| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven.
Henry Havard. La Hollande pittoresque. Les Frontières menacées. Voyage dans les provinces de Frise, Groningue, Drenthe, Overijssel, Gueldre et Limbourg. Paris E. Plon et Cie. 1876.
Ik aanvaard met genoegen de taak, om een woord te zeggen van een boek, dat reeds zijn weg gevonden heeft in de nederlandsche steden en dorpen, aan welker beschrijving het zich heeft gewijd.
Ik bedoel het nieuwe werk, door Henry Havard voor eenige weken naar Nederland gezonden: ‘La Hollande pittoresque - Les frontières menacées’ - een vervolg inhoudend van zijne uitstekend geslaagde ‘Voyage aux villes mortes du Zuiderzee’, in 1874 afzonderlijk in 't licht verschenen, na eerst bij gedeelten in de Revue Brittannique bekend te zijn geworden.
Wij zijn sints vele jaren gewoon, dat men in Engeland, Frankrijk en Duitschland allerlei ongerijmdheden over Nederland zegt. Er bestaat eene verzameling legenden over ons vaderland in den vreemde, die ongeëvenaarde komische kracht zou bezitten, ware het niet zoo bitter treurig een der bloeyendste en beschaafdste landen van het europeesche vasteland steeds te zien miskend door buitenlandsche oppervlakkigheid. Maar er komt verbetering. Dr. Sicherer heeft in 't Duitsch over Nederland geschreven en zeer naar waar- | |
| |
heid, maar ik vrees, dat zijn boek meer aan deze dan aan gene zijde van den Rhijn is gelezen, daar de toon der duitsche geschriften in alles, wat Nederland betreft, uiterst zonderling mag genoemd worden. De hooge trots is soms kwetsend, de nederbuigende welwillendheid alles behalven vleyend. Engelsche bezoekers maakten het niet beter met Nederland. De korrespondent van ‘the Times’ tijdens de leidsche jubelfeesten heeft er zich een gevestigden naam door gemaakt. Later heeft mr. Frederic Spencer Bird, van het engelsche konsulaat te Rotterdam, zeer degelijke en goed geslaagde schetsen van ons volksleven in een aardig, klein boeksken uitgegeven, maar zou hij het britsche mededoogen met onze plompe kleinheid hebben gebroken?
De Franschen maakten het vroeger nog bonter, en dachten, dat Peking dichter bij Parijs lag dan Amsterdam. Maar juist in de laatste zes jaren is van fransche zijde een veel degelijker toon tegenover ons vaderland aangeslagen. Reeds had Alphonse Esquiros - voor eenige dagen overleden - reeds had Emile de Montégut zich de moeite getroost het geminachte en bespotte Nederland te bestudeeren, toen W. Burger (Thoré) onze kabinetten van oude schilderkunst bezocht en beschreef. De hollandsche meesters der XVI en XVII eeuw kwamen in de mode en menig fransche kunstkenner leerde op onzen bodem zijne vooroordeelen vergeten. Thands treft ons de frissche blik van een kunstbeoordeelaar als Eugène Fromentin, die den Haag en Scheveningen bezoekt, al het eigenaardige waardeert en nergens een ‘mijnheer’, noch eenig Chinees op ons grondgebied uit den weg te ruimen vindt. Maar een der beste vrienden onzer natie toonde zich Henry Havard, die sedert een vijftal jaren de vruchtbaarste studiën op onze kunst, onze historie en ons volksleven heeft voltooid.
Zijn jongste boek is er het bewijs van.
Men wijte het niet aan ingenomenheid met een geestig en goed vriend, zoo ik gaarne verklaar het uitgebreide reisverhaal door de provinciën Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel, Gelderland en Limburg met even veel belangstelling en genot te hebben gelezen, alsof het hier een der meesterstukken der romantische school gold. Havards eerste reize met den schipper Sluring in het kofschip door
| |
| |
de Zuiderzee, toen onze gevierde marineschilder Heemskerk van Beest hem vergezelde en de schoonste plekken voor hem in zijn schetsboek overbracht, heeft reeds een zoo groot aantal lezers - ook in de nederlandsche vertolking - gevonden, dat het overbodig is er verder over uit te weiden. Zijne tweede reis ging meest over land door de groene weiden van Friesland en Groningen, of met den knapzak op den rug door de heivlakten van Drenthe, of met spoorweg en stoomboot door de lachendste dreven van Gelderland en Limburg. Zijn reisvriend Baron de Constant-Rebecque schetste ditmaal de schoonste stadsgezichten en gebouwen en ook deze arbeid bracht niet weinig bij, om Havards boek een aangenamen en vriendelijken indruk te doen maken.
