| |
| |
| |
Verbroken schakels
Door Dr. C.A. Tebbenhoff.
I.
Eduard de Jong is een charmant jongmensch van ongeveer vijf en twintig jaar, aangenaam van uiterlijk, wel opgevoed en vrij ontwikkeld. Hij bewoont een buiten, bij een lief dorp, aan eene kleine, druk bevaren rivier gelegen, heeft geld in overvloed, enkele goede kennissen, een vriend, en ook eene zeer intieme vriendin. Al wie hem kennen, noemen hem een gelukkig man. Hij heeft - zeggen zij - de hand maar uit te strekken, om zijn geluk te voltooien: zooals zij meenen. Maar zij verkeeren, als blijken zal, in eene schromelijke dwaling.
Daar ginds - 't is zomer, en de muggen en bijen hebben het buiten heel druk - daar ginds, in dat ictwat antiek koepeltje zit Eduard in een gemakkelijken armstoel te mijmeren.
Plotseling staat hij op en loopt driftig heen en weer. - ‘Neen, neen! - roept hij uit. - Zoo gaat het niet langer. Alles begint me te vervelen; 't is me hier te eentonig. Ik maak er een eind aan. Dat kan het doel van mijn leven niet zijn, hier verder mijn dagen te slijten, die elkaâr gelijken als de eene druppel water op den anderen, al ontbreekt het
| |
| |
me dan ook niet aan bezigheden. Mijn zaken zijn in goede handen; ik zal er nader orde op stellen. Ik ga de wereld in, en zal dat alles trachten te verwezenlijken, wat mij ideëel, en toch duidelijk, voor den geest zweeft.....
.....'t Zijn goede menschen hier, maar alledaagsch, zoodat de conversatie dan ook weinig beteekent. Mijn vriend van der Werff is een beste kerel, die alles voor me over heeft, maar wat vulgair. En Mina? Ja, ik zal nog wel eens aan ze denken, als ik van hier ben. Maar toch - in ernst: is zij, die mijn jeugd verrukte, de engel, in staat om mede al de krachten van mijn geest te voorschijn te roepen, en mijn gemoed te verheerlijken door de poëzie der liefde, die den mannelijken leeftijd voegt!....
....'t Is of alles - nu mijn besluit genomen is - reeds als een ver verleden achter mij ligt. Geen onaardig tafereel - landelijk, rustig, met enkele sympathieke figuren bevolkt, maar wat heel ordinair. Enfin, 't is iets waar ik mee afgerekend heb, een souvenir, niets meer.
Maar daar komt waarachtig mijn beste Willem aan.’
Eduard schelt en zegt zijn bediende, dat hij voor niemand t'huis is.
- ‘Hij keert weer op zijn bedachtzame schreden, de beste Willem van der Werff. Wat was hij gisteren ingenomen met die preek van ds. ***! Och mijn hemel! is dat dan nu het hoogste waar een mensch naar streven moet? Zulk een godsdienst althans? Maar nu, niet meer daarvan!....Godsdienst, liefde, vriendschap! ik heb u nooit gekend, maar eens hoop ik u te leeren kennen en waardeeren.’
| |
II.
't Is drie weken geleden, sinds Eduard de Jong die alleenspraak hield.
Gaan wij even in hetzelfde plaatsje dat huis binnen, het derde huis aan de zuidzijde van de kleine marktplaats. In de niet groote, maar luchtige en nette voorkamer zit aan het rechterraam de weduwe van Maes met eenig handwerk bezig; aan haar schoot staat een kleine jongen, met een schalksch gezicht, dat toevallig juist gericht is op een mansportret, hetwelk zijn een jaar of wat te voren gestorven
| |
| |
vader in volle mannelijke kracht voorstelt. In haar, die de kamer op en neer loopt, nu dit dan dat verschikkende, maar niet met dien veerkrachtigen tred, die haar anders eigen is, een half gefluisterd gesprek voerende met hare moeder, herkennen wij Hermina.
- Kind, kind! schrei toch niet. Wat zullen de menschen wel zeggen, als je 'r zoo behuild uitziet.
- Och moeder, laat me maar. Ik kan me niet troosten; ik hield zooveel van hem; nog hoû ik zoo veel van hem. En zoo op eens.....
Zij wendde zich af, maar onderdrukte te nauwernood haar droef gesnik.
