| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven.
Werther. Mengelingen.
Groen van Prinsterer. Hoe de onderwijswet van 1857 tot stand kwam.
Mr. H.P.G. Quack. Socialisten.
W. Th van Griethuijsen. In het gebergte.
Edmondo de Amicis. Spanje. 2 dln.
Idem, Schetsen uit het krijgsmansleven, 2 dln.
Dat schrijven van bladvullingen in koeranten vind ik een naar werk. Eéns heb ik ook zoo'n misdrijf begaan en de straf volgde onmiddellijk. Het stuk, een verslag van ten Brinks roman: de schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen in 't Vaderland, is door niemand gelezen dan door ten Brink en den uitgever van 't boek. Sedert dien tijd ontvlucht ik zulk een doodsgevaar. Ik kan er nog van rillen. En gij, mijn edele Jacob Ruysdael der pen, ook wel C. v. Nievelt genoemd, gij begeeft u elke maand, met de liefste en teederste poëzie in 't hart, in de kaken van dien dood? Wilt ge 't, als 't u belieft, niet meer doen? Laat ge 't, wreedaard! niet om mij, die u zoo hoogschat, - laat het dan om uw vrouw en dochter, die u zoo liefhebben; en zoo noch mijn waardeerende vriendschap, noch haar innige liefde u roeren kan, laat het dan om de godin, de kracht van uw leven, om dat verheven ik dat ge in den boezem draagt, de poëzie, want haar zult gij den dood aandoen; o moeder, die zeeman....Ik meen den vliegenden Hollander. Hebt gij wel bedacht, dat gij, krantenbladvulling schrijvende, het lot ondergaat van den vliegenden Hollander, dien ge eens persoonlijk hebt ontmoet in dien onstuimigen nacht aan de Kaap, en die geen rust vond, vóór Senta van Daland, die hem redden
| |
| |
wilde, door de branding der kust heen hem in de armen viel? Eénmaal hadt gij ze bij u. Eénmaal droegt gij ze in 't hart. Eénmaal was zij u ten gids en ten zegen, maar als gij haar verliest, hoe zult gij haar wedervinden....Gij zult haar verliezen en niet wedervinden. Ontwijk dan om haar het doodsgevaar, eer 't wellicht te laat is.
En schrijf geen bladvullingen voor koeranten meer. Waarschijnlijk doet uw broer Werther 't dan óók niet meer. Laat dat over aan Jan Jansen in Integralen en Sporen, Spanjolen en Turken; Jan Jansen is voor zoo'n bladvulling geboren: zijn geest is van pakpapier en hij maakt aan elken voet van elke krant een goed figuur. Men kan zoo'n krant over een jenevertafeltje slepen, er grog op morsen, ze tegen verkaling der ellebogen bezigen, ze in den zak steken, er een vlieger van plakken, Jan blijft in zijn rol en hij bereikt altoos zijn bestemming, ook als hij in zijn bladvulling een nieuwe leening op touw zet tot het uitvoeren van Spaansche koeponpakpapieren en het uitrusten van schepen daartoe. Werther ziet dit zoo helder in. ‘Krantengeschrijf,’ zegt hij ter inleiding van zijn Mengelingen, die ook eens gebruikt werden om er kruikjes bier of natte glaasjes op te zetten zooals de sirkeltjes later uitwezen die er om zoo te zeggen een onheilig zonnestelsel op vormden, - ‘krantengeschrijf leest men hoogstzelden later nog eens over, de inkt is nog maar wat aan 't opstijven en 't papier nog niet meer dan winddroog, dan is 't al oud nieuws en wat men van een krant verlangt is nieuw nieuws. Dit is iets van 't ondankbare der krantschrijving. Menig dagbladbestuurder die halve nachten zat te blokken op een mooi hoofdartikel, vindt het vierentwintig uren later terug als deksel op de boter die de boer hem tuisbrengt.....’ Hoe is 't mogelijk, dat Werther toch nog schrijft voor zulke lezers. Och, zegt hij, 't komt later weer te recht, want mijn vriend de uitgever maakt er een bundeltje van en weet zoodoende het haft langer te doen leven dan één dag. (De vóórlaatste volzin van Werthers inleiding is niet af). Maar ziethier, mijnheeren! van u een bewering, die ik niet beaam. 't Komt niet te recht. 't Is een groot verschil in uw gemoed of gij voor de koerant schrijft of voor een
onsterfelijken bundel. Van Nievelt heeft ons in 1876 vergast op enkele maandbloeiers en zij zijn schoon.
