Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 462]
| |
Tanger.
| |
[pagina 463]
| |
het land wonen, zich gaandeweg aansluiten, om het feest mee te vieren. Hun godsdienstplechtigheden bestaan, evenals die der huilende en dansende Oostersche derwischen, in een soort van waanzinnigen dans met sprongen, vertrekkingen en kreten, waarbij ze zich hoe langer hoe woedender en woester maken. Dat kan somtijds zoo ver gaan, dat ze alle rede verliezen, hout en ijzer met de tanden stukbijten, hun lichaam met gloeiende kolen branden, zich met messen verwonden, slijk en steenen opslokken, beesten verscheuren en levend verslinden en eindelijk uitgeput en wezenloos neervallen. Trouwens tot zulke buitensporigheden brachten de Aïssaoea, die ik te Tanger zag, het niet, en ik geloof ook dat ze het zelden zoo ver brengen, en dan altijd nog slechts weinigen, zoo ze het althans ooit zoover drijven. Maar ze bedreven toch dolheden genoeg, om een onuitwischbaren indruk bij mij achter te laten. De consul van België noodigde ons uit den intocht te komen zien van het terras van zijn huis, dat het uitzicht heeft op de hoofdstraat van Tanger, waardoor de Aïssaoea zouden komen om naar de moskee te gaan. Ze werden om tien uur voormiddags verwacht en zouden door de poort Soc di Barra binnenkomen. Reeds een uur te voren was de straat vol volk en de huizen gekroond met Arabische en Joodsche vrouwen in haar felste kleuren gekleed, zoodat de witte terrassen er uitzagen als groote bloemkorven. Op het bepaalde uur begonnen alle oogen zich naar de poort aan het einde der straat te richten, en weinige minuten later werden de voorloopers van den stoet zichtbaar. De straat was zoo stampvol, dat de Aïssaoea, zoolang ze niet vlak bij ons waren, één verwarden hoop met de omringende toeschouwers vormden. Ik zag slechts een golvende massa van witte mantelkappen, waar tusschen van tijd tot tijd enkele bloote hoofden opdoken en wegzonken, alsof er een vechtpartij plaats had. Boven al die hoofden uit wapperden enkele banieren. Van tijd tot tijd hoorde men een kreet van een aantal stemmen tegelijk. De menigte kwam langzaam nader. Allengskens kon men in de beweging van al die hoofden een zekere orde opmerken. De eerste koppen vormden een cirkel; de daaropvol- | |
[pagina 464]
| |
gende een dubbele rij en daarachter volgde weer een cirkel. Een oogenblik later schaarden die eerste koppen zich aan een rij en de tweede daarentegen in een cirkel, en zoo steeds voort. Maar ik ben volstrekt niet zeker van hetgeen ik daar zeg, daar mij allicht, bij de groote inspanning om de afzonderlijke personen goed op te nemen, de juiste orde der algemeene beweging kan ontgaan zijn. Weldra kwamen de eersten tot onder ons terras. Mijn eerste gevoel was een mengeling van medelijden en afgrijzen. Het waren twee rijen van mannen, met de aangezichten naar elkander toegekeerd, in lange witte hemden met kappen gekleed, die elkander bij de handen, bij de armen en bij de schouders vasthielden. Ze trappelden met de voeten op de maat, terwijl ze het lichaam heen en weer wiegelden, het hoofd voor- en achterwaarts bogen en een dof en jammerlijk gemompel deden hooren, afgewisseld met gillen, kermen, zuchten en kreten van angst en woede. Om zich eenigszins een voorstelling te vormen van die aangezichten, zou men zich de bezetenen van Rubbens, de opgewekte dooden van Goya of den gemagnetiseerden zieke van Poë voor den geest moeten halen. Het waren lijkkleurige en stuiptrekkende gezichten met de oogen buiten de kassen en het schuim om den mond; gelaatstrekken als van lijders aan typhus of vallende ziekte. Sommigen hadden het gelaat door een onbeschrijfelijken glimlach verhelderd; anderen de oogen verdraaid, zoodat men slechts het wit zag; weer anderen zagen er uit als stuiptrekkende van geweldige pijn, of bleek en stijf als lijken. Van tijd tot tijd wenkten ze elkaar met een zonderling gebaar van den slappen arm toe, en daarop stootten ze op eens allen tegelijk een schellen en pijnlijken kreet uit, als iemand die den doodsteek ontvangt; dan traden ze eenige schreden vooruit, en weer begon de dans, onder zuchten en blazen; en dan weder zag men niets dan een verward gegolf van kappen, wijde mouwen, vlechten, kuiven en woeste haarbosschen in lange golvende krullen gescheiden, zoodat het hoofden met slangen behaard schenen te zijn. Enkelen, nog sterker door den geest gedreven, gingen van de eene rij naar de andere, als dronkenen waggelende en tegen de muren en deuren tuimelende. Anderen liepen, | |
[pagina 465]
| |
als in een toestand van verbijstering, stijf en langzaam voort, met het gelaat ten hemel, de oogen half gesloten en de armen slap neêrhangende. Sommigen waren totaal uitgeput, zoodat ze niet meer schreeuwen en niet meer loopen konden; ze werden door hun metgezellen onder de armen gesteund en alzoo als lijken door de volte voortgesleept. De heksendans werd hoe langer hoe verwarder en het geschreeuw oorverdoovender. Het waren slingeringen met het hoofd om de halswervelen uit het lid te doen springen en bulderingen om de borstkas te doen barsten. Van al die lichamen, die dropen van zweet, steeg een vieze stank, als van een beestenspel, omhoog. Een enkel van die vertrokken gezichten keek naar het terras op en richtte een paar waanzinnige oogen op mij, die mij deden terugdeinzen. Van oogenblik tot oogenblik werd de indruk dien dit tooneel op mij maakte, een andere. Nu eens was het mij of ik een groote maskerade voor mij zag, en ik kwam in de verzoeking er om te lachen; dan weder zag ik er een monsteroptocht in van gekken, van ijlende zieken, van dronken boeven of van ter-dood-veroordeelden, die zich over hun angst wilden heenzetten, en mijn hart kromp ineen; op een ander oogenblik bewonderde ik slechts de woeste schoonheid van het tafereel, en ik genoot als bij een kunstbeschouwing. Langzamerhand echter drong de diepere beteekenis van deze plechtigheid zich aan mijn geest op; het gevoel ontwaakte in mij, dat die onzinnigheden trachtten uit te drukken en dat we allen dikwijls ondervonden hebben: de stuiptrekking der menschelijke ziel, die worstelt onder den onweerstaanbaren druk van het Oneindige. En onwillekeurig sprak ik in mij zelf bij die woeste verwarring: ‘ja, ik gevoel u, geheimzinnige en vreeselijke Macht; ik worstel onder den greep van uw onzichtbare hand; het gevoel van u drukt mij neder, ik heb geen kracht het te weerstaan; mijn hart wordt beangst, mijn rede verduisterd, het aarden vat mijns lichaams breekt.’ En ondertusschen stroomde ze steeds ons voorbij, die dichtopeengedrongen menschenmassa met bleeke tronies en verwilderde haren, onder het uitstooten van woeste smartkreten, die als stervenskreten klonken. Een afgeleefde grijsaard, een toonbeeld van een Koning Lear in zijn waanzin, | |