- Maar, mijn hemel, Mina, wie weet hoe alles nog te recht komt. 't Is wel vreemd, zoo op eens weg te gaan, zonder van iemand afscheid te nemen. Ik heb wel meer gedacht, kind, dat hij eigenlijk te voornaam voor ons was. Maar, in allen gevalle, als hij er zijn vrienden en ons aan geeft, dan doen we best zijn ongevoeligheid met gelatenheid te beantwoorden.
- Zeg, moeder - vroeg de kleine Anton plotseling - waarom is vader ook heengegaan?
- Lieve jongen - was het antwoord der moeder, die Hermine tevens vriendelijk waarschuwend toewenkte - wij gaan later allen naar vader toe, en dan hopen wij met hem gelukkig te zijn.
Hermina verliet het vertrek. Toen zij alleen was in den tuin, die zich achter het huis tot aan de rivier uitstrekte, barstte zij weer in tranen uit, en keek lang naar de zacht kabbelende golfjes, als konden deze hare wenschen en gebeden overbrengen naar den geliefde, die ook haar bemind had, en nu?...
Wat had hem bewogen zich van al zijne vroegere betrekkingen los te maken? En uit al wat zij vernomen had, bleek maar te duidelijk, dat Eduards vertrek het gevolg was van een vastberaden, wellicht onherroepelijk besluit.
Was dan alle herinnering bij hem weggevaagd van dat heerlijk verleden, dat zóó kort te voren als een goudkleurig
| |
| |
nevelbeeld al hare gepeinzen en droomen omzweefde? Zij hadden te zamen als kinderen gedarteld, steeds elkanders omgang zoekende; hij was opgewassen tot een krachtig jongeling, zij tot eene landelijke, maar bevallige, edel gevormde schoonheid. Hunne liefde had zich wel niet in woorden vertolkt, maar hun geheele samenzijn was uit liefde ineengeweven, en die banden schenen haar onverbrekelijk, voor eeuwig vastgesnoerd.
Iedereen en ook hemzelven was zij de verloofde van Eduard.
Op datzelfde oogenblik - Anton was uit de kamer geloopen, om zijne zuster te zoeken - trad Willem van der Werff, de aanstaande voordeur door, het vertrek binnen, waar mevrouw van Maes zich bevond. Hij vroeg verschooning voor zijne onaangemelde verschijning, en bemerkende dat zij alleen was, zei hij:
‘Ik heb een ongedateerden brief ontvangen van Eduard. Hij verzoekt mij, als den eenigen dienst dien ik hem bewijzen kan, al zijne vroegere bekenden hier, en in de eerste plaats u en Hermina te bedanken voor de hem betoonde toegenegenheid. De stap, dien hij gedaan heeft, schrijft hij, werd hem geboden door zijn eer- en plichtgevoel. Hij is stellig voornemens hier niet terug te komen en geeft ons allen zijn laatsten groet.’
- Maar, Willem, wat zou Eduard toch tot dien stap bewogen hebben?
- Ik begrijp er niets van, mevrouw.
- Willem, laat aan mij de mededeeling van dit schrijven aan Hermine over. Spreek er niet van; zij komt.
De goedaardige van der Werff, in wiens wangen anders de gulle lach gegroefd scheen, gevoelde zich niet wel in staat de naderende Hermine te ontmoeten en nam in allerijl zijn afscheid.
Hemzelven was in Eduard een vriend ontvallen, wiens sterker geest den zijnen geheel had veroverd, zoodat het hem was, alsof zijn gemoedsleven plotseling tot stilstand was gebracht.
| |
| |
| |
III.
Wat voor de bewoners van R*** een raadsel was, is ons gedeeltelijk duidelijk geworden.
In Eduard de Jong was een plan, dat reeds sinds eenigen tijd bij hem ontkiemd was, tot rijpheid gekomen. Het leven, dat hij tot nu toe geleid had, een kalm en rustig, door liefde en vriendschap opgeluisterd leven, kon hem niet bevredigen; en hij wilde bevrediging zijner wenschen naar iets beters.