| |
| |
Maar ik verwed onderscheidene ideën, die in dit opstel hadden moeten voorkomen maar die ik nu in petto houden moet, dat hij nu en dan onder 't vormen van zijn kunstwerk dacht aan 't roepen van bier, aannemen, Uilenspiegel, 't Dompertje, Jan! Nu, om door zulk roepen heen de aandacht te ketenen, wat doet men dan onwillekeurig? 't Is waar, dat enkele zijner liefste fantaziën: de oude plantage, de koningin van 't oosten, e.a.m. ook in de krant hebben gestaan. Schooner dan ooit leven zij voort, niet in de bundels, maar in veler harten. De kroeglucht heeft ze niet kunnen deren. Schoone prinsessen zijn zij gebleven, hoewel ze een poos zwarte honden waren die slaag kregen. Maar nog is 't voor mij niet zeker of ze wel voor de krant opzettelijk waren geschreven. Mij dunkt van niet, o Gabriël! En om met twee voorbeelden aan te toonen, dat ik geen ongelijk heb, noem ik het Suikerbeestje, dat Nievelt met Sinterklaas 75 wel degelijk voor de krant schreef en zijn op de Veluwe, dat hij voor Los en Vast schreef en nu een sieraad van zijn bundel Zomerbeelden is. Ik noodig mijn vrienden Werther en van Nievelt en voorts 't geheele jonge Nederland tot vergelijking uit.
Nu is er een groot onderscheid in richting tusschen de Fantasiën en Winter en Zomerbeelden van van Nievelt en de Mengelingen van Werther, die eigenaardig in een krant behooren, zou men zoo zeggen.
Maar de schrijver van het dichtwerk Emancipatoria moet zich evenmin in de noorderkeerkringen van het dagbladwezen wagen als Nievelt. Dat zelfde Emancipatoria heeft Werther voor altoos tot dichter gestempeld en dichters zijn de geboren tegenvoeters van dagbladschrijvers. Dagbladschrijvers zijn uit den aard der zaak drogredenaars, omdat zij altoos gelijk moeten hebben, want hebben zij het ongeluk dat zij bekennen moeten: ik heb gedwaald, dan wil de menigte hun redeneeringen niet meer. 't Is een ongelukkig lot, dag aan dag een onfeilbare redevoering te moeten houden tot begeleiding van eenige kolommen vol advertentiën en nieuwtjes: de hemel heeft bij uitnemendheid voor den dichter iets beters bewaard. Waarom zou hij zijn ongeluk zoeken?
Als ik uit die Mengelingen van Werther moest kiezen, dan nam ik den brief van den Pers. Een geestig
| |
| |
stuk, naar ik meen. Een stuk dat door opvatting en inhoud schoon is en al dadelijk beter plaats had verdiend dan boven op de boter. Daarentegen vind ik Onze Straatjeugd een beetje valsch. Men zou niet zeggen dat een onderwijzer dit opstelletje heeft geschreven. De nederlandsche straatjeugd, zegt hij, is te kwader ure geëmancipeerd. Deze stelling schijnt op het verbod te zien aan de dienders, den stok niet meer te misbruiken. Ik vind het ook jammer, dat die ambtenaren er niet beter op mogen slaan, daar zoo'n pak ransel, in de a-straat gegeven, in de z-straat ongemeen prikkelt tot ondeugende streken; en heden uitgedeeld morgen tot wraakneming opwekt, - zoodat deze wet der vergelding leven brengt in de brouwerij. De waarheid is, dat de straatjeugd, gelijk Werther haar zoo juist omschrijft, geringer is en dus zwakker dan vroeger, toen er nog minder werd schoolgegaan dan nu; maar wij, wandelaars, huisvaders, filozofen, wij zijn prikkelbaar en kunnen niets meer verdragen van al die fraaie dingen, die wij eenmaal met zooveel vuur en hartstocht uitvoerden. 't Kan zijn dat ik nog een jaar of wat nader, een rang of wat dichter sta bij die straatjeugd, dan Werther, want ik ben getroffen door zijn beschuldiging. Heeft hij dus nooit eens met zijn wandelstok langs de muren der huizen geschrapt in de vaart zijner jongensdraverij? Als hij 't nu een straatjongen hoort doen, vliegt hij de deur uit en doet wat dienders is verboden, maar laat hij de hand in den boezem steken en getuigen, dat hij in zijn vlegeljaren geen denkbeeld had van den schrik dien hij met zijn ratelenden stok in zoo'n huis te weeg bracht; dat hij 't enkel deed om 't geratel, om dat ick en weet niet wat, - dat gaarne leven maken, dat op dien leeftijd in 't bloed gevaren is, maar nooit kwaad bedoelde. Neen nooit: en dáárom zou ik, desgevorderd, al de deugnieterijen durven opsommen, die ik heb misdreven en Werther
tarten, in mij schuld te vinden. Laat ons de voelhorens toch niet zoo uitsteken. Laat elk in zijn leeftijd, zijn omstandigheden, zijn bloed gerechtigheid geschieden. Niet het tuchtelooze wil ik, want het is de dood der maatschappij; ik wil integendeel strenge tucht en ik wenschte vurig dat zij heerschte in alle huizen. Maar laat ons aan 't jong geslacht gunnen, wat wijzelf zoo volop genoten en niet vergeten, dat alle snoode toeleg in den regel ver is van de moed- | |
| |
willigste straatjeugd. Er komt een neiging in ons, ouderen, alle uitingen van levenskracht en levensmoed, van bloedsomloop en dartele vroolijkheid te leiden naar onze oudemannetjes-wenschjes. 't Is een dwaze neiging en verraadt dat wij te vroeg oud en koud zijn. Ik zeg dat niet van Werther. Zijn bloed stroomt fier en krachtig, edel en stout, maar hij dwaalt als hij de straatjeugd zou willen mennen. Laat de ouders voor tucht zorgen en de dienders voor orde en de jeugd zal ondeugend zijn naar haar soeverein welbehagen en zij zal ons aangenaam wezen. Maar als er een tuchtelooze onder door loopt, de ongelukkige maakt geen diepen indruk op zijn gezellen; hij mag voor een oogenblik eens tot grofheden meeslepen, maar is er orde en tucht op straat en in de gezinnen, dan sterft die voorgenomen daad in 't plan. Daarom niet de schuld geworpen op zoo'n enkelen misdeelde, maar als er grofheid op straat geschiedt, moet men die toeschrijven aan de ware oorzaak: nl. gebrek aan orde en tucht dáár, waar men ze mag verwachten, d.i. bij de ontwikkelden.
