigd waren, den heiligen band, die hen vereenigde met hun geboortegrond,’ riep hij hem toe, moesten zij zich verzoenen en vereenigd het van Christiaan dreigende gevaar afwenden. De edelen, die Sture vergezelden, herhaalden zijne woorden, aller oogen richtten zich smeekend op den trotschen aartsbisschop, maar te vergeefs. Deze bleef ongeroerd. Met een ijskoude beweging wees hij de uitgestoken hand van den rijksvoogd, die zich vernederde als smeekeling op te treden, waar hij als gebieder bevelen kon, terug. Toen kleurde een | |
[pagina 673]
| |
blos van toorn Sture's schoon gelaat, hij wierp den prelaat een blik van verachting toe, dien deze spottend beantwoordde, en verliet de kerk. De oorlog was hiermee verklaard. In naam der Zweedsche standen werd Trolle eenige maanden later opgeroepen tot het afleggen van den eed als rijksraad, en toen hij niet verscheen, zich veeleer in zijn bevestigd kasteel Stäke verschanste, maakte de rijksvoogd door verrassing zich van eenigen zijner aanhangers meester, die bekenden dat de bisschop in verbinding met Christiaan stond, en hem geraden had, Zweden, met hetwelk nog altijd de onder Johann gesloten wapenstilstand heerschte, arglistig te overvallen. Op grond dier berichten werd het beleg voor Stäke geslagen. Trolle huichelde onsteltenis, en verklaarde een vergelijk te willen aangaan. Zijn woorden vonden geloof, Sture begaf zich met verschillenden zijner raden op de tot onderhandeling aangewezen plek voor de vesting, waar hij twee uren lang onder stroomenden regen wachtteGa naar voetnoot1, om dan te vernemen, dat de bisschop hem misschien over zes weken ontvangen zou, in welken tijd een ontzet der burcht door Christiaan zeer waarschijnlijk was. Deze zond ook werkelijk een leger van 4000 man onder zijn beroemden veldheer, Severin Norrby, tot hulp van den weerbarstigen prelaat. Nog eens vermaande Sture hem, liever tot redding dan tot verderf van het vaderland mee te werken, maar zijn oor bleef gesloten, want hij rekende vast op de overwinning der Denen, en wilde zich door geen verdrag de vruchten dier zegepraal verkorten. Het kwam dus tot den strijd; de uitslag van 't gevecht bleek echter een andere te zijn, dan Trolle verwachtte. De verschijning van eenige Deensche gevangenen kondigde hem weldra de nederlaag zijner bondgenooten aan. Nu ontzonk hem plotseling de moed. Hij vernam, dat de rijksvoogd den vijand zoo geslagen had, dat hij met groot verlies ijlings naar zijn schepen had moeten terugkeeren, en de valsche geestelijke, die wel de kans eener revolutie wilde wagen, maar geen eer genoeg bezat om, waar zij hem tegenliep, haar gevolgen te dragen, bood nu zijn onderwerping aan, indien men hem maar ongemoeid voor het verleden wilde laten. | |
[pagina 674]
| |
Verontwaardigd antwoordde Sture, ‘dat het te laat was, na zoo veel Zweedsch bloed vergoten te hebben van verzoening te sprekenGa naar voetnoot1), en dat hij een moordenaar was, over wien de standenzouden oordeelen.’ Deze kwamen dan ook te Stockholm bijeen en gaven Trolle een vrijgeleide om zich te kunnen verdedigen, maar hun toorn bedreigde hem met het ergste, en de hoogmoedige taal, die de nu weer van zijn schrik herstelde bisschop, bij het gezicht des rijksvoogds, door zijn overwinning dubbel hatelijk in de ijverzuchtige oogen van den vernederden mededinger, te voeren waagde, ontstak hun woede nog meer. ‘Vrije mannen,’ riep hij hun toe, ‘wilt gij u noemen, slaven zijt gij van een hartstochtelijken jongeling, die u allen aan zijn eerzucht opoffert.’ Met woeste heftigheid klaagde hij Sture aan, maar de standen lieten zich niet misleiden; eenstemmig veroordeelden zij Trolle, ontzetten hem van zijne waardigheid, en schreven aan den paus, een nieuwe benoeming verzoekend; zijn Stäke moest als de woonplaats van een verrader gesloopt worden. De bisschop vluchtte toen uit Stockholm en verschanste zich op nieuw, maar zijn eigen lieden leverden hem uit. In triomf voerde men hem naar 't Zweedsche leger. Zijn aanblik wekte onder de bijeengescholen menigte en de nog door den strijd verhitte soldaten een vreeselijke gisting. Kreten van haat ontvingen den landverrader, den man des bloeds in 't kleed des vredes, en menige hand hief zich dreigend op. Het tumult groeide met ieder oogenblik aan, en er scheen kans dat men hem in stukken scheuren zou, toen Sture zelf verscheen. Hij wierp zich onder het volk en dekte met zijn eigen lichaam den bedreigden tegenstander, de zijnen toeroepend, door geen moord hun rechtvaardige zaak te bevlekken. De heftigsten der menigte schenen bijna geneigd hem zelf voor zijn verzet tegen hun wraak te laten boeten, en richtten hun wapens reeds op den moedigen aanvoerder, die het waagde zich geheel alleen tusschen zoo veel verbitterde, razende menschen te werpen, maar de beter gezinden behielden de overhand en Sture voerde den primaat veilig uit het gedrang. Misschien was het in eene opwelling van schaamte en 't gevoel, dat hij een leven, hetwelk alleen de moed van hem, wien hij | |
[pagina 675]
| |
zoo gaarne een smadelijken dood had willen bereiden, gered had, niet verder tegen dezen gebruiken mocht, dat hij kort daarop zelf aan het kapitel te Upsala schreef, de eenstemmige resolutie der standen maar te bekrachtigen en een nieuwen aartsbisschop te kiezenGa naar voetnoot1). In het klooster te Westeraes, waar men hem als staatsgevangene streng bewaakte, deed hij ook een plechtigen eed, zijn ambt nooit te zullen terug vorderen, en een oogenblik scheen het wel of het gevaar, waarin hij gezweefd had, zijn veerkracht gebroken en hem tot onderwerping bereid had gemaakt Maar Christiaan liet hem niet lang in deze berouwvolle afzondering. De nederlaag van Norrby was een smaad, die niet ongewroken mocht blijven, en in den zomer van 1518 verscheen de koning zelf met een aanzienlijk leger en een groote vloot voor Stockholm. Hij was in een stemming, die Zweden niets goeds voorspelde. De zachte hand, die zijn eerste regeeringsjaren ten beste geleid hadGa naar voetnoot2), beteugelde zijn driften niet langer. Het schoone meisje, dat hij bemind had, rustte in de aarde van 't vreemde land, waarvan haar moeder gehoopt had, dat het haar de heerschappij geven zou, en dat haar alleen het graf geschonken had. In 1517 was Duifje plotseling gestorven, vermoord, beweerden achterdochtige stemmen. Haar dood zou altijd beklagenswaardig geweest zijn, want zij was de goede geest van Christiaan's staten, maar dat laatste vermoeden maakte hem tot het vreeselijkste onheil, dat hen treffen kon. De koning had haar hartstochtelijk bemind; 't was een zondige liefde geweest, maar zijn aard was nu eenmaal zoo, dat alleen het kwaad hem voor erger kwaad bewaren kon, en onrechtmatige liefde alleen hem tegen onrechtmatigen haat gewaarborgd had. Nu kwam deze laatste weer boven, en zijn oog richtte zich op zijn ouden tegenstander, den adel, als oorzaak van al zijn leed. Hij moest het geweest zijn, zeide de hevige smart in zijn borst, die Duifje vermoord had. De burgelijke geliefde was een vernedering voor den hoogmoed dier trotsche kaste, die | |
[pagina 676]
| |