Hij had zich gevestigd in eene groote stad, waar hij geheel onbekend was, en wilde nu zijn leven als van voren af aan weer beginnen. Hij was van nature ernstig en begon zijne taak met ernst. Hij had zich die afgebakend, op de volgende wijs. Geen godsdienst, zooals hij dien had leeren kennen, voldeed hem: hij wilde een nieuwen godsdienst optrekken op de wetten der zedelijkheid, die hij, onafhankelijk van de traditie, zou ontwerpen. Die zou hem ten grondslag zijn van zijn volgend leven en daarnaar zou zijne nadere betrekking tot de omringende wereld zich richten. Intusschen zou hij zich zooveel mogelijk afzonderen, om eerst dan weder, wanneer de grondslagen der zedenwet hem duidelijk waren geworden, maar dan ook zelfbewust te trachten in te grijpen in het bedrijvig leven der menschelijke maatschappij.
Hij had zich nu niet, zooals ge u misschien verbeeldt, eenigermate de zending voorgespiegeld van zoo iets als een nieuw profeet: zoover ging zijne eerzucht niet. Maar de traditie achtte hij vooroordeel; de historie was hem niet veel anders dan eene verzameling van mythen en fabelen.....
Hij had ijverig gewerkt, Eduard. Hij had zich gewaagd aan de stoutste gegevens, die een mensch zich kan stellen, en de inspanning, die hij van zich geëischt had, om reeds iets tot stand te brengen, had zijn hoofd doen gloeien.
Reeds meermalen had hij een stelsel ontworpen, dat hem later weer bleek niet op genoegzaam algemeenen grondslag te berusten, of ook was hem de opvatting niet abstract genoeg. Nu echter scheen het hem toe, dat hij sedert eenige
| |
| |
weken op den rechten weg was, en de verwachting van thans het doel van zijn streven te zullen bereiken schonk hem eenige verademing van den zwaren arbeid, dien hij zich had laten welgevallen.
Wij vinden hem in eene vrij elegante omgeving, terwijl hij met van aandoening trillende vingers de bladen doorloopt, door hem in eene sierlijke hand beschreven.
- Ja, zoo is het - zegt hij: ‘Het goede en het schoone: ze zijn ondeelbaar één. Het afgetrokken begrip wordt door de taal gescheiden, alleen omdat men de verschillende toepassingen er van met een afzonderlijken naam bestempelt; maar zij vat ze weer samen in den naam waar.
De grondslag der zedenwet, der deugd, is dus deze: het streven naar volkomen bewustzijn der schoonheid. Immers deze benaming vertolkt het best het ideaal, dat ieder moet trachten in zich op te nemen, aleer hij aanspraak zal kunnen maken op den eeretitel van zedelijk wezen.
Elke verbinding - hetzij door vriendschap, hetzij door zoogenaamde liefde - tusschen twee wezens, die niet beiden dit ideaal in zich hebben opgenomen, is ijdel en eindigt in bittere teleurstelling.....’
Hier hield hij even op. Hij dacht aan Hermina. Ze deed zich toch ook soms zoo lieftallig voor, zoo innemend, zoo echt-vrouwelijk bevallig!....Maar neen! dat hoogere schoonheidsbesef was haar immers vreemd....En die eenvoudige, alléén goedhartige van der Werff!
- Eigenlijk geloof ik - zoo ging hij voort - dat die onnoozele Willem mij voor gek zou verklaren, als hij las, wat, naar mijne overtuiging, er inderdaad toe behoort, om een mensch in waarheid een mensch, en vriendschap vriendschap te doen zijn.
En hij sloeg weer de bladen op, welker inhoud hem nog bezig hield, toen de klok zeven uur sloeg.
Daar lag een der dagbladen dichtgevouwen voor hem op de tafel. Hij had in den laatsten tijd weinig aandacht geschonken aan de gebeurtenissen der hem omringende en der meer verwijderde wereld. Wat ging hem vooreerst dat alles
| |
| |
aan? Maar toevallig viel zijn oog op eene der laatste annonces.
‘Heden avond’ - zoo las hij bijna werktuigelijk - ‘opvoering van de Maagd van Orleans: Fräulein Hohenthal zal de titelrol vervullen.’
Hij las de aankondiging nog eens meer oplettend over.