Dit is vooral de zwakke zijde van 't zwartgallig opstelletje: ‘onze straatjeugd’, dat het feiten laakt, die de wellust onzer jeugd waren en de in wandaad ontaarde straatschenderij wil verhalen op de verwaarloosden, ach!....
Ook is de stelling: de Nederlandsche straatjeugd is te kwader ure geëmancipeerd, onbillijk om dat woord: Nederlandsche. Lees eens, mijn dichterlijke en welmeenende vriend! wat d'Amicis vertelt van de jeugd van Granada. Gij vindt zijn ontmoeting met die straatdinastie op bl. 244 e. vv. in het tweede deel van zijn Spanje. Dát is de echte. Ik wil bekennen: als de Spaansche straatjeugd de Nederlandsche was, dat ik uw artikel zou toejuichen.....Die kranten kunnen soms zoo ziekelijk doen. Onlangs kwamen zij met een heel wijs gezicht vertellen, dat het wasschen van de oogen met koud water zoo slecht voor de oogen is. Dus zullen we ons 's morgens met lauw water moeten reinigen! Ik ga met groote snelheid tegen de tachtig, grijp 's morgens 't eerst naar 't koudste water en steek er 't hoofd in om te zien of er op den bodem soms parels liggen. Mijn oogen hebben 's nachts moeten zien, in 't donker, bij de lamp, bij de gaspit; zij hebben alle uren van 't etmaal 't zonderlinge teekenschrift moeten ontsijferen dat heden ten dage
| |
| |
alle volkeren der aarde één taal doet schrijven; zij hebben allerlei veldtochten meegemaakt - en zij worden al helderder...hoe heb ik 't nu met dat lauwe krante-water? Laat ons bekennen, dat we soms oudeventjes zijn en het bruischen, het moedwillig spel van 't jeugdig bloed ons vreemd is geworden. Wij rooken - neen ik niet, maar gij - gaarne een pijpje, en als nu 't zoontje ook met zijn pijpje naast ons zit op 't bankje, 't zij op een wagentje, 't zij op de stoep of in den spoorwagen of in de kerk, dan zijn wij gerustjes en dan wordt hij niet zooals die tollenaars daarginder 't zij prikkende of drijvende....neen, dan wordt hij een vent - wat zeg ik, hoofd en aanvoerder van een leger liliputters. Dat zegt wat. Leve 't lauwe water, de krant, het pijpje en de dienders met den bruinen.
Maar leerplicht ja, dat is heel iets anders. Dat is een weldaad voor een volk en als ik opkom tegen de gepijpte oude jongetjes, dan hoop ik niet dat men mij als een voorstander van onbeschaafdheid, ruwheid, gemeenheid zal beschouwen, of als iemand die dat onwillekeurig in de hand werkt. Juist omdat ik wil dat jeugd jeugd zij, heb ik reeds sints jaren leerplicht voorgestaan. Leerplicht is onmisbaar zoolang een volk zijn kwalen niet beseft. Maar laat het stelsel dan ook volkomen worden toegepast. Laat alle kinderen in de gelegenheid worden gesteld om een jeugd te hebben, die zij nu missen omdat zij niet schoolgaan van hun 7de tot hun 14de jaar.