[pagina 466]
| |
maakte zich uit de rij los en schoot op den muur toe als wilde hij zich den schedel verbrijzelen: zijn metgezellen hielden hem tegen. Een jongman viel plompverloren op den grond buiten bezinning. Een ander, met losse haren die tot op zijn schouders hingen en de handen voor het gelaat, liep met vreeselijk lange passen en gebogen tot bijna op den grond, als een van God vervloekte voort. Er passeerden Bedoeïnen, Mooren, Berberen, negers, reuzen, mummies, saters, tronies van canibalen, van heiligen, van roofvogels, van sphynxen, van Indiaansche afgoden, van furiën, van Faunen, van duivels. Hun aantal kan een drie tot vierhonderd geweest zijn. Binnen een half uur waren ze allen voorbijgetrokken. De laatsten waren twee vrouwen, - want ook vrouwen kunnen tot de orde toetreden, - twee tronies als van begraven schijndooden die de doodkist hadden weten open te breken, twee levende geraamten, in 't wit gekleed, met de haren over het gelaat hangende, de oogen wijd opengespalkt, den mond wit van schuim. Ze waren blijkbaar totaal uitgeput, maar werden nog voortgedreven als door een geheimzinnige kracht, waarvan ze geen bewustheid schenen te hebben; ze kromden zich, brulden en stortten telkens neêr; tusschen haar in liep een reusachtige grijsaard, een figuur van een honderdjarigen toovenaar, gekleed in een geweldig lang hemd, die zijn twee lange spookachtige armen beurtelings met een beschermend gebaar op het hoofd van eene van beiden legde en haar hielp om weder op te staan. Achter die drie spookgestalten golfde een dichte menigte van gewapende Arabieren, vrouwen, bedelaars en kinderen; en al die barbaarschheid, al die waanzin, al die menschelijke ellende, stormde het plein op en verdween.
Een ander merkwaardig schouwspel dat ik te Tanger genoot, was het feest van Mahomet; en het maakte nog een des te sterker indruk op mij, daar ik er om zoo te zeggen onverwachts voor stond. Terwijl ik van een wandeling langs het zeestrand terugkwam, hoorde ik geweerschoten aan den kant van den Soc di Barra; ik liep er heen, en in 't eerste oogenblik kende ik de plaats niet weder. Ze was totaal van gedaante veranderd. Van de muren der stad tot op den top des heuvels wemelde | |
[pagina 467]
| |
een mierennest van Arabieren, een witte menschenmassa, in een buitengewone opgewondenheid. Het zullen een drie duizend menschen geweest zijn; maar ze waren op een wijze verdeeld en gegroepeerd, dat ze ontelbaar schenen. Op alle verhevenheden van den bodem zaten, als op zoovele tribunes, groepen Arabische vrouwen op zijn Oostersch neêrgehurkt en met het gelaat naar het lagere gedeelte van den Soc gekeerd. Aan de eene zij was de menigte in twee vleugels gedeeld, zoodat er in het midden een groote ruimte overbleef voor eenige ruiters, die in vliegenden galop op een rij voortrenden terwijl ze hun lange geweren afvuurden. Aan de andere zijde zag men groote kringen Arabieren, mannen en vrouwen, in welker midden balspelers, schermkunstenaars, slangenbezweerders, koordedansers, liedjeszangers, muzikanten en soldaten hun kunsten vertoonden en paradeerden. Boven op den heuvel, onder een kegelvormige tent die van voren open was, schitterde de énorme witte tulband van den vice-gouverneur van Tanger, die het feest presideerde, op den grond zittende en omringd door een kring van Mooren. Van daarboven zag men beneden midden tusschen de menigte de soldaten der consulaten, in hun deftige roode kaftans gedoscht, hier en daar een cylinderhoed, een parasol van een consulsvrouw, en de schilders Ussi en Biseo, met schetsboek en potloot in de hand; achter die menschenmassa zag men Tanger, achter Tanger de zee. Het geknal der schoten, het geschreeuw der ruiters, het geschel der waterdragers, de jubelkreten der vrouwen, de muziek der fluiten, trompetten en trommels, maakten samen een ongehoord helsch lawaai, dat de vreemdheid nog verhoogde van dit zonderlinge woeste tafereel, hetwelk door het schitterende licht van de middagzon bestraald werd. Mijn nieuwsgierigheid dreef mij naar tien punten tegelijk henen. Maar een kreet van bewondering, die uit een groepje vrouwen opsteeg, deed mij 't eerst naar de ruiters gaan. Het waren twaalf soldaten van hooge gestalte, met de fez op 't hoofd en de witte kapjas en met orange, blauwe en roode kaftans, en bij hen was een jongen met vrouwelijke elegantie gekleed, de zoon van den gouverneur van het Rif. Ze schaarden zich vlak onder de muren der stad op een rij, met den rug naar de stad gekeerd; de zoon des gouverneurs, in het mid- | |
[pagina 468]
| |
den geposteerd, hief de hand omhoog, en op dat teeken renden ze in vliegende vaart weg. Bij het afrijden was er een oogenblik eenige onregelmatigheid. Maar weldra vormden die twaalf paarden, vlak naast elkaar in gestrekten galop voortrennende, als 't ware maar één lichaam, één woedend monster met twaalf koppen en honderd kleuren, dat pijlsnel voortschoot. De ruiters zaten als genageld op 't zadel, met 't hoofd omhoog, de mantelkap in de wind, en op een gegeven oogenblik hieven ze de geweren boven het hoofd, brachten ze toen met een snelle beweging tegen den schouder, vuurden allen tegelijk af met een woesten triumfkreet, en verdwenen in een wolk van stof en van rook. Eenige minuten later kwamen ze terug, stapvoets en zonder orde, de paarden wit van schuim en bebloed van de sporen, de ruiters in trotsche houding, en na een poosje werd dezelfde manoeuvre herhaald. Ieder keer dat de geweren afgevuurd werden, hoorde men de Arabische vrouwen, evenals de dames der ridderspelen, de ruiters toejuichen met een eigenaardigen kreet, die bestaat in een zeer snelle herhaling van den klank ioe, niet ongelijk aan een vreugdekreet der kinderen. Van daar