- Ja - sprak hij toen - de Maagd van Orleans is een wonderbaar schoon stuk. Die grootsche achtergrond: de Fransche ridderschap, moedig maar wanhopig wederom ten strijde trekkende voor het behoud haars konings tegen de reeds sinds lang gehandhaafde overmacht der Britsche legerbenden; de koning zelf, eene lijdelijke maar sympathieke figuur, als middelpunt, met Agnes Sorel, zijne beminde, naast zich; en op den voorgrond de uitverkoren herderin in krijgshaftige uitrusting met het vaandel in de hand, waarop de Moeder Gods met het kind in den arm, die haar heeft opgeroepen, om zich aan de spits te stellen van het straks nogmaals geschaarde leger, dat den vijand zal terugdringen van den vaderlandschen bodem en Frankrijk zal bevrijden van de eeuwenlange vreemde overheersching.
- Dat is de stoute indruk, dien het geheel te weeg brengt, en waaraan zich onze bewondering, maar ook ons diep meegevoel paart voor Johanna, wanneer zij, na haar koning zegevierend naar de kroningstad Rheims te hebben gevoerd, gevloekt van haar kortzichtigen vader als eene helsche tooveres, miskend door hare omgeving, rondzwerft aan de hand van den haar getrouw gebleven Raimond, om straks van de Engelschen bevrijd, wien zij in handen is gevallen, ook in den laatsten slag tegen den buitenlandschen vijand, de overwinning te beslissen, en met onverwelkelijke glorie gekroond den adem uit te blazen op het bed van eer.
- Ik wil die heerlijke schepping van het echte genie genieten; ik wil den ganschen invloed ondervinden, dien zulk eene bovenaardsche verschijning, thans vooral, op mij moet uitoefenen. En wee over u, o Fräulein Hohenthal! zoo gij de begoocheling van des dichters schepping verstoort!
Hij kleedde zich in allerijl. Hij vloog, meer dan hij liep, de trappen af, dorstende naar het genot, dat hij zich voorspiegelde van het treurspel, dat hij weer zou aanschouwen; - maar thans, onder welke gansch andere indrukken dan vroeger!
| |
| |
Fräulein Hohenthal speelde voortreffelijk. Zij stelde onberispelijk de ‘Johanna’ van Schiller voor, en van het begin tot het einde hing Eduard aan hare lippen. Gedurende de pauze bleef hij in zijne loge, in zijne gedachten verdiept, en zich weinig bekommerende om zijne omgeving, die af en aan liep, en waarvan enkelen met eenige verwondering den jongeling beschouwden, die daar bijna onbeweeglijk zat te turen naar de groote gaskroon.
De pauze was ten einde. Meer en meer steeg gedurende de laatste bedrijven de geestdrift van het publiek, maar Eduards geest zweefde in zoete verrukking. Hem ontging geen gebaar, geen blik, geen toon van de actrice. En nu - daar breidt zich voor de laatste maal het slagveld uit. Soldaten met vliegende vaandels vullen den achtergrond. Johanna ligt in de armen van den koning en den hertog van Bourgondië, doodelijk gewond, zonder teeken van leven. Zij treden langzaam op, terwijl Agnes Sorel aansnelt, en den koning omarmende hem toeroept:
Gij zijt bevrijd - gij leeft - ik heb u weder!
De Koning wijst op Johanna en zegt:
Ik ben bevrijd - bevrijd tot dezen prijs!
Johanna! God! Zij sterft.
Ziet hier een engel heengaan! Ziet, zij ligt
Zoo zorgloos rustig, als een slapend kind!
Des hemels vrede speelt om hare trekken;
Geen adem heft haar boezem: toch is 't leven
Alsnog te speuren in de warme hand.
Ze is heengegaan - ze zal niet meer ontwaken,
Het aardsche zal haar oog niet verder zien;
Reeds zweeft ze omhoog, verheerlijkt naar den geest,
En ziet noch onze smart noch ons berouw.
Zij slaat hare oogen op, zij leeft!
| |
| |
Weer tot ons uit het graf? Dwingt zij den dood?
Zij richt zich overeind! zij staat!
Gij zijt bij de uwen, Jeanne, bij uw volk!
In de armen uwer vrienden, van uw koning!
Neen, neen, ik ben geen tooveres! Gewis,
Gij zijt heerlijk als een engel;
Maar aller oog was van den nacht omhuld.
Zoo ben ik dan te midden van mijn volk,
Niet langer meer veracht, en niet verstooten!
Men vloekt mij niet, men ziet me goedig aan?
Ja, thans herken ik alles, alles weer!
Dat is mijn koning! dat zijn Frankrijks vanen!
Maar mijne vaan - waar is zij? 'k Zie ze niet.