Doch van waar de titel: ‘Frontières menacées’ vraagt men willicht. Havard had een aardrijkskundig handboek van de duitsche geografen: Daniel en Kirchhoff gelezen en vernomen, dat Nederland, Belgie, Luxemburg, Zwitserland en Denemarken eigenlijk tot Duitschland behooren - ‘weil sie grössentheils innerhalb der natürlichen Grenzen Deutschlands liegen, weil mit weinigen Ausnahmen diese Länder zum alten Deutschen Reiche, theilweise bis 1866 zum Deutschen Bunde gehört haben.’ Hierop met fransche edelmoedigheid vuur vattend heeft Havard zijn titel van ‘Frontières menacées’ gekozen. Meermalen hebben duitsche geleerden van ons vaderland gesproken in den geest van de heeren Daniel en Kirchhoff - maar gelukkig is de fantazie van een duitsch professor nog geene bedreiging van een Kabinet. Mij dunkt het best is: te vertrouwen, dat men geenelanden wegrooft, geene natiën vernietigt op gezach van eene geleerde bespiegeling - en dat men ten onrechte van Duitschland steeds het ergste denkt.
Op zijne reize laat Havard dit thema rusten. Hij bewijst alleen, dat in onze oostelijke provinciën hoegenaamd geen invloed wordt waargenomen van Duitschland, zelfs in het tegenover Embden liggend Delfzijl was alles zuiver nederlandsch op een paar porceleinen figuurtjens na bij een uitdrager - want die stelden een tweetal soldaten met speerhelmen voor. De zaak is gemakkelijk te verklaren, daar
| |
| |
Oost-Friesland en Hannover veel meer volksgemeenschap met Nederland, dan met Oost-Duitschland bezitten.
De reis der beide vrienden vangt aan bij Harlingen, van waar onze toeristen zich met eene stoomboot naar Sneek inschepen. In elke stad begeeft Havard zich naar de aanzienlijkste openbare en bizondere gebouwen, om er eene uitvoerige beschrijving van op te stellen. Vervolgens onderzoekt hij de lokale geschiedenis der stad en weet er immer eene treffende bizonderheid van mee te deelen. Aanstonds merkt hij op, dat de friesche steden rijk in banketwinkels en goudsmederijen zijn, daarbij worden de sneeker drabbelkoeken niet vergeten. In het aanhalen van sommige onzer auteurs komen de eigennamen niet altijd tot hun recht, 't geen verklaarbaar is, als men zich herinnert, dat Havards boek te Parijs is gedrukt. Voor het overige is de meerderheid der termen en namen in onze taal volkomen juist gespeld, een lof, die men zeldzaam aan eenig fransch werk zal kunnen schenken.
Na Sneek volgt Bolsward, waar het monument van Gysbert Japiks en de rijkdom van het schilderachtig stadhuis zijne aandacht trekken. De veenstreken, het sneekermeer, het Oranje-woud, en het Heerenveen, de stichting van de bedroefde stadhouderes Albertina Agnes na den dood van Frieslands stadhouder Willem Frederik - dit alles wordt in levendige kleuren geteekend. Van Leeuwarden - reeds vroeger in de Voyage aux villes mortes beschreven - vernemen wij thands, dat het den wakkeren reiziger gelukt met hulp van eene aanbeveling - door onzen Minister van Justitie welwillend geschreven - in het Tuchthuis door te dringen. De netheid, de goede voorzorgen, de uitmuntende inrichting van het geheel worden door Havard met warmte geprezen.
Over Dokkum stevenen de reizigers nu naar Schiermonnikoog, waar hunne komst op Zondag vrij wat onrust bij de eilandbevolking te weeg brengt.
Op den bodem van de provincie Groningen is de ontvangst niet zeer vriendelijk. De herbergier van de Zoutkamp wil hun nauw te woord staan. Gelukkig gaat het in de hoofdstad beter, waar een tal van monumentale gebouwen door Havard beschreven en bestudeerd worden. Uitstapjens naar Delfzijl, Appingadam, Winschoten en Heiligerlee geven op
| |
| |
nieuw de overtuiging, dat hoffelijkheid en beschaving ten groningschen plattelande tot heden toe nog wel iets te wenschen overlaten. Hoewel door den Kommissaris des Konings, Graaf van Heiden Reinestein uitmuntend ontvangen en schriftelijk aanbevolen bij den burgemeester van Appingadam - blijft deze in gebreke zijne bezoekers een stoel aan te bieden en vertrekken de laatsten schaterend van lachen, daar de geachte magistraat in zijne hemdsmouwen een vrij droevig figuur maakt.
Zeer eigenaardig is de beschrijving van eene harddraverij te Appingadam. In vroegere jaren woonde ik er minstens een tiental van die groote feesten bij, zoodat het mij mogelijk is het verhaal van Havard ten nauwkeurigste te toetsen.