ging ik naar het spel met den bal. Een vijftiental Arabieren, jongens, mannen en grijsaards met witten baard, sommigen met een geweer aan den bandelier, anderen met een sabel op zijde, speelden met een lederen bal, van de grootte van een citroen. Een hunner nam hem in de hand, liet hem vallen en schopte hem in de lucht; dan liepen allen hem na om hem op te vangen, en wie hem gevangen had, herhaalde de manoeuvre van den eersten man. Zoo sukkelde de gansche troep, al achter den bal loopende, gestadig in één richting voort, en keerde dan weer regelmatig terug naar de plek waar ze begonnen waren. Maar het eigenaardige van dat spel lag in de bewegingen der personen. Het waren danspassen, regelmatige gebaren, plastische houdingen, die iets ceremoniëels hadden; het had iets van een quadrille, en er lag iets deftigs en tevens iets liefs in, een harmonie van bewegingen en figuren, waarvan ik den eigenlijken regel niet in staat was te ontdekken. Ze liepen en sprongen allen samen op een kleine ruimte, drongen opeen, warden dooreen, en toch zag men geen de minste botsing of verwarring. De bal vloog in de lucht, verdween, sprong | |
[pagina 469]
| |
midden tusschen al die beenen en boven al die hoofden op en neer, alsof niemand hem aanraakte, maar twee verschillende luchtstroomen hem heen en weer dreven. En al die bewegingen werden uitgevoerd zonder een enkel woord of kreet of glimlach. Ouden en jongen waren allen even ernstig, stil en ingespannen bij het spel, alsof het een gedwongen en zuur werk was, en men hoorde niets anders dan het geluid der zware ademhalingen en het geklap der pantoffels. Weinige schreden van daar waren, midden in een kring van toeschouwers, eenige negers aan het dansen op de muziek van een fluit en een kleinen trommel van kegelvormige gedaante, die met een stukje hout, kromgebogen in den vorm van een halvemaan, bespeeld werd. Het waren acht groote lummels, zwart en glanzend als ebbenhout, zonder andere kleeding dan een lang wit hemd, om het middel met een dik groen koord saamgebonden. Zeven hielden elkaar bij de hand vast zoodat ze een kring vormden, de achste stond in hun midden, en ze dansten of liever begeleidden de muziek, bijna zonder van plaats te veranderen, met een niet te beschrijven beweging der heupen, die mij den voet deed jeuken om hun een schop te geven, en met dien sater-lach, die uitdrukking van domme pret en beestachtige wulpschheid, die aan het zwarte ras eigen is. Terwijl ik naar dit tooneel stond te kijken, kreeg ik een staaltje te zien van de woestheid van het Arabische bloed, dat ik niet licht vergeten zal. Twee jongens van een jaar of tien, die bij de toeschouwers stonden, sprongen op eens, waarom weet ik niet, op elkaar toe, grepen elkaar aan als twee tijgers en begonnen elkaar in hoofd en hals te bijten en te krabben, met een woede die mij deed ijzen. Twee sterke mannen moesten alle krachten inspannen om ze van elkaar te trekken, terwijl ze reeds dropen van bloed, en de bengels moesten vastgehouden worden opdat ze elkaar niet weer aanvlogen. De schermkunstenaars waren inderdaad om te lachen. Het waren er vier, die twee aan twee met elkaar batonneerden. De vreemheid en dwaasheid van deze schermschool is kwalijk te beschrijven. Ik noem het een ‘school’, omdat ik het schermen overal in Marocco op die manier zag doen. Het bestond uit koordedansersbewegingen, sprongen zonder doel, | |
[pagina 470]
| |
draaiingen met lijf en beenen, en slagen die een minuut vooruit met een grooten zwaai van den arm aangekondigd werden. Dat alles geschiedde met een zalige kalmte, die aan een schermmeester van ons gelegenheid gegeven zou hebben alle vier een heerlijke dracht slagen toe te dienen, zonder gevaar te loopen zelf één enkelen slag te krijgen. En toch stonden de Arabieren er om heen met open mond te kijken en velen zagen mij van tijd tot tijd aan, als om de bewondering uit mijn oogen te lezen. Om hun genoegen te doen hield ik mij alsof ik opgetogen was. Toen ging een hunner wat op zijde en liet mij meer vooraan komen, zoodat ik midden in het gedrang tusschen de Arabieren kwam te staan. Daardoor kon ik mijn verlangen bevredigen om dat volk eens te bestudeeren in zijn reuk, in zijn bijna onmerkbare bewegingen der neusvleugels, der lippen en oogleden, in zijn plooien en trekkingen der huid, kortom in al die kleine bijzonderheden, die den oppervlakkigen beschouwer ontgaan en die toch dienen om vele zaken beter te begrijpen. Doch een soldaat van het Italiaansche consulaat, die mij uit de verte in dat gedrang zag staan, dacht dat ik daar zoowat gevangen zat en kwam rechts en links duwende en stompende naar mij toe, om mij, zeer tegen mijn zin, te verlossen. De kring der ‘verhalers’ was de kleinste, maar de merkwaardigste. Ik kwam er juist op het oogenblik, dat, na afloop van het gebruikelijke openingsgebed, het verhaal beginnen zou. Het was een man van vijftig jaren, zoo goed als zwart, met een zeer zwarten baard en twee groote, fonkelende oogen. Hij was, evenals alle verhalers in Marocco, gekleed in een zeer wijd wit kleed, rondom het hoofd samengebonden met een koord van kemelshaar, dat hem het deftige voorkomen gaf van een antiek priester. Hij sprak luid en langzaam, staande in het midden van een kring toehoorders, terwijl twee muzikanten hem met een clarinet en een trommel zachtkens accompagneerden. Hij vertelde misschien een liefdeshistorie, of de avonturen van een beruchten bandiet, of de geschiedenis van een Sultan; ik kon er geen woord van verstaan. Maar zijn gebaren waren blijkbaar zoo juist, zijn toon zoo schilderend, zijn gelaat zoo sprekend, dat ik nu en dan voelde wat hij zei. Hij scheen te spreken over een lange reis; hij bootste den stap | |
[pagina 471]
| |