En zonder mijne vaan mag ik niet komen;
Zij werd mij door mijn meester toevertrouwd,
En voor zijn troon moet ik ze nederleggen,
Ik mag ze toonen, want ik droeg ze trouw.
Men reikt ze haar over. Zij staat recht op, met de vaan in de hand. - De hemel is met rooskleurigen glans verlicht.
Ziet gij den regenboog daar in de lucht?
De hemel opent zijne gouden poorten,
| |
| |
In 't englenkoor glanst boven allen zij,
Ze houdt het godlijk kind aan hare borst.
Heur armen strekt glimlachend zij me tegen.
Hoe is 't mij? Lichte wolken heffen me op -
Het harnas wordt me als een gevleugeld kleed.
Naar boven, boven! de aarde wijkt, wijkt weg.
Kort is de smart en eeuwig is de vreugd.
| |
IV.
Gelukkige Eduard! Hij immers had niet te rekenen met zijn verleden. De toekomst lag voor hem, en hij wist, waarnaar zich te richten. Mochten de onderdeelen van zijn stelsel nog niet afgewerkt zijn en zich aaneensluiten tot een stout geheel, de grondslag was gelegd en niets belette hem reeds nu practijk en theorie hand aan hand te doen gaan; des te zekerder kon hij zoo doende aan zijn systeem voortbouwen, om het eens achter te laten als eene duurzame getuigenis van zijn denken en streven.
Bedroog hij zich? Was zijn nieuwe levensregel, was zijne nieuwe zedenwet, was de nieuwe godsdienst, dien hij zich voorstelde daarop te bouwen, inderdaad nieuw?
Genoeg. Hij hield er zich stellig van overtuigd en zou tegen ieder hebben staande gehouden, dat er geen verband hoegenaamd was tusschen het resultaat waartoe hij gekomen was en zijne indrukken van vroeger. Maar zonderling - naarmate hij zich weer meer in de wereld der werkelijkheid begon te bewegen, was het alsof de lijnen van zijn zedenstelsel begonnen te verflauwen; zij werden minder scherp en dikwijls was het hem, alsof hij ze gedurig zou moeten overtrekken, om ze zichtbaar te doen blijven. Dit althans was zeker, dat zij bij de herinnering veelal grillig door elkaar liepen en allerlei fantastische vormen aannamen, waarvan hij soms zelf niet wist wat te maken.
Zoo was het ook met den verheven indruk, dien hij van de voorstelling van Johanna van Orleans ontvangen had. De verheerlijkte, half aardsche - half hemelsche maagd, trad meer en meer op den achtergrond en ruimde de plaats in voor Fräulein Hohenthal. Eduard had zich aan haar laten voorstellen en haar sedert meermalen ontmoet in de kringen,
| |
| |
waarin zij zich met andere kunstenaars en kunstenaressen bewoog.
Hij maakte in die eigenaardige wereld, als waarin artisten leven, een niet ongunstigen indruk, want zijne natuur leende zich willig aan zulk eene omgeving. Mejuffrouw Hohenthal vond hem origineel, lachte om zijn ernst, en weldra waren de laatste sporen er van verdreven. Bij gelegenheid van een der intieme soirées, waaraan hij deelnam, viel het gesprek op het thema ‘liefde en vriendschap,’ en Eduard had dien avond bepaald succes: hij gaf op allergeestigste wijze eene piquante beschrijving van zijne jeugdige liefdesillusie, waarin zekere Hermina van Maes de hoofdrol speelde, terwijl tot zijstuk diende die kostelijke Willem van der Werff.
Ha, ha, ha! lachte mejuffrouw Hohenthal, en Eduard oogstte ook den bijval in van al de andere artisten, die hulde deden aan zijn plastisch talent.
Caroline was sedert dien avond op een niet onaardig denkbeeld gekomen. Eduard zou de kunstreis meemaken, die het gezelschap, na afloop van het seizoen, door Zuidduitschland ging ondernemen.
Na een geanimeerd souper, terwijl de parelende champagne - door Eduard ten beste gegeven - de feestelijke stemming verhoogde, werd onder een kruisvuur van toasten het voorstel door Caroline geopperd, en door allen levendig toegejuicht.
Eduard was, wel niet onaangenaam, verrast; en....nam met eenige gevoelvolle woorden de uitnoodiging aan. Allerlei plannen werden aan dat ontwerp vastgeknoopt: Eduard zou in de Johanna van Orleans debuteeren als Raimond.
