Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 719]
| |
Palamedes-Oldenbarnevelt.
| |
[pagina 720]
| |
gré mal gré, indien hij Ulysses' inlichtingen wenschte, ze voor dit vrij hooge loon moeten koopen. Met verontwaardiging verwerpen anderen dit verhaal, als schandelijken laster tegen den dichtervorst, van wien zij zelfs een gedicht, dat Homerus uitsluitend tot lof van Palamedes zou geschreven hebben, weten aan te voeren. De legende intusschen heeft zich al zeer weinig om Homerus' stilzwijgen bekommerd. Indien de slimme koning van Ithaca had kunnen voorzien, hoezeer zijn vijanden juist het ergste van hem zouden vermoeden, omdat Homerus over deze zaak zweeg, hij zou den dichter waarschijnlijk een lezing van zijn gedrag hebben aan de hand gedaan, die ten minste iemand in staat stelde zijn partij op te nemen. Maar nu hebben zijn tegenstanders alleen het woord en de sluwe Ulysses is eigenlijk alleen de dupe. Want de ontwikkeling der mythe heeft Palamedes tot een schuldeloos slachtoffer van zijn schurkerij geidealiseerd; en hij zelf is zulk een ellendeling geworden, dat slechts de inblazing van helsche wezens zijne zwarte plannen en gruweldaden behoorlijk schijnt te verklaren. De mythe van Palamedes dankt vooral zijn ontwikkeling aan de tragische dichters. Aeschylus, Sophocles, Euripides hebben allen de stof, door de epici en lyrici hun aan de hand gedaan, voor een tragedie gebezigd. De laatste, zegt men, zou Palamedes tot onderwerp hebben gekozen, ter wille van de overeenstemming, die er tusschen diens lot en dat van Socrates bestond. Xenophon voert dan ook Socrates in, zich zelven met Palamedes vergelijkende: ook Plato trekt evenzoo een lijn van vergelijking tusschen beiden. Sinds bleef Palamedes een geliefkoosde figuur, door rhetoren en dichters van alle landen als 't beeld van vervolgde onschuld, ‘vermoorde onnoozelheid’, geteekend. Palamedes - zegt de mythe - stamde uit Eubea, waar zijn vader Nauplius koning was. Neptunus was zijn grootvader; bij Amymone, eene der Danaiden, die, door een Satyr vervolgd, Neptunus' bijstand had ingeroepen en door den god gered, aan zijn liefkoozingen geen weerstand had kunnen bieden, had hij hem verwekt. Palamedes had één broeder, Oeax, volgens anderen nog een tweeden, Nausimedon geheeten. Cheiron, de zoon van Kronos en van Philyra, een Centaur, die de natuurlijke ongepolystheid van zijn geslacht had | |
[pagina 721]
| |
overwonnen en uitmuntte door zedelijkheid en kennis, was de beroemde opvoeder en leeraar van de meest beroemde helden der oudheid. Achilles, zoowel als Kastor en Pallux dankten aan hem hun uitgebreide kennis en beschaafde manieren. Aan dezen werd ook Palamedes toevertrouwd. Wat wij van zijn jeugd vernemen, bewijst dat de kalme, rustige wijsheid, die een der voornaamste trekken van den legendairen Palamedes is, ten minste niet met hem geboren was. Toen Cheiron hem de geneeskunde wilde leeren, weigerde zijn overmoedige leerling hem aan te hooren, zeggende: ‘zoo de medische wetenschap niet bestond, zou ik haar wel willen uitvinden; maar nu ze er is, wil ik ze niet leeren.’ Doch het is in dit verhaal niet te doen om den overmoed van Palamedes, maar om zijn goed geluk en zijn zelfbewust vermogen van uitvinden in de oogen te doen schitteren. Want zijn naam als uitvinder van kunsten en wetenschappen evenaart zijn roem als dapper en beleidvol krijgsman. Toen Paris de schoone Helena had geroofd, en Menelaus, die te Creta bij Idomeneus vertoefde, de noodlottige tijding ontving, geleidde Palamedes hem naar huis terug. Hij behoorde tot het gezantschap, dat naar Troje werd gezonden, om de geroofde koningin terug te eischen. Als de commissie onverrichter zake was weergekeerd, was het vooral Palamedes, die de gemoederen tot den krijg aanzette en de wapening der Grieken tegen Troje doordreef. Hij was het, die Ulysses, toen deze zich als krankzinnig wilde voordoen, om zijn jonge vrouw niet te verlaten, ontmaskerde, door den kleinen Telemachus hem voor de ploeg te werpen. Als Achilles door zijn moeder Thetis onder de dochters van koning Lykomedes op Skyros in vrouwenkleederen wordt verborgen gehouden, is het Palamedes die hem ontdektGa naar voetnoot1). Naar den koning van Cyprus wordt ook hij gezonden, om dien vorst tot deelneming aan den krijg te bewegen. Zoo is reeds Palamedes een der eerste mannen onder de strijdgenooten, nog voordat de kamp op Trojaanschen bodem aanvangt. Met Ulysses voert hij het opperbevel over de in 't legerkamp vergaderde troepen, die aan zijn beleidvolle zor- | |
[pagina 722]
| |
gen en schrandere uitvindingen groote gemakken danken. Zijn meerdere kennis voorkomt bezwaren, uit onwetendheid en ijdele vrees voortspruitende. Als de Grieken in Klein-Azië zijn aangekomen, worden zij verontrust door een zonneklips. Het was Palamedes, die hen door zijn wetenschap gerust stelde, gelijk ook hij het was, die de nadering van een pest hun voorspelde en de middelen aanwees, om het gevaar te ontgaan. Ook een dreigende hongersnood werd door zijn beleid voorkomen. Hoe hoog zijn aanzien en invloed in 't leger gestegen was, kan men opmaken uit het verhaal van Ptolemaeus, dat hij in plaats van Agamemnon het opperbevel heeft gevoerd. Met Achilles onderwierp hij de naburige steden, verwoestte hij de landen, en verwierf hij zich door menig heldenfeit grooten militairen roem, zoodat zijn naam, als die van Thetis' zoon, ver boven de andere vorsten, zoowel door dapperheid als door wijsheid, uitblonk en algemeen werd genoemd. Dit groote aanzien en die roem waren de oorzaken van Ulysses' haat en van Agamemnons jaloezie. De eerste, die het niet vergeten was dat hij in slimheid voor Palamedes, die zijn zoon hem voor de ploeg wierp, had moeten onderdoen, wilde niet in roem van persoonlijken moed en dapperheid door hem overtroffen worden. De laatste, die Palamedes' intellectueele superioriteit, zijn aanzien bij het volk, en zijn rustig steigenden invloed vreesde, werd door de angst gejaagd, dat hij eenmaal door den koning van Eubea van het opperbevel zou worden beroofd. Tot zijn val werd besloten, maar de vriend van Achilles kon niet worden getroffen, zoolang deze aanwezig was. De laster zou afstuiten op het schild van Achilles' getuigenis: en het volk tegen Palamedes' deugd niet in beweging zijn te brengen, als Achilles persoonlijk tot zijn verdediging optrad. Achilles werd verwijderd. Ulysses verborg goud in de tent van Palamedes en verdichtte een brief van koning Priamus, waarin over het verraad werd gehandeld. Die brief, nadat de brenger, een gevangen slaaf, was gedood, diende tot bewijsstuk tegen den aangeklaagde. Door den krijgsraad ter dood veroordeeld, werd Palamedes gesteenigd: doch slechts de soldaten van Ithaca en die van Cephalonia, dat ook aan Ulysses behoorde, worden gezegd de steenen te hebben geworpen. | |
[pagina 723]
| |
Agamemnon verbood den doode te begraven; doch Ajax en Achilles verachtten 's konings toorn en schonken hun vriend een eervolle begrafenis. Goddelijke eer viel den gevallene ten deel, en een stad in Troas werd naar hem Palamedium geheeten. Aan Palamedes wordt, ten spijt van Kadmus, de uitvinding der letters toegeschreven; doch, zeggen sommigen, het zijn er slechts vier geweest, die nog aan het alphabet van Kadmus ontbraken. Ook de rhetorica zou de menschheid aan hem te danken hebben: een minder roemwaardige gave. Verschillende uitvindingen betreffende militaire onderwerpen, de rangschikking in slagorden enz. worden hem toegekend. Ook allerlei andere zaken van meer algemeen nut. Nevens het alphabeth noemt men nog de verdeeling van 't jaar, de kunst van tellen, het munten van geld. Ook het meten en wegen met maten en gewichten, het spelen met dobbelsteenen, en dergelijke zaken meer vindt men tot Palamedes teruggebracht. Wat zijn uiterlijk voorkomen aangaat, Philostratus teekent ons hem als een jong man, in de volle kracht van leven en gezondheid. Van grootte - zoo wordt Protesilaus sprekende ingevoerd - was Palamedes gelijk aan den anderen Ajax; in schoonheid wedijverde hij met Achilles. De jeugdige baard groeide fijn uit en vertoonde aanleg tot krullen; de wenkbrauwen, fijn en recht, liepen naar de neus ineen, die aan alle eischen der schoonheid voldeed. In den strijd was de glans en schittering der oogen schrikwekkend, in rust waren zij vriendelijk, lieftallig in 't gesprek. Men zegt, dat hij van alle oogen de grootste oogen gehad heeft. Zijn lichaamsbouw was krachtig: het midden houdende tusschen dien van een zwaar en dien van een licht gebouwd atheet. Dikwijls overnachtte hij, als de kamp hem niet bezig hield, op de hooge toppen van den Ida, waarheen de beschouwing der sterren hem lokte. Een type van kracht, gezondheid, leven en wijsheid valt Palamedes, als ‘vermoorde onnoozelheid’, in den vollen bloei van den mannelijken leeftijd. | |
I.Tusschen dezen Palamedes der legende en den Palamedes van Vondel zijn groote verschilpunten. Al het krachtvolle, | |
[pagina 724]
| |
dat den eerste eigen is, is bij den laatste weggevallen. Reeds dadelijk valt het verschil van leeftijd en uiterlijk voorkomen in 't oog. Vondels held is een oud man, met zilveren haren: terstond verging hem 't blincken
Van 't eerlyck zilverhayr,
verhaalt de bodeGa naar voetnoot1), die zijn vermoording heeft bijgewoond. Een menschenleven lang heeft hij voor den staat gearbeid: vandaar zijn vraagGa naar voetnoot2): wat is dit voor een wijs,
Dat veertigjaerge dienst, en zoo veel slavernijs,
Met stortinge van bloed vergolden werd in 't ende?
Deze slaapt niet op de toppen van den Ida, maar is levensmoede; een afgesloofde PalamedesGa naar voetnoot3);
Ulysses getuigt: Mijn vijand staat versuft en dut en is versaeght,
Hij vind sich raedeloos...
en teekent hem als een zwakken krachteloozen grijsaard, die te vergeefsGa naar voetnoot4) den verbitterden opperbevelhebber door smeeken tracht te verbidden: Hij, siende dat zyn pleyt en rolle liep nae 't end,
Den veldheer gistren nog quam smeeken in zyn tent,
En bad, hy wilde hem doch syn' gunstige ooren leenen:
Ophaelende wat dienst, dat Argos en Mycenen
Ontfangen hadden eer door sijn getrouwen plicht.
De koning beet hem toe, vergramt in 't aangesicht:
‘Ik heb gedienstigheen, ik ken 't, door u genooten:
‘Maar eene ontfangen spyt my schendigh heeft verdrooten.
‘d'Atryden zullen u vermorselen tot gruys,
‘Of ghy zult hen tot stof verdelgen met hun huys.
Dit dreigement hem trof; hij antwoorde al verslagen:
‘Mycenen heeft zich oyt beleefdelyck gedraegen,
En met genade altyd zyn vyanden ontmoet:
Dies bidde ik, dat uw toorn niet al te hevigh woed.’
| |
[pagina 725]
| |
Dus scheide hy, maer beducht, zoo 't bleeck aan syn manieren,
Voor Agamemnons grim en spits der helbaerdieren.
Zoo teekent Ulysses hem: en zoo beschouwt hij hem ook waarlijk. Het is geen grootspraak van hem, die zich in beschimping van zijn vijand uit, want als hij alleen is en niemand te bedriegen heeft, denkt hij ook zoo over hem. Dit blijkt uit zijn geheel voorbijzien van Palamedes, waar hij in de eerste plaats aan hem denken moest. Als Ulysses in zijn tent gezeten het plan, tegen Palamedes hem ingeblazen, overweegt, dan roemt hij, dat 't stuk ‘met zulk een list is bestreken en vermomt’, Dat Nestors wijze tong daar teegens moet verstommenGa naar voetnoot1).
Nestors wijze tong....en Palamedes zelf dan? Wordt Palamedes voor niets meer gerekend? Palamedes, die den jongen Telemachus voor Ulysses in de voren heeft gelegd, was Palamedes' schranderheid niet meer te duchten? Zou de wijze, schrandere man, die zich zelf had te verdedigen, het sluw bedrog niet het eerst doorzien, het helderst weten aan te wijzen? Zoo zou het geweest zijn, jaren vroeger. Nu niet meer. Palamedes is ‘afgesloofd’. Dit zien wij, als wij hem handelende zien optreden. Doch neen - Palamedes treedt niet handelende, slechts pratende, op. Hij is passief, van het begin tot het einde. Hij ziet het noodlot dreigende naderen, en ondergaat het, zonder dat ergens een woord of daad zou doen vermoeden, dat hij een man van kracht verdient te heeten of door iemand geacht wordt. Met de breedsprakigheid, die een oud man eigen is, ontwikkelt Palamedes herhaaldelijk in monologen de moeielijke positie, waarin hij telkenmale verkeert. Maar nergens sprekende of zwijgende doet of zegt hij iets, waardoor hij ook maar den minsten invloed op de ontwikkeling der gebeurtenissen uitoefent. In den monoloog, die den eersten handel opent, bewijst hij breedvoerig met zijn eigen voorbeeld, dat: | |
[pagina 726]
| |
Die sorght en waeckt en slaeft en draeft en ploeght en sweet
En tot 's lands oorbaar vast een lastig ampt bekleed,
En waent de menschen aen zijn vroomheid te verbinden:
Die sal sich jammerlijck in 't end bedrogen vinden
Van 't wispelturigh volck: dat veel te los van hoofd,
Genooten dienst vergeet en leyder! 't quaed gelooft...
In 't fier gevoel van zijn onschuld en verdiensten, daagt hij de ‘reuckeloose schaar’ uit, om met hem in 't gericht te treden. Punt voor punt gaat hij alle beschuldigingen na en weerlegt ze; hij wijst de boosaardigheid zijner vijanden aan, en geeft zich helder rekenschap, dat men ‘na zijn leven staat’. Natuurlijk verwacht men nu het kloek besluit, om niet dan met de wapenen in de hand te vallen. Ofschoon van de nutteloosheid overtuigd, kan toch een held als Palamedes, zoo zou men meenen, er niet aan denken om zonder verzet zich over te geven. Doch men vergist zich. De oude man heeft zich in woorden uitgeput, en door de levendige voorstelling van het dreigende gevaar zich zelven beangstigd. Hij overlegt waer of ick best verschuyl?
Wie blijft die lijd gevaer: wie vlught dien schout men vuyl.
Tegen de juistheid dezer laatste opmerking is niets in te brengen; maar niettemin hindert zij ons in zijn mond. De staatsman, de krijgsman, die zoo breedvoerig ons zijn verdiensten en de laagheid zijner vijanden heeft uiteengezet, ergert ons, als wij hem in een dergelijk overleg zien verzonken. Dit moest beneden zijn waardigheid zijn: andere overleggingen behoorden hem te vervullen. Wij hadden het ook niet van hem verwacht, wij dachten, dat hij krachtiger was. Maar in de plaats van een kloek besluit, zien wij hem besluiten niet, om verzet te bieden, maar om niet te vluchten. Hiertoe beperkt zich zijn moed: aan verzet heeft hij blijkbaar geen oogenblik gedacht. Vluchten of blijven, dit was het alternatief, dat hij zich stelde. Van een derde was geen sprake. Men ziet, Ulysses heeft hem hier ten minste niet belasterd, als bij hem ‘versuft en versaeght’ noemt. Palamedes zal blijven en het ongeluk, dat hij voorziet, afwachten en ondergaan. Zonderling is de herinnering aan | |
[pagina 727]
| |
zijn vader en de eer van zijn naam, waarmede hij zich zoekt te troosten: Heer vader, die mij erft den zegen van uw kroon,
Het ga met mij zoo 't wil: ick blijf uw echte soon
Van bloed en van gemoed, en sal u niet ontaerden
In vroomigheyd, in trou, in 't midden van de swaerden,
In 't midden van de nijd en lasteringen, daer
Mijn goede naem en faem me word bedruckt soo swaer.