van het doodmoede paard na, zocht naar een druppel water, liet hoofd en armen hangen als iemand die uitgeput is. Een oogenblik later ontdekte hij op eens iets in de verte voor zich uit; eerst scheen hij zijn oog niet te gelooven; doch neen! hij bedroog zich niet; hij herleefde, versnelde zijn gang, kwam ter plaatste, dankte den hemel en wierp zich ter aarde met een diep opgehaalden zucht en een lach van blijdschap in de schaduw van een heerlijke oase, die hij reeds niet meer gehoopt had nog te zullen vinden. De toeschouwers stonden onbewegelijk rondom hem met ingehouden adem, terwijl elk woord van den spreker zich op hun gelaat afspiegelde. En vooral op dit punt van zijn verhaal lag hun gansche ziel in hun oogen, en kon men den eenvoud en de frischheid van gevoel opmerken, welke bij dit volk onder de ruwe en woeste schors verborgen is. De verhaler bewoog zich naar rechts en links, schoot vooruit, week verschrikt achteruit, bedekte zich het gelaat met de handen, hief de armen ten hemel, en naarmate hij in vuur kwam en zijn stem verhief, begonnen de muzikanten met meer kracht te blazen en te slaan, en de toehoorders drongen zich angstiger om hem heen, totdat het verhaal eindigde met een donderenden uitroep, waarop de instrumenten in de lucht gezwaaid werden en de opgetogen menigte zich verstrooide, om voor een nieuwen kring toehoorders plaats te maken. Iets verder zag ik drie muzikanten, die een grooter kring dan alle anderen rondom zich hadden. Hun figuren, bewegingen en muziek maakten een zonderlingen indruk op mij. Ze waren alle drie mismaakt, buitengemeen lang van gestalte en krom van de voeten tot het hoofd, evenals de malle menschenfiguren, waarmee men op geillustreerde titels wel eens de groote C uitdrukt. De een speelde op de fluit, de tweede op een trommeltje met schellen, de derde op een allerdolst instrument, een soort van clarinet, op onbegrijpelijke wijze gecombineerd met twee uiteen staande dierenhoorns, waaruit een onbegrijpelijk geluid voortkwam. Die drie muzikanten, met enkele lompen bekleed, stonden met de zijde tegen elkaar, alsof ze aan elkaar gebonden waren, en liepen, terwijl ze wanhopig onophoudelijk denzelfden dreun speelden dien ze misschien reeds vijftig jaren lang gespeeld hadden, den kring rond. Ik zou niet kunnen zeggen hoe ze | |
[pagina 472]
| |
vooruitkwamen. Het was iets niet te beschrijven tusschen loopen en dansen in, een soort van schichtig vooruitschieten als van een scharrelende hen, met zonderlinge trekkingen der schouders. En die bewegingen maakten ze alle drie met machinale juistheid volkomen tegelijk, en ze waren zoo vreemd en zoo zonderling, dat hoe meer ik er naar keek, ze mij des te meer te denken gaven, alsof ze werkelijk een idée uitdrukten en samenhingen met de een of andere karakteristieke eigenschap van het Arabische volk, en ik denk er nog dikwijls aan. De stakkerts waren daar, druipende van zweet, reeds meer dan een uur, met een onverstoorbaren ernst, aan het spelen en bokkensprongen maken, en een honderd personen stonden er naar te luisteren, opeengepakt en onbewegelijk, met de zon in het aangezicht, zonder eenig teeken noch van genot noch van verveling te geven. De kring waar het meeste lawaai gemaakt werd, was die der soldaten. Er waren er twaalf, jonge en oude door elkaar, sommigen met den witten kaftan, anderen slechts met een hemd, de een met den fez, de ander met de kap, ze waren gewapend met vuursteengeweren, zoo lang als lansen, waarin ze het losse kruit inschudden, zooals alle soldaten in Marocco, waar geen patronen gebruikt worden. Een soort van officier, een oude man, dirigeerde. Ze stelden zich in twee rijen van zes tegenover elkaar. Op een gegeven teeken wisselden ze op een drafje van positie en leunden met één knie op den grond. Daarop zong een van allen iets dat ik niet verstond, met een zeer schelle fausset en vol trillers en loopen, eenige minuten achtereen, terwijl allen hem in diepe stilte aanhoorden. Daarop sprongen ze opeens allen tegelijk op de been, vormden een cirkel onder een luiden vreugdekreet, keerden de geweren om en vuurden ze tegen den grond af. Men kan zich niet voorstellen met welke snelheid en woede dat uitgevoerd werd, terwijl er iets dolzinnig feestelijks en diabolisch aardigs was in dien knallenden en vlammenden heksendans, halfverborgen door een wolk van stof, waarop de zon haar brandende stralen zond. Onder de toeschouwers stond, een paar passen van mij af, een Arabisch meisje van tien tot twaalf jaar, nog niet gesluierd, een van de mooiste kopjes, die ik te Tanger gezien heb, een bruin gezichtje van een fijne doorschijnende | |
[pagina 473]
| |
bleekte, die met haar schoone, hemelsche, groote oogen vol verbazing naar iets keek, dat voor haar nog verwonderlijker was dan de dans der soldaten: mijn persoon, bezig met mijn handschoenen uit te trekken. Want de Arabische kinderen noemen die ‘de tweede huid der handen,’ die de Christenen naar verkiezen aantrekken en uittrekken, zonder dat het hun in 't minst pijn doet. Ik aarzelde of ik al of niet naar de slangenbezweerders zou gaan zien; maar de nieuwsgierigheid overwon den afschuw. Deze zoogenaamde bezweerders behooren tot het genootschap der Aïssaoea en beweren van hun patroon, Ben-Aïssa, de macht ontvangen te hebben, om zonder gevaar den beet der vergiftigste dieren te trotseeren. Inderdaad verzekeren vele zeer geloofwaardige reizigers, met eigen oogen te hebben gezien, dat sommigen dier kunstenaars zich tot bloedens toe lieten bijten, zonder eenig nadeelig gevolg, terwijl dezelfde slang een oogenblik later het bewijs van haar geducht venijn op andere dieren gaf. Ze voegen er bij, dat ze niet hebben kunnen ontdekken, welk middel deze behendige kwakzalvers te baat nemen, om den beet onschadelijk te maken. De Aïssaoea dien ik hier zag, gaf een afgrijselijke, hoewel niet bloedige, vertooning. Het was een kleine Arabier, sterk gebouwd, met een vale kleur, een gezicht als een beul, een haarbosch als een Merovingisch koning, gekleed in een soort lichtblauw hemd, dat hem tot op de voeten afhing. Toen ik daar kwam, maakte hij allerlei bokkesprongen rondom een geitenvel, dat op den grond lag en waaruit de opening te voorschijn kwam van een zak waarin de slangen zaten. Al springende zong hij, onder begeleiding van een fluit, een melancholieken dreun, die zeker een aanroeping van zijn heilige was. Toen het gezang gedaan was, snaterde en gesticuleerde hij een tijd lang, om centen op te halen, vervolgens knielde hij voor zijn geitenvel neder, stak zijn hand in den zak, haalde er met allerlei grimassen een lange groenachtige slang uit, die kennelijk vol vuur en leven was, en droeg haar den kring langs om haar van nabij door de toeschouwers te laten zien. Daarop begon hij op alle mogelijke manieren met zijn slang te spelen, alsof het een stuk touw ware. Hij greep haar om den nek, liet haar aan den staart hangen, slingerde | |