Dan zal Werther geen bespiegelingen meer schrijven over de nederlandlandsche straatjeugd, veel minder over Canaille in een veroordeelenden zin. Daar zijn er toch onder die tierende menigte met harten van goud en edele vermogens, die nu verloren gaan, natuurlijk; ja wier groote gaven niet zelden tegen de samenleving worden gekeerd en die toch slechts leerplicht noodig hadden om aan de maatschappij en zichzelf de schoonste diensten te bewijzen. Hoe zou 't komen, dat de leerplicht bij ons niet is ingevoerd en wel de dienstplicht? Men zag den vijand niet, is uw antwoord, en als men hem niet ziet, ‘dan is hij er ook niet.’ 't Kan zijn. De onontwikkelde toestand der menigte is niet voor allen duidelijk zichtbaar. Maar een andere oorzaak dat hij niet ingevoerd werd, is daarin gelegen, dat zij die den vijand duidelijk zagen, hem of ontkenden of iets beters dan
| |
| |
leerplicht tegen hem wisten, nl. leerstukken. Bij al het weldadige, dat partijën bewerken, al ware 't niets anders dan 't evenwicht dat zij 's lands zaken doen houden, is nochtans de dogmatiek een ramp. Zij treft het allereerst het onderwijs en daardoor den geringen man op wien zij als nachtvorst neerkomt. Als gij bij Groen van Prinsterer leest, hoe de onderwijswet van 1857 tot stand kwam, dan staat ge verbaasd over sommige brieven in dat werk en over hun schrijvers. Uit iederen volzin, als 't ware, spreekt hun ernstige liefde voor de menigte; het volksbelang is het hunne en zij schijnen er voor te leven en toch vindt ge tevens in elken brief, bij elken schrijver, het hardnekkig streven om in de schoolwet de dogmatiek te doen opnemen, - het lager onderwijs te vergiftigen door dogmatiek. Kemink o.a. durfde schrijven aan Groen toen die wet zou ingevoerd worden: ‘Kan men de kerkeraden in beweging brengen door ze te wijzen op het gevaar, dat de hervormde kerk bij de invoering dier wet dreigt, dat zou helpen...’ Schandelijke taal! Gij ziet wat het eigenlijk was: dat ‘volksbelang’ dier mannen...Men zou een aanval van zwaarmoedigheid kunnen krijgen als men die brieven leest, ware 't niet dat het gedurig vragen naar de ‘politieke’ gezondheid van ‘broeder’ van der Brugghen er een vroolijkheid aan geeft die soms tot lachen dwingt. Gedurig zoeken zij naar van der Brugghen. Groen tast in de Tweede Kamer zijn ontwerp hevig aan op het punt van gemengde scholen en vraagt daarna, buiten de kamer, hoe 't mogelijk is dat van der Brugghen, de broeder, zulk een onderwijs wil helpen invoeren. Door die geheele brievenverzameling heen vindt gij 't raadsel opgelost, waarom ten onzent geen leerplicht is. In dit boek zijn de steenen aangewezen die er liggen op den weg, niet alleen, maar waarmede de menigte geleerd wordt haar eigen glazen in te werpen. Want nog duurt dat woelen om dogmatiek in de
scholen voort. Nog wordt het geluk der menigte gezocht in die steenen. Nog wordt haar voorgehouden dat een dogma der kerk beter is dan vele ontwikkelde denkbeelden uit natuur en kunst op de lagere scholen. Zoolang dus de macht der dogmatiek blijft werken, zoolang is op geen leerplicht te hopen. En opdat zij slagen in dat dogmatieke drijven en in 't dom houden van de menigte, doen zij een beroep op de
| |
| |
persoonlijke vrijheid in Nederland, die allen leerdwang doet verwerpen. Zoo wordt de kudde geleerd, pal te staan voor de persoonlijke vrijheid om onwetend te blijven! Ik moet elk, die van deze treurige waarheid diep wil doordrongen worden, aanraden, het brievenarchief van Groen te lezen: hoe de onderwijswet van '57 tot stand kwam. Niet bedroeft het den lezer, dat deze briefschrijvers alles verwachten van het kerkgeloof - want dit is hun zaak en de kristelijke liefde gaat er vaak op 't innigst mee samen - maar dat zij het eenige wat den armen en behoeftigen nog overig is als kans om iets te worden in de wereld: de lagere school, - wijkplaats, kweekplaats, tempel der jonge menschenziel, - gebruiken willen om er met de twistappels der dogmatiek hun spel te drijven, - dat doet ons schier verstommen van ontzetting over zooveel wreedheid onder den dekmantel des bijbels. Nievelt, Werther, Schimmel, Griethuysen, Quack, Brill; dichters, leeraars, professoren, menschenvrienden, gevoelt gij het wreed gedrag van den leerstelligen bestrijder der gemengde school? Beseft gij 't bloedzuigende van zijn deftigen redeneertrant? Zijt gij doordrongen van al het misleidende, dat zijn gestadig beroep op den bijbel voor de niet ontwikkelden hebben moet? Zult gij koud blijven als gij ziet, dat de school, - de plaats waarop menig eenvoudig weldenkend huisvader het oog heeft als de eerste trap waarlangs zijn zoon hem boven 't hoofd zal klimmen, - voor zijn verbijsterden blik wordt veranderd in een steekspel van allerlei leerstukken?