Ick weet waer op ick steun. Mijn ongekrenckt geweten
En is niet quaeds bewust, noch heeft sich noyt vergeten
Aen eenigh schendigh feyt: en soo ick daerom lij,
Soo wasch mijn edel bloed eens anders schelmerij.
Indien vader Nauplius die toespraak van zijn zoon heeft gehoord, heeft hij zeker zijn hoofd geschud: ‘dat heb ik u niet geleerd, want dat zijn mijn principes niet. Ik ben niet voor de leer, dat mijn edel bloed een anders schelmerij moet wasschen. Passieve onderwerping aan hun vijanden is volstrekt niet een hoofdkenmerk mijner echte zonen’. En vader Nauplius sprak de volle waarheid. Hoort slechts hoe hij zich later wreekte over de moordenaars zijns zoons; laat de dichterGa naar voetnoot1), die het met zijn geestesoog heeft aanschouwd, het u verhalen: Des vaders Nauplius met smart verkropte siel,
Die op d'Eubeer kust 't weerkeeren van de Greecken
Alree geroken heeft, een fackel doet ontsteecken,
En licht in zee van 't slot: dat steyl en hooghgebout,
Op 's bergs verheven kruyn, van wederzijds beschout
Een baere zee: wier diepe en holle watren woelen,
d'Eylanden allesins en vasten grond bespoelen.
De stuurlien van de vloot, verlockt door deze toorts
Sich geven derwaerts aan; daerse al te samen voorts,
In plaetse van de nood en lijfsgevaer t' ontslippen,
Vervallen in 't gedruys der Caphareesche klippen,
En 't luydende gehuyl van soo verbolgen vloed,
Die stadigh barnt en op de blinde klippen woed.
Daer houd gerechte wraeck d' ontrampeneerde schepen
| |
[pagina 728]
| |
Verlet, door 't scharp gesteent als van haere hand gegrepen,
Of met een dyck bewelt van sand, dat hallef drijft
En door gebreck van vloed hen sloopt en stucken wrijft;
Of achter driftigh, voor gestrand op harde kayen:
Of stootse aan splinters door den draaistroom in het swayen..
Dit is de wraak van Vader Nauplius over den moord van zijn zoon Palamedes. Kende de laatste den eerste zoo weinig, dat hij voor zijn blinde onderwerping op de goedkeuring van zulk een vader kon hopen? Nadat wij van Palamedes de uiteenzetting van den stand der partijen, en van de lasteringen, die hem vervolgen, vernomen hebben, verliezen wij hem een tijdlang uit het oog. Wij zien zijne vijanden hun booze plannen beramen en uitvoeren. Als het goud onder de tent van den Eubeer is gevonden, en een brief in handen van den gedooden slaaf, door Priamus aan hem geschreven, wordt Palamedes in den raad des vorsten ontboden. Het gevaar stijgt: de crisis nadert. Hij zegt zelf: Men vordert me in den raad: hoe derf ik mij vertrouwen? Het is op my gemunt, daar is wat quaeds gebrouwen; Men mompelt allerleyds: men stroyt een valsch gerucht. Met spanning slaan wij hem gade: wat zal hij doen in dit oogenblik van beslissing? welk een houding zal hij aannemen? wij, die de gevaren kennen, die den dapperen krijgsman en wijzen staatsman bedreigen, wij zien met belangstellende deelneming naar de waardigheid van karakter uit, die hij zeker betoonen gaat. Maar wij wachten te vergeefs: Men raedme dat ick vlught,
is alweer het eersteGa naar voetnoot1), wat wij hooren. Het schijnt, dat vluchten voor een makker van Achilles een bijzonder aantrekkelijke zaak is: wij wisten niet, dat het in 't Grieksche kamp voor Troje zoo in de mode was geweest. Op nieuw heeft hij twintig regels noodig, om zich te bemoedigen. Schoone gevoelens, in schoonen vorm uitgedrukt, hooren wij hem hier uitboezemen: zoo zij niet waren in dienst van een argumentatie, die ons ergert, wij zouden beide kunnen genieten. | |
[pagina 729]
| |
Op nieuw is het besluit: Palamedes zal blijven. Maar nu is de vraag niet langer: hoe te ontwijken? maar: zal hij verzet bieden of zijn noodlot ondergaan. Eigenlijk is het stellen der kwestie zelfs reeds onbegrijpelijk. Achilles trok zich om een slavin, die hem ontnomen werd, in zijn tent terug. Geen enkele traditie van den Trojaanschen krijg wettigt de voorstelling van zulk een passieve onderwerping van een Grieksch vorst aan zijne vijanden. Er moet dus een bijzonder ernstige, zwaarwichtige reden voor zijn. Te meer, omdat Palamedes zelf ons mededeelt, dat het aan machtige bondgenooten en medestanders, zoo hij zich verdedigen wil, niet ontbreekt: geen mindere helden dan Ajax en Achilles bieden zich aan, ja dringen zich aan hem op, om hem te verdedigen: De maght ontbreecktme niet, om dit gevaer t' ontgaan.
Jupyns manhafte soon, sijn neef de Peleaan
Erbieden zich om strijd, met hooge en haylige eeden
Te keeren 's veldheers grim en ongerechtigheden:
En mijn onnooselheyd, in spijt van logentael
En siedendheete wraeck door wapenen en stael
Te vrijen wettelijckGa naar voetnoot1):
Maar Palamedes wil zich niet van hun hulp bedienen; hij wil zich niet verdedigen, en ziehier, waarom niet: maer als ick 't overwege
't Is beter dat ick lij, dan dat ick mijne sege
Met burgermoord bevleck, en om hun onverstand
Grieck tegens Grieck, en standaers tegen standaers kant;
't Is beter dat me' een siel verdelge van der Aerde
Als 't euvel uitwasch met den schitterenden zwaerde.
Er is geen twijfel aan, deze woorden voegen volstrekt niet in den mond van den Griekschen held. Zij, die zijn leven belagen, kennen hem niet als zoo teerhartig of bevreesd om bloed te vergieten, als zoo genegen, om alles langs zijn kant te laten gaan: zoo hij minder krijgshaftig ware geweest, | |
[pagina 730]
| |
minder de echte makker van Achilles, hij zou dat groote aanzien en dien grooten invloed niet verworven hebben. In een oorlogskamp zijn aanbidders van den vrede, en angstvalligen om bloed te storten, zelden populair. Ook die vreemde leer: 't Is beter, dat me een siel verdelge van de Aerde,
Als 't euvel uitwasch met den schitterende zwaerde,
klinkt zonderling van zijn lippen. 't Is waarschijnlijk, dat de bekende woorden: het is nut, dat één mensch voor 't volk sterve, dan dat het geheele volk verloren gaGa naar voetnoot2), den dichter voor den geest hebben gestaan, maar zij voegen niet overal en in ieders mond. Indien de vriend van Menelaus, die den beleedigden echtgenoot naar zijn woning terugleidde, er tegen was, dat het kwaad met het zwaard werd gestraft, hij zou de Grieksche hoven niet zijn rondgereisd, om de vorsten tot den krijg tegen Troje op te wekken. Doch de Palamedes van Vondel is met zijn antwoord op deze bedenking gereed: dat heb ik niet gedaan, integendeel ik heb den vrede lief gehad. Dit wordt mij juist verweten: Ghij seght, als nu de wraeck, om Trojen omtekeeren
Onledigh hiel den raed der koningen en heeren:
Dat ick gedagvaert quam, en schoon sij altemael
Besloten 't eerloos feyt te rechten met het stael,
Noch seide ick, ‘'t was bij hen te heftigh opgenomen
En dat men tijds genoegh sou tot het uiterst komen.’
Waer uit men vaten moght, dat ick 't meyneedigh ryck
Meer gunst toedroegh als ons, gequetst door 't ongelyck.
Ick antwoord: ‘het besluit is licht om wederleggen,
Vermids dit geensins volght uit het voorgaende seggen:
Maer eer het tegendeel: want dat ick liever sagh
De saeck in vree beslecht, bij middel van verdragh,
Is waer en lovensweerd: en wie ontkend wat plaegen
Bellone met sich sleept, met droeve neederlaegen
Gevaerlyck voor 't gemeen, wiens welvaert men met druck
En angst siet hangen in de weegschael van 't geluk?
Dat ick Priaem dan noo' met krijgh sagh aengegrepen,
| |
[pagina 731]
| |
Was om der Phrygen torts te weeren van ons schepen:
Was om Achilles niet met Hector onverveert
Te worstlen doen om 't ramp of hun of ons bescheert’.
Men hoort het - Vondels Palamedes is een vredelievend grijsaard, die slechts onwillig tot den strijd is toegetreden, en schroomt om bloed, zoowel dat van vijanden als van burgers, te vergieten. Dit klinkt ons wondervreemd in de ooren. Want van dezen Palamedes hebben wij nooit gehoord. Wij meenden een oud bekende te ontmoeten, en het is een vreemde, dien wij zien. De verrassing is te sterker, omdat de uiterlijke levensomstandigheden zeer veel gemeens hebben met dien van den ouden, welbekenden Palamedes. Het blijkt nu, dat er een naamgenoot van dezen in 't Grieksche leger is geweest: niet jong, maar oud; niet strijdlustig, maar vredelievend; doch ook een vriend van Achilles en een vijand van Ulysses. Als de burgerlijke stand voor Troje in orde was geweest, en de registers bewaard waren, zouden wij de familierelatie der heeren kunnen nagaan. Doch, hoe dit ook zij, als wij over de verrassing heenzijn, berusten wij er gemakkelijk in. Ook een vreemde kan interessant zijn. Nu wij weten, dat deze Palamedes zich, ter wille van wat hij het algemeene best acht, aan zijn noodlot onderwerpen wil, slaan wij hem met nieuwe belangstelling gade en volgen hem op zijn schreden. En het loont ruimschoots de moeite: den man, die toevallig ook Palamedes is geheeten, zien wij met het vaste besluit, Ick stap mijn dood te moet! sy streck 't gemeen tot baet,
Als ick mijn bloed vergiet ten offer voor den staet,
zich opmaken, om in den raad der vorsten, die hem ontboden, te verschijnen. Hij dwingt ons bewondering af, door de waardige houding, die wij hem tegen Agamemnon zien aannemen. Men gevoelt het, terwijl men hem hoort: daar is geen aarzeling, geen weifeling in hem: hij heeft zijn partij gekozen: vrijwillig onderwerpt hij zich aan den dood, die hem wacht. Tegenover den hartstochtelijken beschuldiger blijft hij, zoo al niet kalm, dan toch bedaard, de verwijten met | |
[pagina 732]
| |
koele waardigheid of stilzwijgen beantwoordende. Hij treedt niet in breedvoerige betoogen, maar munt in korte, kernachtige replieken uit; d'Onnoosle te betygen
Was oyt geringe kunst en sotte kinderklap;
Daer 't overtuygen is een hoogre wetenschap.
Wij hebben niets gemeens met dat meineedigh Trojen.
Maeckt de lastering dan vrome luyden schuldig?
Onseker landgerucht moet logen zijn of waerheid.
Dat elck 't bedencken schorte, en wacht op meerdre klaerheid.
en op den aandrang van Agamemnon: Spreeck waerheyd, meld ons flucx wat in dien boezem steeckt,
klinkt het fiere woord: Een vroom en oprecht hart, dat ware deugden queeckt,
Dat noyt en was gekrenckt door koninklijke giften.
Wie zou, als hij Palamedes voor den raad der vorstenGa naar voetnoot1) ziet en hoort, in hem een zoo breedsprakigen grijsaard gissen, als wij in de voorafgaande monologen leerden kennen? Het is, alsof wij een krachtig man hooren, die onbeschroomd zijn vijanden te gemoet treedt. Niemand die hem hoort, zou vermoeden, dat het denkbeeld van vluchten ooit bij hem is opgekomen. Oogenschijnlijk is deze Palamedes een andere, dan die der monologen. Zelfs zoozeer, dat het schijnt, dat zelfs de aanval hem geheel nieuw is: men zou denken, deze Palamedes is overrast door een plotseling gevaar, waarvan hij niets heeft gehoord. Hij staat toch verstomd over beschuldigingen, die hij reeds lang kende en zelf in zijn monologen had besproken en weerlegd. Als Agamemnon hem vragend verwijt: Heeft Paris met een g'lay u niet aan boord gelegen?
| |
[pagina 733]
| |
staat hij als 't ware overweldigd door een aanklacht, die hem vreemd en nieuw is, zoodat de opperbevelhebber juichend uitroept: Siet daer, hy staet verstomt; hy heeft er op geswegen;
Hij zet zijn doodverw; hij besterft in 't aengesicht;
Het quaed gèweten wroegt;
En Palamedes bevestigt dien schrik, maar verklaart hem, Niet schellems sta ick toe, nocht ben in 't minst bewust
Van meyneed of verraed, noch innerlijk ontrust.
Neen Agamemnon, neen; maer ben al heel verwondert
Om dees' beschuldiging, die in mijn ooren dondert.
Die groote verwondering bevreemdt. Of was het niet Palamedes zelf, die, toen wij hem 't eerst in zijn tent hoordenGa naar voetnoot1), ons verhaalde: Maer 't is te schandeloos en strijd met al mijn daeden
Dat ick ben omgekocht, om 't leger te verraeden:
Dat Paris, om met mij te handlen van die moord,
Lagh 's nachts met een galeij met goud gelaen aen boord.
Indien dit dezelfde man is, hoe komt hij dan zoo overrast, zoo verschrikt door het oud en welbekend verwijt? Het uit den mond van Agamemnon te hooren, kan de reden niet zijn: want hij wist sedert lang, dat Laertes'-zoon en Calchas, die hem deze moeite brouwden, slechts ‘op een grootren bouwdenGa naar voetnoot2)’, steunden: en sinds de scherpe woordenwisseling met Agamemnon, die Ulysses ons heeft verhaald, kon hij er op rekenen, dat de opperbevelhebber niet rusten zou, voordat hij hem verdorven had. Noch de persoon, die het uitspreekt, noch het verwijt zelf verklaart die verstomming van Palamedes over een oude, sinds lang bekende beschuldiging. Te meer jammer is deze diepe indruk van een oud verwijt, omdat nieuwe, waarlijk onbekende beschuldigingen niet | |
[pagina 734]
| |
dieper kunnen treffen. Een vrouw kan flauw vallen, zoo men wil. Een man verstomt van schrik. Dit is al wel. Vandaar dan ook, dat Palamedes, als Ulysses hem het goud, dat, naar hij zegt, onder zijne tenten is gevonden, voor de voeten werpt, en jammerend uitroept: Ach, dat een grootse siel sich selve dus vergeet; niet anders kan antwoorden, dan Ick hoor, ick denck, ick sie.... en zijn onschuld poogt te staven door een beroep op de Godheid: Jupyn, ghij kent mijn wit,
Soo deedge, o Themis, oyt, die voor sijn voeten sit:
Wiens Godsspraeck ick bezweer in dese mijn verkleening,
Datse in Boeotien van mijne oprechte meening
Getuygenisse geef; soo lang haar Godheid spreeckt,
En langs haere haylge kerck Cephisus stroomt en leeckt...