[pagina 474]
| |
haar om zijn voorhoofd, verborg haar in zijn boezem, liet haar kruipen door de gaten van den hoepel van een tamboerijn, smeet haar op den grond, trapte er met de voeten op, stopte haar weg onder zijn oksel. Het afschuwelijke beest stak zijn platten kop omhoog, kwispelde met zijn tong, slingerde zich met die kronkelende, afschuwelijke en griezelige bewegingen, die de uitdrukking van zijn laffe valschheid schijnen te zijn; uit zijn kleine oogen schitterde al de woede, waarvan zijn lichaam trilde; doch ik zag niet dat het een enkelen keer de hand beet, die het vasthield. Toen hij er genoeg van had, nam onze Aïssaoea de slang bij den nek, zette haar een instrumentje van ijzer in den bek zoodat ze dien open moest houden, en toonde haar zoo aan de dichtstbij staande toeschouwers, opdat ze haar tanden konden zien; - een tamelijk overbodige ceremonie, gesteld zelfs dat de giftige substantie nog aanwezig was, aangezien er geen beet gedaan was. Daarna nam hij de slang in zijn beide handen, stopte haar staart in zijn mond, en begon er toen op te kauwen: het dier kronkelde zich in heftige woede, en ik maakte vol afgrijzen mij uit de voeten. Op dat oogenblik verscheen de Italiaansche consul op den Soc. De vice-gouverneur zag hem uit de verte, liep hem tegemoet, en geleidde hem onder de tent, waar al de leden van de toekomstige karavaan, mijn persoon er onder begrepen, weldra bijeen waren. Toen kwamen de muzikanten en soldaten naar dezen kant toe, er vormde zich een groote halve cirkel van Arabieren vóór de tent, de mannen vooraan, de schoone sexe in groepjes achteraan, en nu werden we meer dan een uur lang getracteerd op een helsch kabaal van dansen, zingen, schreeuwen en schieten, te midden van een dichte rookwolk, waarbij een wreedaardige muziek uit alle macht speelde en de vrouwen en kinderen gilden van opgetogenheid, terwijl de vice-gouverneur met vaderlijke voldoening op dat alles neerzag. Eer dat concert afgeloopen was, gaf onze consul iets dat er geel uitzag aan een Arabischen soldaat, om het aan den persoon die het gedirigeerd had te overhandigen. De soldaat kwam kort daarop terug met het antwoord, door hem in 't Spaansch overgebracht, en dat deze zonderlinge dankbetuiging van den begiftigde inhield: ‘De gezant van Italië heeft | |
[pagina 475]
| |
een goede daad verricht; Allah zegene alle haren van zijn baard!’ Het feest duurde tot zonsondergang. Een vreemd feest! Drie waterverkoopers waren voldoende geweest om te voorzien in de behoeften van die gansche menschenmassa, die daar een halven dag onafgebroken onder de stralen der Afrikaansche zon gestaan had. Een marengo was misschien het grootste stuk geld, dat bij dien geduchten toeloop van menschen in omloop gebracht was. De eenige genietingen waren zien en hooren. Geen enkel verliefd schandaal, geen enkele dronkeman, geen enkele snijpartij! Niets van dat alles, dat bij de volksfeesten der beschaafde landen schijnt te behooren.
Ook maakten wij, mijn toekomstige reismakkers en ik, dikwijls wandelingen door het land rondom Tanger, dat niet minder merkwaardig is dan de stad zelf. Rondom de muren ligt een gordel van tuinen, die aan de vreemde gezanten en consuls toebehooren. Ze zijn allen verwaarloosd, maar bedekt met een wonderdadigen plantengroei. Men ziet er lange rijen van aloë's, die er uitzien als reusachtige lansen midden in een bundel énorme kromme rapieren gestoken. Zoo toch is de gedaante der bladeren, welker punten door de Arabieren gebruikt worden om met den vezel van het blad zelf wonden dicht te naaien. Voorts Indiaansche vijgen, Kermus ed Inde, zooals ze in 't Moorsch genoemd worden, met bladeren van een duim dik, die in de paden opschieten, zoodat men er kwalijk doorheen kan komen; gewone vijgen, in welker schaduw men tien tenten zou kunnen opslaan; eiken, acacia's, oleanders, heesters van alle mogelijke vormen, die hun takken met de takken der grootere boomen samenstrengelen, en met klimop, wijnrank en andere slingerplanten ondoordringbare kluwens groen vormen, waaronder kuilen en paden verdwijnen. Op vele plaatsen moet men zeer voorzichtig zijn weg zoeken. Men gaat van den eenen tuin in den anderen door een opening in de heg of een omgevallen omheining, tusschen struiken en bloemen, die tot aan het middel reiken; en men ziet niemand. Een enkel wit huisje, tusschen de boomen verborgen, en een enkele put met een draaispil, waaruit het water door kanaaltjes over den grond | |
[pagina 476]
| |
verspreid wordt, zijn de eenige dingen die aan bewerking en bezitting doen denken. Als ik niet begeleid geweest ware door een kapitein van den generalen staf, die een zeer bekwame gids is, zou ik herhaalde malen in die verwarring van groen verzonken en verdwaald zijn, en inderdaad, we moesten elkaar dikwijls roepen, als in een doolhof, om elkaar niet uit het oog te verliezen. Doch het was ons een genot, om ons in te dompelen en te zwemmen in dat eindelooze groen, om ons met handen, voeten en hoofd een weg te banen, dartel en opgetogen als wilden die uit de slavernij in hun bosschen teruggekomen zijn. Is men eenmaal buiten dien gordel van tuinen, dan vindt men geen boom, geen huizen, geen heggen meer, kortom niets dat aan een verdeeling van den grond doet denken. Het zijn heuvels, groene valeitjes en golvende vlakten, waar men een enkel stuk vee zonder herder ziet grazen, en een enkel los paard galoppeeren. Slechts één keer herinner ik mij den grond te hebben zien bewerken. Een Arabier dreef een ezel en een geit voort, gespannen voor een zeer kleinen ploeg van een zonderlingen vorm, misschien zoo als hij hier reeds vóór vier duizend jaren ook reeds gebruikt werd. En die ploeg maakte een voor, die kwalijk zichtbaar was, in een grond vol steenen en struiken. Ik hoorde van iemand, dat hij meer dan eens een ezel en een vrouw voor den ploeg gespannen had gezien. Daaruit kon men opmaken, in welken toestand de landbouw in Marocco is. De eenige mest die ze gebruiken, is de asch van het stroo dat na den oogst verbrandwordt; en de eenige maatregel, die genomen wordt om den bodem niet uit te putten, is deze, dat men alle drie jaren het gras laat opschieten voor weide, nadat men twee jaren koorn of maïs gezaaid heeft. Niettegenstaande dat, verarmt de bodem na weinige jaren, en dan gaan de landbouwers nieuwe gronden ontginnen, die ze dan weer verlakten, om tot de oude terug te keeren. En op die wijze is altijd slechts een zeer klein gedeelte van den bouwbaren grond in gebruik, en dat van een grond, die, zelfs zóó slecht behandeld, nog honderdvoudig het uitgezaaide teruggeeft. De schoonste tocht was die naar kaap Spartel, het Ampelusium der ouden, die de uiterste noordwestelijke spits | |