- ‘De Harddraverij, zoo als men met eenigen ophef deze soort van wedrennen noemt, had plaats op een rijweg, midden in eene groote vlakte. Al de voorbereiding bestond in het oprichten van twee masten met vlaggen, en in het spannen van een sterk touw in 't midden langs de baan. De masten gaven afrid en aankomst te kennen.’
Alles zeer juist. Een paar houten wachthuisjens voor de jury konden er bijgevoegd, terwijl er nog gewach zou kunnen gemaakt worden van een groote tent op het weiland naast den kleiweg, waar het publiek zich aan allerlei ververschingen kon te goed doen. Havard vervolgt:
- ‘Te twee uren kwam de gemeenteraad op het terrein. Hij werd voorafgegaan door een afschuwelijk orkest’ - vóor drieentwintig jaren was het evenzoo - ‘waarin ieder kunstenaar, als om zijne onafhankelijkheid te toonen, op eigen hand en maat speelde. Ik geloof zelfs niet, dat zij allen dezelfde wijze speelden. Gehuld in de zonneschittering van plaatselijke hoogwaardigheid, rechts en links hunne beschermende blikken afzendend, schenen burgemeester en wethouders, met linten in 't knoopsgat, zich recht te goed te doen aan deze oorverscheurende kakofonie.’
‘Linten in 't knoopsgat’ - ‘enrubannés et plaqués’ - dit is eene der nieuwe cierlijkheden, welke onze fransche vriend in 1875 waarnam. In 1853 zou zulk een tooi stellig nog tegenstand hebben gevonden, maar er is vooruitgang in alle dingen.
- ‘Nadat het gerucht door zoo gewichtig voorval ver- | |
| |
wekt, een weinig bedaard was’ - gaat onze verhaler voort - ‘koos ieder eene plaats en de harddraverij begon. Reusachtige paarden door stevige klanten bereden, vingen aan zoo snel mogelijk te draven. Het moest minstens drie uren aanhouden en zal nog veel langer geduurd hebben, want elk oogenblik moesten de paarden ophouden om een sjais of boerenwagen door te laten, die ook van den weg wilde gebruik maken.’ Waarschijnlijk een vergissing van onzen geestigen vriend.
Zoo iets herinner ik mij nimmer te hebben opgemerkt. Doch een sjais met een paar keurmeesters kon allicht van het eene einde der baan zich naar den overkant hebben begeven en vandaar de verkeerde opvatting.
De heeren Havard en de Constant-Rebecque verwijderden zich echter spoedig van het terrein, om naar Groningen terug te keeren en van daar met hunne voetreize naar Drenthe aan te vangen. Drenthe met zijne eindelooze heidevelden en talrijke hunnebedden vindt in Havard een zorgvol opmerker. Hij wijdt zelfs met eenige geestdrift uit over de drentsche boeren-deernen, die hij in hare naïve pastorale frischheid boven de geoorijzerde groningsche schoonen stelt. Doch ook de voorkomendheid laat op het drentsche platteland soms te wenschen over, gelijk bleek na een dwaaltocht over de heide, toen onzen reizigers te Zweelo het vertoeven in den landelijken herberg geweigerd werd. De vriendelijke ontvangst van den predikant Lesturgeon wischte echter dezen min gunstigen indruk aanstonds weder uit.
In Koevorden vindt Havard weinig belangwekkends. Hij geeft evenwel eene zeer uitvoerige beschrijving van de geschiedenis der stad en vesting. Vooral de belegering van 1592 door Prins Maurits, de versterking der vesting door Coehoorn worden opzettelijk vermeld. Evenzoo wordt de verrassing in 1672 door Rabenhaubt en de kloekheid van Meindert van Thienen herdacht. Dat Koevorden geene vesting meer zijn zal en de versterkingen zullen worden weggeruimd, ontlokt onzen franschen reiziger eene klacht. Hij betreurt de vernietiging van Coehoorns werken: ‘véritables oeuvres d'art.’
Schoon hem te Zwolle een allervleyendste ontvangst van den Kommissaris des Konings, Baron Nahuys, ten deel valt, vernemen wij over de hoofdstad van Overijssel weinig,
| |
| |
daar van deze reeds gehandeld was in de Voyage aux villes mortes. De provincie Overijssel ontvangt echter hoogen lof en eer. Zij was de bakermat der salische Franken volgens Hadrianus Junius en Revius. De stad Oldenzaal (Salia vetus), het oude Salland en het dorp Salicum zouden dit bewijzen, zoodat Guicciardini uitroept: ‘L'isle de Crète glorieuse pour le berceau de Jupiter, et la ville de Thèbes, superbe par la naissance de Hercules, doibvent à bon droit donner place à toi, ô Over-Issel. Car....en toy sont trouvez les sources et les parents de la très puissante et célèbre nation des Francs.’ Havard laat deze verzekering in 't midden, maar getuigt, dat ‘la politesse française’ zich nergens meer deed gevoelen dan bij de hartelijke ontvangst, die men hem overal in Overijssel had bereid.