Toen hij, laat in den nacht, teruggekeerd was in zijn eenzaam verblijf, begaf hij zich niet dadelijk ter ruste. Hij gevoelde, hoe opgewonden en hoe verhit van verbeelding ook, dat er een nieuwe keer in zijn leven aanstaande was. Hij greep onwillekeurig naar de vroeger door hem beschreven bladen en las ze over. Maar 't was hem, alsof die inderdaad sierlijke letters oud-gothische vormen hadden aangenomen, en eene leer bevatten, neergeschreven door een of anderen monnik uit de Middeleeuwen. Ja, hij keerde van tijd tot tijd de bladzijden om, of zich niet wellicht een van die kleurige
| |
| |
miniaturen zou vertoonen, die de kloostergeschriften van vroeger versierden.
Toen glimlachte hij om zich zelven, legde het geschrift ter zijde en wierp zich in half koortsige gejaagdheid te bed. De droom, die hem op zijne legerstede bezocht, toonde hem eene van licht schitterende zaal, met eene verhevenheid aan het einde. Midden op die verhevenheid knielde een man, terwijl luide toejuichingen uit duizenden monden weergalmden, en op het hoofd van dien man drukte eene engelachtig schoone vrouw een lauwerkrans: die man geleek sprekend op Eduard zelven en de schoone vrouwenfiguur had de gestalte en de trekken van Johanna-Caroline Hohenthal.
| |
V.
In eene dier vroolijke steden van Zuidduitschland, waar alléén de echte onvervalschte duitsche geest in gemoedelijke levendigheid ronddartelt, zien wij het publiek naar den schouwburg stroomen, om eene actrice te gaan bewonderen, die, na er een paar maal opgetreden te zijn, den roep ten volle gerechtvaardigd heeft, die haar voorafging.
Op de reusachtige aanplakbiljetten prijkt de naam van Caroline Hohenthal, die hare lievelingsrol zal vervullen; iets lager lezen wij de namen van de overige acteurs en actrices naast de voor hen bestemde rollen; achter Raimond staan drie sterretjes, waaruit bij ons het vermoeden ontstaat, dat het Eduard zal zijn, die in deze rol incognito optreedt, en hij dus op het punt is van zijn lievelingswensch verwezenlijkt te zien. En zoo is het - hij zal het tooneel betreden, wel is waar in een bescheiden, maar fijne rol, en vooral zal het hem een onuitsprekelijk genot zijn, Johanna - Hohenthal met onwankelbare trouw en onvoorwaardelijke toewijding ter zijde te staan.
Zoo had hij zich ook gedurende de pas vervlogen weken, waarin hij in de woelige bedrijvigheid had gedeeld van het tooneelspelersleven, onvooorwaardelijk gewijd aan den dienst der schoone Caroline, die, als eene genadige vorstin, zijne hulde met welgevallen bleef aannemen, en hem - hiervan hield Eduard zich stellig overtuigd - boven alle aanbidders in haar hart verre de voorkeur gaf.
| |
| |
En alzoo bleef zijn blind vertrouwen ongeschokt, ook waar bij ieder ander twijfel aan het ideëele van zijn ideaal zou zijn gerezen. Hij had weleens eene halve verklaring op de lippen gehad, maar zij was als heiligschennis teruggevloden in de schuilhoeken van zijn hart.
De voorstelling is afgeloopen. Fräulein Hohenthal heeft weer den cijns van aller bewondering weggedragen; ook de andere acteurs en actrices hebben met goed gevolg meegewerkt tot een schoon geheel. Eduard, de dilettant, heeft, als Raimond, zijne verzen zeer goed voorgedragen; zijne houding, zijne poses lieten iets te wenschen over, maar over 't geheel was zijn spel goed, en er lag gloed en vuur in zijne dictie, soms te veel pathos, wat toch niet belette, dat hij eene enkele maal werd toegejuicht. Maar wat voor een geroutineerd acteur een bescheiden succes zou geweest zijn, was hem een glansrijke triomf. Hij had naast zijne Johanna het vurig voetlicht doorstaan; 't genie was ook van hem uitgestraald, en...zij was er getuige van geweest.