Wellicht stelt ge u gerust, zeggende: reeds de wet van '57 heeft dat onheil belet en 't armste kind kan in veiligheid onder schooldak komen. En heeft de geestverwant van Groen - een ministerie van der Brugghen-Simons - dit tot stand gebracht; hoeveel sterker zal nu de wet zijn bij vrijdenkender ministerie en door de krachtige hulp van het ontwerp-Moens! - Ik wensch u geluk met uw blijmoedigheid, maar waar blijft leerplicht nu? Dien eischen wij, omdat zonder hem de mildste wet, de sterkste ontwikkeling van onderwijskrachten niet baat voor den stand, waarvoor 't lager onderwijs bestaat, nl. voor den laagsten stand. Mijn grief tegen het streven van Groen (en de zijnen, nl. pygmeën die hem volgen) is, dat zij wanen het volksbe- | |
| |
lang te behartigen en het verscheuren. Het wezen van alle onderwijs gaat bij hen op in kerkgeloof, zoodat, moest hun beginsel het heerschende zijn, het kind van zijn prille jeugd af het slachtoffer dier eenzijdigheid zijn zou. Groen haalt, in 't hier vermelde boekwerk, zijn eigen woorden aan gelijk hij ze in Juni 1857 schreef ter bestrijding van de neutrale school. Laat ons die hier doen volgen ter eeuwige gedachtenis van den kwezelgeest die dezen grooten man soms kon bezielen, en helaas! altijd bezielde als hij meende te schrijven in 't waarachtig belang des volks, tegen de school, het eenig palladium van den minderen man:
‘Vrijheid, schreef hij, zóó dat ieder onderwijzer, onder toezicht of oogluiking van schoolopziener en gemeenteraad, bevoegd is te bepalen wat te kristelijk en wat kristelijk genoeg is; in welke qualiteit van kristendom Jood en Kristen homogeen zijn, en welk quantum van kristelijkheid niet te weinig aan den Kristen en niet te veel aan den Israëliet geeft. Vrijheid: zóó dat onbeperkte vrijheid de luimen van de plaatselijke meerderheid, vereeniging van actualiteit en localiteit, op gewetensdwang uitloopt. Vrijheid; leervrijheid voor elk onderwijzer, gerugsteund tegen de klachten der ouders door een partij die de overmacht heeft; leervrijheid dat is hoordwang voor het arme volk, in de school als in de kerk.’
Gij ziet aan al die onderstrepingen, dat Groen vreesde slecht begrepen te zullen worden. Een helder schrijver vreest onderstrepingen. En welk een splitvezelarij! Zou men niet zeggen, dat de schoolmeesters tijd hadden en gemeenteraden lust en schoolopzieners vermaak om scheikundig te onderzoeken, hoeveel kristendom er in een aardrijkskundige les bij voorvoorbeeld zat! Met groote onkieschheid, alleen aan dogmatieke zielen eigen, splitst hij de kinderen en ziet in zijn zieke verbeelding allen te kort gedaan. Kinderen hebben geen recht op dogma; de onderwijzer heeft geen recht, het uit te deelen; geen onderwijswet mag dogma voorschrijven: want alle dogma is een algebraïsch gegeven. En geen lager onderwijs, tenzij bij de turkste turken, begint met algebra. Weg dus met dien zieken, allerzieksten waan van zulk onmogelijk onderwijs op de lagere scholen! Weg met dat onheilig streven dat steen geeft voor brood en dat het kind der armen zijn
| |
| |
plaats op de school ontneemt! Eerst dan, als dat onzalig pogen gebannen is tusschen zijn enge koude kerkmuren, zullen wij leerplicht kunnen invoeren. Wie dezen dus verlangt, hij ruime de hindernissen op die hij vindt langs zijn wegen - hij banne den laatsten demon van dogma uit de lagere scholen; eerst als zij zuiver menschelijk zijn, zal de Staat kunnen dwingen tot ingaan. Werther, maak gebruik van de vrijheid u geschonken en laat nooit een woord van dogma tot de kleinen van uw lippen komen; dan komen de kleinen tot u. Zij komen allen: Canaille, straatjeugd, allen: slechts die gezegende kinderen, wier ouders zich de vrijheid voorbehouden hun kinderen in te enten - niet met vaccine maar - met kerkleer, zij komen tot u niet, want zij beginnen met het einde en hebben u dus niet noodig. Hoofdzaak is, dat de allerarmsten kunnen schoolgaan van hun zevende tot hun veertiende jaar; de anderen volgen vanzelf. De lagere school voldoet dan aan haar bestemming. In de dogmatische weelde van Groen c.s. gaat zij te gronde, om als kerk boven te komen. Weg met dat monster! In een der Mengelingen, getiteld: Sektescholen, zet Werther dit duidelijk uiteen en met zulk een benijdenswaardige kalmte, dat ik met mijn ongeduld verlegen word. Ik kan over deze zaken niet kalm schrijven, dat beken ik, daarom verwijs ik naar Werther; ik geloof dat hij ouder en dus wijzer is dan ik. Maar ik moet zijn opstel aanvullen. Ik zal zoo bedaard wezen als hij. Waarom is het natuurlijk, dat het ware onderwijs éérst menschen maakt en daarna kristenen? Neen, zóó niet. Waarom moet het lager onderwijs kinderen tot menschen vormen en tot niets anders? Omdat wij geen andere roeping hebben dan menschen te zijn. Mensch te zijn is denken, gevoelen, arbeiden. Het onderwijs leidt ons denk- en gevoelvermogen door de beste middelen, die 't zich verschaffen kan. Elk kind komt met deze krachten ter wereld. Elk kind, dat tot een gevestigd