Deventer wordt het eerst bezocht. Ook hier houden historische herinneringen onze toeristen bezig. Het verraad van Stanley in 1587, de belegering van Prins Maurits in 1591, de overgave van de fransche bezetting in 1814 worden kortelijk en puntig vermeld. Het Stadhuis met een voortreffelijk schilderij van Terburgh, de bibliotheek van 't athenaeum met hare bibliografische schatten, den xylografischen Donatus en den Reynardus Vulpes, ontsnappen natuurlijk niet aan ons tweemanschap. Zaken van betrekkelijk minder gewichtigen aard trekken evenzoo hunne aandacht, de Deventerkoek en de ‘fabriques de vin.’ Als Franschman heeft Havard een zeer verklaarbaar genoegen in den term ‘onversneden’ wijn.....
Intusschen wordt de reis voortgezet. Een uitstapjen naar Apeldoorn en het Loo volgt. Groote ingenomenheid en bewondering voor het vorstelijk lusthof stralen uit elken regel, die Havard aan dit bezoek wijdt. Maar belangwekkender nog is de ontmoeting onzer wakkere zwervers te Zutfen. Zij zaten aan den gastvrijen disch van het hotel: de hollandsche Tuin. Men sprak over staatkunde en natuurlijk - zoo als steeds aan herbergstafels - werd er gehandeld over Nederland en Duitschland. Een jong mensch, een zeer liberaal jongmensch, verklaarde aldaar, dat Nederland bij een aanval van Duitschland zich niet zou kunnen verdedigen, maar
| |
| |
liever aanstonds kapituleeren moest, om betere voorwaarden te verkrijgen. Zeer opmerkelijk is het te lezen, wat door een Franschman over zoodanige taal wordt geoordeeld.
- ‘Ik luisterde’ - zegt Havard - ‘met de uiterste verbazing naar deze woorden, zonder den spreker de beleediging aan te doen van zijne verklaring als ernstig gemeend op te vatten. Het wakker manneken hield eene paradox vol - het was duidelijk. Intusschen zaten er aan die tafel een dozijn Nederlanders, waaronder twee officieren....en de zaal had zeer breede vensters. Onder al deze goede luitjens was er niet een, die mijn wakker manneken bij de schouders greep om hem eenvoudig uit het raam te slingeren, ten einde kennis te maken met den vaderlandschen grond, waarvan ieder stofdeel besproeid is door het bloed zijner voorvaderen.’
Hoe weinig zal het personeel aan de zutfensche table-d'hote vermoed hebben, dat het nederlandsch gezwets van ‘het wakker manneken’ (le brave garçon) een zoo krachtig protest bij den vreemdeling zou opwekken. Havard beweert, dat zoo iets in Frankrijk nooit zou hebben kunnen voorvallen. Zelfs bij de grootste rampen van het vaderland, zou men in Frankrijk dergelijke woorden nooit hebben durven bezigen - want....doch de karaktervolle auteur spreke voor zich zelven: - ‘Même au plus mauvais temps, même aux plus sombres jours, quand nous mangions ce pain sans nom, auprès duquel celui des galériens semble être de la galette, et même, quand nous ne mangions plus, personne n'aurait osé en France tenir un pareil langage; car si quelqu'un avait pensé cela, les paroles se seraient arrétées dans sa gorge...ou si elles en étaient sorties...eh bien! les choses ne se seraient pas passées comme à Zutphen.’
Misschien zal de nobele geestdrift van een vurig Franschman als Havard hier somtijds met dat smadelijk lachjen bejegend worden, waar mede enkele ‘groote’ heeren ten onzent elke opwelling van een warm kloppend hart pogen te dooden; wat mij betreft, ik zou mij gaarne aan de zijde des vreemdelings hebben geschaard, zoo het vraagstuk geopperd
| |
| |
ware wie het eerst de van verontwaardiging trillende hand zou hebben uitgestrekt naar den halskraag van het gezegde ‘wakker manneken’ aan de table d'hôte te Zutfen.
Nog eene andere opmerking van Havard verdient behartiging. Het is eene klacht over den staat van verwaarloozing, waarin zich de kostbare boeken van de bibliotheek der Sint-Walburgskerk te Zutfen bevinden. De lessenaars, waaraan de zeldzame inkunabelen met ketens bevestigd zijn - onder anderen een Bijbel van 1469 gedrukt door Petrus Schoiffer - wekken zijne belangstelling. Hij voegt er beteeknisvol bij: ‘Les volumes pourrissent doucement, feuilletés de loin en loin par quelques indifférents et par fois, pourquoi le taire? - lacérés et souillés par des mains sacrilèges.’