Dronken van vreugde, in de vervoering van zijne zege, die door de hem gelukwenschende acteurs en actrices, niet zonder zekere ironie, werd gewaardeerd, gevoelde hij zich door een onweerstaanbaar, onbedwingbaar gevoel aangedreven, om voor zijne geliefde Caroline zijn overkropt gevoel uit te storten....
Zij was, onmiddellijk na den afloop van de voorstelling naar haar hôtel gereden. Eduard, die anders tegenover haar de meest bescheiden vormen in acht nam, die hare rust met zekeren schroom eerbiedigde, verkeerde nu in eene vervoering, die voor nadenken geen tijd liet. 't Besluit om haar nog dezen avond te zien, te spreken, ja waarover niet al?....'t besluit en de daad waren één, en een half uur nadat Fräulein Hohenthal in haar hôtel was gearriveerd, stiet Eduard, onaangemeld, de deur open van de antichambre, die den toegang gaf tot hare vertrekken....
O hemel!.....Daar zat de aangebedene, de heilige, de eenige Johanna van Orleans, en....hare fijne vingeren speelden in de blonde lokken van Prins Radzivil.
| |
| |
Plotseling, als van een elektrieken schok getroffen, sprong de jonge edelman op, als maakte hij zich gereed den ongeroepen indringer van de trappen te werpen.....
Maar Eduard stond daar onbeweeglijk en zag beurtelings hem en Caroline met zulk een grootschen blik aan, dat zij onwillekeurig de hand voor de oogen hield, als om een bliksemstraal af te weren, terwijl de prins den stoel vastgreep, waarvan hij was opgestaan.
En toen verwisselde, in korter tijdsverloop dan zich denken laat, het tooneel op schrikwekkende wijze.
De ijzeren vuist van Eduard omklemde de keel van Radzivil, die ontzet op de knieën was gezonken, en voor het zedelijk overwicht van zijn tegenstander zwichtende: Genade! stamelde. Eduard slingerde hem daarop van zich af, en hij viel neer op de rustbank naast de verbijsterde actrice.
| |
VI.
Eduard was in koortsachtige opgewondenheid op zijne kamers teruggekomen, vertoefde er nog drie dagen, om - zooals hij in zich zelven mompelde - den ellendeling de gelegenheid tot revanche te geven, en toen hij van niemand en niets meer hoorde, verliet hij M*** en begaf zich naar eene kleine, stille plaats aan den Benedenrijn.
Hier overviel hem eene ziekte, die meermalen een doodelijken afloop dreigde te nemen, doch waarover eindelijk zijne krachtige natuur, te gemoet gekomen door een zeer kundig en ervaren geneesheer, zegevierde.
't Was lente geworden. Hij zat op een bank voor het huis, waarvan hij een gedeelte betrokken had, en hem doorstroomde dat gevoel eens nieuwen levens, dat den herstellende zijne ziekte zoo liefderijk vergoedt. Hij stond op en trachtte wat heen en weer te gaan in de met wingerd bedekte verandah, waardoor de zon hier en daar hare trillende stralen heenwierp.
Hij was weemoedig gestemd, maar toch bijna gelukkig. 't Was of hem de engel der hoop met zijn bezielenden vleugelslag had aangeraakt. Hij zette zich weer neer - de wandeling viel hem nog wat moeilijk - en verzonk in gepeins.
| |
| |
Hij schelde om schrijfgereedschap. Toen schreef Eduard een langen brief, en naarmate de bladzijden zich vulden, verhelderde zich zijn blik en verfden zijne wangen zich met een vluchtigen blos. Op het adres van het straks voltooide schrijven lezen wij den naam van Willem van der Werff.
Zij zaten weer bij elkander, zooals van ouds, de beide vrienden.
- Mijn beste Willem - zei Eduard, nadat hij zijn hart voor den trouwen metgezel zijner jeugd had uitgestort - gij beklaagt mij, niet waar? maar gij veroordeelt mij niet. Ik weet het.
Hier zweeg hij. De naam van Hermine was nog niet over Eduards lippen geweest; - hij had niet naar haar durven vragen. Ook Willem, waarom wist hij zelf eigenlijk niet, had van haar nog geenerlei gewag gemaakt. Maar terwijl Eduard deze laatste woorden sprak, daagde voor hem de herinnering aan Hermine zoo levendig op, dat de schakel zijner gedachten op eens werd afgebroken.