hij gedwongen had voor de Hollandsche vrouw en haar dochter te buigen; door die handen moest dus ook het vergift gegaan zijn, dat, naar men zeide, haar leven geeindigd had. In Christiaan's mond was die aanklacht tegelijk een doodvonnis. Om een enkel berispend woord over het ongeoorloofde zijner betrekking had hij de hofmeesteres zijner gemalin verdreven en van al haar goederen beroofdGa naar voetnoot1), welke straf moest hij dus voor een daad als deze hebben? Toch waren het, vreemd genoeg, niet de bewerkers van den moord, zooals het volk ze noemde, waartegen zijn wraak zich het eerst keerde, maar iemand die, zoo de misdaad werkelijk gepleegd was, even ongelukkig door haar gemaakt was, als de koning zelf. Een jonge edelman, Torben Oxe, had, naar men zeide, Duifjes liefde trachten te verwerven, en zijn trotsche familie, beducht voor de schande van zulk een huwelijk, had daarom der schoone Hollandsche gift toegediend. Het verhaal wekte Christiaans ijverzucht op, ofschoon Torben verklaarde nooit wederliefde ontvangen te hebben. Hij liet den ongelukkige aanklagen, en toen het gerecht hem vrijsprak, eenige boeren oproepen, die den edelman, uit haat of uit vrees voor den koning, wel niet schuldig konden verklaren, maar die toch een dubbelzinnig oordeel spraken, hetwelk de koning als doodvonnis aannam en ook voltrekken liet, ondanks den voetval zijner gemalin, naar wie hij juist bij deze gelegenheid wel had mogen luisterenGa naar voetnoot2). Eenige andere personen worden eveneens op ontoereikende vermoedens gedood of verbannen; zijn hoofdwraak echter besloot de koning nog uit te stellen. De gedachte dat iemand leefde, die Duifjes liefde genoten had, kon zijn ijverzucht niet verdragen; het denkbeeld dat iemand leefde, die haar gehaat en misschien vermoord had, verduurde zijn toorn, omdat hij er op rekende later slechts te feller te treffen. Hij had den adel altijd gevreesd, nu beschouwde hij dien als zijn onverzoenlijken vijand, en Sigbrit verkreeg thans eerst, tegen aller verwachting inGa naar voetnoot3), | |
[pagina 677]
| |
haar machtigen invloed, dien zij allereerst tegen de Deensche edelen, maar in de tweede plaats ook tegen Zweden liet gelden, wetende dat zij den vertoornden koning daardoor behaagde, en misschien ook met de gedachte bezield, zich zoo bij 't volk bemind te maken, hetwelk haar intusschen nimmer gelukteGa naar voetnoot1). Beheerscht van deze beide passies, smart over den dood zijner geliefde en haat tegen de geheele menschheid, die haar moordenaars hem verborg, begon Christiaan zijn tocht. Sten Sture was op zijne hoede. Bij Braenkyrka kwam het tot den slag, waarbij van Zweedschen kant de later zoo beroemde naam Gustaaf Wasa, als de naam van den dapperen strijder, die in 't gevecht de vaderlandsche banier zwaaide, met eer genoemd wordt. De herinnering aan den slag bij den Brunkeberg leefde nog ongeschonden voort en vuurde de kampenden aan; op nieuw moest een Deensche koning voor een Sture de vlucht nemen, Christiaan werd volkomen geslagen. Hij nam de wijk naar zijn schepen en trachtte Stockholm te blokkeeren, maar ook dit baatte niet. Zijn vijand bracht hemdoor gelukkige uitvallen een zoo groot nadeel toe, dat hij inzag, door deze nuttelooze belegering alleen diens gezag, dat bij elke nieuwe overwinning aangroeide, te zullen versterken, en hij begon daarenboven zelf veel meer gebrek aan levensmiddelen te lijden dan de Zweden hadden. Hij veinsde dus een groote geneigdheid tot verzoening. Met de verklaring, dat hij zich aan de edelmoedigheid van Sture wilde overgeven, verzocht hij dezen tot hem te komen en de bepalingen van een verdrag op te stellen; honger en uitputting, zoo zeide hij, hadden hem gedwongen zich op de genade van zijn tegenstander te beroepen. De vorm was goed gekozen en verraadde groote kennis van het karakter des rijksvoogds. Met edelmoedigen ijver besloot deze, den man, die hem vogelvrij verklaard had, en den banvloek over hem had doen uitspreken, thans door ridderlijke voorkomendheid te verzoenen. Hij liet de Deensche vloot van levensmiddelen voorzien, en maakte zich gereed bij den koning aan boord te komen, waar men hem slechts | |
[pagina 678]
| |
verbeidde om zich met de machtelooze woede van den jongen held vroolijk te maken, als hij zag dat men hem gevangen had, en een smadelijke dood hem wachtte. Maar de leden van zijn raad waren voorzichtiger dan hun meester ‘die niet wist wat bedriegen was’Ga naar voetnoot1), en hielden hem terug. Zij gaven Christiaan's gezant te kennen, dat men den koning niet vertrouwde; wilde hij echter onderhandelen, zoo kon hij in Stockholm komen, zes der eerste Zweedsche edelen zouden als gijzelaars naar de Deensche vloot gezonden worden. Dit aanbod vond bijval. De gijzelaars, onder hen ook Gustaaf Wasa, staken van land, doch nauwelijks hadden zij de vijandelijke schepen bereikt, of deze lichtten de ankers en zeilden, nu van leeftocht voorzien, naar Denemarken terug, hen als gevangenen meeslepend. Christiaan begreep, dat de kans om den rijksvoogd door list in zijn handen te krijgen verkeken was, en ging zich dus voor de kansen van het geweld versterken. Sture's gezag was intusschen door deze trouweloosheid eer toe- dan afgenomen; uit ieder nieuw bewijs van de laagheid des Deenschen konings sloeg de Zweedsche partij haar munt, waarop zij 't onbevlekte beeld van haar aanvoerder plaatste; eene algemeene verontwaardiging, ook buiten het Noorden, veroordeelde het schandelijke verraad van Christiaan, en roemde den moed en de helaas! bedrogen trouwhartigheid van zijn mededinger. Toch was de toestand van dezen moeilijk genoeg. Hij begreep dat het gevaar, hetwelk zijn land bedreigde, slechts tijdelijk afgewend was, en de verzoening, die het hem gelukt was met de kerk te sluiten, had zijn vijand weder weten te verbrekenGa naar voetnoot2). Trolle zond klagende brieven aan den paus, de meeste edelen waren niet te vertrouwen, en overal ontbrak het aan geld. Zijn stiefmoeder, een eerzuchtige, valsche vrouw, verried en verkocht hem, waar zij kon; haar zoon uit een eerste huwelijk diende in 't Deensche leger, en hem zelf, den vogelvrij verklaarden rebel, dreigde overal het staal van den sluipmoordenaar. Dat ondanks dezen benarden toe- | |
[pagina 679]
| |