Na een uitstapjen naar ‘Nederlandsch Mettray’ eene stichting voor den Franschman dubbel belangrijk, omdat ze naar het model van 't dicht bij Tours gelegen Mettray is ingericht, bezoeken onze vrienden Almelo, Enschedé en Oldenzaal. Het Volkspark te Enschedé verwerft hoogen lof. Havard deelt eenige cijfers mee uit het Verslag der kamer van koophandel en fabrieken, waaruit blijkt, dat in het Volkspark gedurende een tijdvak van 250 dagen verbruikt zijn 30.000 liters bier, 300 flesschen mineraal-water, 154 kilogram koffie en 500 ponden suiker. Glimlachend voegt hij er bij: ‘Calculez un peu ce que ces deux derniers chiffres représentent de demi-tasses.’
Te Almelo wordt het vraagstuk der betaling in duitsche pasmunt aangeroerd, de geschiedenis der bekende werkstaking meegedeeld, en warme ingenomenheid betoond voor de werkliedenbevolking, die liever schade leed, dan het zuur verdiende loon in duitsch zilver te ontvangen. Zeer eigenaardig verklaart onze edelmoedige vriend dit verschijnsel uit de welontwikkelde vaderlandsliefde der almeloosche fabriekarbeiders.
Weldra wordt de tocht naar Gelderland voortgezet. Doesborgh, Doetinchem, de inrichting voor jeugdige misdadigers, de Kruisberg, maar vooral Bronbeek ontvangen een bezoek. Havard is vol bewondering voor dat invalidengesticht, waar ter zijner eer op den dag zijner komst de fransche vlag
| |
| |
wapperde. De orde en de netheid treffen hem buitengewoon, hij looft de strenge discipline onder de invalieden uit zoo vele natiën bestaande. Hij verneemt met verbazing van den gastvrijen gouverneur, dat er dertig à veertig dagbladen gelezen worden, dat er gekegeld, gebiljart en van alle mogelijke spelen gebruik gemaakt wordt, dat er koncerten, tooneelvoorstellingen, zelfs café-concerts worden gehouden. Maar hij verneemt tevens, dat: ‘pour ètre admis dans cette retraite, il faut avoir au moins quarante années de service. Or le service des Indes est affreusement pénible.’ En dit alles - het mag met nadruk herhaald worden - dit alles, de voortreffelijke inrichting van Bronbeek, het Hotel des Invalides voor ons oost-indiesch nederlandsch leger - dankt ons vaderland aan het nobel initiatief van onzen Koning Willem III.
Van Bronbeek leidt de weg onzer reizigers naar het nederlandsche Zwitserland, waarvan Rozendaal het middelpunt vormt. Al wat zich historiesch aan dit schoone oord vasthecht, wordt door Havard vermeld, van de gevangenschap af door Reinout III op 't voormalig kasteel geleden tot aan het lofdicht van den voortreffelijken predikant Johannes d'Outrein, die in 1699 zijn Wegwijzer door de Heerlijkheid Roozendaal schreef. Havard wijst op den druk van 1718 door platen luisterrijk vercierd, beginnende met den regel:
‘Roosendaalsche Tempé, o pronkcieraad der Hoven’ - een vers volkomen juist door hem ‘ampoulé’ genoemd. De predikant Johannes d'Outrein behoorde tot die achttiende-eeuwsche grootheden van onnoembaren rang, welke hun leven lang het allerondankbaarste gerijmel bijeenknutselden en aardigheden in omloop brachten op hun eigen naam. Zoo voerde d'Outrein de zinspreuk: Οὐ τϱεῖν (vrees niet), terwijl zijn vriend Gerardus Outhof hem ᾽Ιωάννης δ᾽ Οὐϑϱῆνος (zonder tranen) noemde.
Onze vrienden zijn inmiddels te Arnhem aangekomen - welke schoone stad door Havard ‘le buen retiro des Pays-Bas’ wordt geprezen. De heldere kleur der huizen ‘les toits en terasse’ de verandaas, de tuinen, de oostersche tint van stad en omstreken treffen hen levendig. Hij beweert,
| |
| |
dat Arnhem een der weinige steden in Nederland is, ‘où les promenades et les boulevards fassent spectacle aux yeux.’ De menigte van clubs en sociëteiten - onvermijdelijk sieraad der nederlandsche steden - Musis Sacrum en de door Outshoorn gebouwde buitensociëteit maken een aangenamen indruk. Zelfs het station getuigt van Arnhems levenslust. ‘Men behoeft de stad niet te bezoeken, men kan er langs reizen en telkens zal men aan het station een zwerm van schoone en blonde jonkvrouwen aantreffen, die een vriendin komen afhalen en begroeten.’