Doch, al zij uit dit oogpunt het feilen van Palamedes' geheugen te betreuren, van den anderen kant strekt het zeer om zijn zwakheid, zijn ‘afgesloofdheid’ beter te doen uitkomen: de memorie wordt hem reeds ontrouw. Al zou de spierkracht der uitdrukkingen een minder afgesloofd man doen vermoeden, al is zij weinig in overeenstemming met de woordenrijkheid, die hem anders eigen is, zij sterkt de overtuiging van het vrijwillige der opoffering. Als wij Palamedes hier gadeslaan voor den opperbevelhebber, zijn korte antwoorden hooren, en opmerken dat er geen enkele poging door hem beproefd wordt, om door toelichtingen of inlichtingen of het vragen van nieuw onderzoek, of het doen hooren van getuigen zijn onschuld te bewijzen, dan begrijpt men, dat het zijn wil is, om te sterven voor het volk. Wie het leven wil redden, stelt zich niet tevreden met op iedere beschuldiging kortaf neen te zeggen, en zich op de goden te beroepen. Alle middelen van verdediging zijn hier niet verwaarloosd, maar eenvoudig ongebruikt gelaten.
Deze beide trekken, afgesloofdheid en zelfbewuste kracht om vrijwillig te lijden, moest het beeld van Palamedes vertoonen, zoo het voor Vondel bruikbaar zou zijn. Want om | |
[pagina 735]
| |
den held der legende was het hem niet te doen. De Grieksche Palamedes is slechts een prête-nom voor den lands-advokaat. De bejaarde Oldenbarneveld kon niet worden voorgesteld, zoo men hem in het kleed der verdichting herkennen zou, als een man in de volle kracht des levens. De gelijkheid zou er door schade lijden. Van den anderen kant mocht de afgesloofdheid van den staatsman niet zoo overweldigend zijn, dat zij de waarde van zijn ramp, als vrijwillig offer ten dienst van den staat gebracht, wegnam. Kenden wij Palamedes alleen, gelijk zijn beeld uit de alleenspraken zich vormen laat, dan zou de hooge waardeering en felle vijandschap zijner tegenstanders ons volkomen raadselachtig zijn. Men zou niet kunnen begrijpen, hoe hij voor de Grieken De Phoenix, daer hun heyl en zegen in bestaat, kon zijn: en evenmin, dat zij met zijn sterven
Ook zijn manhaftigheid en raad en wijsheid derven.Ga naar voetnoot1)
Maar de koele toon en waardige houding, door hem tegenover Agamemnon bij het verhoor aangenomen, neemt dat raadselachtige eenigszins weg. Deze man kon misschien nog gevaarlijk zijn, gelijk de landsadvokaat voor zijne tegenstanders. Maar gevaarlijk alleen door zijn staatsmansbeleid, niet door oproerige bewegingen te veroorzaken. Palamedes mocht niet ernstig aan gewelddadig verzet denken, omdat Oldenbarneveld den weg van geweld niet heeft bewandeld of willen bewandelen. Eerbied voor de wetten, het handhaven van de rechten der 's lands vorsten - de Souvereine Staten - is zijn verdienste en zijn misdaad, in de oogen van zijn voorstanders en van de aanhangers van den Prins. De voorstelling van Palamedes, die over verdediging met de wapenen niet dan in 't voorbijgaan een paar woorden spreekt, omdat het denkbeeld geen oogenblik ernstig in hem heeft post gevat, is daaraan te danken. De Grieksche held, zegt de mythe, viel getroffen alleen door de steenen van de volgelingen van Ulysses, de soldaten die van Cephalonia en van Ithaca kwamen: hij heeft dus ook zijne aanhangers gehad, die hem zeker niet onverdedigd hebben prijs gegeven, maar voor de overmacht | |
[pagina 736]
| |
zijn bezweken. Waarom heeft Vondel dezen trek ongebruikt gelaten? omdat elke zweem van geweld aan het beeld van Palamedes-Oldenbarnevelt vreemd moest blijven. Deze held mocht niet, als de oorspronkelijke, mededinger naar het oppergezag zijn: zelfs de beschuldiging, dat hij de macht van den opperbevelhebber des legers had willen besnoeien, moest onwaar zijn. Voor de juistheid der analogie moest Palamedes vrij zijn van alle schuld, die hem door zijn belagers en moordenaars werd aangewreven, en vallen als het onschuldige slachtoffer van vorstelijke willekeur en heerschzucht, die geen bestaande rechten of wetten erkent, maar onbeschroomd de leer verkondigt: de vorsten vol en droncken
d' Handvesten nu en dan de Griekse steden schoncken:
Hij neemtse diese gaf den volken in eygendom;
't Is heerengift: een heer, die eyschte wederom.
Indiense ons dienstig syn, wij willen datse spreecken:
Maer swijgen, soose ons 't hoofd met tegenstribben breecken.
Als zoodanig was ook, naar Vondel achtte, Oldenbarnevelt bezweken: het slachtoffer van Maurits' streven naar absolute macht.
Het is een juiste opmerking van van Lennep, dat men de hoofden der Contra-Remonstrantsche partij niet beoordeelen mag naar de teekening van Vondel. Maar zeker is het niet minder waar, dat om billijk over Palamedes te oordeelen, de persoon van Oldenbarnevelt niet uit het oog mag verloren worden. Zoo wij de eerwaardige gestalte van den landsadvokaat niet achter den Griekschen grijsaard zagen oprijzen, het oordeel over den laatste zou niet gunstig kunnen zijn. Al overtuigt ons zijn waardige houding voor Agamemnon, dat hij krachtig zijn kan, hij treedt nergens krachtig op. Hij oefent door woord noch daad invloed op zijn eigen lot uit. Er is nergens een schijn van tragische schuld, die het noodlot, dat hem treft, onvermijdelijk doet zijn. Palamedes heeft geen enkele wet, onverschillig door wie, goden of menschen, gesteld, geschonden. Hij is eenvoudig een heilige. Dit moge met het apologetisch doel van den dichter volkomen overeen- | |
[pagina 737]
| |
komstig zijn, het maakt, dat hij het lot van alle heiligen deelt. Hij verveelt. Zijn passiviteit maakt ongeduldig: die lange redevoeringen, hoe schoon ook van vorm en van gedachte, kunnen niet vergoeden, wat wij missen. Die overmaat van deugd, van zelfopoffering is voor gewone menschenkinderen al te veel. Hij houdt op een hunner te zijn, omdat hij te ver boven hen staat. Waarin het klassieke en moderne drama ook verschille, de oude eisch van Aristoteles geldt altijd. ‘Volstrekt deugdzame lieden mogen niet uit geluk in 't ongeluk vervallen, want het wekt noch onze vrees noch ons medelijden op, maar boezemt ons slechts afschuw in. Evenzoo mogen slechte menschen niet van het ongeluk tot het geluk opklimmen, want dat is geheel ontragisch. Evenmin mag een zeer boos mensch uit het geluk in 't ongeluk worden gestort, want ook dit is niet in staat onze vrees en medelijden op te wekken. Medelijden hebben wij alleen met den onschuldig lijdende: vrees gevoelen wij slechts bij een ongelukkige van ons gelijke. Als tragische held blijft ons slechts een derde soort van menschen over: de middensoort, die tusschen de beide uitersten instaat. Als zoodanig kan optreden een persoon, die noch in deugd en rechtvaardigheid uitmunt, noch ook door zijne ondeugd en boosheid ongelukkig wordt, maar die door zekere soort van misdaad, waaraan de grooten onderhevig zijn, in een onzaligen staat vervalt, gelijk bijv. Oedipus en Thyestes, en andere doorluchtige personaadjes uit dergelijke huizen’. Het monopolie van tragische helden is aan de vorstenhuizen ontnomen, maar de hoofdeisch van Aristoteles in deze regelen is gebleven. Het ongeluk, dat deugdzame menschen geheel onverdiend treft, is geen stof voor een treurspel; want het is afzichtelijk, hatelijk. De tragische held mag niet de maat der gewone menschenkinderen of ten goede of ten slechte zoover overschrijden, dat alle analogie wegvalt. Vandaar dan ook de koelheid, waarmede wij Palamedes gadeslaan. Wij bewonderen den heilige, gelijk wij het absolute doen: maar zijn onverdiend ongeluk wekt meer wrok, dan medelijden en vrees op. Het ware medelijden komt niet in ons op, omdat zijn passiviteit onzen wrevel wekt. Wij kunnen ons niet verplaatsen in zijn positie, ons niet denken, dat wij zoo weinig tegenstand zouden bieden. Als bij de hei- | |
[pagina 738]
| |
ligen der kerk en bij groote schurken wordt hier de sympathie gemist. Deze deugd is te groot, om algemeen menschelijk te zijn. Palamedes ondergaat alles, zonder eenige schuld. Hij is slachtoffer, maar geen held, schoon een heilige. | |
II.Bij een dergelijke volmaakte deugd, als het karakter van Palamedes vertoont, kan van ontwikkeling weinig sprake zijn. De gedachte, die hem beheerscht en doet handelen, is van den aanvang even sterk en krachtig: van een ernstigen strijd in zijn gemoed is geen sprake. De gedachte aan vluchten houdt hem wel even bezig, maar geen enkel woord, vroeger of later, verraadt geneigdheid er toe. Geheel anders vertoonen zich zijn tegenstanders Ulysses, Diomedes, Agamemnon. Bij den eenen meer, bij den ander minder nemen wij ontwikkeling waar. Wij danken daaraan karakterschilderingen, die wat diepte en fijnheid betreft verre die van den hoofdpersoon overtreffen. Trouwens, geen dezer karakters is zoo eenvoudig, zoo weinig gecompliceerd als dat van Palamedes. Nog voordat Agamemnon optreedt, kennen wij reeds 't geheim van zijn wrok tegen den Eubeer. UlyssesGa naar voetnoot1) heeft het ons verraden: De weereld geensins lijd twee schitterende sonnen:
Zoo duld geen heerschappij twee hoofden in een rijck,
Geen vorst syn wederga, geen koning sijns gelijck.
D'Eubeër is te hoogh in mogentheyd gestegen,
En aenzien bij 't gemeen: dit 's Agamemnon tegen.
Jaloesie op den invloedrijken vorst vervult den opperbevelhebber; jaloesie, met vrees gemengd, omdat hij in Palamedes den man ziet, die zijn eerzuchtige plannen tegenwerktGa naar voetnoot2) en zal doen mislukken: want | |
[pagina 739]
| |
Palamedes oogh sijn gangen onderschept,
En is voor hem gereet, en waekt eer hy sich rept.
Eerzucht, die eigen grootheid zoekt ten koste van de rechten of belangen van anderen, wordt niet weerhouden door 't gevoel van persoonlijke verplichting, integendeel er door geprikkeld: 't is Agamemnons aerd,
Dat sijn' gedachtenis geen weldaed lang bewaert:
Maer 't aengedaene leet en d' eens gelede smarte
Schiet diepe wortelen in sijn wraeckgierigh harte,
Al 't onversoenelijckGa naar voetnoot1)
Wel onversoenelijk! tot welk een hoogte van heftigheid Agamemnons verbittering gestegen is, begrijpen wij, als wij hem hooren zwerenGa naar voetnoot2) ‘hoogh en dier:’ Bij sijnen gordels draek, bij 't kronkelen der slangen,
Waarmé de Gorgon is sijns beuckelaers behangen,
En bij den stafs sijns rijks van Mulciber gesmeed:
Dat hij sich wreecken sal van 't aengedaenen leet:
Dat d' eylander niet lang syn' Majesteit sal benglen:
Al zou hij d'oppergoon met d'onderaerdsche menglen.
Wij verwonderen ons dan ook niet, als wij dien heftigen, hartstochtelijken man zich zien verlagen, om de bondgenoot te worden van de ware vijanden van zijn vorstelijk gezag. Palamedes heeft steeds de leer voorgestaan, dat 't gesagh op 't heyligdom alleen
Der sceptren toebehoort en vorstelijcke banden.
En dat geen tempelier sijn vingers en sijne handen
Sal schenden aen dien toom en teugel, als een recht
En hoogheid, aen 's lands staet onscheydbaar vastgehechtGa naar voetnoot3)
En met zoo veel kracht en goed geluk heeft hij haar doorgezet, dat voortaan | |
[pagina 740]
| |
geen gemijterd hoofd
Sou spreecken in den raed, of met de vorsten stemmen.Ga naar voetnoot1)
Door wrok verblind, ziet Agamemnon dezen grooten dienst voorbij en verbindt zich tegen Palamedes met de geestelijkheidGa naar voetnoot2). Hij om hem te betraepen,
Misbruyckt den ouden haet der Grieksche legerpaepen,
Bedienaers van de nood en noyt verbeden dwang.
Maar als ieder staatsman, die zich aan haar vertrouwt, wordt hij haar dupe en werktuig: Die doen hem 't koude zweet afloopen, door 't gedrang
Der lasteraeren.....
Men ziet, Agamemnon is het door hartstochtelijke wrok verblinde legerhoofd, die zich door de geestelijkheid laat gebruiken, om den staat aan de kerk te onderwerpen. De leugens, die de priesters hem aangaande hun staatkundigen tegenstander op de mouw spellen, gelooft hij, omdat hij een persoonlijken vete heeft tegen den belasterde. Zijn vooringenomenheid belet hem den leugen te ondertasten. Meesterlijk is deze mengeling van drijfveren en beweegkrachten, die zijn gedrag regelen, volgehouden, waar wij hem handelende zien optreden. Als de aanslag, door Ulysses op 't touw gezet, is uitgevoerd, en de brief, dien Priamus aan Palamedes zou geschreven hebben, aan Agamemnon is ter hand gesteld, roept hij de vorsten bijeen. Van het plan heeft hij niet geweten: hij is niet medeplichtig aan dit bedrog, maar hij wordt er de eerste dupe van. Zijn vooringenomenheid tegen Palamedes is zoo groot, dat hij onmiddellijk diens schuld aanneemt en den Eubeervorst buitensluit buiten de vergadering der vorsten. Hij denkt er niet aan, dat iemand de zaak met een ander oog kan bezien. Als de vorsten bijeenzijn, geeft hij hun een | |
[pagina 741]
| |
kort verslag van het gebeurde en leest den gevonden brief voor, maar voegt er geen woord van toelichting bij. Dit is niet de voorzichtige berekening van een vijand, die, om zeker te gaan, onpartijdig wil schijnen, want daarvoor is Agamemnon te hartstochtelijk; maar het eenvoudig gevolg van zijn eigen, stellige convictie. Twijfel is onmogelijk: ieder ander zal gelijk hij overtuigd zijn, als hij de stukken inziet. De zaak is te duidelijk. In den twijfel, dien Ajax het eerst uit, ziet hij dan ook niets dan een gewone proeve van Ajax' lompheid: de jonge man zondigt wel eens meer tegen de voegzaamheid: Nu, Ajax, geef gehoor, en wees niet ongeregelt,
vermaant hij kalm den jongen driftkop. Nestor vraagt eenige inlichting: en Agamemnon geeft ze in ruime mate, en wijst daarbij, geheel onnoodig, zelf op het vele gebrekkige, dat het bewijsstuk, in de oogen van ieder ander, van alle kracht berooftGa naar voetnoot1): De brief was toegezegelt
Met 's konings eigen ring: doch 't waepen is mislukt
In 't seeglen, en zijne hand in 't schrijven wat gedruckt.
Mistrout ghy aen mijn woord, geloof uw eigene oogen,
Daar vader, lees den brief.
Het is duidelijk, hij hecht aan die kleinigheden niet; hij vreest geen onderzoek. Geen oogenblik komt de gedachte in hem op, dat anderen aan zulke beuzelingen meer waarde zullen hechten; hij vestigt er zelf de aandacht op. Als het anders uitvalt, als het blijkt, dat anderen die gebreken van den brief niet van zoo ondergeschikte beteekenis achten, kan hij er zich geen rekenschap van geven; hij ziet er kwade wil, gebrek aan waarheidsliefde in. De vooringenomen man vindt de zaak zoo eenvoudig. De voorzichtige Nestor uit schoorvoetende zijn twijfel: ‘'t Schrift swijmt na Priams hand, zoo doet de druck van
't wapen’,
| |
[pagina 742]
| |
zegt hij, en blijft zwijgende het stuk beschouwen: een enkel onvoorzichtig woord kan Palamedes verderven. Maar de driftige Ajax weet zich minder te beheerschen, of liever hij denkt niet aan de gevolgen. Hij heeft nauwelijks een vluchtigen blik op den noodlottigen brief geworpen, of schimpt hem een dochter van de logen
Een vondeling van 't hof, een basterd van de nijd,
En overjaerden wrok, 't uitbraaksel van de spijt.