stand het tijdperk van Christiaan's vlucht tot aan zijn terugkeer in Januari 1520 voor de Zweden lange jaren als hun schoone paradijstijd gold, is de beste lof, dien men den jongen rijksvoogd, dien men eenigen heerscher geven kan. Nog lang daarna, toen het land vrij, bloeiend en machtig was, verklaarde Gustaaf Wasa, de algemeen beminde koning, dat wanneer Sten Sture uit het graf terugkeerde en weder als hun heer optrad, een gelijken tijd van worsteling voorspellend en de Denen mede terugroepend, geen echte Zweed aarzelen zou, zich onder de banier van den held van Braenkyrka te plaatsen en, zoo 't wezen moest, tegen hem zelf op te rukken. De vloek van Sture, zou men kunnen zeggen, gold meer dan de zegen van alle vorsten Europa's te zamen. Een zoo groote populariteit uit gewone oorzaken te verklaren, zou onmogelijk zijn. Alleen uit de vereeniging van alle gaven, die zijn volk hoogstelde, laat zich zulk een liefde begrijpen; Zweden zelf in al het goede, dat tirannie en tweedracht er in hadden overgelaten, verlichaamlijkte zich in hem. Hierin lag zijn kracht, maar ook de reden van zijn zwakheid. Hij was de uiting van het hoogste in zijn volk, maar hij stond niet boven zijn volk. Hij kon zijn natie zoo gelukkig maken, omdat hij haar idealen: vrijheid, heldenmoed en trouwhartigheid, vertegenwoordigde, doch hij moest haar juist daarom ook in al het leed doen deelen, dat voor idealen in het werkelijke leven is weggelegd. Vrijheid, zegt men, bestrijdt de tirannie; veeleer moet men zeggen, dat dwingelandij door dwingelandij overwonnen wordt, en dat de meeste hervormers, op welk gebied dan ook, fanatisme met fanatisme te keer gingen. Luther, Calvijn, Cromwell zegevierden door kracht over kracht, niet door zachtheid, en list wordt beter met list dan met trouwhartigheid afgewend. Had Sture Christiaan bedrogen, zooals deze 't hem deed, had hij zijn onverzoenlijken tegenstander Gustaaf Trolle gedood in plaats van hem het leven te redden, en het onrecht der kerk met geweld vergolden, in plaats van stipt de rechten van een lichaam te eerbiedigen, dat er slechts op uit was hem van de zijne te berooven, hij had opgehouden het ideaal te zijn, dat zijn volk nu als heilig in hem vereert, maar hij zou den terugkeer en de zegepraal van zijn vijand waarschijnlijk belet hebben. Versterkt door de middelen, die de | |
[pagina 680]
| |
rijksvoogd versmaadde, kuiperij aan vreemde hoven, het in dienst nemen van vreemde troepen tegen zijn eigen onderdanen, omkooping en leugen, rukte deze in 't begin van 1520 op nieuw tegen Zweden aan, helaas! door maar al te veel Zweden begunstigd. Sture kende deze handelingen, en als hij naar het oordeel van sommigen zijner raadslieden geluisterd had, zou hij ze met gelijke munt vergolden hebben, maar hij wilde liever voor de vrijheid van zijn volk sterven en ze rein in het graf meenemen, dan ze voor zijne natie bewaren, doch bevlekt door schuld. Beter met eer vallen dan met schande overwinnen, die spreuk stond in zijn borst gegrift, en ze kwam tot vervulling. Bij Bogesund, een klein plaatsje in Wester Göthland, had zich het aan wal gekomen Deensche leger in slagorde geschaard, toen hun aanvoerder hoorde, dat Sten Sture hem daar tegemoet gesneld was. Er heerschte een vreeselijke koude, en de Zweden stonden achter het ijs, dat de rijksvoogd tot hooge wallen had laten opwerpen. In zijn harnas gehuld, den purperen mantelGa naar voetnoot1) om de schouders geworpen, reed hij nog eens door zijne troepen, hen tot de oude dapperheid aansporend, en het gezicht van hun jongen, schoonen en geliefden heerscher bracht het geheele leger in geestdrift. Met moeite kon hij een deel zijner manschappen bewegen achter hun kille verschansingen te blijven, het meerendeel stormde met wilde hevigheid op de Denen los, hij zelf vooraan, de eerste in het gevaar. De fortuin scheen haar dapperen ridder nog eens te willen omarmen. Op zulk een onstuimigheid niet rekenend, deinsden de Denen, bij wie Sture toch reeds een bijgeloovige vrees verwekt had, terug, en hun tegenstanders drongen jubelend vooruit, toen een kogel het paard van den rijksvoogd trof en in 't zelfde oogenblik een ander hem de zijde doorboorde. Hij stortte neer; bemoedigd staakten de Denen hun vlucht. Geen der soldaten dacht meer aan den slag, het lot van hun aanvoerder vervulde alleen de gemoederen. Van een geregeld gevecht was geen | |
[pagina 681]
| |
sprake meer; hem zoo mogelijk nog te redden en in zekerheid te brengen, was de eenige gedachte der Zweden. Men droeg hem uit het gedrang en streed alleen nog voort om zijn terugtocht te dekken. Dit gelukte, maar de slag van Bogesund was verloren. Wat het zwaard der vijanden niet deed, dat deed het verraad, dat den Zweden, door een van hun eigen ontaarde zonen geleid, in den rug viel en als een niet te weerhouden stroom zich over 't land heengoot. Het bewaren van Stockholm gold nu als eenig doel. Ook Sture, uit zijn bedwelming bijgekomen, richtte zijn laatste blikken daarheen. Hij gevoelde, dat zijn wond doodelijk was, maar hij hoopte de hoofdstad nog te kunnen bereiken. Zij was, vóór zijn vertrek, van wapenen door hem voorzien, en haar verdediging scheen niet zonder kansen. Nog kon de eendracht der Zweden hun land redden; hij zond dus een der zijnen naar Westeraes en liet Trolle het gebeurde melden, hem smeekend zich tenminste nu een trouwen burger te toonen. De dood, ‘de groote verzoener,’ zoo liet hij hem zeggen, ‘had hun twist beslecht, en stervende lippen hadden het recht van vermaning en waarschuwing; in naam van het vaderland, dat zoo zwaar getroffen was, eischte hij van hem het vergeten aller persoonlijke grieven.’ Roerde zijn bede het hart van den bisschop? Tot eer der menschelijke natuur zij het geloofd, dat zijn antwoord, aan Sture gegeven en later zoo schandelijk gebroken, hem op dat oogenblik ernst was en hij werkelijk meende, ‘dat het, verre van koning Christiaan bij te staan, zijn hoogste ijver zou zijn, hem te bestrijden’Ga naar voetnoot1) Maar de prelaat, zegt HolbergGa naar voetnoot2) ‘schoot zelden naar het punt, waarop hij mikte,’ en zijn eeden dienden meestal alleen om gebroken te worden. Ook dezen eed verwaaide de wind; doch zooveel tenminste werd er door bereikt, dat de rijksvoogd met meer rust in de toekomst zag, die, zooals hij nu voelde, nooit tot een heden voor hem worden zou. De schoone stad aan den zonnigen Mälar nog eenmaal weer te zien, was hem niet gegeven. De vermoeienis van het vervoer op de ruwe ijssleden, de vreeselijke koude, het gebrek aan verpleging, en nog meer de zorg voor het | |
[pagina 682]
| |
land, welks beschermer hij geweest was, sloopten zijn laatste kracht; wel bracht men hem binnen Stockholm, maar het was een doode, dien de jammerkreten der menigte inhaalden. Oordeelen over een leven te vellen, welks daden bij bloote vermelding reeds een oordeel zijn, is onnoodig. De zwakheden in groote persoonlijkheden, de misdrijven van een karakter eischen beoordeeling, omdat hun vonnis tegelijk hun verklaring is, het goede en groote spreekt voor zich zelf. De hoogste lof bestaat niet daarin, een deugd te kunnen aanwijzen en roemen, maar daarin, geen fout lakend er tegenover te moeten stellen. Zoo hebben ook de Zweedsche geschiedschrijvers geen schooner lijkrede op hun laatsten rijksvoogd weten te houden, dan in de vermelding van zijn eigenschappen zelf, en het leven van den man, die ‘de macht eens konings had, en toch een trouwe onderdaan van de wet was, die hij zelf geven kon,’Ga naar voetnoot1) is tot rechter van zijn leven gemaakt. Zweden's idealen werden met hem begraven, opdat de schoonste werkelijkheid komen mocht, de vrijheid, die Sture had voorbereid maar niet had mogen aanschouwen; want de lente, die den winter verdrijft, kan niet ook de vruchten des zomers doen plukken, en de illusie moet sterven, wil ze als waarheid herboren worden. In het eerst echter scheen het, alsof met zijn dood ook alle hoop en kracht het volk verlaten had. Stad op stad gaf zich aan de Denen over, en de boeren van Dalecarliën, die alleen nog hier en daar ten strijde trokken, konden, van hun aanvoerder beroofd, het verderf niet keeren; zij hadden nog de oude kracht, maar de gedachte, die hen vroeger in Sture leidde en bezielde, was nu verdwenen. Verslagen bukte alles, slechts binnen Stockholm trachtte nog ééne vrouw Christiaan's macht te weerstaan. Dat was de weduwe van den rijksvoogd, de schoone, trotsche Christina Gyllenstierna. Zij had den moed van haar gemaal, en toen zij in haar rouwgewaad onder de burgers verscheen, en het zwaard trekkend hen opriep de stad te verdedigen, wekte dat gezicht zelfs in de onverschilligste harten geestdrift op, en men zwoer zich tot het uiterste te weren. Maar geestdrift is als de brand, die door een vonk ontstoken wordt, maar | |