Noode verlaten onze toeristen Gelderlands hoofdstad, om met de stoomboot naar Nijmegen te stevenen. Het fraai panorama, 't welk de stad van de Waalzijde oplevert, treft Havard, die met zijn goed historiesch geheugen terstond herinnert aan het verhaal door Saint-Didier in zijne Histoire des négociations de la paix de Nimègue gegeven. De ambassadeurs, die in 1676 vrede kwamen maken binnen de oude stad van Charlemagne trokken zeer de aandacht van de Nijmegenaars. De fransche gezanten verschenen wel incognito en zonder staatsie, maar voerden toch eene rij wagens met bagage binnen de stad, welke wagens ‘tenoient depuis la porte de la ville jusque aux maisons des ambassadeurs.’ Nog andere historische reminiscenzen komen te Nijmegen op bij het bezoeken der plaats, waar eens het paleis der frankische koningen had gestaan en zich nu de resten van de oude karolingsche kapel bevinden. Charlemagne, Louis de Débonnaire, Charles le Chauve, Otto I, Koenraad III, Sigismond, Karel de Stoute, Karel van Egmond, Maximiliaan van Oostenrijk, Karel V, Filips II zijn eenmaal bewoners of bezoekers van het grijze Valkenhof geweest en treden op in de fantazie van onzen onvermoeiden vriend, die al zijne aandacht wijdt aan de beide kapellen, inzonderheid aan de achtkantige, welke hij onder geleide des heeren Pabst van Bingerden - ‘un aimable magistrat, qui est en même temps un archéologue de mérite’ - eenvoudig voor een baptisterium houdt.
| |
| |
Zeer behaagt hem het opschrift aan een der poorten van Nijmegen gevonden: ‘Melius est bellicosa libertas quam servitus pacifica.’ Zelfs in de slotwoorden van zijn alleraangenaamst geschreven boek herinnert hij nog eens hoe deze woorden getuigen voor den onverzettelijken vrijheidszin onzer landgenooten.
Het stadhuis van Nijmegen, de oude Schepenbank in de vestibule, waar zich ook het merkwaardig uurwerk en het bekende ‘Raadsel van Nijmegen’ bevinden, de gemeenteverzameling van oudheden, niet het minst de ‘houten rokken’ vinden een dankbaar bezoeker in Henry Havard, die ook de merkwaardige schilderijen van het Stadhuis prijst, inzonderheid de portretten der vredestichters van 1678, Temple, d'Estrades, Willem van Haren, Beverninck en Bevilaqua. Als vriend onzer letteren durf ik bij deze gelegenheid Havards aandacht vestigen op een meesterstuk van historische fantazie - de Media-Noche van onze beroemde landgenoote, mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint. Begeert men een tafereel van den nijmeegschen vredehandel, men leze dit uitmuntende boek.
Even als de overgang van Groningen tot Drenthe is de verwisseling van geldersch grondgebied met Brabant en Limburg eene verrassing voor onze reizigers. Zij merken op, dat de bevolking geheel gewijzigd is. De boerinnen met hare groentemanden herinneren aan de ‘vloamsche Belle-Trezekens’ uit de Kempen of het Land van Waes. De eerste brabantsche stad is Grave, wier geschiedenis inderdaad tot hoogst belangwekkende herinneringen aanleiding geeft. In de eerste plaats lezen wij met groote voldoening de citaten uit de: ‘Grande Chronique de Hollande et Zélande’ nopens de geschiedenis van Aernout en Adolf van Gelre. 't Is somtijds een aangename gewaarwording in eene vreemde taal bekende feiten uit onze nationale geschiedenis met schilderachtige bizonderheden te lezen. Zoo levert Havard een levendig tafereel van het drama op het kasteel te Grave tusschen Aernout en Adolf voorgevallen. Na een partij schaak stelt Adolf zijn vader voor: ‘de danser avec les dames.’ Maar de oude hertog weigert en bij de dansmuziek dringen de saamgezworenen in
| |
| |
zijn slaapvertrek. Eene merkwaardige beschrijving volgt. De geweldenaars kloppen luide aan het slaapvertrek des ouden hertogs - ‘ils vont hurter si chauldement, comme si eussent voulu enfondrer l'huys. Le duc leur crya de son lict: Enfans laissez-moi à repos, ie ne scauroy dansez pour le présent, une autre fois ie l'amenderay.’ Ce dit ils poussèrent l'huys outre et avec des espées desgaignées s'escrièrent qu'ils se rendit prisonnier. Le duc ce voyant demanda incontinent où estoit son fils car le povre home, qui fort l'aymoit, avoit peur que mal lui fût advenu, et que ce fussent ennemis venus pour les prendre tout deux. Le prince survint disant: ‘Mon père rendez-vous prisonnier car il fáult maintenant qu'ainsi ce fasse. Le père regardant son fils tout esplouré et les larmes aux yeux, luy répondit: ‘Mon fils que me faictes vous?’