[pagina 477]
| |
van Afrika vormt. Het is een rots van grauwen steen, drie honderd meters hoog, loodrecht in zee afloopende en van onderen vol ruime spelonken, die oudtijds aan Hercules gewijd waren (‘specus Herculi sacrum’). Op den top van deze rots verheft zich de beroemde vuurtoren, die voor weinige jaren daar opgericht werd en gemeenschappelijk door bijna alle staten van Europa wordt onderhouden. Wij klommen op den toren, tot binnen in de groote lantaarn, dïe haar waarschuwing van licht tot op een afstand van vijf en twintig mijlen in zee zendt. Van den top ziet het oog over twee zeeën en twee werelddeelen. Men ziet de laatste wateren van de Middellandsche zee en de onmetelijke vlakte van den Atlantischen oceaan, de zee der duisternissen, Bar-ed Dolma, zooals de Arabieren haar noemen, die de voeten dezer rots bespoelt. Men ziet de Spaansche kust van kaap Trafalgar tot aan de kaap van Algesira; het Afrikaansche strand der Middellandsche zee tot aan de bergen van Ceuta, de ‘septem fratres’ der Romeinen; en in de verte schemert nog de énorme rots van Gibraltar, de eeuwige schildwacht van die haven van het oude werelddeel, de geheimzinnige grens van de antieke wereld, thans een ‘slechtbefaamde voor den nijveren zeeman’ geworden. Op dien tocht ontmoetten wij slechts zeer weinig menschen, meest Arabieren te voet, die ons voorbijgingen bijna zonder ons aan te zien, en soms een Moor te paard, die een rijk of gewichtig persoon moest zijn, daar hij door een bende gewapende dienaars vergezeld werd en ons in het voorbijgaan een verachtelijken blik toewierp. De vrouwen sluierden zich zorgvuldiger dan in de stad, sommige bromden als ze ons tegenkwamen en anderen keerden ons zelfs driftig den rug toe. Enkele Arabieren daarentegen bleven voor ons staan, keken ons strak aan, prevelden enkele woorden op een verzoekenden toon en gingen dan verder zonder naar ons om te zien. Eerst begrepen we niet wat dat beteekende. Later werd ons uitgelegd, dat ze ons verzochten, God om iets voor hen te bidden. Het is namelijk een zeer verbreid bijgeloof onder de Arabieren, dat God lang wacht met het verhooren van de bede eens Muzelmans, juist omdat diens gebed hem zoo welgevallig is, om te langer het genot te hebben van hem te hooren bidden; maar dat het gebed van een onge- | |
[pagina 478]
| |
loovige, een hond, zooals een Christen of Jood, hem zoo onaangenaam is, dat hij het dadelijk verhoort, om er af te wezen. De eenige vriendelijke aangezichten die we ontmoetten, waren de Jodenjongens, die op ezels gezeten bij troepjes van heuvel tot heuvel reden, en ons een vroolijk: ‘Buenos dias, caballeros!’ toeriepen, terwijl ze in galop ons voorbijkwamen.
Maar ondanks het afwisselende en onderhoudende leven dat we te Tanger leidden, waren we allen ongeduldig om te vertrekken, ten einde in de maand Juni, vóór de ergste hitte, terug te kunnen zijn. Onze consul had een bode naar Fez gezonden om te berichten dat het gezantschap gereed was; maar er moesten minstens tien dagen verloopen eer die terug zou zijn. Particuliere berichten zeiden dat het escorte onderweg was; andere berichten luidden weer dat het nog niet vertrokken was. Het waren allerlei onzekere en tegenstrijdige geruchten, alsof dat Fez waarnaar we zoo verlangden, niet op twee honderd en twintig kilometers, maar een twee duizend mijlen van de kust af lag. Toch deed dat alles mij wel genoegen, omdat die tocht van veertien dagen op die wijze in onze verbeelding de afmetingen van een lange reis en Fez de aantrekkelijkheid van een geheimzinnige stad kreeg. Daartoe dienden ook de vreemde dingen welke aangaande die stad, hare bevolking en de gevaren der reis verhaald werden door anderen, die vroegere gezantschappen hadden bijgewoond. Ze verhaalden ons dat ze door duizenden ruiters omringd waren geweest, die hen met een donder van schoten vlak onder den neus begroet hadden, op het gevaar af hen blind te schieten; dat ze de kogels langs hun ooren hadden hooren gonzen; en dat ons Italianen vooral zeer waarschijnlijk een onsje, lood, bij vergissing, in het hoofd te land zou komen, dat op het witte kruis van onze vlag gemunt was, 't welk de Arabieren zeker voor een beleediging aan Mahomet zouden houden. Men sprak ons van scorpioenen, slangen, tarantola-spinnen en zwermen sprinkhanen, énorme spinnen en padden, die we op weg en onder onze tenten zouden aantreffen. Men beschreef ons met zwarte kleuren den intocht van het gezantschap in Fez, tusschen een wilden en dichten drom paarden en een vijandige bevolking, door overdekte, donkere straten, | |
[pagina 479]
| |
vol puinhoopen en krengen. Men voorspelde ons een berg van bezwaren en ziekten gedurende ons verblijf te Fez: de doodelijkste verveling, vreeslijke dyssenterie, felle rheumatiek, en monstreus wreedaardige muggen, waarbij vergeleken die van onze landen allerliefste beestjes zijn. En eindelijk het heimwee; daaromtrent verhaalde men van een jongen schilder uit Brussel, die met het Belgische gezantschap naar Fez gegaan was en die na verloop van een week zoo wanhopig terneergedrukt was, dat de gezant hem met geforceerde marschen naar Tanger had moeten laten terugreizen, om hem niet onder zijn oogen te zien sterven. En het was alles waar. Doch al die berichten strekten slechts om ons ongeduld te vermeerderen. En ik herinnerde mij lachende den spottenden uitval van mijn moeder, nadat ze te vergeefs getracht had mij van de Maroccaansche reis af te brengen door een schrikwekkende beschrijving der wilde beesten: ‘Maar per slot van rekening hebt ge gelijk; wat doet het er toe of men door een tijger verscheurd wordt? Als men dan maar in de courant komt!’