Het zou niet te verwonderen zijn geweest, als Agamemnon op die schampere woorden een heftigen uitval had gedaan, maar hij houdt zich in en poogt de tegenspraak tot zwijgen te brengen, door te wijzen op, in zijn oogen afdoende, bewijzen. Maar als Ajax schimpende voortvaart en met bijtenden ironie de schuld schijnt toe te geven, opdat Palamedes zou kunnen vermoord worden: Ja Palamedes is 't, die brouwt ons dit verraad,
De booswicht moet van kant....
weerhoudt Agamemnon, die zich nu persoonlijk gekwetst voelt door die vermoedens, zich niet langer, maar barst uit: Hier geld geen lochenen. 't Zij hoe men 't wend of keert
't Is Priams teekening. Wij twijflen nu niet langer,
Of Palamedes gaet van deze boosheid swanger.
Noodlottige woorden! die hem het terugkeeren tot een kalm onderzoek onmogelijk maken. De opperbevelhebber kan noch wil ongelijk krijgen. Ajax' kwetsende tegenspraak heeft hem geprikkeld en doet hem de volheid van zijn wrok, van zijn haat tegen Palamedes onbeschroomd, doch onbewust betoonen. De vrienden van den schuldige willen de schuld niet erkennen: welnu, de rechter wordt thans op zijne beurt partij: Hij merckt de misdaad licht, diese anders mercken wil,
snauwt hij hem toe, zonder dat hij in zijn hartstochtelijke verblindheid gevoelt, hoezeer hij met die woorden zijn eigen | |
[pagina 743]
| |
veroordeeling uitspreekt. Want van een onpartijdig onderzoek is geen sprake geweest, en alles wat om den twijfel te rechtvaardigen wordt aangevoerd, beantwoordt hij, de schouders minachtend ophalende: Soo soumen alles wel in twijfel konnen trecken.
Hij is vast overtuigd van de oneerlijkheid zijner tegensprekers: voert hij niet argument op argument tegen Ajax aan? En wat weet deze te antwoorden? niets dan gissingen, zonder bewijs, en personaliteiten: bijv. als Agamemnon wijst op de verdenking, die al lang op den Eubeer rust, Die mensch was lang verdacht,
antwoordt Ajax met de beschuldiging van logen: Soo was de valsche tong
Des grooten logenaars.
Geen opperbevelhebber behoeft dergelijke beleedigingen toe te laten. Daarom: de vrienden van Palamedes, die den schuldige willen redden, zullen, zoo zij voor de waarheid niet willen bukken, het voor zijn gezag moeten doen. Een oogenblik drijft Nestor hem in de engte, maar Ajax' drift redt hem. Agamemnon zal het recht handhaven, tegen allen. Nestors' tusschenkomst houdt hem wel terug, om zijn zwaard met dat van Ajax, gelijk hij in een oogenblik van drift heeft gedreigd, te meten: die korsele, jonge man staat, in leeftijd en in rang, toch ook te ver beneden hem en kan, zoo hij wil, vertrekken - maar daarom zal hij aan Nestor het recht van den staat niet prijs geven, en ook tegenover hem zijn gezag als opperbevelhebber handhaven: de stichters van 't verraad moeten gestraft worden, en de staat mag niet door slapheid worden verkort. Daarvoor zal hij waken: Wat Agamemnon drijft, dat moet voor al geschien,
't Betaemt den minderen voor meerdre maght te duycken.
Te vergeefs merkt Nestor op: | |
[pagina 744]
| |
Een koning kan seer licht d' ontvange maght misbruycken.
Agamemnon kent aan niemand het recht van controle toe: Dat oordeel staet aan hem...
De loop, die de discussie in den vorstenraad genomen heeft, is beslissend voor Agamemnon's houding. Niet, dat hij, toen hij hem bijeen riep, er aan dacht, dat hij van Palamedes' onschuld kon overtuigd worden, want hij heeft geen oogenblik de schuld betwijfeld. Maar de twist met Ajax en de minder heftige, maar ernstige woordenwisseling met Nestor brengen een geheelen omkeer im hem te weeg. Hij heeft nu opentlijk uitgesproken, wat tot dusver hij slechts zich zelven had bekend: zijn haat tegen Palamedes. Hij heeft de booze vermoedens en beschuldigingen, die waar moeten zijn, zoo zijn wraak mogelijk zal zijn, niet kunnen bewijzen. In deze positie, gevoelt hij, kan hij zich aan 't hoofd van 't leger niet staande houden, zoo hij niet zegeviert. De Eubeer moet vallen; ook al is hij wellicht onschuldig, fluistert een demonische stem in zijn hart. Met de ontwikkeling der misdaad wijkt ook de zelfverblinding. Wie den Agamemnon van den vorstenraad en dien van het verhoor met elkander vergelijkt, voelt dat er iets veranderd is. In den eerste is de opperbevelhebber wel vijand, maar met een deel goede trouw. Als hij Palamedes verhoort, is alle goede trouw voorbij. Hij begaat een misdaad en zal er meer begaan, zoo noodig, mits hij slechts zegeviere. Met welk een wellust ontvangt hij het bericht, dat het goud gevonden is. Nu is hij van zijn zaak zeker. Hoort hem slechts het verhoor van den beschuldigde afnemen. Hij speelt met hem, als de kat met de muis. Hij heeft volstrekt geen haast, om hem de jongste aanklacht mede te deelen. Hij zal hem eerst de gelegenheid geven, om zich ernstig te compromitteeren. Hij moet zich in zijn eigen woorden verstrikken. Des te vernielender zal de werking zijn, als straks de ontdekking van Ulysses en Diomedes hem voor oogen zal gesteld worden. Hoe zal de verrader beschaamd staan! Met een algemeene aanduiding van de verdenking, die op Palamedes rust, vangt het verhoor aan. De beschuldigde | |
[pagina 745]
| |
antwoordt vol kalmte, in even algemeene termen als de verdenking algemeen wordt uitgesproken. Een bepaald feit wordt niet genoemd en behoeft dus niet ontkend te worden. Minachtend is in den aanvang de toon van den rechter; maar langzamerhand komt er gloed en warmte in. Agamemnon wordt boos over de koppigheid van den schuldige, die alles ontkent: Agamemnon zal aan die fiere houding wel een eind maken. Heeft, vraagt hij eindelijk: Heeft Paris met een g'lay u niet aan boord gelegen?
Agamemnon heeft goed gerekend; de fiere Palamedes is op eenmaal zijn zelfbeheersching kwijt. Als een schuldige staat hij doodsbleek, als van den donder getroffen, voor dien rechter, die zijn vijand is. Triomfantelijk wijstGa naar voetnoot1) de opperbevelhebber de andere vorsten op deze verouderde houding: Siet daer, hij staet verstomt, hy heefter op geswegen:
Hy set zyn doodverw: hy besterft in 't aengesicht:
Het quaed geweten wroeght: het schellemstuck betight
Syn eygen meester,
Maar even weinig als Palamedes is Agamemnon zich meester. De diepe indruk van de aanklacht overrast hem blijkbaar: zoo diep had hij dien zich niet voorgesteld. Des te beter, juicht hij, er niet aan denkende, hoe hij zijn geheimen haat verraadt, des te beter, juicht hij hartop: Soo, soo sal ick 't kluwen krijgen,
Wy hebben 't end alree: hy staettet toe met swijgen.
Wat moeten die vorsten denken, die deze beide mannen tegenover elkander zien? Palamedes verstomming moet zelfs Nestor verbazen, die even goed als ieder ander kan berekenen, dat deze beschuldiging, die volstrekt niet nieuw is, den Eubeer niet onbekend kan gebleven zijn. Agamemnon gevoelt het groote voordeel, dat de zwakke houding van den beschuldigde hem schenkt, en wil er dadelijk gebruik van | |
[pagina 746]
| |
maken. Hij bedreigt hen met de pijnbank om hem tot bekentenis te dwingen. Slechts met moeite laat hij zich door Nestor bewegen, om het verhoor voort te zetten, doch zonder dat hij zijn plan geheel prijs geeft: Maar of hij 't loochnen dorst, al waarder blijck en schijn,
Sou dan de pijnbanck niet ons' jongste toevlught sijn?
Nestor geeft het niet toe, maar dringt er op aan, dat men alle verdere pourparlers spare, en rechtstreeks tot de zaak kome, die aan de orde is. Het geschiedt: Agamemnon.
Sleept hier den dooden spie,
Wat dunkt u van dien man?
Palamedes.
Het is een sielloos lijf.
Agamemnon.
Dat is 't niet datwe vraegen
Is 't niet de spie die vaeck het leger quam belaegen?
Palamedes.
't Waer mooglijk.
Agamemnon.
't Is hy zelf, die dikwils was gewent
Te duycken in de schaeu van Palamedes tent.
Palamedes.
Myn aangesight dien mensch met kennis nog aanschoude.
| |
[pagina 747]
| |
Agamemnon.
Uwe oogen sagen hem, toen ghy hem toevertrouwde
't Geheym van brief aen brief; of als hy van Priam
U schriften bragte en groete in 's grysen konings naem.
Palamedes.
Mijn hayr moet als Megeer van swarte slangen krielen:
Mijn schimme naemaels draegen alleen, 't geen alle sielen
In d' onderaerdschen poel van Dis is toegedoemt:
Mijn naem die sij een vloeck waer dat hij word genoemt:
Of als Prometheus moet ick 't levenpicken lijen:
Indien ick kennis heb aen dees verraderijen.
Agamemnon.
Spaer uw meyneedigheid, o boos verraeders hart!
Hoe dat ghij hooger sweert, hoe dieper ghy verwart.
Lees self den loosen brief van 's konings ring gesegelt,
Geteeckent met syne hand, en vloeck niet ongeregelt.
Palamedes.
Het schrijven is Priaem nocht Hector niet verboôn.
Noch streckt my tot geen vlek.
ghy kentet, goede Goôn,
Die veer syt van 't bedrogh in uwen troon geseten
Hoe suyver dat ick ben, en heyligh van geweten.
Agamemnon.
Nu Diomedes tygh.
En nu verhaalt Diomedes hoe hij een spion, die de drager van een brief van Priamus was, heeft betrapt en bij vergissing den hals afgesneden. Ulysses stort daarop voor de vorsten het goud uit, onder Palamedes tent gevonden. Nu is in waarheid de Eubeervorst verstomd. Hij kan niet dan stamelen: | |
[pagina 748]
| |
Ick hoor, ick denk, ick sie....
Hij richt de handen omhoog en smeekt de goden om voor zijn onschuld te getuigen: Jupyn, ghy kent mijn wit!
Soo deedge, o Themis, oyt, die voor sijn voeten sit:
Wiens Godspraeck ick besweer in deze mijn verkleening,
Datse in Boeotien van mijne oprechte meening,
Getuygenisse geef: soo lang haer Godheyd spreeckt,
En langs haere haylge kerk Cephisus stroomt en leeckt.
Het is onloochenbaar - Palamedes kon geen houding aannemen, die meer dienstig is voor Agamemnons plannen. Hij verschrikt vreeselijk over een beschuldiging, die oud is voor iedereen, ook voor hem. Tegenover de wilde drift van Agamemnon wordt hij kalm, zoo kalm zelfs dat hij een leukheid betoont, die verbazing wekt: op Agamemnon's vraag Sleept hier den dooden spie
wat dunckt u van dien man?
antwoordt hij koeltjes: Het is een sielloos lijf.
Maar als hij eindelijk de geheele aanklacht in al zijn deelen, den gedooden spion, den brief, het goud, overziet, dan verliest hij zijn kalmte - om zich met warmte te verdedigen, denkt ge. O neen, om een beroep op de Goden te doen. Geen woord van verdediging, geen enkel beroep op getuigen, zelfs niet tegenover den dooden spion op de levende getuigen, de wacht, die zijn tent sedert geruimen tijd bewaaktGa naar voetnoot1), komt er van zijn lippen. 't Is als bewaart hij den rijkdom van zijn argumenten en woorden voor de eenzaamheid van zijn tent. Tegenover een beschuldigde, die zich zoo zwak toont, heeft Agamemnon vrij spel. Geen rechter zal hem euvel duiden, dat hij over al die beroepen op de Goden de schouders ophaalt: welke rechtbank zal zich door zoodanige praatjes van | |
[pagina 749]
| |
den weg laten brengen? De zwaarste misdadigers gaan gewoonlijk het meest met ‘den rechtvaardigen God’ en den ‘God der onschuld’ om: ten minste, zij beroepen zich het meest op hem. Agamemnon gelast Palamedes, in hechtenis te gaan. Doch hoe gunstig die zwakke houding van Palamedes, waarvan wij de reden kennen, voor Agamemnons plannen ook zij, de opperbevelhebber zou ook buitendien zijn wil hebben doorgezet. Hij had besloten, Palamedes in 't verderf te storten. Indien hij verzet had geboden, en zijn houding minder krachteloos ware geweest, zou Agamemnon krachtiger hebben doorgetast. Hij had zijn besluit genomen, en zou voor niets en niemand zijn teruggedeinsd. De wijze, waarop hij 't verhoor leidt en Palamedes behandelt, doet het zien. Maar ten overvloede spreekt hij het duidelijk uit. Toen hij de vorige maal met de vorsten vergaderde, had hij in 't gesprek met Nestor uitdrukkelijk verklaard: 't Waer dolligheid het recht uit haet en nijd te buygen;
Ick salniet wetteloos bestaan door onbescheydGa naar voetnoot1);
Nu verklaart hij even nadrukkelijk het tegenovergestelde. Nestor en de andere vorsten moeten het weten, dat hij geen plan heeft zijn wil aan eenig recht of wet te onderwerpen. Onbepaalde gehoorzaamheid vordert hij: Geen oorlooghsvorst sich keert
Aen yemands recht of wet. De vorsten vol en dronken
d' Handvesten nu en dan de Griecksche steden schonken:
Hij neemtse, diese gaf den volcke in eigendom:
't Is heerengift, een heer die eyschtse wederom,
Indiense ons dienstig zijn, wij willen datse spreecken:
Maar swijgen, sooze ons 't hoofd met tegenstribben breecken.
Het is niet alleen voor Palamedes bestemd, al is 't tot hem, dat Agamemnon zegt: Wij staan op 's vijands boôm, mijn willen, mijn believen
Is aller Griecken wet, acht yemand mijne stemGa naar voetnoot2)
| |
[pagina 750]
| |
Een krachteloozen galm, mijn degen geeftse klem.
Een ieder zij gewaarschuwd. Een ieder was gewaarschuwd. Nestor, de eenige van Palamedes' vrienden die over was, zag de gevangenneming aan. Palamedes had als 't ware een beroep op de vorsten gedaan door zijn protest: ‘Dit's openbaar geweld’.
Ulysses, Diomedes - zijne vijanden trokken natuurlijk geen partij voor hem. En Nestor? de oude man vond het het best toe te zien: ‘Een die niet dencken derf is wonder bloode en bang’.
Agamemnon heeft zijn doel bereikt en is thans van zijn zege zeker. Zijn vijand is in hechtenis en wacht het vonnis van de rechtbank, wier leden door hem worden aangewezen. Dat de drie gedelegeerden den Eubeervorst niet het leven zullen redden, daarop is hij volkomen gerust. Zoo gerust zelfs, dat hij, om den schijn van onpartijdigheid te redden, geen oogenblik aarzelt, als de vrienden van Palamedes den ouden Nestor tot vierde lid der rechtbank wenschen. Hij lacht in zijn vuistje, Zij waenen ons het werck met listen 't onderkruipen
Maar 't is de doodsnack, 't zijn d'Eubeers laatste stuipen,
De saeck is zoo doornaeyt, en zoo bezet in all's
Hij raekter eer niet af 't en kost hem sijnen hals.