Te recht werd Havard door den naïeven toon van dit verhaal aangetrokken. De gevangenneming van den ouden Hertog Aernout is meermalen verteld, maar zeldzaam zoo eenvoudig en roerend. Ook de latere belegeringen van Grave geven aanleiding tot mededeeling van menig belangwekkend en minder algemeen bekend feit. Zoo is inzonderheid veel werk gemaakt van de verdediging der vesting door den franschen bevelhebber, den markies van Chamilly, in het tijdvak 1672-1674. Uit het nauwkeurig bewerkte boek van P. Hendrikx, Geschied- en aardrijkskundige beschrijving der stad Grave, (Grave 1845) zijn vele bizonderheden ontleend. In de eerste plaats komt de briefwisseling van Rabenhaupt en Chammilly bij het begin der belegering door de staatsche troepen. Turenne had de stad in 1672 als bij verassing genomen - toen de fransche troepen terugtrokken uit onze Republiek, bleef aan Chamilly de taak Grave te verdedigen. De beide tegenstanders wisselen brieven op hoffelijken toon. Nadat het bombardement door Rabenhaupt is begonnen, vraagt Chamilly aan zijn vijand vergunning, om de vrouwen en kinderen uit
| |
| |
Grave te verwijderen. Rabenhaupt weigert. Chamilly andwoordt; ‘J'avois permis aux femmes qui vouloient se retirer de sortir, lesquelles vous avez renvoyées et que je reçois volontiers ne manquant de rien dans la place pour leur subsistance et la nôtre: outre que nous nous trouvons assez de vigueur pour elles et pour nous, n'ayant pas été surpris qu'à votre âge vous ne les ayez pas vonlu recevoir.’
Willem III, die zijne schitterende bekwaamheden op eens sints 1672 ontplooide, was persoonlijk voor Grave met Rabenhaupt, ‘payant comme toujours largement de sa personne.’ Maar Chamilly bleef zich dapper verdedigen. Eens des middags, gedurende den maaltijd werd hem bericht, dat de vijand zich van eene tranchée had meester gemaakt. Aanstonds liet hij zich zijn degen geven en opstaande riep hij tot zijne officieren: ‘Mijne heeren! laat ons den vijand aanstonds verjagen straks zullen we terugkomen voor het dessert.’ En dit programma werd woordelijk uitgevoerd. Ten slotte moest Chamilly op last van den briljanten zonnekoning Louis XIV kapituleeren.
Het is geen kleine verdienste van Havards onderhoudend boek, dat hij telkens het historiesch voorleden der door hem bezochte plaatsen raadpleegt en er uit mededeelt, wat hem eigenaardig en karakteristiek voorkomt. Van Grave vertrekt hij met een rivierstoomer naar Venlo en ziet Mook aan zijne rechterhand op de grenzen der Mooker-heide, ‘nom lugubre surtout pour les oreilles néerlandaises.’ In Venlo erkent hij de eerste limburgsche stad met al hare provinciale eigenaardigheden. Zijne etymologie van Venlo, (ven = veen, lo = bosch) zou den heer Buddingh hebben doen trillen van ergernis - den heer Buddingh, die een gantsch leven van werkzame nasporing niet te kostbaar achtte, om te bewijzen, dat Jacob van Maerlant in Brielle geboren was, en dat Lo water beteekent. Havard voert echter zeer ter snede aan, dat het oud-duitsche lo in 't Midden-Latijn met laia en in 't Fransch met laye werd vertolkt, waardoor eene zeer aan- | |
| |
nemelijke verklaring van plaatsnamen als Saint-Germain en Laye wordt verkregen.
Te Venlo worden onze reizigers na een ‘détestable diner’ des avonds onthaald op een kopermuziek, die de vensterruiten van hun vertrek doet rinkelen en hen tot middernacht kwelt. Voor het overige biedt Venlo hun weinig merkwaardigs, dan eenige schilderijen ten stadhuize en in de hoofdkerk. Roermond versterkt den indruk van Venlo: ‘catholique et épiscopale à la manière flamande.’ Er wordt een bezoek gebracht aan het atelier van den kunstenaar de Leeuw, die uit hout een wonderlijk kunstig miniatuur-portret onzer Koningin snijdt, met de gebeeldhouwde lijst slechts tachtig centimeters hoog.
De Munster van Roermond, ‘une curiosité archéologique de premier ordre’, om haren romaansch-byzantynschen stijl, thands onder toezicht van onzen geachten landgenoot Cuypers gerestaureerd wordend, wint om het schoone grafmonument van Gerard III, graaf van Gelre en Zutfen, een onverdeelden lof. Tevens brengt Havard hulde aan de gastvrijheid van de roermondsche bevolking en bereikt hij het einddoel zijner reize - Maastricht.