[pagina 683]
| |
niet voortgaat, of er moet een voorwerp te verteren zijn; en een belegering kan worden volgehouden, zoolang men maar eenige hoop op ontzet heeft, doch ook niet langer. Hier nu bestond niets van zulk een hoop, en toen Christiaan een verdrag liet aanbieden, toen honger en ziekte hoe langer hoe heviger gingen woeden, toen de oogen, die verlangend in 't verschiet staarden, alleen nieuwe troepen en schepen van den vijand, maar nooit een redder konden zien, toen doofde de snel opgewekte geestkracht weder uit. In September 1520 ging de stad over. Volgens de capitulatie, door Christiaan eenerzijds en door Sture's weduwe, de voornaamste edelen en de overheid van Stockholm anderzijds geteekend, zouden de burgers al hun privilegies, goederen enz. behouden, terwijl een algemeene amnestie beloofd werd voor het verleden. Twee dagen daarna, den 14den, deed de koning zijn intocht. Het volk was somber en gedrukt, en het uiterlijk van zijn nieuwen meester verbeterde die stemming niet. Met toorn in 't hart berekende Christiaan, niet de waarde van zijn bezit, om er zich in te verheugen, maar alleen de moeite die 't hem gekost had, om over zijn wraak te peinzen en een mogelijk verlies te verhoeden. Hij legde een sterke bezetting in de stad; zijn eigenlijke plannen echter zou zij nog niet ten uitvoer zien gebracht, daartoe was tijd en vóór alles de hulp zijner Deensche raadslieden noodig. Hij keerde daarom naar Denemarken terug en bracht hier nieuwe manschappen op de been, want zijn plan was van dien aard, dat het den arm van het geweld eischte. Sigbrits huis zag in die dagen veel personen in en uit gaan; de draden van 't net dat Zweden omsponnen hield, waren hier bevestigd; en toen Christiaan reeds vijf weken later zich weer naar Stockholm begaf, rustte op zijn voorhoofd een schaduw, donker als het bloed, dat hij vergieten zou. Met luister hield hij ditmaal zijn intrede. De vrees had diezelfde straten versierd, uit welke de haat hem zoolang verdreven had, en daar vleierij altijd het schild der zwakken is, trachtte een schijnbare vreugde aan onvrijwillige onderwerping de herinnering van vrijwillig verzet te benemen. Zoo Christiaan huichelde, zijn nieuwe onderdanen hielpen hem daarin. ‘Weithin roch es nach Meineiden,’ die woorden, op | |
[pagina 684]
| |
een lateren tijd toegepast, hadden reeds over deze dagen kunnen worden uitgesproken. Prachtige feesten, vleiende toespraken, betuigingen van genegenheid uit den mond des konings, die den bijl reeds geslepen hield, en uit den mond der bedwongenen, die reeds over nieuwen opstand peinsden, wisselden elkander af, maar de Zweden waren lichtgelooviger dan hun meester; zij lieten zich door den warmen handdruk van Christiaan wijs maken, dat hij inderdaad vergeten had, hoe de hand, die hij vatte, eenmaal de wapenen tegen hem gevoerd had, en zelfs de aanwezigheid van hun grooten vijand Gustaaf Trolle verstoorde die rust niet. Eenige dagen verliepen in vroolijkheid en feesten, tot alles gereed was; toen trad, terwijl de voornaamste edelen en geestelijken zich op het kasteel bevonden, Gustaaf Trolle voor den koning en eischte in naam der kerk vergoeding voor het onrecht, hem door zijn afzetting aangedaanGa naar voetnoot1). Christiaan antwoordde ter gunste van den bisschop en liet den pauselijken brief, waarbij Sture en diens aanhangers als ketters in den ban gedaan werden, voorlezen. Verontwaardigd kwam Christina Gyllenstierna hiertegen op. Met al den beleedigden trots eener vorstin en den moed eener vrouw, die gewoon was onderwerping te ontvangen maar niet te geven, herinnerde zij den koning aan zijn plechtigen eed, dat hij het aandenken van haar gemaal in eere zou houden, en toen Christiaan de behandeling van Gustaaf Trolle als een den dood verdienende misdaad voorstelde, die Sture, als hij nog leefde, zwaar te boeten zou hebben, antwoordde zij fier, ‘dat ze hem bezwoer een weerlooze vrouw, die tranen in plaats van wapenen had, niet verder te bedroevenGa naar voetnoot2); leefde haar gemaal nog, de koning zou zijn rechter niet behoeven te zijn, want hij had Stockholm nooit als rechter gezien. Overigens hadden de standen eenstemmig Trolle's vonnis bekrachtigd en haar echtgenoot was dus aan geen onwettige daad schuldig.’ De stoute woorden der schoone vrouw waren Christiaan ditmaal zeer | |
[pagina 685]
| |
welkom, hij begeerde die akte te zien, en toen zij aan zijn verlangen voldeed, rees hij op en verklaarde alle onderteekenaars voor ‘rebellen en ketters, wier oogenblikkelijke gevangenneming de veiligheid van den staat eischte. ‘De poorten van het kasteel waren gesloten, een sterke wacht stond gereed, en de argelooze, niet gewapende edelen waren spoedig in verzekerde bewaring gebracht. Daarna begon het gerecht. ‘De koning had wel als koning vergeven, maar nu strafte hij als gevolmachtigde’ van den pausGa naar voetnoot1), zoo luidde de reeds lang te voren bedachte formule, en de gevangenen waren als ketters natuurlijk des doods schuldig. De ban, over hen uitgespoken, werd als doodvonnis aangemerkt, ofschoon Christiaan, had hij consequent willen handelen, dan elken Zweed het leven had moeten nemen, daar de paus de zaak gemakshalve in het groot behandeld, en het geheele land met zijn vloek beladen had. Zulk een doortastende maatregel zou misschien ook wel naar den wensch des konings geweest zijn; voorloopig echter vergenoegde hij er zich mee, zijn volk het vreeselijke exempel te stellen, dat den 8sten November 1520 een eeuwige vermaardheid verleend heeft. Somber en zwaar rustte die dag op de muren van Stockholm. Alle poorten waren gesloten, op de groote markt waren kanonnen geplaatst en sterke afdeelingen soldaten doorkruisten de stad. Tegen den middag werden de gevangenen voorgebracht. Zij hadden dien morgen hun doodvonnis vernomen, en daar zij als ketters heetten veroordeeld te zijn, was hun elke geestelijke bijstand ontzegd, terwijl hun ook geen tijd gegund werd eenige beschikking te maken. Velen onder hen hadden nog kort geleden aanzienlijke beleeningen ontvangen, zij hadden nog gisteren vroolijk feestgevierd, maar hun moordenaar, die, naar men zegt, uit een venster toekeekGa naar voetnoot2), had de voldoening niet, hen voor den dood te zien sidderen; het waren geen smeekende blikken, het waren blikken van verontwaardiging en haat, die uit hun oogen drongen. ‘Op de driemaal knielend gedane bede van den aartsbisschop Trolle,’ zoo luidde de verklaring, die een Deensche ridder voorlas, ‘had de koning deze ketters en verraders eindelijk aan hun | |
[pagina 686]
| |