volk behoort, heeft aanspraak op die leiding. Die kinderen 't allereerst, die gevaar loopen 't meest in hun ontwikkeling te worden gehinderd door allerlei nooden. De Staat voldoet niet alleen aan hun aanspraken, maar zorgt, dat zij, juist door hun nooden, niet aan het onderwijs ontsnappen, want dan worden hun aangeboren vermogens niet ontwikkeld, zij verwilderen en worden soms gevaarlijk voor de
| |
| |
samenleving, omdat die hun rechten heeft miskend. Deze staatszorg noemen wij leerplicht. Zij behoort tot de grondslagen der maatschappij. Met elk niet onderwezen kind worden haar denk- en werkkrachten ontnomen. Toch kan slechts zulk een maatschappij, die zooveel mogelijk uit zulke krachten bestaat, splitsing van menschen naar stand en geloofsrichting dragen, zoodat het in aller belang is, die krachten te ontwikkelen en te voeden door een zoo volkomen mogelijk onderwijs, en zoo algemeen mogelijk onderwijs. Aanschouw Atlas. Op den aardkloot dien hij torscht, mag zich bewegen wat wil, hij staat vast en de legioenen op zijn rug kunnen zelfs tegen elkander in optrekken, hij gevoelt het niet eens; maar klop niet tegen de steenen waarop hij rust, hij gevoelt het, hij rilt er van, hij wankelt en met hem al wat hij draagt. Zoo is het jong geslacht tegelijk de toekomst van een volk. Verlam zijn denkkracht door saplooze leerstukken; die x zijn en x blijven; verwaarloos zijn denkkracht door geen onderwijs; ginds vormt gij de sekte-scholen des kerkwaans; hier de sekte-scholen der onwetendheid: de toekomst van den Staat telt twee grondslagen minder: gij zoudt aan de maatschappij door onderwijs menschen geven en gij ontsteelt ze haar.
Uit de groote weldadigheid van een degelijk lager onderwijs spruit als vanzelf nog een groote weldaad voor de samenleving voort, nl. dat alle ongelijkheid onder de kinderen weg is. Het vormt kinderen tot menschen; kleine, onontloken vermogens tot groote, ruim ontwikkelde krachten, en in die krachten op zichzelf bestaat slechts in zoover rang, als er in de ontwikkeling een meer of minder bestaat. Steeds sterker neigt de samenleving tot gelijkheid.
Allen die het zoogenaamd socialisme voorstonden, waren ten alle tijde groote voorstanders van het lager onderwijs voor allen. Dit spreekt zoo van zelf, dat men het werk van Quack lezende over de geschiedenis van het socialisme, zich verwondert daarin zoo weinig den nadruk te zien gelegd op het onderwijs als grondtrek van het geheele verschijnsel. Terecht merkt de geleerde schrijver aan, dat het meest dichters en droomers waren die ten gunste van het socialisme - latere naam voor hun ideaalstaat, dien zij veeleer in de oorspronkelijkste levenswijs zochten - geheele luchtkasteelen
| |
| |
bouwden in boeken van grooten omvang, maar altoos bekleedde daar het onderwijs een groote plaats als vast kenmerk van ernstig streven naar gelijkheid voor allen. Hoe zou er ooit gevolg gegeven worden aan al die droomen, - hoe kon dat ideaal van gemeenschappelijkheid in vervulling treden, als de menschen in een degelijke ontwikkeling, in denkkracht en werklust, elkander niet den waarborg hadden aan te bieden, die alleen vertrouwen schenken kan in een zoo nauwen band? Ik wil nu van Zinzendorf niet eens gewagen. Zijn streven was te sentimenteel voor de barre werkelijkheid, hoe edel hij 't ook meende; maar toch trekt het onze aandacht, welk een groote zorg hij liet besteden aan de opvoeding van de kinderen zijner Moraviërs! Hoeveel hij ook hechtte aan het gevoelsleven, - hij toonde bewust te zijn, dat op den duur slechts daar gelijkheid kan wezen, waar ontwikkeling van verstand en hart ruim opweegt tegen stoffelijk vermogen. Het sterkst heeft Rousseau dien steun gemaakt. Voor zijn Contrat Social in de eerste, tweede en derde plaats onderwijs. Hij wist door nadenken en ervaring, hoe sterk de stof is in de samenleving; wilde hij dus duurzaam socialisme uit het rijk der droomen onder de menschen in werking zien, dan moest aan de stof een kracht tegenover gesteld worden, - een kracht die aller deel kan zijn, omdat alle menschen daartoe 't gereedschap bij de geboorte medebrengen, de macht van den geest, door onderwijs en opvoeding. Dat boek van den hoogleeraar Quack, Socialisten; Personen en Stelsels, is een rijk werk voor de geschiedenis en het menschelijk streven om aan eigen dwingelandij en hoogmoed te ontkomen, maar het onderwijs, dat bij die ‘personen en stelsels’ zoo'n groote plaats inneemt, komt in zijn werk tot heden niet genoeg uit. Er is nooit een Saint-Simon geweest, en nooit zal er een optreden zonder het
beginsel van zijn streven, onderwijs, vóórop te stellen.