En in dit vooruitzicht verlustigt hij zich. Het is hem een aangenaam denkbeeld dat hij eindelijk ontslagen zal zijn van dien lastigen man, die hem altijd en overal in den weg trad. Het moet nu ook eindigen: het heeft reeds al te lang geduurd. Wat zal hij een rust hebben, als die vijand gevallen is! En in den geest ziet hij hem vallen: Ick sie, ick sie den beul 't swaerd trekken wt der scheyde;
Den ouden hondsvot vast staen sidderen voor de slagh;
| |
[pagina 751]
| |
Daer leyd de gryse kop, 's lands uitgedient gesagh.
Deze laatste trek, die wellustige voorstelling van de vermoording van zijn vijand, doet de volle diepte van Agamemnons hartstochtelijken haat peilen. Die haat was zijn demon: hij beheerschte hem, en maakte hem tot een koninklijken schurk. | |
III.Niet alzoo Ulysses. Een zoo hartstochtelijke natuur als Agamemnon komt slechts langzamerhand tot zelfbewustheid. Met de koele berekening, die Ulysses kenmerkt, is zelfverblinding, zelfs niet tijdelijk, vereenigbaar. De Ulysses van Homerus is een schrander, vindingrijk man, die zijne groote scherpzinnigheid ten dienste des Griekschen legers, van het vaderlandsch belang op vreemden bodem aanwendt. De Ulysses van Vondel is een geslepen intriguant, die zijn sluwheid slechts bezigt tot bevrediging van zijn persoonlijken haat, zonder zich om het belang des legers, van zijn vaderland te bekommeren. Geen consideratien of van algemeenen aard of van persoonlijke waardigheid komen in hem op, leiden of weerhouden hem. Elk middel is hem goed, zoo het doeltreffend is. Geen middel te slecht of te laag, zoo het baten kan. Het plan, dat hij uitvoert, is zoo zwart, zoo verachtelijk, dat het in letterlijken zin een helsch plan moet genoemd worden. Slechts helsche machten kunnen het uitdenken en inblazen: zelfs de veroordeelden in den Styx schrikken er voor terug, schamen zich er over. Als Sisyphus de opdracht ontvangt het aan zijn afstammeling in te blazen, roept zelfs hij, die voor geen misdaad is teruggedeinsd, vol ergernisGa naar voetnoot1) uit: Ben ick de beste dan
Dien d'afgrond tot dit snood bedryf uitbraecken kan?
Is niemand bet bequam tot schelmerij gevonden?
| |
[pagina 752]
| |
Ulysses was sedert lang overleggende, hoe hij Palamedes ten val zou brengen: maar hij was er nog niet in geslaagd een plan te bedenken, dat hem tevreden stelde. Zijn Schalkheyd hapert, om bedriegelyck en valsch
Den soon van Nauplius te brengen om den hals;Ga naar voetnoot1)
Als de geest van Sisyphus hem in den droom verschijnt, siddert hijGa naar voetnoot1) wel voor de aanraking met de geestenwereld: Als hij myn geest vernam, dan was zyn geest verschrikt;
Syn sweet brack uit van angst; syne hairen schielijk resen...
Maar het aangewezen plan is hem welkom: Ick heb hem na syn' wensch den kortsten weg gewesen,
verhaalt Sisyphus zelf. En Ulysses bevestigt het: een schim of een droom, onverschillig wat, zegt hij,Ga naar voetnoot1) droegh mijn aanslagh gunst en holpme 't feit bekleen,
En 't stuck met sulck een list besteecken en vermommen,
Dat Nestors wijze tong daer tegens moest verstommen.
Diomedes, die hem zooeven verlaten had, laat hij onmiddelijk ontbieden, want ‘'t en is geen marrens tijdGa naar voetnoot1)’). De vriend en makker, de dienstwillige medehelper komt. In den tusschentijd heeft Ulysses het gevaar, waaraan hij zich blootstelt, nog eens gewikt en gewogen: hij is te nuchter, te koel om het zich te ontveinzenGa naar voetnoot2): Vaeck schijnt ruym in 't eerst, 't geen scherp valt in 't voltrecken
Doch het schrickt hem niet af: Maar de aanslagh niettemin moet eenmaal zijn gewaegt.
Tot zijn eigen bemoediging herinnert hij zich de radeloos- | |
[pagina 753]
| |
heid van zijn vijand, de verbittering van Palamedes en den steun, die ‘de waereldlijke machten en geestelijke arm’ hen schenkt. Het resultaatGa naar voetnoot1) is bevredigend: Nu 't gader mede hoe 't wil, 't kan anders niet als wel,
‘Ik ben het niet alleen; de grootste zijn in 't spel’.
Als Diomedes binnentreedt, is Ulysses besloten. Dezen makker moet hij overreden, om mede te doen: want hij heeft zijn hulp noodig. Maar Diomedes mag daarom zijn eigen wankeling en aarzeling niet bemerken: dit zou hem ongeneigd maken om zich te wagen. Het gesprek tusschen Ulysses en DiomedesGa naar voetnoot2), waarin de eerste den laatste overreedt, is een der schoonste, bijna schreef ik, het schoonste deel van Vondels schepping. In fijnheid en diepte van karakterteekening is het door den dichter zelven niet overtroffen. Hoe meer men het ontleedt, hoe hooger de bewondering voor de rijke menschenkennis stijgt, die dit tooneel schiep. Diomedes is een ruw soldaat, maar een zwak karakter, die door geen gewetensbezwaren van slechte handelingen wordt teruggehouden, zoodat een vriend, wien hij bewondert wegens zijn slimheid, hem verleiden kan, maar zonder dat hij er toch het ware pleizier in heeft. Ik, zegt hij zelf, Ick ben een man in 't veld, om op een moedigh paard
Dat schuimbeckt, briescht en krapt, en stof werpt met syn' voeten,
Mijn vijand voor de vuyst, met sweerd en speer t' ontmoeten.Ga naar voetnoot3)
Hij voelt zich niet thuis in de kronkelpaden, die Ulysses bewandelt; in een open strijd moedig en daartoe steeds bereid, is hij angstvallig om in de duisternis Ulysses te volgen. Maar hij ziet te veel tegen hem op, bewondert te zeer in hem wat hem zelven ontbreekt, slimheid, berekening, overleg, dan dat hij hem weerstand bieden kan. Als hij op het opontbod van Ulysses komt aanloopen, is hij blijkbaar een weinig uit zijn humeur; hij vraagt met knorrigen haast: | |
[pagina 754]
| |
Wat onrust drijft uw geest? wat houd uw sinnen wacker.
Dus in de middernacht?
Ulysses' antwoord, dat het nu het oogenblik is, om den aanslag te beginnen, stelt hem blijkbaar te leur. Moest hij daarvoor opstaan, nadat men nog voor weinige uren er lang en breed over gesproken had? Hij antwoordt knorrig: ik weet er geen weg op. Ulysses doet eenvoudig, alsof hij niets van dien boozen luim bemerkt: ‘Gij behoeft het ook niet te weten; wil u daarmee niet kwellen’, - voegt hij hem toe. Diomedes is verwonderd: het was meer een uitdrukking van onwil, dan dat hij het als bezwaar had willen opwerpen: nu Ulysses het ernstig opneemt, moet ook hij het ernstig behandelen, en met nadruk herhaalt hij: ‘ik weet geen geschikt plan, en zoo lang ik dat niet heb, doe ik niet mede’. Ulysses weet, wat de knorrigheid van zijn vriend beteekent. Hij ontwikkelt hem daarom het plan, dat hij gevormd heeft: men zal onder de gisteren door Palamedes verlaten tent goud verbergen, en Diomedes zal bij de nachtronde een slaaf dooden, in wiens zak hij een valschen brief van Priamus aan den koning der Eubeers vinden zal. Zoo zal Palamedes kunnen veroordeeld worden, wegens verraderlijke verstandhouding met den vijand. Gelijk Ulysses heeft gerekend, komt 't uit. Diomedes is met bewondering voor het sluwe plan vervuld: 't Is recht Ulysses vond....
maar hoe vernuftig hij het ook vindt, hij vindt het niet vrij van groote bezwaren: als ick 't ernstig wick
Het stuck is vol gevaars, laet dezen raad besterven.
Deze voorslag van uitstel bewijst, dat Ulysses er ditmaal niet, als anders, in geslaagd is, om zijn vriend door blinde bewondering tot blind volgen te bewegen. Hij moet hem dus van een anderen kant aanvatten. En de ruwe, maar dappere krijgsman heeft zwakke zijden genoeg. Aan zijn moed mag niet getwijfeld worden, dit is zijn point d'honneur. Juist daarom twijfelt Ulysses en beschuldigt hem van lafheid: | |
[pagina 755]
| |
Ick vreese, uw' bloodigheid die sal de saeck bederven
Hoe stouter aangevat, hoe lichter uitgevoert.
De kans moet sijn gewaeght.
Diomedes is lang zoo schrander niet als zijn vriend; maar hij begrijpt toch heel goed, wat de bedoeling dier woorden is, en wordt er geen dupe van. Zij hinderen hem wel, maar hij wil er toch niet om toegeven, en houdt vol: Waar 't schaekspel, waar het boert.
Best dat men 't wat vertreck. De tijd is niet geboren.
Ulysses moet een stap verder gaan en den onwilligen medehelper, dien hij niet missen kan, het vuur nader aan de scheenen leggen. Op de beschuldiging van lafheid is Diomedes, wetende dat zijn aanklager er zelf niet aan gelooft, voor 't uiterlijke ongevoelig gebleven. Nu verwijt hem Ulysses, dat hij, Diomedes, eigenlijk de schuld is, dat Palamedes nog leeft: Daer is met sammelen tot noch toe meer verloren,
Meer schade als winst gedaan.
Dergelijke verwijten zijn gemakkelijk en treffen gewoonlijk, omdat de onwaarheid bijna nooit te bewijzen is. Wie zal het bewijs leveren, dat de loop der gebeurtenissen dezelfde ware gebleven, ook indien wij anders hadden gehandeld? De probabiliteit is voor het tegendeel: en steunt de verwijten van hen, die ons den tegenwoordigen staat van zaken als de vrucht onzer handelingen, die in doen of in laten hebben bestaan, voor de voeten werpen. Wat Ulysses beoogt, bereikt hij. De krijgsman, die niet verantwoordelijk wil zijn en wien al die verwijten ergeren, begint zijn ongeneigdheid, om Ulysses' plan te volgen, te verdedigen, door de kansen van slagen te gaan berekenen. Nu is Ulysses de sterkste en heeft hij vrij spel. Als 't op redeneeren aankomt, zijn weinigen tegen hem bestand. Als hij geen argumenten heeft, staan hem sophismen, zoo veel hij behoeft, ten dienste. Wie hem hier hoort, begrijpt niet hoe 't mogelijk is te aarzelen, of welke reden er zijn zou, om | |
[pagina 756]
| |
aan gevaar te denken. De koele nuchterheid van Ulysses verdrijft alle wolken. Wie is zwakker, dan Palamedes, wiens positie geheel ondermijnd is, en wien de hoofden des legers vijandig zijn gezind? Meesterlijk is de teekening, die hij van zijne bondgenooten geeft; de sluwe verleider is zich zijn overwicht over den ruwen, maar zwakken Diomedes te goed bewust, dan dat hij er aan denkt om zich te beheerschen. Minachting spreekt er in de schildering van Agamemnons hartstochtelijke wraakzucht en ondankbaarheid, maar honend en kwetsend is de teekening der geestelijkheid, haar gewetenloosheid, haar schurkerij, en haar beheersching van 't domme, onkundige volk. Deze stof, zegt hij, d.i. de twist met de kerkelijken, deze stof
Soodanigh is van aerd, dat allerley' krackeelen,
Dat sucht tot eyge baet en staet hier onder speelen:
En alle schelmerij, die slechts een schijngestalt
Van hayligheid ontleent, licht door dien trechter valt.
Men hitst 's volcx harten op tot dolligheid door 't krijten,
En d' allersterckste past den zwacksten wt te bijten.
Al hebt ge 't heyligdom met vadermoord bevlekt:
Uw susters schaemte ontbloot in 't aensicht van uw swager,
Ja selfs den blixemdrigh gekroont tot hoorendrager,
Verkraght syne eegemael, en schencker Ganimeed:
Ten word niet eens gemerckt, als maer een outerkleed
Die grouwelen bedeckt, ten strecken dan geen sonden.
Zoodanig zijn de bondgenooten: wie, wat is de tegenstander, de vijand, dien men in 't verderf wil storten? Ulysses haat Palamedes, maar zijn haat is koel, berekenend, niet hartstochtelijk als die van den opperbevelhebber. Hij haat hem, maar miskent hem niet. Agamemnon kan van den ‘grijzen hondsvot’ spreken: Ulysses niet. Zijn haat is dieper en gevaarlijker; maar zij verblindt hem niet, om een Palamedes een ‘hondsvot’ te schelden. Hij blijft nuchter in zijn beoordeeling ook van zijn vijand, terwijl hij bezig is zijn ondergang voor te bereiden. Meesterlijk is de herinnering aan de verschillende gelegenheden, waarbij Palamedes met den priester Calchas om 't gezag als 't ware heeft geschaakt | |
[pagina 757]
| |
en hem vast gezet. Ulysses geniet nog bij 't herdenken: hij zal Palamedes ten val brengen, maar hem daarom de erkenning zijner talenten en verdiensten niet weigeren: hoe geestigh sagh men schaecken
Den tabbaerd met de kap...
Het oog van den slimmen koning van Ithaca schittert van genot, een fijne glimlach speelt om zijn dunne lippen, als hij 't talent van zijn slachtoffer vermeldt. Den man haat hij, maar zijn intellectueele superioriteit bewondert hij. Hij duidt hem ook zijn strijd tegen de priesters niet euvel; integendeel, hij is het met hem eens, al gebruikt hij ook nu die priesters tegen hem. Breedvoerig, niet uit ingenomenheid, maar uit minachting en bespotting, om den onzin goed te doen uitkomen, somt hij de schimpredenen tegen Palamedes op, die komen uit den mond der lasteraren, die staegh liegende onverboden
Geen misdaed reecknen 't quaed, 't geen streckt tot dienst der Goden.
Tegen over ieder ander zou een dergelijke openheid, een zoo duidelijke uiting van zijn ware meening over de bondgenooten onvoorzichtig en gevaarlijk zijn. Tegenover Diomedes niet. Ulysses weet, dat zijn makker hem doorziet; door eerlijkheid alleen kan hij hem voor zijne plannen winnen. Huichelarij tegenover Diomedes baat hem toch niet: integendeel, zij zou hem gevaar doen loopen, dat zijn anders zoo volgzame vriend weigerde hem te helpen. Rondborstigheid is het sterkste wapen bij hem: daartegen is Diomedes niet bestand. Ook nu niet. Als Ulyssses zijn teekening van de bondgenoten besluit met de bepaalde uitnoodiging: ick ernstig bid,
Dat uwe dapperheyd dit heldenstuk verselle.
geeft hij zonder verder verzet toe, maar alleen om Ulysses' wil; niet omdat de zaak hem aangenaam is. Hij wil Ulysses wel een plezier doen; maar daarvoor moet hij ook een kleine | |
[pagina 758]
| |
genoegdoening hebben: hij moet, als 't ware tot verontschuldiging van zijn eigen zwakheid, en tot geruststelling aan zijn conscientie, Ulysses een beetje mogen uitschelden. Ulysses heeft er niets tegen; hij laat hem vrijelijk zijn gang gaan, en hoort hem bedaard aan, zonder eenige ergernis te gevoelen: Ik heb uw veinzerij, Ulysses, lang verleert.....
Laat een ander dat den koning van Ithaca eens zeggen: of hij op zal vliegen, zoo zijn belang het hem vergunt, en rekenschap van den vermetelen schimper vorderen! Maar de beschuldiging uit Diomedes' mond hoort hij met een glimlach aan: het is een ingewikkelde hulde aan zijn meerdere scherpzinnigheid, die hem niet onaangenaam aandoet. En verre van zich gekwetst te gevoelen, belooft hij Diomedes, dat hij voor hem waken zal en zorgen, dat het gevaar, waaraan hij zich blootstelt, zoo gering mogelijk zij: Laat Diomedes slechts die sorgh aen my bevolen,
Het moet er doncker sijn daer d'Ithakois sal dolen.