rechtmatige straf prijs gegeven,’ maar de prelaat van Skara viel hem met luider stem in de rede en riep: ‘niet wij zijn verraders, bij den koning wonen onwaarheid en list, doch Gods wraak zal hem treffen.’ ‘Zweedsche mannen,’ riepen anderen, ‘spiegelt u aan ons, wij hebben den tiran geloofd en werden verraden; hoedt u ons voorbeeld te volgen.’ Daarop ving het bloedige werk aan. Eerst werden de geestelijken, de ridders en wapenknechten en eindelijk de leden der stedelijke overheid onthoofd. Verscheidenen onder hen hadden zich door hun onderwerping en ijver voor Christiaan tegen het vaderland bezondigd, maar zij maakten in hun moedigen dood de fouten van hun leven goed. Het bloed stroomde door de straten, en de scherprechters moesten elkander afwisselen, zoo vaak moest de bijl toeslaan. Een burger werd onthoofd, omdat hij, onder de toeschouwers staande, bij het zien dezer gruwelen in tranen uitbaatte, een ander omdat hij toevallig langs de rechtplaats kwam. Vier en negentig personen werden op dien middag gedood, in den loop der volgende dagen misschien nog meer. Eenige bedienden der vermoorde edelen werden gegrepen, en ofschoon zij niet wisten, wat er gaande was, opgehangen; ieder die in handen der Denen viel, kon een smadelijken dood wachten. Dalin zegt naar waarheid, dat het in die dagen een levenskwestie was, in Zweden geboren te zijnGa naar voetnoot1), en zelfs de dooden, die in Zweedsche aarde rustten, waren niet veilig. Het lijk van den rijksvoogd en dat van een kind van hem, dat acht dagen oud, gestorven was, werden opgegraven, en de koning koelde zijn woede aan den doode, dien hij levend niet had kunnen bereiken, op dierlijke wijze, waarna hij de stukken verbranden liet en op Trolle's verzoek hetzelfde met een van Sture's sekretarissen deed, een bewijs te meer, dat deze wreedheden volkomen met de wenschen des bisschops overeenkwamen. Daarna liet de tiran Christina Gylenstierna roepen, greep haar ruw aan, en liet haar kiezen, of zij verbrand of levend begraven wilde worden. Zij gaf geen antwoord; bewusteloos stortte zij aan zijn voeten neer. Zelfs zijn wreedste raadslieden waren getroffen en verhieven hun beden voor haar. De stem | |
[pagina 687]
| |
der verontwaardiging was zoo algemeen, dat in het hart van den koning een vrees ontwaakte, die haar niet durfde trotseeren. Hij vergenoegde zich dus haar van al haar goederen te berooven en haar gevangen te houden.Ga naar voetnoot1) Vervolgens begon het gerecht in de provinciën. De gruwelen, hier voorgekomen, overtreffen alle vreeselijkheden in Stockholm. Alleen de tooneelen der Praetorianen te Rome kunnen een dergelijk beeld van geweld en onderdrukking voor den geest roepen. Het volk werd tot den bloede toe uitgezogen; verminkingen en geeselstraf troffen hen, wier leven men spaarde, en zij mochten zich gelukkig prijzen, want Christiaan vergenoegde er zich niet mee zijn doodvonnissen te laten voltrekken, hij deed als Atreus, den blooten dood tot een weldaad makend, die zijn slachtoffers eerst met lange martelingen kochten. Kruisigingen, langzame verdrinking, alle wreedheden die het sterven verschrikkelijk kannen maken, komen hier voor; de hoogste ouderdom en de teederste jeugd verwierven geen verschooning. In Finland werd de tachtigjarige bisschop Hemming Gaed onthoofd; te Joncöping liet de koning een Zweedsch gezinden edelman, Lindorm Ribbing, met zijn beide zoontjes van acht en zes jaar dooden. Toen de jongste knaap zijns broeders bloed zag vloeien, zeide hij met kinderlijke onschuld tegen den beul: ‘beste man, maak mijn buisje niet zoo vol bloed, als gij het mijn broertje gedaan hebt, want dan krijg ik knorren van mama.’Ga naar voetnoot2) De scherprechter werd door de argeloosheid van het kind zoo getroffen, dat hij zijn zwaard | |
[pagina 688]
| |
neerwierp en weigerde het om te brengen. Maar Christiaan kende geen zoodanig medelijden, hij liet één zijner dienaars roepen en door dezen eerst den knaap en vervolgens den teerhartigen beul om het leven brengen. Later, toen zijn eigen zoon hem plotseling ontviel, en hij in den kerker tijd had zijn daden te overdenken, zegt men, dat hij in angstige vertwijfeling uitriep: ‘dat is de straf voor het geen ik te Jonköping gedaan heb,’ en in zijn droomen het beeld dier vermoorde kinderen verschijnen zag. Het rechtsgevoel der menschelijke natuur moet de waarheid dier woorden aannemen; want misdaden als deze zijn een hoon voor haar, die ze niet mag gelooven dat ongestraft bleef. Voelde de tiran echter vooreerst geen wroeging, zijn beter gezinde dienaars toonden hun verontwaardiging. Eén zijner beste veldheeren, die de Denen bij Bogesund aangevoerd had, verklaarde openlijk zulk een meester niet langer te willen dienen, en de gezant, die door Karel V bij zijn krooning te Stockholm gezonden was, verliet het land, zeggende dat hij God aanriep om zulke misdaden te rechten, want dat menschen daarvoor geen straf hadden. Ook Severin Norrby redde velen Zweden het leven, en toen Christiaan het land eindelijk verliet, waar de bijna in elke plaats opgerichte galgen met halfverteerde lijken er aan, de rouw van honderden weduwen en weezen, de smarten der verminkten, de nog rookende puinhoopen van huis en hof hem aanklaagden, toen was er slechts ééne stem, die niet in den kreet van toorn deelde, welke over hem opging, en die stem was altijd veil geweest om, voor de bedrukten zwijgend, den lof der tirannen te zingen. Paus Leo I verklaarde plechtig door den mond van zijn legaat, dien hij gezonden had om het gedrag des konings te onderzoeken, dat ‘deze zoo rein als een engel was, die alles volgens den wil der kerk gedaan had.’Ga naar voetnoot1) Maar ‘het bloed, door de aard, zijn moeder, opgevangen, Verhardt tot steenen monument der wraak En vloeit niet weg;’ die spreuk der oudheid, ingegeven door heilig rechtsgevoel, kon geen paus verkrachten, en | |
[pagina 689]
| |
Christiaan vermoedde niet, toen hij Zweden verliet, dat het gevaarlijk is alle krachten van een volk gebroken te hebben, want dat dan de vertwijfeling geboren wordt, die een nieuwe en vreeselijke kracht is, omdat zij alles winnen en niets verliezen kan. Zij was het, die in de smarten dezer dagen ter wereld kwam, en onbewust liet hij haar op de met bloed gedrenkte en in vlammen gezengde landouwen achter, die hij voor goed onderworpen waande. Ja, reeds had zij den man gevonden, door wiens lippen zij spreken wilde, den man, wien Christiaan in het Stockholmer bloedbad alles ontnomen had, behalve zijn wrok en zijn moed. Onder de gijzelaars, die hij zoo verraderlijk meegesleept had, zagen wij ook den jongen Gustaaf Wasa. Uit een der eerste Zweedsche huizen gesproten en door zijn moeder aan de Sture's vermaagschapt,Ga naar voetnoot1) was hij aan het hof van den rijksvoogd opgenomen en diens gunsteling geweest; een hard lot zou hem, eenmaal in Christiaan's handen, naar ieders gedachte, voor deze dubbele misdaad straffen. Maar, ofschoon in Zweden geboren en een der voornaamste strijders bij het gevecht van Braenkyrka - welk laatste misdrijf, zoo men 't eerste al onvrijwillig kon noemen, te erger straf te verdienen scheen -; ofschoon om zijn haat tegen Denemarken reeds als knaap bekend, spaarde een onbegrijpelijke zachtheid des konings niet alleen zijn leven, maar zonderde hem zelfs van de overige gijzelaars uit, die een zeer harde gevangenschap vonden. Zijn bloedverwantschap met een voornamen Deenschen edelman verschafte Wasa weldra een bijna volkomen vrijheid, en zelfs toen Christiaan vertrok om Sture te onderwerpen, het bloedbad reeds in den zin, had hij de raadselachtige onvoorzichtigheid, zijn jongen gevangene geheel uit het oog te laten. Iets van de geheimzinnige vrees, die meer dwingelanden het wapen tegen den persoon, dien zij haatten en die in hun macht was, ontnomen heeft, moet in de borst des konings voor Gustaaf gewoond hebben. Gelijk de Romeinsche Caesars vaak hun latere moordenaars, gelijk Karel I Cromwell spaarde, ja zelfs een Iwan de schrikkelijke geen hand aan den eenigen man durfde slaan, die den moed had hem te dwarsboomen en van zijn gunsteling zijn tiran | |