- En nu, zeg mij, Willem - riep Eduard - zeg mij, hoe gaat het Hermine?
Willem van der Werff was goedaardig, zooals gij weet. Maar hij was toch niet van die goedige geaardheid die alles vergoelijkt, die altijd ja zegt, en voor een nog zoo dringend geboden neen terugdeinst.
- Eer ik u antwoord, Eduard - hernam hij; (hij wist nu wat hem tot nu toe van Hermine had doen zwijgen) - zeg mij, waarom hebt gij haar verlaten?
En een paar tranen parelden in zijne oogen; want de vraag welde uit zijn innigste gemoed. Hij had Hermine zoo lief, en hij zou haar aan niemand hebben afgestaan dan aan Eduard.
- Willem, bedroog ik mij, toen ik zeide, dat gij mij beklagen zult, maar niet veroordeelen? Ja, beklaag mij, dat ik in oogenblikkelijken waanzin den band verbrak, die mij aan het edeler deel van mijn verleden hechtte, den band dien niemand straffeloos verbreekt. Ik heb, door bittere ervaring, geleerd, hoe roekeloos hij handelt, die den grondslag zijns levens - den godsdienst, de liefde, de vriendschap zijner
| |
| |
jeugd - tracht weg te breken en wil vervangen door wat niets anders kan zijn dan een herschenschim, omdat het niet samenhangt met zijn eigen wezen, met zijne historische ontwikkeling.
Ieder mensch - hoe levendig besef ik het nu - heeft op ieder gegeven oogenblik zijns levens eene taak te vervullen, die hij niet eigenwillig mag afbreken, noch neerleggen, of hij vernedert zich tot den gelijke van den soldaat, die van zijn post deserteert. Niet dat ik u verliet, niet dat ik Hermine verliet, maar dat ik u en alles verliet, zonder eener andere roeping waarlijk bewust te zijn, daarin ligt mijne schuld.
- Ik vergat alles, mijn Eduard, zoodra mij uw welkome brief gewerd; ik dacht niet aan uw schuld jegens mij. Maar toen ge Hermine noemdet, zie toen steeg er iets als wrok bij mij op; ik mocht het u niet verhelen. Mijn vriend, uwe grootmoedige belijdenis heeft dien indruk geheel weggewischt.
En toen schetste Willem een tafereel, bezield en verheerlijkt door de liefelijke gestalte van Hermine, met haar oprecht en kinderlijk onschuldig gelaat, beschaduwd door droevige, maar kalme berusting.
Wat voor den broederlijken vriend, niet voor haar moeder - helaas! een geheim gebleven was - de worm, die in Hermine's boezem was binnengeslopen, toen de rozen er met te ruwe hand werden afgerukt, had zijn sloopingswerk langzaam, maar rusteloos voortgezet, en de schaduwen dier droevige, naar kalme berusting waren de voorteekenen van somberder schaduwen, die zij - ook wel droevig, maar toch ook kalm - te gemoet zag.
En weer was het zomer - weer hadden de muggen en bijen het even druk als verleden jaar - maar in het dorp, dat wij kennen, heerschte onder de bewoners zekere gejaagdheid, zekere onrust, die meer in overeenstemming geweest ware met gierende herfstvlagen dan met het suizen van de welluidende zomerkoelte.
Het derde huis aan de zuidzijde van de kleine markt- | |
| |
plaats, het huis - dat wij ook kennen - is gesloten, zooals het heet.
Binnen dat huis is eene ontroostbare weduwe, die eens tot haar dochter zeide: Kind, schrei zoo niet! - en die nu zelve iederen troost minacht behalve hare overvloedige tranen.
Binnen dat huis loopt een jongen heen en weer, die van tijd tot tijd zijne kleine vuist balt, tegen wien? - God weet het! - maar elken keer, dat hij zijn handje toeknijpt, spatten ook hem de tranen uit de oogen.
Binnen dat huis staat een lijksponde, en daarop ligt het stoffelijk omhulsel van haar, die eens de roem was van het dorp, de trots van hare moeder, de verloofde van....Eduard.
En de bloem zijner eerste liefde is verwelkt....Zijn vriend staat hem ter zijde, maar biedt zijn troost met meewarigen blik en krampachtigen handdruk.
Liefde, vriendschap, - godsdienst! Zal deze hem vergoeden, wat hem in gene ontviel?
Gouda, 1876.
|
|