Uitnemend past de ijdele zelfverheffing, die uit deze woorden spreekt, in Ulysses' mond, bij 't eindigen van 't gesprek. De toestemming van Diomedes is eindelijk verkregen: zal hij dan in andere plannen, die ook moeilijk zijn, niet slagen? Diomedes' voorbeeld is een goed voorteeken, dat hem, Ulysses, vertrouwen geeft in den afloop der onderneming. Bij 't begin van 't discours zou Ulysses die woorden niet gesproken hebben, want toen voelde hij zich nog niet zoo zeker van zijn zaak als nu. Terwijl hij Diomedes bezwaren wegcijferde, heeft hij zich zelven moed gegeven, en nu, als zijn vriend zich door hem laat overreden en toegeeft aan zijn wensch, vallen die overmoedige woorden hem als van zelven uit den mond. En zij oefenen denzelfden wondervollen invloed uit, dien ieder zelfvertrouwen, op menschenkennis gebouwd, op zwakke gemoederen heeft. Diomedes bukt voor den krachtigen man, die een veinzer moge zijn, maar een scherp en helder inzicht in toestanden en personen heeft, wiens verstand hij bewondert, zonder eerbied te hebben voor zijn hart. Doch aan dit laatste gevoelde hij ook geen behoefte. Hij geeft zich | |
[pagina 759]
| |
blindelings over, behoudens ééne conditie: nu men het spel waagt, moet men het winnen: Welaen, ick ben 't getroost: doch eer wy 't stuck bestaen,
Soo sal 't hooghnoodigh syn ons wyders te beraen:
Opdat men 't schandelijk ten halven niet laet steecken.
Het is het gewone voorbehoud van den zwakke, die wel schijnen wil te wagen, maar zekerheid van welslagen vordert. Niemand, die Ulysses en Diomedes de tent ziet binnengaan, die er aan twijfelt, dat de laatste volkomen tevreden gesteld en bemoedigd den geslepen vorst van Ithaca zal verlaten. Wij verwonderen ons dan ook niet, als wij Diomedes het plan van Ulysses zien volvoeren, en het lijk van den gedooden slaaf zien slepen voor den opperbevelhebber: hij is het gewillig en willenlooze werktuig van zijn doortrapten vriend en laat zich tot alles gebruiken. Gelijk hij diens voorschrift volbrengt, bauwt hij zijn woorden na. Als in den vorstenraad Ulysses jammert: Verdelghse o Juno doch, die naar ons leven dorsten!
is hij zijn echo, zij het ook een zwakke, Ontdeckse, o Hecate! die naar den ondergang
Van onze tenten staenGa naar voetnoot1).
Als in de rechtbankGa naar voetnoot2) Ulysses opmerkzaam maakt op het gevaar, dat zij, zoo zij Palamedes verschoonen, beschuldigd zullen worden, ‘aansienders van persoonen’ te zijn, stemt Diomedes in: Daer dient wel opgelet, het geen Ulysses seyd
Is niet dan al te waer.
Hy spreekt en zwygt, wanneer zijn meester spreekt en zwygt: en heeft geen eigen opinie meer. | |
[pagina 760]
| |
De koning van Ithaca trouwens is niet alleen de meester van dezen volgeling, maar van den geheelen aanslag. Het plan, dat van hem uitgaat, laat hij door anderen uitvoeren, maar hij waakt zorgvuldig, dat de richting, die de zaak neemt, aan zijn wensch beantwoorde. Hij treedt niet op den voorgrond, houdt zich in den regel ter zijde, en komt slechts te voorschijn, waar het noodig is te waken, dat de gang dien de zaak moet nemen, overeenkomstig is met zijn wensch. Als Agamemnon de vorsten heeft bijeengeroepen, om hun den gevonden brief, die door Priamus, zoo 't heet, aan Palamedes is geschreven, mede te deelen, neemt Ulysses het eerst van allen het woord, om kort en scherp met een enkelen trek de beteekenis van den brief vast te stellen. ZiehierGa naar voetnoot1) dien brief: ‘Neptunus waarde soon, die uw grootvaders stad
Begunstight waer ghy mooght: de letters van dit blad
Betuygen mijne gonst, waer door ick ben genegen
Te strecken over u mijn' koninglycken zegen.
Dat ghy ontfangen hebt 't jongst toegezonden goud
Ick uit den spie verstond: wiens mond ghy toevertrout
't Geheymnis van uw hart. Ik heb alree genoten
De vruchten van 't bestand voor luttel tijds beslooten,
En wacht op 't uiterst vast. Is ergens gunst te koop
Om goud, zoo spaar geen' munt. Ick Priaem leve op hoop.’
Uit dezen brief is niets op te maken dan dit: Priamus heeft goud aan Palamedes gezonden om onder de Grieken voorstanders te werven, voor een vredesverdrag met TrojeGa naar voetnoot2). Maar Ulysses geeft dadelijk een veel algemeener beteekenis aan het schrijven: | |
[pagina 761]
| |
Verdelgse o Juno doch, die naar ons leven dorsten.
In den brief is van omkooperij sprake: neen, zegt Ulysses, het is een aanslag op ons leven. Omkooperij was na te gaan: de algemeene beschuldiging van Ulysses onweerlegbaar, gelijk zij onbewijsbaar was. Het doet er weinig toe, dat ook in geval van omkooperij de straf dezelfde zou zijn: Ulysses voorkwam door zijne kwaadwillige karakteristiek elk ernstig onderzoek. Met welk een boosaardig genot moet de sluwe man den kluwen hebben zien afloopen, waarvan hij de eerste draden in handen had, en in wiens strikken alle vorsten verward raken: Agamemnon, die in zijn drift beschuldigingen uit, wier waarheid hij niet bewijzen kan, maar slechts door den ondergang van den beschuldigde, in de oogen van de groote menigte, die naar de uitkomst oordeelt, staven. Ajax door zijn heftigheid zich zelven van de gelegenheid beroovende, om zijn vriend verder van eenigen dienst te zijn. Nestor, door zijn warm dispuut met den opperbevelhebber, afgetrokken van de hoofdzaak en goedkeurende het onderzoek naar het goud, ofschoon hij, die de echtheid van den brief niet aanneemt, en het vermoeden van verdichting heeft uitgesproken, natuurlijk evenmin aan het goud als aan den brief bewijskracht kon toekennen. In den geheelen twist van Agamemnon met de vorsten heeft Ulysses geen enkel woord meegesproken: hij heeft stil toegeluisterd. Welk een koele spot ligt er in zijn woorden, als hij, wanneer de twist op 't hoogst gestegen is, tusschen beide komt: Ick spreeck er soo veel in: men houd het mij ten goede....
Ick spreeck er soo veel in. Ulysses is overtuigd, dat geen dier driftigen het zal opmerken, hoe hij, die geen woord gezegd heeft, hen voor den gek houdt. Maar verder gaat hij niet: hij is niet driftig, maar heel nuchter zijn doel op 't oog houdende. Doch om het te bereiken, moet hij het niet verraden als het zijne. Zijn voorslag, om naar het goud te zoeken, wordt aangenomen. Aan wie zal die last worden op- | |
[pagina 762]
| |
gedragen? Natuurlijk valt die taak den voorsteller en Diomedes ten deel. Maar Ulysses spartelt tegen: het moet den schijn hebben dat hij slechts onwillig, op hooger bevel het doet. ‘Het waer ons aengenaemst, indien het andre deden’,
zegt hij tot Agamemnon. Wie kan nu Ulysses beschuldigen het gezocht te hebben? wie kan hem nu verdenken van kwade bedoelingen? Hij bukt slechts voor Agamemnons gezag, die hem antwoordt: ‘Volbrenght ghij mijn bevel’.
Ulysses is gedekt tegen elke beschuldiging van vijandschap tegen den aangeklaagde en Palamedes is verloren. Het goud wordt gevonden; Palamedes ontboden voor de vorsten, om zich te verantwoorden. Op nieuw hoort Ulysses zwijgende aan, hoe willekeurig Agamemnon het verhoor leidt en handelt. Hij komt niet tusschen beide, als Nestor. Doch niemand mag hem daarom beschuldigen van partijdigheid, want als Agamemnon eindelijk, op Nestor's aandrang, tot den slaaf en den brief en het goud komt en aan Ulysses gelast, Ulysses, doe ons open,
En toon' waarmeê men tracht den krijgsraed om te koopen;
is de gemoedelijke man onwillig, om den beschuldigde te bezwaren. Hij poogt aan het vreeselijke bevel te ontsnappen: ‘Ick bidde ontschuldight mij’.
Niet waar, dat is niet de bede van een vijand, die Palamedes wil verderven en de middelen in handen heeft? Wijt het dan ook dezen edelen man niet, zoo hij gehoorzamen moet, zijns ondanks, aan het strenge bevel van den opperbevelhebber, die tot zijn eigen rechtvaardiging de blootlegging der bewijsstukken gelast: ‘Voorts open ons den schat,
‘Opdat de sacke blijcke, eer yemand ons beklad.
| |
[pagina 763]
| |
Hij moet gehoorzamen. Is 't wonder, dat nu het hem niet vergund is het goud te verbergen en te zwijgen, de verontwaardiging over het medelijden zegeviert en uitbarst in de woorden: ‘Daer sietge, o vorsten, 't goud tot ons bederf beschoren:
‘Wiens glans het oogh verblinde, en schendigh dorst bekooren
‘De vaeckbeproefde trou, tot soo vervloekt een feyt,
‘Als oijt is in Euroop bejammert en bescheyd;
‘'t Meyneedigh Troje voed met sulck een lockaes wolven,
‘En tijgers is ons heyr.
‘Dit heeft men opgedolven
‘Daer Palamedes korts sijn leger had gespreed.
‘Ach! dat een grootse siel sich selve dus vergeet.
Gij hoort het - zijn hart bloedt over den val van deze ‘grootse siel.’ Is 't zijn schuld, dat hij in den gloed zijner verontwaardiging de misdaad zoo scherp heeft gekarakteriseerd, dat de misdadiger er zijn doodvonnis in hooren kan? Gij zoudt den edelen Ulysses, die tot spreken gedwongen werd, miskennen, zoo gij meendet, dat hij opzettelijk met dien stempel van landverraad het gevonden goud en Palamedes had gebrandmerkt. 't Is zoo, ook nu wordt een nader onderzoek, of dit goud van Griekschen of Trojaanschen oorsprong is, of het een deel van den gemaakten buit of eigendom van een der Grieken was, door Ulysses' woorden afgesneden, want niemand denkt er meer aan om 't voor te stellen - maar wie is onbillijk genoeg dit aan de edele verontwaardiging van den vorst van Ithaca te wijten? Niemand, die het gissen - niemand, die het uitspreken durft. Zelfs de grijze Nector niet, hoe rijk ook aan levenservaring, hoe hoog ook in aanzien. ‘Een die niet dencken derf, is wonder bloode en bang,’ is alles, wat hij gissen, denken, zeggen durft en mag.
Tot dusver zagen wij Ulysses in de schaduw van zijn tent, of in den vorstenraad, op den achtergrond weggescholen, slechts een enkel oogenblik op den voorgrond tredende. Verdenking kan op hem rusten: maar Diomedes alleen weet het | |
[pagina 764]
| |
ware. Misschien, als hij, het voorzitterschap van de rechtbank vervullende, in 't volle licht treedt, dat hij zich verraadt, en aan allen het aanzienlijk deel, dat hij aan de vervolging van Palamedes heeft, duidelijk zal worden. Wie het meent, kent Ulysses niet. Agamemnon verraadt in het verhoor van Palamedes van het eerste oogenblik zijn vijandige gezindheid. Niemand, die er aan twijfelt, dat hij dien man kwaad wil. Maar Ulysses? geen woord zal hem ontvallen, dat hij niet verdedigen kan. Hij zal, nu ja, de terdoodbrenging van den beschuldigde voorstaan, maar hij zal het doen op gronden van zoo deugdelijken aard, dat, misschien wel hun toepasbaarheid in dit geval, maar zeker niet hun waarheid in 't algemeen kan worden ontkend. Wie, die recht en wet lief heeft, is het niet met hem eens, dat de hooge stand van den beschuldigden vorst geen grond van verontschuldiging mag zijn, en dat het volk anders het recht zou hebben hen van aanzien des persoons te beschuldigen. Laten wij, zegtGa naar voetnoot1) hij, laeten 't recht geschien
‘En niemands bloed noch stam nocht mogendheyd ontzien:
‘Want sooge dese straf wilt swacken door verschooning,
‘En door de vingers sien, die 't outer en de woning
‘Uit goudsucht heeft belaeght, en draegen u als tolck
‘Van sulck een schendigh stuck: gewisselijck het volck
‘Sal t'samenrotten en vergaeren in veele hoopen
‘En morren: ‘dat men laet de grootste schelmen loopen,
En die handdadigh syn aen kleene sonden, hard
Ter straffe vordert en de goe gemeente zart,
En als bij d'ooren treckt.’ Het krijgsvolck sal ons hoonen
‘En roepen: dat wij sijn aensienders van persoonen.
‘Of dat wij 't met hem staen, die sulcke netten breyd.
Heeft hij ongelijk? Is het niet een gewone klacht van den arme, dat de justitie slechts de bondgenoot van den rijke is? Evenmin - weer is er niemand, die het niet met hem eens is - evenmin mogen vroeger bewezen diensten strekken, om | |
[pagina 765]
| |
later bedreven misdaden over 't hoofd te doen zien of onstrafbaar te doen achten. ‘Voorgaende deughden met een schelmstuck te vergoeden
Is Griecken ongewent. Een schandelijcke daed
Wischt alle weldaen uit. Voorleden vroomheyd baet;
Geen mensche, die van aerd verwssielt en verwandelt,
Sich aen 't gemeen vergrijpt en met den vijand handelt
Noch reecx van oud geslacht, nocht stam nocht adeldom,
En word hier aengezien noch buyght de wetten krom:
Want, raeckte dit in swang en waer die dagh geboren,
Wat sonder tegens staan, soo liep de stad verlorenGa naar voetnoot1).’
Wie kan in abstracto tegen dergelijke beginselen hebben? De leer moge wat hard in de ooren klinken, zoo de rechtspraak zich door dergelijke beginselen laat besturen, zal zij geen vonnissen vellen, waarbij ter wille van personen zware misdaden ongestraft blijven. Gij zegt: een onberispelijk levensgedrag en bewezen diensten kunnen toch tot verzachtende omstandigheden dienen. Ah ja - maar daarover - let wel op - spreekt Ulysses niet. Hij zegt alleen, dat de misdaad van dit oogenblik niet ophoudt misdaad te zijn om de deugd van gisteren. En dit zijt gij met hem eens? Welnu - zoo besluit hij - als de misdaad misdaad blijft, wat er ook vroeger geschied zij, dan dient zij als misdaad gestraft te worden. Gij gevoelt u verrast, ingewikkeld in het woordennet. Maar daarom hebt gij geen recht, Ulysses te beschuldigen of iets te verwijten. Dit is het eigenaardige van het absolute, dat het ontoegankelijk is en onontleedbaar, maar voor ieder bijzonder geval, naar verkiezen, pasklaar te maken. Welk een tegenstelling met Agamemnon! Ulysses is altijd even kalm, koel redeneerend; geen schimpend woord komt van zijn lippen. Het feit, de misdaad, die gestraft moet worden, noemt hij ‘een vervloekt feit’, maar geen enkel epitheton kwetst den persoon, of diens vrienden. Thersites scheldt op Palamedes: een ‘landverrader,’ een ‘schelm’ enz. noemt | |
[pagina 766]
| |
hij hem. De koele Ulysses wondt niet met woorden. Zijn stoot is vaster en zekerder. Ulysses heeft natuurlijk zijn eigen meening, maar hij dringt die niet op, als Agamemnon. Hij eerbiedigt de vormen: de vrijheid van discussie handhaaft hij. Hij laat den wijzen Nestor naar hartelust pleiten, bespreekt zijn argumenten ernstig en kalm, en geen onvoegzaam woord ontsnapt hem. Als de lompe Thersites Nestor beleedigend tot zwijgen wil brengen, treedt hij met vastheid tusschenbeide en handhaaft het goed recht van den ouden man, om zijn gevoelen te zeggen: Thersites, hou gemack, en spreeck op uwe beurt.