[pagina 690]
| |
geworden was, zoo ondernam ook Christiaan niets tegen den jongeling, die bestemd was de oorzaak van zijn val te worden, en dien hij, volgens alle berichten, reeds nu vreesde. Zich op de heiligheid van Wasa's belofte, om niet te ontvluchten, verlatend, gaf hij hem de vrijheid, en verliet het land zonder dit geschenk te beperken. Misschien rekende hij, die nooit trouw hield, ook hier op de trouw van een Sten Sture, maar Gustaaf was een ander man als de idealistische rijksvoogd. Vroeg gerijpt, en begaafd met een kalmen, helderen blik, die de dingen zag zooals ze waren, niet gelijk de rijksvoogd, zooals ze moesten zijn, stond zijn doel, Zweden vrij te maken, hem vast voor oogen, en hij was besloten het, ten koste van alle middelen, te bereiken. Sture ontving een beleediging om ze te vergeven, Wasa om ze te straffen en daardoor haar herhaling te beletten; gene was onvoorzichtig, want hij was altijd zich zelf, deze was buigzaam genoeg zich naar den aard der menschen, met wie hij te doen had, te richten. Sture zeide de waarheid, waar hij ze dacht, Wasa verzweeg ze, zoodra hij van haar bezit zich bewust was geworden; gene meette de anderen naar zijn eigen gedrag, deze gedroeg zich al naar hij hen gemeten had. De rijksvoogd rekende op trouwhartigheid eer hij ze ontving, zijn opvolger ontving getrouwheid, eer hij er op rekende, en achtte zich tegenover een eedbreker ook niet door eeden gebonden. Toen de berichten van Zweden's gevaar tot hem kwamen, toen de taal der Denen hoe langer hoe overmoediger werd, toen kon hij niet langer als een werkelooze toeschouwer in den vreemde blijven. Hij verkleedde zich en bereikte een schip, dat hem naar Lubeck voerde, waar hij zich onder bescherming van den magistraat stelde, die ook weigerde hem weder aan de Denen uit te leveren. Daarna begaf hij zich naar Zweden, waar hij langs omwegen het goed van zijn zwager, graaf Brahé, bereikte, die op het punt stond ter krooning van Christiaan naar Stockholm te vertrekken. Vergeefs dat Wasa hem waarschuwde, en zelfs zijn eigen plannen niet verborg. Zijn zuster Margareta viel hem om den hals, en riep in tranen: ‘Gustaaf, gij stort u zelf in het verderf: zoo gij den koning bevechten wilt, men zal u bannen en al uw goederen zult gij verliezen.’ ‘En die zich onderwerpen, het leven,’ ant- | |
[pagina 691]
| |
woordde haar broeder, bijna met dezelfde woorden, die Oranje later in soortgelijke omstandigheden tegen een even verblinde, tegen Egmond gebruikte; helaas, even profetisch. Weldra kwam de tijding van het bloedbad. Een oude dienaar bracht Gustaaf het bericht, dat zijn vader en zwager onthoofd, zijn moeder en zusters gevangen waren, terwijl hij zelf vogelvrij verklaard en een prijs op zijn hoofd gezet was. Ofschoon op 't ergste voorbereid, trof de slag, die hem met eenmaal van alles beroofde, den sterken man op zoo vreeselijke wijze, dat zijn krachten een oogenblik gebroken schenen. De eerste tranen, die zijn oogen bevochtigden nadat hij de kinderjaren ontgroeid was, stroomden over zijne wangen, en hij verborg het gelaat aan de borst van den ongeluksbode, om uit te schreien. Dan richtte hij zich op en zwoer met de vastberadenheid der wanhoop, dat hij zijn land bevrijden zou. De tiran had alle banden der gehoorzaamheid verbroken, en als de apostel van het verzet, zoo wilde hij nu predikend door de landen trekken. In Dalecarliën, hoopte hij, zou zijn woord verhooring vinden. Doch de weg daarheen was door Deensche troepen bezet, en een zwerftocht vol oneindige moeielijkheden zou eerst voor Gustaaf aanbreken. Overal vervolgd, dwaalde hij in allerlei verkleedingen van plaats tot plaats. Hij verhuurde zich als mijnwerker, maar zijne fijne, blanke handen wekten verdenking, en hij vluchtte verder, om als boerenknecht zijn brood met dorschen te verdienen. Hier ontdekte een meid onder zijn grof wollen buis een geborduurden zijden kraag, en de huisheer, die al lang bij zijn knecht zekere voorname manieren had opgemerkt, eischte nu een bekentenis, die Gustaaf ook deed. Hij spoorde hem aan zijn plannen op te geven, maar hielp hem toch voort en Wasa zwierf nu weder in groot gevaar rond. Eens stond hij aan het vuur van een woning waarin hij toevlucht gezocht had, toen de Deensche soldaten, die hem vervolgden, binnentraden. Alleen de tegenwoordigheid van geest der huisvrouw redde hem. Zij gaf hem een harden slag, en riep scheldend: ‘staat gij daar weer, luie vlegel? hebt ge nooit nog een vreemd gezicht gezien? pak u weg en ga aan 't werk.’ De Denen, die Gustaaf Wasa's trots kenden, konden niet vermoeden, dat hij zich zulk een behandeling zou laten welgevallen, en verwijderden | |
[pagina 692]
| |
zich weer, waarna zijn meester hem in een wagen met hooi verborg en zoo uit de bezette plaatsen voerde. Onderweg staken de vervolgers met hun lansen door het hooi en Gustaaf werd vrij sterk gewond, maar hij liet geen geluid hooren, en toen het bloed, op den weg vloeiend, hem zou verraden hebben, bracht zijn beschermer een der paarden een wond toe, waardoor ook dit gevaar voorbij ging. Eindelijk kwam Wasa in Dalecarliën en riep 't volk op tot verzet. Maar de boeren waren strijdensmoede, en die tot hen sprak was een vreemdeling, hij kwam niet met den naam, dien zij liefhadden, op de lippen, het waren niet de beminde trekken, die zij in hem terugzagen; nu Sture dood was, luidde hun antwoord, kon men zich even goed aan Christiaan onderwerpen als aan ieder ander; hun geluk was toch voorbij; onder wien zij ongelukkig waren, kon hun onverschillig zijn. Ontmoedigd zag hij zich overal afgewezen; als de Dalecarliërs zelf zich niet verzetten, dan was 't met Zweden gedaan, en hij gaf zijn land verloren. Reeds was hij op het punt om de Kjölen te beklimmen en naar Noorwegen te gaan, vertwijfeling in het hart, toen renboden hem bereikten en terugriepen. Op zijn vraag, wat men begeerde, antwoordden zij, dat men in Dalecarliën nu de waarheid wist, en slechts op zijn aanvoering wachtte, om tegen den tiran op te staan. De oorzaak dier plotselinge verandering was in 't bericht gelegen, hetwelk de boeren eerst nu van een vluchteling uit Stockholm vernomen hadden, 't bericht van den smaad, dien Christiaan het lijk van hun geliefden meester had aangedaan. Wat zij niet tot redding der levenden gewild hadden, dat deden zij thans tot wraak der dooden. In een ommezien waren allen gewapend, en toen de Deensche koning in zijn land terugkwam, toen stond het kroost van de vaders die hij vermoord had gereed en de geest der verslagenen voerde hun legers aan. Bij Brunebacks Elb behaalden Gustaafs benden haar eerste voordeel, hetwelk te hooger geschat werd, omdat het op den gehaten Trolle behaald werd, die door Christiaan in zijn afwezigheid met een groot deel van het gezag bekleed was. Verschillende oude volksliederenGa naar voetnoot1) vieren de gebeurtenis, | |