Daar de geschiedenis van Maastricht door den ijver des heeren Franquinet ruimschoots is toegelicht, voegt Havard er slechts eenige merkwaardige citaten aan toe, inzonderheid omtrent de belegering van 1675 door Willem III. Madame de Sévigné schrijft den 31 Juli van dat jaar, dat Prins Willem met den degen in de vuist zijne soldaten aanvoerde tegen den uitvallenden vijand, dat hij aan den arm gewond werd en tot zijne officieren zeide, dewijl men eerst op de vlucht was geslagen: - ‘Voilà, messieurs! comme il fallait faire, c'est vous qui êtes la cause de la blessure dont vous faites semblant d'être si touchés.’ De geestige briefschrijfster was destijds ‘au mieux’ met Pomponne, minister van buitenlandsche zaken, en dus zeer op de hoogte van alles wat er te Maastricht plaats greep.
Bij de beschrijving van de Sint-Servaas-kerk raadpleegt Havard terecht de geleerde studiën van den abt Willemsen en van den archaeoloog A. Schaepkens. Voor de schildering van het eigenaardige maastrichtsche leven sluit
| |
| |
hij zich terecht aan bij een artikel in onze Letteroefeningen van Augustus 1856, geschreven door onzen degelijken vriend A. Ising: ‘Maastricht en het elfde nederlandsch landhuishoudkundig congres.’ - ‘Maastricht’, zegt Ising, ‘is geene hollandsche stad. Men spreekt er Maastrichtsch, een taal op zich zelve, in de tweede plaats Fransch, in de derde Nederlandsch met een sterk akcent. Men betaalt met franken en belgische centen. De blauwe omnibus van monsieur A. Bonn kost niet een kwartje, maar een halven franc. Men koopt er de cigaren niet voor vier of vijf cent; of voor een dubbeltje, maar voor vijf of tien centimes het stuk. De mannen gaan gekleed en blouse en de vrouwen dragen noch mutsen, noch kornetten, noch oorijzers, maar zakdoeken om het hoofd geknoopt.’
Bovenal bevalt aan Havard de maastrichtsche sympathie voor Frankrijk en den uistekenden franschen wijn, dien de gastvrije bevolking er den vreemdeling aanbiedt. Van den Pietersberg brengt hij alleen de herinnering meê, dat de sabel van een pruisiesch officier er den naam van Napoleon I van den wand heeft geslagen. Hij besluit zijn reisverslag met eene betuiging van verwondering, dat Maastricht niet meer wordt bezocht door noordelijker Nederlanders. Men kan er alles vinden wat men elders zoekt, schoone omstreken, fraaye wandelingen, eene vriendelijke bevolking, goede hotels, goedkoop leven, en toch schijnt men het buitenland te verkiezen, waar alles met grof geld moet betaald worden.
Even als aan 't slot van zijne ‘Voyage aux villes mortes du Zuider-Zee’ schrijft hij eenige zeer vleyende woorden na volbrachte reize, ditmaal in den vorm van een feestdronk bij een vriendenmaal na zijne terugkomst in den Haag.
‘Ik wijd dezen dronk aan Nederland’ - sprak Havard - ‘aan het edelmoedige Nederland, zoo arbeidzaam, zoo achtenswaardig, - zoo gastvrij en boven alles zoo gehecht aan zijne onafhankelijkheid.
‘Wederom heb ik een reis volbracht door dit merkwaardig land. Van het noorden tot het zuiden, van Groningen tot Maastricht hebben wij uitstekende volksdeugden waargenomen - onkreukbare eerlijkheid, standvastige wilskracht voor het goede, waarachtige vaderlandsliefde als van ouds
| |
| |
bij de eerste bewoners, de Bataven.’ En daarna zinspeelt hij weder op de zonderlinge aanmatiging van een duitsch geograaf, die Nederland, trouwens met Denemarken, België en Zwitserland, zou willen rekenen tot den echten duitschen bodem. Terecht wijst hij er op, dat het niet aangaat eene geheele natie bij den duitschen bond op te nemen, omdat een strookjen gronds áls Limburg tot op 1866 eenige verplichtingen bezat aan de groote konfederatie.
Bij dit alles blijkt overvloedig de warme genegenheid, die Henry Havard ons vaderland toedraagt - de grondige studie onzer historie en archaeologie door hem ten tweede male aan den dag gelegd. Onlangs stierf Alphonse Esquiros, die aan Nederland zulke eminente diensten bewees. Sints zijne brieven in de Revue des deux Mondes over ‘La Hollande et lavie hollandaise’ is de nevel, die voor de meeste fransche oogen ons vaderland bedekte, een weinig opgetrokken. Bleef Esquiros zich tot het algemeene en nationale bepalen, Henry Havard dringt in het provinciale en plaatselijke leven door en dit is geenszins de geringste verdienste van zijn uitmuntend geslaagden arbeid.
Dr. Jan ten Brink.
|
|