Na dat alles kan men zich gemakkelijk voorstellen, hoe hoog we van onze stoelen opsprongen toen mijnheer Salomone Affalo, de tweede tolk van het consulaat, zijn hoofd door de deur der eetzaal stak, en met een zware stem riep: ‘Het escorte van Fez is aangekomen!’ Met het escorte waren de paarden ook gekomen, benevens muilezels, kameelen, stalknechts, tenten, de reisroute door den sultan vastgesteld en het bericht, dat men op weg kon gaan. We moesten echter nog eenige dagen wachten, om menschen en vee eenigen tijd van rust te geven. De dieren waren in het Casbah ondergebracht. Den volgenden morgen gingen we er heen om ze te zien. Het waren vijf en veertig paarden, die van het escorte er onder begrepen, een twintigtal rijdmuilezels en meer dan vijftig pakmuilezels, waarbij later nog een aantal andere kwamen, die in Tanger gehuurd waren. De paarden waren klein en slank, zooals alle Moorsche paarden, en de muildieren sterk; de rijzadels en pakzadels met rood laken bekleed; de stijgbeugels bestonden uit een breeden ijzeren band aan beide einden omhoog gebogen, | |
[pagina 480]
| |
zoodat ze den ganschen voet steunden en omvatten en tevens zoowel voor spoor als voor beschutting dienden. De arme dieren lagen bijna allen op den grond, uitgeput meer ten gevolge van gebrek aan voedsel dan van de vermoeienissen der reis. Volgens gewoonte was namelijk een deel van het voeder zeker door de geleiders te gelde gemaakt. Voorts waren daar ook enkele soldaten van het escorte. Ze kwamen naar ons toe en begonnen met ons een gesprek aan te knoopen door met alle macht te gesticuleeren om ons aan 't verstand te brengen, dat de reis vermoeiend geweest was, dat ze geduchte hitte en ergen dorst hadden uitgestaan, maar dat ze, dank zij Allah, behouden overgekomen waren. Er waren negers en mulatten bij, en allen waren gekleed met den witten kapmantel of kapjas. Het waren groote en beenige kerels, woeste tronies, met tanden als wilde beesten en oogen in den kop die mij deden denken, dat het niet overbodig zou zijn, een tweede escorte voor securiteit tusschen ons en hen in te laten marcheeren. Terwijl mijn metgezellen met die vrienden stonden te gesticuleeren, zocht ik onder de muilezels er eene uit, die de edelmoedigste en zachtste uitdrukking in haar ezelsoogen had; ik vond dat bij een witte muilezelin met een versierd achterkwartier, en ik besloot aan haar mijn leven toe te vertrouwen. En van toen af tot aan onzen terugkeer bleef de gansche hoop van de Italiaansche literatuur in Marocco aan dat ééne zadel gebonden. Van daar gingen we naar den Soc di Barra, waar de hoofdtenten voor de reis opgeslagen waren. Het was een groot genot voor ons, die kleine linnen woningen te zien waarin we dertig nachten zouden slapen in onbekende, eenzame streken, waarin we zoovele wonderlijke dingen zouden zien en ondervinden, en de één een landkaart, de ander een officieel rapport, of een schilderij, of een boek zouden klaar maken, terwijl we samen een klein reizend Italië in het rijk der Scherifs zouden vormen. Het waren tenten van half cylindrische, half kegelvormige gedaante, sommige groot genoeg voor meer dan twintig personen, alle zeer hoog, van dubbel zeildoek, met blauwe garnituren gestreept en op den top met groote metalen ballen versierd. Het waren meest tenten van den Sultan, en wie weet hoeveel schoonen van zijn serail | |
[pagina 481]
| |
er onder geslapen hadden op zijn reizen van Fez naar Mechinez en van Mechinez naar Marocco! In een hoek van het kamp stonden eenige soldaten van het escorte, en daarnaast een onbekend persoon, die den consul afwachtte. Het was een man van een vijf en dertig jaar, van een deftig voorkomen, mulat en tamelijk dik, met een grooten witten tulband, een blauwe kapjas, roode broek en een sabel in een lederen schede en met een greep van rhinoceros-hoorn. Weldra kwam onze consul en stelde ons aan hem voor. Hij was de aanvoerder van het escorte, een generaal van het keizerlijke leger, Hamed Ben Kasen Buhamei genaamd, die ons naar Fez moest geleiden en ook weer van Fez naar Tanger terugbrengen. Hij was bij den sultan met zijn hoofd aansprakelijk voor onze veiligheid. Hij gaf ons met veel gratie de hand en zeide ons, door tusschenkomst van den tolk, dat hij hoopte dat men een goede reis zou hebben. Zijn gezicht en zijn manieren stelden mij geheel gerust voor de leeuwentanden en tijgeroogen der soldaten die ik op het Casbah gezien had. Hij was geen schoon man, maar zijn gelaat duidde een zachten inborst en een wakker verstand aan. Hij moest kunnen lezen, schrijven en rekenen, kortom een der ontwikkeldste generalen van het leger zijn, anders zou de minister van oorlog hem deze teedere zending niet hebben opgedragen. In zijn tegenwoordigheid had de verdeeling der tenten plaats. Eene werd aan de schilderkunst toegewezen; de grootste na die van den consul, werd in bezit genomen door den scheepscommandant, den kapitein van den generalen staf, den vice-consul en mij, en reeds nu was het te voorzien, dat dit de luidruchtigste tent van het geheele kamp wezen zou. Een andere zeer groote tent werd tot eetzaal bestemd. Daarop werden de tenten voor den geneesheer, de tolken, de koks, de dienaren en de soldaten van het consulaat gekozen. De aanvoerder van het escorte en zijn soldaten hadden hun afzonderlijke tenten. Bovendien zouden er vóór de afreis nog meer tenten bij komen. Kortom het was te voorzien dat we een prachtig kampement bij elkaar zouden krijgen, en ik voelde reeds bij voorbaat aanvallen van beschrijfwoede in mij koken. | |
[pagina 482]
| |
Den volgenden dag ging de consul met den scheepscommandant en den kapitein een bezoek afleggen bij den representant van de keizerlijke regeering te Tanger, Sidi-Bargas, die in zeker opzicht den post van minister van buitenlandsche zaken bekleedt. Ik voegde men bij hen. Ik was nieuwsgierig van nabij een minister van buitenlandsche zaken te zien, die, als de tractementen sedert twintig jaren niet veranderd zijn, wat zeer onwaarschijnlijk is, - eene kleine vijf en dertig gulden van het gouvernement ontvangt, representatiegelden er onder begrepen. En dat is nog een hoog tractement, vergeleken met dat van den gouverneur, die nog geen vijf en twintig gulden per maand ontvangt. En daarbij moet men niet meenen, dat die post eene sinecure is, welke men aan den eersten den besten kan opdragen. De fameuse sultan Abder-Rahman bij voorbeeld, die van 1822 tot 1859 regeerde, kon er geen anderen geschikten persoon voor vinden, dan een zekeren Sidi-Mohammed-el-Khatib, een koopman in