[pagina 693]
| |
waardoor vele Denen het leven verloren en Wasa's gezag aanmerkelijk toenam. Op den laatsten April 1521 viel Westeräs in zijne handen. Van nu afaan, werd zijn leger met den dag grooter. Hij hield strenge krijgstucht, en zorgde dat zijn manschappen, waar ze hem niet beminden, hem vreesden, zoodat zijn heerschappij over hen een onbepaalde was. De gewone klip, waarop, bij een boerenleger, zoo licht gestrand wordt, en die ook Sture niet had kunnen ontgaan, vermeed zijn beleid; het uitzicht op een zegepraal verlokte hem nooit tot een slag, waar hij dien niet volkomen onvermijdelijk vond, en hij deinsde niet voor de ontmoedigende werking eener mogelijke nederlaag terug, waar hij den prijs groot genoeg oordeelde, om er de schande voor te wagen. ‘Gustaafs baan was niet de baan van schitterende daden, toch was zijn leven een glansdaad’,Ga naar voetnoot1) die woorden karakteriseeren hem. Hij had niets over voor Zwedens roem, maar alles voor Zwedens belang. Daarom ook ontweek hij de verleidelijke glorie van groote veldslagen, en richtte zijn oog vast op de veel minder schijnende maar veel zwaardere taak der belegering en bevrijding van Stockholm. In Juni 1521 sloeg hij zijn kamp voor de stad op. Reeds in Juli oordeelde Trolle het noodig naar Denemarken te gaan, om een ontzet te bewerken. Hij werd er koel ontvangen. Christiaan was zeer vertoornd, de Zweden, wier verzet hij zoo zwaar gestraft had, opnieuw in opstand te zien, en de prelaat ondervond dat de uitgediende gunsteling van een tiran als dezen te zijn erger was dan in vijandschap met Sture te leven. ‘Het is uw schuld, dat de Zweden mij haten en weder oproer stichten, nadat ik hen rustig verliet’Ga naar voetnoot2), gaf zijn meester hem te hooren, en de trotsche aartsbisschop, wiens gunst eenmaal door de machtigsten begeerd was, moest zich nu door een Sigbrit bespot zien, afgewezen van haar deur gaan, en, vervloekt door zijn volk, veracht in den vreemde levenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 694]
| |
Spoedig genoeg zou Christiaan het bewijs leveren, dat hij ook zonder Trolle's hulp zijn wrok tegen Zweden lucht kon geven. Als de belegering van Stockholm niet oogenbliklijk opgebroken werd, zoo schreef hij aan Wasa, zouden zijn moeder en zusters het te boeten hebben, en hij hield woord. Van de gevangen vrouwen stierven de meesten door gebrek en mishandeling; de weinigen, die in leven bleven, hadden dit alleen aan de zorg van koningin Isabella te danken, die haar lot vol medelijden trachtte te verzachten. Gustaafs zuster Margareta Brahe werd gered, twee andere zusters echter volgden haar moeder in 't grafGa naar voetnoot1), een nieuw onrecht, dat bij Gustaaf om wraak tegen Christiaan schreeuwde. Door dergelijke wreedheden hield Christiaan zijn aandenken bij de Zweden levendig; voor het overige toonde hij een onbegrijpelijke geringschatting voor hetzelfde rijk, waaraan hij nog kort te voren zooveel menschenlevens had ten offer gebracht. De aangelegenheden van zijn eigen land hielden hem bezig; daaruit alleen laat het zich verklaren, dat hij Wasa's voortgang niet krachtiger stuitte; en die aangelegenheden waren voorzeker verwikkeld genoeg. Christiaan had, zooals uit het vorige blijkt, de gunst der kerk in hooge mate genoten en haar arm gebruikt. Hij had reden om haar te danken, maar zoo het gevaarlijk was hem tegenstand te bieden, het was tenminste even gevaarlijk hem te dienen. Zijn gunstelingen hebben óf ongenade óf het schavot gevondenGa naar voetnoot2), want diep in zijn plannen ingewijd en hun bereidwaardig werktuig te zijn stond in zijn oog met een verklaring gelijk, dat zulk een persoon tot alles in staat was, en hen, die ijverig in zijn dienst waren, moest hij vreezen: want zijn dienst, dit wist hij, was een gevaarlijke school. Uit het feit, dat de kerk hem rein van het te Stockholm vergoten bloed verklaren kon, trok hij enkel dit besluit, dat het lichaam, hetwelk dergelijke daden voor veroordeeling bewaren kon, gevaarlijk was en dus verzwakt moest worden. | |
[pagina 695]
| |
Hij kon geen hulp meer van Rome verwachten, maar wel tegenstand als diezelfde hulp eens aan anderen bewezen werd, en de kerk ondervond dus, wat ieder werktuig voor slechte doeleinden ondervinden zal, te worden weggeworpen als het doel bereikt is. Wie gewetenloos dient, mag zich nooit ontbeerlijk maken, want de eenige band, die zijn meester aan hem bindt, is voordeel; is deze weggevallen, dan blijft alleen de vrees over, die den lastigen getuige tot zwijgen wil brengen, en de verachting, die geen genade schenkt. Christiaan was nauwelijks in Denemarken teruggekeerd, of hij begon zich ter gunste der hervormde denkbeelden in woord en daad uit te spreken. De geestelijkheid ontdekte met schrik, dat zij haar meester gevonden had. Zijn wetten verkortten haar privilegies, zijn handelingen bedreigden haar bestaan. De kerk had het hare gedaan; de denkbeelden van Luther konden hem nog nuttig zijn; het was dus in zijn belang, zich bij deze aan te sluiten, zonder evenwel met den paus te breken, want een dubbel spel was altijd zijn voorliefde geweest. Dat hij zelf de gevoelens der hervormden was toegedaan, is mogelijk, ofschoon de bewerker van het bloedbad te Stockholm, de moordenaar van onschuldige kinderen, de vervolger van dooden, zeker een slechte beoordeelaar van godsdienstige beginselen was, en de overtuiging van een leven, hetwelk niet met een bijzondere kerk, maar mct ieder godsdienstig beginsel in strijd was, weinig te beteekenen heeftGa naar voetnoot1). Niet de reinheid of onreinheid der nieuwe leer, de zaden der toekomst, die in haar besloten lagen, moesten | |
[pagina 696]
| |