Uit dit oogpunt vooral moet de arbeid der menschenvrienden beschouwd worden, als zij voor onderwijs ijveren. Menigeen vindt dit ijveren overdreven. Maar zij hebben de groote stoffelijke overmacht op 't oog, die zich spoedig van de onvermogenden meester maakt en hun willen zij den talisman schenken, die hen deze overmacht doet trotseeren. Die talis- | |
| |
man is geestontwikkeling. Als gij Sinjeur Semeyns van Schimmel hebt gelezen, dan hebt gij van dien talisman een schoon voorbeeld gezien in den jongen Semeyns. Hoe voortreffelijk komt hij zijn standvernedering te boven; hoe ver laat hij, door zijn geestontwikkeling, de Jonkers van den Slichtenhorst beneden zich? Vooral den hooghartigen Zweder.
Dat geheele jonge leven en streven van dien landmeter bewijst, hoe hoog de dichter loopt met den talisman, onderwijs; als tusschen de regels staat er te lezen, dat hij onderwijs beschouwt als de macht, die onzen burgerstand vormde en de overmacht des naamadels brak. Dáár moet het heen. De armen dezer wereld moeten niet meer geteld worden bij groepen en gedreven als kudden, maar allen zullen genoemd worden bij hun naam en in de scholen zal elke naam mededingen naar den schoonen prijs: geestontwikkeling, wetenschap, beschaving, opdat elk een ik zij. De standgrenspalen verdwijnen. De lijnen van den barbier zelfs uit Nickleby moeten weg, al zou een kolendrager 't doen. ‘Een grove, goedaardige steenkolendrager trad met een pijpje in den mond een barbierswinkel in en vroeg, met de hand over de kin strijkende, wanneer er iemand gereed zou zijn om hem te scheren. De bediende, tot wien de vraag gericht was, keek zijn meester twijfelachtig aan en deze antwoordde met een blik van minachting op den kolendrager:
- Gij kunt hier niet geschoren worden, vriend!
- Waarom niet? vroeg de kolendrager.
- Wij scheren hier geen menschen van uw beroep.
- En toen ik verleden week door 't venster keek, heb ik u wel een bakker zien scheren, merkte de kolendrager aan.
- Men moet ergens een lijn trekken, goede vriend, antwoordde de kapper, en daar trekken wij onze lijn. Voorbij de bakkers komen wij niet. Als wij nog lager gingen, zouden onze klanten wegblijven. Gij zult naar een anderen winkel dienen te gaan.
Wij zien uit deze diepzinnige woordenwisseling, dat er lijntjes getrokken worden, waar we 't niet verwacht hadden...........
Als wij, met het oog op den toestand van ons onderwijs, en met een niet onbillijke gerustheid dat het hooger staat
| |
| |
dan bij menig ander volk, den indruk nagaan, dien Nederland heeft gemaakt op d'Amicis, dan geloof ik, dat wij wel een beetje dichterlijker zijn konden. Ik wil daarmede niet zeggen: ‘vraag d'Amicis wat u ontbreekt’, - hij zal u antwoorden: ‘kunstgevoel!’ Daarvoor is d'Amicis-zelf te jong en onervaren, al heeft hij een opmerkzamen dichtergeest, gelijk zoo duidelijk blijkt uit zijn boeken, vooral uit zijn Schetsen uit het krijgsmansleven, dat enkel poëzie is, soms veel te sentimenteel voor soldaten. Ik bedoel veeleer, dat ons volksonderwijs, mocht het eerlang overeenkomstig Moens' ontwerp inderdaad onderwijs aan 't volk, dus algemeen bereikbaar zijn en de kudden tot ikheden maken, ook het gebied van het schoone bij het zijne moet trekken. De school, zooals zij volgens de overlevering is, stemt een kind niet aangenaam. Nu hebben wij met die overlevering gebroken, 't is waar; 't werktuigelijk leeren, 't met smarte baren van 't eerste a, b kwelt niemand meer; een beter gerucht gaat onder de jonge geslachten van de school uit. Maar zal die betere naam zich degelijk vestigen, dan moet het aangeboren schoonheidsgevoel terstond in de school worden aangesproken. Dat schoonheidsgevoel bestaat, bij 't gros der kinderen, in zin voor natuurschoon.
Het kind begint niet met een schilderij, een teekening, een beeld mooi te vinden, maar met de indrukken die de dingen-zelf op hem maken. De goudste vogelveeren, de hoogstgekleurde vruchten, de schitterendste sterren zijn in zijn oog de schoonste. Dit is een onzuiver schoonheidsgevoel maar het bestaat: het onderwijs moet het leiden, ontwikkelen, veredelen. Niet door redeneering - de jonge telg der natuur vindt ze voorloopig duf - maar door poëzie. Verklaart ge een ster? Hij begrijpt u niet. Zing er van, hij voelt alles terwijl ge u uit en volgt u niet alleen, maar weet, wat er komen zal. In dien toestand moet gij de jeugd hebben om haar tot kunstgevoel te brengen, om den kunstenaar in haar op te voeden tot aan genie. Natuurpoëzie is zoo schoon, omdat zij, in welke onbestemde vormen vaak, zoo in 't bereik is van allen en daardoor zulk een voortreffelijk uitgangspunt van onderwijs en leiding. Deze gedachten speelden me voortdurend tusschen de regels onder 't lezen van: In het gebergte door W.Th. van Griethuysen, predikant te Rotterdam.