Die voorzitter smoort toch zeker de vrijheid van discussie niet. Dat hij het niet met u en mij eens is, is een geheel andere zaak: wij mogen het betreuren, maar de vrijheid, om een afwijkend gevoelen van 't onze te hebben, kunnen wij hem toch niet betwisten. Ulysses' houding als rechter en voorzitter is volkomen onberispelijk. Men kan gissen, maar hem bewijzen niets. De sluwe koning is zich zelf ten allen tijde meester. Gedachtig aan den ouden regel, dat ‘wie over anderen wil heerschen, beginnen moet met zich zelven te beheerschen’, blijft hij zich meester in alle omstandigheden. Niets verraadt de hand, die den geheelen aanslag heeft geleid. Ook thans als voorzitter, gelijk vroeger in den vorstenraad, waakt hij zorgvuldig, dat men hem niets kunne verwijten. Hij past wel op dat hij het verwijt op zich lade, door overhaasting Palamedes ongelukkig te hebben gemaakt: zelfs waar men verwacht, dat van hem als voorzitter het initiatief zal uitgaan, laat hij liever anderen handelen. Als de overwegingen der rechters worden afgebroken door 't binnenstroomen van 't volk, en Nestor, vol verontwaardiging uitroept: o Goddeloose treken!
is het niet Ulysses, die antwoordt; en niet Ulysses, de voorzitter, vraagt het oordeel der menigte: hij zou haar moeten gelasten om heen te gaan; maar hij laat zich door Thersites voorkomen, die iets anders zegt en iets anders vraagt. De | |
[pagina 767]
| |
voorzitter mag niet beschuldigd worden, het volk recht tot beslissing boven de rechters te hebben gegeven; maar hij kan wel bezwijken, gelijk en met zijne ambtgenooten, voor een hooger gezag. Thersites vraagt: ‘Wat seydter 't leger toe? Koomt, geeft uw oordeel dra.
‘Sal Palameed de landverraeder sterven?
Ja, schreeuwt het opgestookte volk. Maar Ulysses antwoordt niet: de volksstem alleen is hem geen genoegzame beschutting. Eerst moet de priester verklaren: ‘Dit is de stemme Gods. Ghij rechters, neyght uwe ooren,
‘En stemt met uw gemeent, of vreest der Goden tooren.
Dan eerst stemt Ulysses: ‘Men geve hem den volcke.
En zijne ambtgenooten stemmen in, met uitzondering van den ouden Nestor. Wie zal nu Ulysses meer dan zijne ambtgenooten beschuldigen! Wie zal hem in 't geheel beschuldigen? Hij heeft gebukt voor 't gezag der kerk, d.i. voor de stemme Gods. Is het zonde, of plicht voor den mensch?
Ulysses is het meest geacheveerde karakter van Vondel's drama: tot in de details is het fijn uitgewerkt. Geen enkele trek der teekening is te veel; en geen enkele trek, die onmisbaar was, ontbreekt. Er is de soberheid in, die de meesterhand kenmerkt. Ulysses juicht niet, als Agamemnon over den val van zijn vijand. De voldoening der dierste wenschen, 't zij edel of onedel, maken zoo diepe karakters, als Ulysses, niet spraakzaam. De innigste vreugde, gelijk de innigste smart verstomt. | |
IV.Veel minder breed ontwikkeld, dan de karakters van Agamemnon en Ulysses, zijn die van Palamedes' vrienden en | |
[pagina 768]
| |
verwanten. Slechts een drietal treedt op. Achilles wordt genoemd, maar verschijnt niet ten tooneele. Volgens de juiste opmerking van van Lennep, omdat de aureool, die zijn hoofd omgeeft, niet toelaat, dat hij slechts een ondergeschikte, een tweede rol zou vervullen: en toch geen andere kan hem ten deel vallen, waar Palamedes de hoofdpersoon moet zijn. Nestor, Ajax en Oates zijn de vrienden en verwanten, die wij voor Palamedes optreden en werkzaam zien. De grijze Nestor is hier, als in de Homerische traditie, de wijze, rechtvaardige held, van wiens lippen woorden, zoeter dan honig, druppen. Maar tevens is hij de bezadigde en krachtige verdediger van onschuld en recht, die eerlijk en trouw verstandigen raad geeft, doch machteloos is tegenover het helsch bedrog, dat hij siddert om in te denken. Het helderste licht valt op hem, als wij hem vergelijken met Ajax, die in dezelfde omstandigheden met hem verkeert. Nestor en Ajax zijn het eens in hun beschouwing der zaak: zij zijn beide overtuigd, dat er onrecht wordt gepleegd, schoon zij de draden er van niet in handen hebben. Maar terwijl Nestor met kalmte en voorzichtige waardigheid het dreigend onheil poogt af te wenden, is Ajax de driftige man, die zijn verontwaardiging niet weet te bedwingen, maar onverholen lucht geeft en door zijn heftigheid Palamedes meer schaadt, dan hij hem door zijn onvoorzichtige oprechtheid kan baten. Men ziet en hoort het aan hun houding en woorden: Nestor heeft steeds het oog gevestigd op den bedreigden vriend, Ajax op den verachtelijken, sluwen vijand. Als Agamemnon de vorsten heeft bijeengeroepen en den brief van Priamus hun medegedeeld, geven beide, Nestor en Ajax, in bijna gelijkluidende bewoordingen hun twijfel te kennen. Maar als Agamemnon vraagt, Wie twijffelt aen de klaerheyd
Van 't goddeloos verraed?
is het Ajax, niet Nestor, die zich haast te antwoorden: Ick twijffel met verloff,
Die alle streken ken en saussen van het hof.
| |
[pagina 769]
| |
Doch het is Nestor, niet Ajax, die zijn twijfel op gronden, welke anderen kunnen overtuigen, wil doen rusten en daarom onderzoekt: Is 't koning Priams merck?
Omgekeerd is 't weer Ajax, niet Nestor, die 't eerst met zijn oordeel klaar is. Hij heeft nauwelijks den brief ingezien, of hij roept uit: Een dochter van de logen
Een vondeling van 't hof, een basterd van de nijd
En overjaerden wrok, 't wtbraecxsel van de spijt.
Al gelooft Nestor hetzelfde, hij is te beraden om het uit te spreken. Zulk een scherp oordeel kan Palamedes slechts schaden: want het verzacht niet de vijandschap, maar maakt ze onverzoenlijk. Voor 't oogenblik stelt hij zich tevreden met de voorzichtige woorden, 't Schrift swijmt na Priams hand, soo doet de druck van 't wapen.
Een zweem van overeenstemming is geen gelijkheid. Doch, hoe voorzichtig ook, Nestor aarzelt daarom niet, als 't noodig is, zijn volle denkbeeld uit te spreken. Maar ook dan doet hij het in algemeene woorden, zonder het hof, of iemand in 't bijzonder, 's konings omgeving en vertrouwde vrienden en dienaren te beschuldigen: Die yemand hatigh is zeer licht een brief kan dichten,
Dat is wel eer gebeurt.
Niemand behoeft zich die algemeene bewoordingen aan te trekken, want er wordt niemand aangeduid, dan ‘die yemand hatigh is’. En nu spreekt het toch wel van zelf, dat men niet uit vriendschap een brief verdicht, die een ander op 't schavot kan brengen. Ajax, de eerlijke, driftige Ajax, denkt aan geen voorzich-Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 770]
| |
tigheid, aan geen overleg. Ook hij wil Palamedes redden, maar met geweld, in spijt van zijn vijanden, door hen van schurkerij te beschuldigen. Hij vergeet, dat hij daarvan vast overtuigd kan zijn, maar dat hij geen enkel bewijs heeft. Hij prikkelt Agamemnon en raakt met hem in een heftige woordenwisseling, die Nestor slechts een oogenblik kan afbreken, door zelf er zich in te mengen. Diens toon is kalmeerend, verzoenend. Zij zou geen uitwerking missen, zoo het de tegenstanders om waarheid en recht te doen was. Maar Agamemnon, die aan Ajax' bitsheid heeft weerstand geboden, wil niet buigen voor de kalme bezadigheid van Nestor: want eigenlijk zou dan Ajax toch gelijk krijgen. Hij worstelt tegen Nestor, die hem overtuigen wil, dat er eigenlijk geen bewijs is, en overreden om af te wachten, tot er meer licht komt: Wij stemmen 't all' te saemen,
Maar waer de boosheid schuylt, schijnt doncker om te raemen.
Men stel dan 't oordeel uyt, totdat het yeder blijck.
Nestor brengt het zoo ver, dat de opperbevelhebber ernstig protesteert tegen het denkbeeld, als wilde hij het recht uit haet en nijd buygen,
Hij is gedwongen zich te verdedigen: de ongunstigste positie voor een aanvaller. Wie weet, hoe ver hij nog, aan de hand van den bereidvollen en levenswijzen heerscher in Pylos gebracht wordt: hoe ver van zijn aanvankelijke partijdigheid en vooringenomenheid! Maar de driftige Ajax komt hem te hulp, en bederft, wat er te bederven is. Hij valt schimpende de sprekers in de reden, Och waren noyt mijn schepen
Verseylt van Salamin in d' haven Tenedos!
Agamemnon is gered: hij mag weer driftig worden en achter boosheid over Ajax zijn machteloosheid om Nestor te weerleggen, zijn wrok tegen Palamedes verbergen! De be- | |
[pagina 771]
| |
leedigde opperbevelhebber neemt een hoogen toon, ook tegen Nestor, aan en is onverzettelijk. In dit oogenblik, waarin alle gemoederen op 't hoogste gespannen zijn, komt de sluwe Ulysses met zijn voorstel voor den dag, om de tent te onderzoeken. Nestor, die den brief voor verdicht houdt, kan aan het onderzoek naar het goud, hoe het ook uitvalle, geen waarde hechten. Op 't gevaar af alleen te staan, moet hij reeds vooraf alle bewijskracht aan de proef ontzeggen. Maar hij denkt er niet aan, vervuld als hij is met de gedachte aan de theorie van absolute macht, die Agamemnon zich toekent. Hij geeft toe en spreekt de op zich zelf ware, maar hier zoo onvoorzichtige woorden: Oprechte munt de proef gewilligh lijden kan,
Soo sal 't navorschen oock geen eerlijck man beschaemenGa naar voetnoot1).
Die noodlottige woorden bevatten den sleutel van Nestors houding, als 't goud gevonden is. Hij heeft de bewijskracht van het onderzoek toegegeven, en is door de uitkomst geslagen. Hij kan ze niet ontkennen, en wat hij er ook van denke, hij zwijgt er over. Het eenige, wat hem overblijft, is te waken voor de regelmatigheid van 't rechterlijk verhoor. Als Agamemnon met de pijnbank dreigt, treedt hij tusschenbeide, en dwingt hem door zijn moreele autoriteit om zich van alle gewelddadigheid te onthouden. Geen marteling, noch met de pijnbank noch met woorden, is jegens een aangeklaagde geoorloofd: slechts een ondervraging op den hoofdinhoud der beschuldiging: 't Geen blijckt, dat spreeckt van self! wie vuyl is moet sich schaemen,
Daer vele teekenen een' saeck bestemmen tsamen.
Men neem soo kort een wegh, alsme' immer neemen kanGa naar voetnoot2).
't Is alsof Nestor gevoelt, hoe veel Palamedes lijden moet, overgeleverd als hij is aan den overmoed zijner vijanden. De afgematte grijsaard moet zelf verlangen, dat er een | |
[pagina 772]
| |
einde, welk ook, aan de marteling kome. Agamemnons houding toch bewijst, dat de ondergang van zijn vriend is besloten. Nestor heeft hem tegen de dreigende gewelddadigheid beschut, maar ziet geen kans hem voor alle willekeur te vrijwaren. Wat zal het hem baten tegen de gevangenneming van een onafhankelijk vorst, als Palamedes is, te protesteeren? Mijn willen, mijn believen
Is allen Griecken wet,
heeft Agamemnon verklaard. Misschien, zoo Nestor zich verzet, verzwaart hij het lot van zijn vriend, en gaat de opperbevelhebber tot nog erger willekeur over. Met een bang voorgevoel ziet Nestor zwijgende 't aan, hoe zijn vriend wordt weggeleid: ‘Een die niet dencken derf is wonder bloode en bang.
In den krijgsraad, die het vonnis zal vellen, ontmoeten wij Nestor voor 't laatst. Hij is aan de drie gekozen rechters toegevoegd, op verzoek van Palamedes' vrienden. Zij verwachten van zijn beleid uitredding. Bereidwillig heeft Agamemnon aan 't verzoek toegegeven: de uitspraak van den raad zal, door Nestors deelneming, des te onpartijdiger schijnen. Nestor doet, wat hij kan. Het is weinig. De beschuldiging is als bewezen aangenomen en 't geldt thans de straf te bepalen. Persoonlijke consideratien mag Nestor niet in de schaal werpen; want, zoo hij het voorbeeld geeft, zullen de andere rechters volgen. Een algemeen belang moet voor verschooning spreken: politieke voorzichtigheid, om de eendracht in den staat te bewaren. De groote aanhang, dien Palamedes' vroegere diensten en de hoogheid van zijn geslacht hem verschaffen, en de verplichting, die de Grieken aan zijn vader Nauplius hebben, pleiten voor verschooning van zijn leven en ten gunste van een veroordeeling tot levenslange gevangenschap. Het is niet waarschijnlijk, dat Nestor aan den goeden uitslag van zijn pleidooi heeft geloofd. Nog voordat het volk tusschen beide kwam, om den dood van Palamedes te vorderen, had hij de gelegenheid gehad, om zich te overtuigen, dat noch Ulysses noch Diomedes noch Thersites er aan dach- | |
[pagina 773]
| |
ten, om hun wraak op te geven of ook maar op te schorten. Een gelegenheid als deze zou zich niet meer aanbieden. De optreding van het volk mocht de overtuiging aan de willekeur, de wetteloosheid, de onrechtvaardigheid der geheele vervolging versterken, ook zoo het doodvonnis niet schijnbaar door geweld aan de rechters ware afgedwongen, zou het uitgesproken zijn.
Nadat Ajax in den twist met Agamemnon het ‘vervloekt geweer’ heeft neergeworpen, verdwijnt hij uit ons gezicht. Zijn drift draagt geen andere vrucht, dan dat zij hem van de gelegenheid berooft om Palamedes eenigen dienst te bewijzen. Agamemnon laat hem mokken in zijn tent, zonder zich om hem te bekommeren. Bij 't verhoor van Palamedes is hij niet aanwezig: voor de rechtbank komt hij niet in aanmerking. ‘Best dat hij eerst bedaer’, had de opperbevelhebber gezegd. Hij liet er hem den tijd toe. 't Middel schijnt te helpen. Ten minste, als wij Ajax weer aantreffen, is hij een heel ander man geworden. Palamedes is in hechtenis en de rechtbank benoemd. Oates, de broeder van den held, jammert over de samenstellingGa naar voetnoot1): loftuytery en baetsucht sien wij heden
En loshoofds domme kraght den rechterstoel beldeeden...
Dit wichelt mij niet goeds. Mijn broeder is verraen.
Sijn haeters meesters sijn.
Toevallig komt Ajax aan, wien hij ‘raedeloos’ raadpleegt: Wat sal ick best bestaan?
'k Ben raedeloos, wat raed?
Het is goed, dat Oates ons vertelt, dat Ajax ‘vol viers’ is: want wij zouden 't anders niet weten. Te merken is het niet. Ofschoon hij het zeker eens is met Oates, als deze meent: de tijd is kort,
En hoe men langer draalt, hoe 't quaed nog arger wordt,
| |
[pagina 774]
| |
geeft Ajax zich het genoegen om aan Palamedes' broeder, die 't minstens even goed als hij weet, een breed relaas, in meer dan honderd regels, van de schurkerij van Calchas te doen. En nadat hij zijn hart op deze wijze heeft lucht gegeven, komt hij eindelijk met den raad voor den dag, om te beproeven of men Nestor ook nog tot rechter kan benoemd krijgen. De raad is voortreffelijk, maar hij wordt ingeleid op een wijze, die een zonderlingen indruk maakt. Verbeeld u den driftkop Ajax, die twist op twist met Agamemnon heeft gehad, zijn geweer heeft neergeworpen, en niets dan kwaad in de geheele zaak gedaan, met een deftig gezicht de wijze les u preekende: ‘De raedeloose neemt het reedste tot sijn voordeel,
‘Niet soo hij wil, maar magh.