een geest als Christiaan aantrekken. Hoe laag zijn gemoed stond, zijn verstand stond des te hooger, en de blik, waarmee hij staatkundige gebeurtenissen overzag, reikte verder dan zijn tijd; hij rustte op de toekomst en predikte zijn ervaringen aan een gedachteloos heden. Reeds in 't begin zijner regeering had hij de overmatige privilegies van den adel trachten te verkorten, nu gaf hij eerst een geestelijk, daarna een wereldlijk wetboek. De bepalingen, die het bevatte, verdienen in vele opzichten Holbergs lof: ‘al zijn wetten zijn van dien aard, dat hij daardoor eer den titel: Christiaan de goede, dan Christiaan de booze verdiend heeft’Ga naar voetnoot1). De boeren, die in sommige streken nog onder het juk der lijfeigenschap zuchtten, werden vrij verklaard, het uitsluitend handelsrecht des adels en der Hanzesteden gebroken, Koppenhagen tot algemeene stapelplaats gemaakt, en de koning zag reeds nu het onrecht van een zaak in, die zelfs nog in de vorige eeuw, in een zoo vrij en zijn tijd vooruitstrevend land als het onze, alleen tot den prijs van bloed kon worden opgeheven, het onrecht van het bezit van ambten, die men niet bekleedde, en waaruit men toch zijn voordeelen trok. Aan al deze zaken maakte hij een snel einde, en 't zou onbillijk zijn hem daarin niet te prijzen, maar toch een algeheele lof mag hem niet gegeven worden. Het is zeker, dat de beste wetgever niet altijd de beste rechtsgeleerde is of behoeft te zijn, maar een koning doet wel, wanneer hij zijn eigen bezworen handvesten toch in zoover kent, dat hij, verklarende ze in niets te willen verzaken, geen bepalingen geeft, lijnrecht daarmee in strijd. Daarenboven beging hij nog een andere fout. Wie te veel hervormt, hervormt in 't geheel niet, en meer te geven dan een tijd vraagt, is even gevaarlijk als haar behoeften niet te voldoen. Christiaan reformeerde à la Struensee, die 600 bepalingen op éénen dag gaf en verwonderd ontdekte, dat men voor zijn vijfhonderd ongevraagde zijn honderd doeltreffende geheel vergat. Door den adel alles tegelijk te willen nemen, ontnam hij hem niets: want voor een gering verlies waagt men weinig, maar waar alles op het spel staat waagt men alles. | |
[pagina 697]
| |
Zoo ging 't ook hier. Lang haatten de edelen den koning, nu gaf zijn uitdaging hen tot een even krachtig antwoord moed. Het vuur had geruimen tijd gesmeuld, thans barstte de vlam uit. Wasa's geluk in Zweden, dat met den dag aangroeide, moedigde de Deensche ontevredenen aan. Er liepen geruchten, dat de koning ook hier als in Stockholm doen wilde. De toenemende hoogmoed van Sigbritta, twisten van den koning met Holstein, nieuwe belastingen, alles vereenigde zich en in Januari 1523 ontving hij van de standen den opzeggingsbrief. Zij hadden recht om hem aan te klagen. In hun later gegeven verdediging staan zijne misdaden opgesomdGa naar voetnoot1) en ze vormen een vreeselijke reeks. Maar toch had de koning zich niet zonder recht met de hulp van dien stand kunnen vleien, dien zijn wetten beschermd hadden, en in wiens belang zelfs zijne misdaden geweest waren. Dat echter is de straf der misdaad, dat ze eeuwig door zich zelf veroordeeld wordt; de boeren, die zijn wreedheden gezien hadden, geloofden ook in zijn weldaden slechts valstrikken te moeten zien, zij haatten hem niet, maar ze waren koud voor hem, toen het uur van den nood sloeg. Onder tranen smeekte hij om hun hulp; het ongewone van dit gezicht trof hen, doch ze bleven onverschillig, al werd ook hun verwondering geprikkeld. Misschien, dat vastberadenheid hem had kunnen redden en hun geestdrift nog ontvlammen, maar Christiaan toonde in dit uiterste niet de minste geestkracht. De uitputting der schuld was over hem gekomen. Hij had zooveel misdaden voor het behoud der heerschappij begaan, dat geen nieuwe meer vrucht scheen te beloven, en liefde, dit wist hij, schraagt geen troon meer, die op bloed en schrik gebouwd is. Doodsangst greep zijn hart bij dit nieuwe verzet aan. In benauwde droomen rezen de beelden zijner slachtoffers voor hem op, en daar hij tegen allen, 't zij reeds in daden, 't zij in gedachten, misdaan had, wantrouwde hij allen. Zijn werkeloosheid gaf aan den tegenstand dubbelen moed, want bij een oproer verkeert zich de wet der natuur en baart zwakheid kracht. Weldra zag hij zijn persoonlijke veiligheid bedreigd. De gedachte eener vlucht won meer en meer de over- | |
[pagina 698]
| |
hand in zijn verontrust gemoed. Nergens scheen hem meer zekerheid, in iederen blik las hij verraad, in iedere hand vreesde hij een dolk te zien flikkeren, en zoo liet hij dan heimelijk een schip in gereedheid brengen, waarop hij zijn goederen bracht, en in April verliet hij de Deensche kust. Sigbritta verzelde hem, maar zoo woedend was het volk, dat men haar in een koffer had moeten verbergen, om haar veilig over te brengen. Een somber zwijgen deed den koning uitgeleide, en alleen de eerbied voor Christiaans edele gemalin hield van erger terug. Deze schoone, beminnelijke vrouw, op wier onbesmet voorhoofd de Denen zoo gaarne hun kroon zouden gedrukt hebben, volgde ook nu den echtgenoot, die haar zoo vaak en zoo zwaar gekrenkt had, met onwrikbare getrouwheid in het ongeluk. Geen poging om haar terug te houden had mogen slagen, en haar liefde valt als de eenige lichtstraal in dit sombere tafereel van schuld en schande. Met te late erkenning van al wat door zijn willekeur verloren was, van het nutteloos gepleegde kwaad en het verzuimde, nooit meer in te halen goede dat gedaan had kunnen worden, verliet hij zijn land, en zette koers naar het vaderland zijner gemalin, waar hij in Mei 1523 aankwam.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 699]
| |
Zijn oom Frederik I werd in zijn plaats door de Denen gekroond, en gelijk dikwijls het geval is met de instellingen van een tiran, hief men, om de vele ellende, die zijn verkeerde gesticht hadden, ook zijn nuttige besluiten weder op. Alleen Christiaans tirannie bleef in het leed der slachtoffers zijn sporen nalaten; de heilzame wetten, die hij gegeven had, werden vernietigd, en een harde adelsheerschappij deed het land geen verlichting gevoelen, toen zijn harde koning het verlaten had; niet in Denemarken, in Zweden was het, dat de vrijheid haar zetel opsloeg. Terwijl Christiaan in wanhoop zijn rijk ontvluchtte, was haar dageraad voor het zoo lang onderdrukte volk opgegaan. Sedert van Deensche zijde geen hulp meer opdaagde, was de vrees voor straf, die meer nog dan de ijver voor zijn zaak aan den koning had gehouden, tot onderwerping geneigd, en Wasa werd overal met blijdschap ingehaald. In April verliet Christiaan Koppenhagen en den 7den Juni werd Gustaaf te Strengnäs tot koning verkozen. De vervolging der Denen tegen den adel was de beste hulp van hun tegenstander geworden. De grootste en machtigste geslachten waren van hun hoofden beroofd; daardoor verzette zich geen ijverzucht tegen Wasa's keus, en door de ervaring geleerd, gaf men hem een hoogere waardigheid dan die van rijksvoogd, die, hem beneden de Europeesche vorsten stellend, hem minder boven zijn edelen zou hebben verheven, wier bedwang een voorwaarde van Zwedens heil was. Reeds waren alle steden, behalve Stockholm, in zijn hand, en in Juli ging ook zij over. Jubelend ontving hem de burgerij der zwaar geteisterde hoofdstad, en de nieuwe Deensche koning, door gelijke vijandschap tegen Christiaan tot eendracht genoopt, verzette zich niet tegen Wasa's keus. De unie van Calmar | |
[pagina 700]
| |
was hiermede verbroken, om niet weer hernieuwd te worden. Zoo er nog eenige vrees in de harten der bevrijden woonde, dan was 't alleen die: zal hij, die ons de vrijheid gaf, zijn eigen geschenk eerbiedigen? zal hij zijn, wat Sture ons was? De uitkomst heeft een gunstig antwoord op die vraag gegeven. Hem ongelijk in vele opzichten, stond hetzelfde doel, waarnaar eens de rijksvoogd gestreefd had, ook den nieuwen koning voor oogen: Zwedens geluk, en zijn regeering bereikte het. Godsdienstige vrijheid, aanzien naar buiten en rust van binnen, dat waren de gaven, die Wasa aan zijn land schenken zou. Een tijd van glorie breekt met Gustaafs kroning voor Zweden aan, en wel mocht het met trots zeggen: ‘duur is de vrijheid gekocht, te heiliger zal zij ons blijven!’ |
|