| |
| |
Hoewel ik moet belijden, voor poëzie op rijm geen sterke liefde te koesteren, omdat zoo dikwijls 't laatste den boventoon voert en de eerste afwezig is, boog ik ditmaal 't hoofd voor rijmklank en maat, want zij hielden poëzie in. Reeds vroeger las ik van dien dichter zijn Middernachtzon, vol sympathie voor zijn hart dat blaakt voor natuurschoon. 't Is een beschrijving in zoogenaamd proza, maar zij is door en door dichterlijk; de muze van dien welbereisden leeraar was blijkbaar vaardig gemaakt door professor Kaiser, den wichelaar bij uitnemendheid, daar hij er zoovelen betooverde, die langs zijn bezielden wijsvinger den blik in de hemelruimten lieten dwalen. Van daar de ziel en gloed die in die ‘middernachtzon’ tintelen. Evenzoo straalt die zelfde hemel over de natuurtooneelen die hij bezingt, o.a. het Hartzgebergte:
‘Mijn oog dwaalt in het rond, maar ziet geen einde meer.
De bergen rijzen en de hemel buigt zich neêr.
Het zonlicht werpt zijn goud en gloed naar alle kanten,
Bewerkt het wit graniet met duizend diamanten.’
Hartverheffend is de Zonnestraal in de Bergen. Niet alleen is de bouw dezer verzen van den bergbouw afgekeken, maar zij zijn bezield. Hier vraagt de kunstenaar het woord om een der verhevenste natuurtafereelen af te malen. Eerst schetst hij den berg, in nevelen verborgen. Gij gevoelt de eigenaardige ochtendhuivering, de vochtigheid aan den voet van 't gebergte; gij ziet den doorzichtigen sluier, die de natuur over hare gedenkstukken spreidt, even als de menschen over nieuwe standbeelden, anders is er geen onthulling.
‘Maar zie, 't begint alreeds te dagen,
Daar komt een zachte, bleeke tint,
Waar straks nog donkre wolken lagen,
't Is de adem van den morgenwind.
Zie hoe de dichte neevlen scheuren....
Zie, hoe ze rijzen altemaal
Als reukwerk uit een offerschaal!’
Gij ziet ze allen straks opgelost in zichzelf. Gij ziet het ochtendkrieken. De horizont glimlacht alsof hij zeide: die na mij komt is meer dan wij allen; op dat oogenblik verschijnt de vorstin des daags; de dichter begint een nieuw koeplet met den krachtigen jubeltoon:
| |
| |
en drukt in zeer schoone taal de reinste menschelijke gewaarwordingen uit.
In één woord, deze bergliederen zijn alle vol poëzie en alwie een weinig met de natuur vertrouwd is, gevoelt dat hoogdichterlijke terstond. 't Is nu juist dat oogenblikkelijk medegevoelen, dat een vingerwijzing mag heeten naar den aard van 't eerste onderwijs. De vertolking van het kinderlijk gevoel bij indrukwekkende natuurverschijnselen en zelfs bij gewone natuurtoestanden moet hun aandacht trekken voor een onderwijs dat hen anders koud zou laten. Langs dien weg alleen wordt het kunstgevoel machtig in het kind, - en eenmaal daarin voortgaande, krijgt het onderwijs een veel grooter beteekenis, dan er nu in den sleur des daags aan toegekend wordt.
Er is gezegd (Hamerling in zijn Aspasia) ‘dat de kunst bloeit bij een volk dat zich macht, aanzien, rijkdom heeft verworven,’ en dat doet mij pleizier. Maar levensvraag is veeleer, die kunstontwikkeling te doen voortduren. 't Is schoon, wat d'Amicis verhaalt van het Alhambra - zie deze sierlijke schets in zijn hoofdstuk Granada; 't is betooverend geschreven en maakt zijn boek Spanje tot een blijvend reisboek; wij staan opgetogen door zooveel schoonheidsgevoel, maar weemoed vervult ons, nu wij vragen moeten: ‘Muzen, waar zijt gij gebleven?’ En ‘Spanje, wat is er van u geworden!’ 't Is zielverheffend, met een Hamerling te leven dat edel en machtig kunstleven der Hellenen en de hooge ontwikkeling van dat volk te bewonderen in zijn beelden en tempels, maar wat was er van het volksleven? 't Is waar: Halimos, de marskramer, riep, uit de volksbijeenkomsten de Pnyx komend: ‘wij hebben alles toegestaan!’ en 't geeft een zekeren socialen glimp aan 't helleensche volksleven, maar wat was het inderdaad? En hoe lang heeft het geduurd? En hebben zij zelfs de macht niet verloren om de schoone werken hunner vaderen te bewaren?....
Zij handhaafden geen onderwijs voor allen.
Alleen onderwijs, in ruimen zin opgevat en door allen genoten, kan een oud volk nieuw bloed geven.
Aart Admiraal.
|
|