Niet Nestor, maar Ajax verkondigt ons deze wijsheid: ‘Niet soo hij wil, maar magh’! Al weten wij, dat het wordt bedaardheid met de jaren
Wat heete drift was in de jeugd,
deze bekeering, in een twee of drie maal vier en twintig uren, is wel wat heel snel.
‘Dit is regt gepast op de gedaente van den Heere van Schagen, die root en opdragtig, eene gezwolle ontstekenheid in 't aensigt vertoonde’, lezen wij in eene van Brandts aanteekeningenGa naar voetnoot1) op den Palamedes. Verklaart deze inlichting uitnemend, langs physieken weg, het ‘vol viers’, dat aan Ajax wordt toegekend, wij weten daarom niet of de heer van Schagen wel bijzonder met dezen representant zal zijn ingenomen geweest. Over 't algemeen hebben de voorstanders van Palamedes-Oldenbarneveldt weinig reden om op hun vertegenwoordigers trotsch te zijn. Nestor weet niets uit te werken: hij heeft zich door Ulysses laten verschalken; Ajax stuurt alles in de war en wordt wijs, als het te laat is. | |
[pagina 775]
| |
Oates, de broeder van Palamedes, komt voor den dag, als hij even gerust had kunnen wegblijven. Eigenlijk ware dit nog veel beter geweest, want het verzoek om Nestor toe te voegen tot de rechtbank had ook door anderen kunnen geschieden; en wij waren dan bewaard gebleven voor de ergernis, den broeder van Palamedes in een wanhoop te zien vervallen, die als iedere diepe aandoening zijn hoogst ernstige, maar hier, geheel overbodig, ook zijn diep komische zijde heeft. Du sublime au ridicule il n'y-a qu'un pas. - Als Oates het lange verhaal van de terechtstelling heeft aangehoord, barst hij vol wanhoop uit: ‘Grootvader leghtge dood in d' afgrond, noch gevoelt
‘Uw Godheyd 't ongelyck uws naneefs. Koom en spoelt,
‘En wasch het aerdryck weer van d' oude grouwelvlecken.
‘Uw gramschap kost wel een der bergen kruynen decken,
‘En tot uw broeders wraeck, de menschen en het vee
‘(Doen Pyrrhe en haer gemael niet sagh als baere see)
‘Verdrencken en verdoen. Uw hoofd nu op wilt steecken,
‘En toon u logh noch traegh, om straf en streng te wreecken
‘U selven en uws bloeds geleden smaed en hoon.
‘Koom handhaef uw geslacht, en d' oude sluyerkroon
‘Van koning Nauplius; op datter door uw oordeel
‘Noch blijck dat Godensaet heeft boven andre voordeel.
Wanneer wij de laatste koopmans opmerking daarlaten, kunnen wij dit beroep van den zoon op de grootvaderlijke macht, die tot wraak nemen in staat is, volkomen natuurlijk vinden, ook al ware het in wat minder woorden gekleed. Neptunus antwoordt dadelijk zijn kleinzoon: Schep moed en toom en matigh uwen druck.
De moord van Palamedes zal schitterend gewroken worden. En nu ontwikkelt hij in breede, krachtvolle schilderingen het lot, dat de Grieken in 't algemeen en de twee hoofdschuldigen, Agamemnon en Ulysses, in 't bijzonder treffen zal. Wie den ouden zeegod hoort, siddert voor het lot, dat hij de terugkeerende Grieken om dezen euveldaad bereidt. | |
[pagina 776]
| |
Maar op Oates maakt het een geheel anderen indruk. Hij vindt Grootvader Neptunus een wawelaar: Grootvader, vlughtge uw soon, en laetge hem in dit lyen
NB. Palamedes is dood! laetge hem in dit lyen
Getroost met woorden en met schoone prophecyen
En martge met uw wraeck, O Vader, wat sal 't sijn?
Het menschelijk geslaght wordt weeligh.
En in dit gevaar, de ‘weeligheyt van het menschelijk geslacht’, kan Neptunus geen dienst meer doen als wreker. Hij wordt door zijn kleinzoon afgedankt, die tevens aanstonds een opvolger benoemt: Op Jupijn!
‘De Hemel word bestormt, beklommen van de boosheyd
‘Der nieuwe reusen, op, en blixem hun God'loosheyd!
Is deze razende Oates, die Grootvader Neptunus naar huis zendt, iets anders dan belachelijk? Waarlijk - deze wanhopige is al een hoogst ongelukkige vertegenwoordiger van de ‘vrienden en bloedverwanten’ van Palamedes-Oldenbarnevelt? Al vergunde de politieke strekking van dit treurspel niet, om hun een andere dan een onbeduidende plaats te geven, een enkel woord, waaruit waardigheid sprak, had ook, zelfs ter wille der analogie, niet mogen gemist worden. Men zegt, dat de weduwe van den landsadvokaat, toen zij in later jaren gevraagd werd waarom zij wel voor haar zoon, maar niet voor haar man genade had gevraagd, heeft geantwoord: ‘mijn man was onschuldig, maar mijn zoon is schuldig.’ Was dat woord vol digniteit in 1625 te Amsterdam niet vernomen? | |
[pagina 777]
| |
V.In de mythe van Palamedes is slechts van de haat van Ulysses, van de wrok en jaloesie van Agamemnon sprake. Doch deze type van ‘vermoorde onnoozelheid’ voldoet niet aan alle eischen, die de politieke bedoeling Vondel aan Palamedes doet opleggen. De dichter voegt daarom een trek aan het beeld toe: Palamedes valt als het slachtoffer ook van priesterhaat. Hij heeft de geestelijkheid tegengewerkt en teruggehouden in haar streven om op het gebied van den staat te heerschen. Vandaar de geestelijke haat, die slechts met zijn bloed voldaan is. ‘Dat Palamedes ons nu muylbande en tot spot maeck
‘'t Gezagh der tempeliers, de sekerheyd der Godspraeck:
‘Dat hij op 't outer nu sijn' nieuwen grouwlen set,
‘En wuft en onbesuist onze outerkleen besmet,
‘Nu sal hij leeren, wat het in heeft dus t' ontijde
‘Sijn vingeren te slaen aen 't priesterlijk gewijdeGa naar voetnoot1),
juicht schimpend Calchas, die op waardige wijze de aanmatiging, de gewetenloosheid, de Tartufferie van den stand, dien Vondel treffen wilde, uitdrukt. Volkomen teekent de priester zich in de volheid van zijn aanmatiging, als hij bidt en dankt. Ziethier waarvoor hij dankt: o Goden, u sij lof
Dat ghy uw eere wreekt en straftse die vermetel
Opdroegen 't kerkenrecht der weereldlijken setel:
Die al te seker staen op 't slibberigh en steyl,
En schroeven 't hayligdom ten dienst van burgerheyl.
Men verwondere zich niet over die opvatting van godsdienst: want Calchas bidt in naam der priesterschap, die is ‘d' appel van Gods oogen’; Gods ‘eerophoudend volck en waerde speelgenoots’, wien ‘past een wetteloose maght’: | |
[pagina 778]
| |
‘Wij staen met Goden in onbreeckelyck verbond.
‘Al wie ons wederspreeckt, die wederspreeckt Gods mond.
‘Wij zijn afdruksels Gods; onsterflijckheids gesanten.
‘Wij sijn gehult, gesalft tot Jupiters trawanten
‘En voeren sijn' levrey en maecken sijnen stoel,
‘En door onse hayligheyd men Godheyd spreecken moet.
‘Wat weereldlijcke maght ons stout derf tegenwroeten,
‘Diens setel syght en staet op waggelende voeten.
‘Ons wercken blixems sijn en donders yeder woort.
‘Wij sijn een muur om 't ryck; de sleutels van stadspoort,
‘De fackels om een land in lichten brand te stellen.
‘Gesart, wij geven aen d' uitbraecselen der hellen
‘En Vloeken vrijen toom: en geen Monarch zoo gaeu
‘Sijn heir brengt op de been, als wij het woeste graew.Ga naar voetnoot1)
Met eigen woorden bevestigt de hoogmoedige priester de beschuldiging van Palemedes, die hem ‘heerschzucht, baat en staetzucht’ verwijtGa naar voetnoot2) Wij begrijpen nu de minachting, waarmede Ulysses van zijn ‘onbeschaemde kaken’ gewaagt, en de verachtelijke wijze, waarop hij dezen bondgenoot bespreektGa naar voetnoot3). Ook al leerden wij uit de breedvoerige biografie, die Ajax van hem geeft, hem niet als een ‘boef en booswicht’ kennenGa naar voetnoot4), wij aarselen geen oogenblik om hem voor een Tartuffe te houden, nadat wij hem aan 't werk hebben gezien. De oneerlijke middelen, waarvan hij zich bedient, en waarop hij zich beroemtGa naar voetnoot5), brandmerken hem als zoodanig: ‘wij sullen 't soo bestellen,
‘Dat sijn doodvyanden en haeters 't oordeel vellen.
‘Nadat men 't oude en langvergeten uit den hoeck
‘Gehaelt heeft en doorsocht wel naeu sijns levensboeck,
‘Van dingen die hem sijn ontschoten door de jaeren:
‘En waer de logen geld, daer salmen waerheid spaeren
‘En geven 't valsch een schijn van oprecht, en een verf
‘Van bloedbad, van verraed, van lien en landbederf.
| |
[pagina 779]
| |
Zulke geestelijken zijn steeds de bondgenooten, de gewillige werktuigen van allen, die op 't politiek terrein even oneerlijk zijn, en niet het algemeen belang, maar de bevrediging van eigen heerschzucht en willekeur najagen. Zij zijn de bondgenooten en de werktuigen, die veracht worden, en altijd gevaar loopen, naar het groot publiek meent, door hen die ze gebruiken, als een uitgeperste citroen, weggeworpen te worden: ‘d'Atryden weten wel, dat Nestors zoon een schelm is,
‘En evenwel, vermits hij hun een staelen helm is
‘Bij dees gelegenheyd, misbruyckense sijn' dienst
‘En boosheyd tot hun wit:
‘maer op het opgesienst
‘Soo sullense den boef en booswicht eens verschoppen,
‘Gelijck de kinders doen hunne afgesleurde poppen.
Het is het gewone zelfbedrog der ‘politieken’, die zich verbeelden het onteerend juk van hun verbondenen ten allen tijde te kunnen afwerpen. Zij miskennen de reëele kracht der geestelijkheid, die door onwetendheid heerscht: ‘Thersites buldert uit wat Calchas denckt of droomt,
‘d' Onwetenheyd die maeckt hem stout en onbeschroomt.Ga naar voetnoot1)
Zij houden het volk opzettelijk onkundig van zijne ware belangen. ‘Argivische landou’, roept weeklagendGa naar voetnoot2) Nestor uit, ‘Argivische landou, mijne oogen sien den roock
‘Opgaen van uwen brand, en Calchas ondertusschen
‘Die wieght het volk in slaep....
Die ‘onwetende gemeent’ is hun slachtoffer, maar zij niet alleen, ook de hoogere standen, die hen gebruiken. De priester, die door vleierij, door ijdelen lof en door 't opproncken der gebreeckenGa naar voetnoot3) zich in hun gunst wist te dringen, wreekt zich over de vernederingen, die hij zich heeft moeten getroosten, door het zwaarst zijn zware hand op zijne begunstigers te | |
[pagina 780]
| |
doen dalen. De trotsche Agamemnon heeft het ondervonden en het dierste hem moeten offeren. Zijn kind moest hij aan de kerk afstaan, om zijn vroomheid te bewijzen: De veldheer most sijn tong tot groote kosten huuren,
En self sijn wreedheyd en moorddadigheid besuuren,
In Aulis allereerst: doen op der vorsten beê
En dwang hij Iphigeen most haylgen Hecate.Ga naar voetnoot1)
‘Op der vorsten bee’ - de priester schuilde achter hen weg. Zij waren de speeltuigen van hem, die door hen werkte en zijn wil deed zegevieren. Gelijk ginds in Aulis, is het steeds: ook hier in het Grieksche kamp voor Troje. Calchas heeft het volk in beweging gebracht en vergezelt de opgeruide schaar als zij binnentreedt in de tent, waar de krijgsraad vergaderd is. Hij vergezelt hen, maar spreekt niet in hun naam. Het volk zelf moet de euveldaad volvoeren, den dood van den onschuldigen vorderen. De priester is aanwezig om toe te zien, of zij gehoorzaam zijn aan 't gegeven wachtwoord. Maar hij treedt slechts te voorschijn, als bondgenooten aarzelen; dan wijdt hij met het kerkelijk stempel de misdaad tot een verdienstelijk werk, tot een daad van gehoorzaamheid aan GodGa naar voetnoot2): Dit is de stemme Gods. Ghy rechters neyght uw ooren
En stemt met uw gemeent, of vreest der Goden toren.
| |
VI.Brandt verhaalt in zijn leven van Vondel, dat de dichter, bij een bezoek te Hoorn aan zijne zuster, een breedvoerige uitlegging van den Palamedes had geschreven; maar dat ‘een seker Heer hem 't gevaar, daar hy sich in stak, zoo krachtig voor oogen stelde, dat hij 't schrift, veel vellen papier groot, in 't vier smeet en al dien arbeidt van de vlam liet verslinden.’ Ik geloof niet, dat wij dit verlies bijzonder hebben te be- | |
[pagina 781]
| |
treuren. Wat wij voor het begrijpen van den Palamedes als politiek hekeldicht behoeven, bezitten wij in hoofdzaak. Geeraardt Brandt heeft ons aanteekeningen nagelaten, waaruit wij de voornaamste zinspelingen van Vondel leeren kennen en de lijst der personen, op welke de dichter het oog heeft. Misschien en zeker komen er veel meer zinspelingen op gebeurtenissen des tijds of op woorden van acteurs in het treurspel van Oldenbarneveld voor, dan wij weten op te geven - maar ons genot zou er niet door stijgen. Want het is niet het talent van den politieken hekelaar, maar het rijk genie van den dichter, dat ons in den Palamedes boeit. Ook al had de ‘Palamedes’ geen de minste politieke strekking, al wilde dit treurspel niets dan een literarisch kunststuk zijn, dan nog zouden de vele schoonheden, - waarbij ook die, welke bij het doel van dit opstel niet in aanmerking behoefden te komen, bijv. de schoone koorzangen, die hier worden aangetroffen - er een blijvende waarde aan geven. Uit den sleutel, door Brandt op den Palamedes gegeven, blijkt dat slechts ‘twee personadien één man verbeelden’: Palamedes en Agamemnon. Voor de anderen komen meer personen in aanmerking, of liever, zijn de trekken uit meer dan één gelaat samengelezen. Is het daardoor, dat juist de laatste karakters het fijnst zijn ontwikkeld, met de meeste voorliefde uitgewerkt? Want waarheid is het, dat waar de dichter geen copie voor oogen heeft, waarop de beeltenis, die hij ontwierp, gelijken moest, maar volkomen vrij, alleen steunende op zijn eigen verbeeldingskracht de stof verwerkte, die zijn rijke menschenkennis hem aan de hand deed, zijn schepping het rijkst aan onvergankelijke schoonheden is. Niet de hoofdpersoon, het slachtoffer van Ulysses, maar de vervolger, de koning van Ithaca zelf, maakt Palamedes onsterfelijk. Mocht deze opmerking, waarvan ik de breeder ontvouwing na al het voorafgaande wel na kan laten, waarheid bevatten, dan levert zij een nieuw bewijs, dat ook op 't gebied der kunst twee goden niet te gelijk kunnen gediend worden.
Amsterdam, Juli 1876. |
|