suiker en koffie, die ondanks zijn ministerschap regelmatig handel bleef drijven te Tanger en te Gibraltar. Trouwens de instructies die deze beambte van zijn gouvernement ontvangt, zijn, schoon zeer eenvoudig, toch van dien aard, dat ze den fijnsten Europeeschen diplomaat in verlegenheid zouden brengen. Een Fransche consul heeft ze zeer juist aldus omschreven: op alle vragen der consuls met beloften antwoorden; de vervulling van die beloften zoo lang mogelijk uitstellen; tijd winnen; aan de vragers en klagers alle mogelijke hindernissen in den weg leggen; het er op aanleggen dat ze de zaak moede worden en het opgeven; toegeven, als ze dreigen, maar zoo weinig mogelijk toegeven; als het kanon zich in de zaak mengt, toegeven, maar niet voor het allerlaatste oogenblik. - Doch het moet gezegd worden, dat sedert den oorlog met Spanje, en vooral onder de regeering van Mulei-el-Hassen, de zaken vrij wat veranderd zijn. Wij begaven ons naar het Casbah, waar de minister woont. Een rij soldaten stond voor den ingang opgesteld. Wij gingen door een tuin en kwamen in een ruime zaal, waar de minister der buitenlandsche zaken en de gouverneur van Tanger onzen consul te gemoet traden. Achter in de zaal was eene alkoof met een sofa en eenige | |
[pagina 483]
| |
stoelen; in een hoek stond een hoogst eenvoudig bed, en onder het bed een koffie-servies; de wanden waren wit en naakt; de vloer was met matten belegd. We namen plaats in de alkoof. De twee personen die voor ons stonden, vormden met elkaar een merkwaardig contrast. De minister Sidi-Bargas was een schoon oud man met een witten baard, een lichte huidkleur, twee onbeschrijfelijk levendige oogen en een grooten mond, die steeds glimlachte, waarbij twee rijen groote tanden zoo wit als ivoor voor den dag kwamen. Het was een gelaat, waarop men bij den eersten aanblik de geslepenheid en bijzondere buigzaamheid, die zijn ambt eischten, kon lezen. Een bril, een snuifdoos en zekere ceremonieele bewegingen van het hoofd en de hand gaven hem bijna het air van een Europeesch diplomaat. Men zag in hem den man die gewoon was met Christenen om te gaan, die waarschijnlijk boven vele bijgeloovigheden en vooroordeelen zijns volks verheven was, den liberalen Muzelman, den Moor met een vernis van beschaving. De andere, de kaïd Misfioei, scheen de incarnatie van Marocco. Het was een man van een vijftig jaar, met een bronzen gelaatskleur en een zwarten baard, sterk gebouwd, gesloten en stil; het was een tronie die scheen nooit gelachen te hebben. Hij hield het hoofd voorover, de oogen op den grond gericht, de wenkbrauwen gefronst; het scheen wel dat wij hem een gevoel van diepen afschuw inboezemden. Ik keek hem ter sluiks, met wantrouwen, aan. Het was mij of die man nooit anders zijn mond moest openen dan om een hoofd voor zijn voeten te doen rollen. Beiden hadden een grooten tulband van mousseline op het hoofd en waren van het hoofd tot de voeten in een doorschijnende kaïk gekleed.
Onze zaakgelastigde stelde aan deze twee personages, door tusschenkomst der tolken, den scheepscommandant en den kapitein voor. Zij waren twee officieren, en de voorstelling van hen vereischte geen nadere uitlegging. Maar toen hij mij voorstelde, moest hij toch zoowat uitleggen wat voor betrekking ik bekleedde. De zaakgelastigde legde het hem in ietwat overdreven termen uit. Sidi-Bargas bleef een oogenblik nadenken en zeide toen eenige woorden tot den tolk, welke deze aldus overbracht: | |
[pagina 484]
| |
‘Zijne excellentie vraagt, waarom UEd. de hand bedekt hebt, waarin zooveel bekwaamheid huist. UEd. moest den handschoen uittrekken, opdat de hand gezien kon worden.’ Het compliment was zoo nieuw voor mij, dat ik niet zoo spoedig een antwoord vond. ‘Dat is niet noodig’ - merkte de zaakgelastigde op, - ‘omdat de bekwaamheid in het hoofd zit en niet in de hand.’ Daarmede was, dunkt mij, alles gezegd. Maar als een Moor eenmaal een vergelijking beet heeft, laat hij haar niet zoo licht los. ‘Dat is waar’ - liet Z.E. antwoorden, - ‘doch daar de hand het werktuig is, is ze ook het symbool van die gave des geestes.’ Op die wijze werd het gesprek nog eenige minuten voortgezet. ‘Het is een gave van Allah!’ was eindelijk de conclusie van Sidi-Bargas. ‘Een gierige Allah!’ zeide ik bij mij zelven. Het gesprek duurde nog een poos en draaide zich hoofdzakelijk om de reis. We kregen een lange opsomming van namen van gouverneurs, provinciën, rivieren, dalen, bergen, vlakten, die we op onzen weg zouden vinden. Ze klonken mij in de ooren als even zoovele beloften van wondervolle avonturen, en brachten mijn verbeelding aan het werken. Wat voor ding was de Roode Berg? Wat zouden we te zien krijgen op de oevers van den Parelstroom? Wat voor man moest een gouverneur zijn, die ‘Zoon der merrie’ genaamd was? Onze zaakgelastigde deed allerlei vragen aangaande de afstanden, het water, het lommer. Sidi-Bargas wist alles op zijn duimpje, en op dit punt moet men erkennen, dat hij ver boven onzen minister Visconti Venosta stond, die toch zeker niet in staat zou zijn aan een vreemden gezant mee te deelen, hoeveel bronnen met drinkwater en hoeveel groepen boomen er gevonden worden op den weg van Napels naar Rome. Hij wenschte ons ten slotte een goede reis met de woorden; ‘Vrede zij op uwen weg’. Daarop begeleidde hij den consul tot aan de deur, ons allen met groote hartelijkheid de hand drukkende. De Kaïd Misfioei daarentegen sprak geen woord en stak ons de toppen der vingers toe, zonder ons aan te zien. ‘Mijn hand, nu ja!’ dacht ik terwijl ik die hem toestak, - ‘maar mijn hoofd vertrouw ik u niet toe.’ | |
[pagina 485]
| |
We waren reeds buiten de zaal, toen Sidi-Bargas ons nog weer achterop kwam. ‘Welken dag vertrekt ge?’ vroeg hij den heer Scovasso. ‘Zondag,’ antwoordde deze. ‘Vertrek liever Maandag!’ zeide Sidi-Bargas op dringenden toon. De consul liet hem vragen waarom. ‘Omdat Maandag een “goede” dag is,’ antwoordde hij ernstig, en met een nieuwe buiging verdween hij. Sidi-Missioei, gelijk ik later hoorde, heeft bij de Mooren den naam een groot geleerde te zijn; hij was de leermeester van den regeerenden sultan, en is, zooals men op zijn gelaat lezen kan, een fanatiek Muzelman. Sidi-Bargas heeft de liefelijker reputatie een groot schaakspeler te zijn.
Drie dagen voor ons vertrek was de straat voor de deur van de legatie reeds vol nieuwsgierigen. Tien groote kameelen, die een deel van onzen wijnvoorraad naar Fez vooruit moesten brengen, kwamen het eene na het andere voor de deur neerknielen om hun last te ontvangen, waarna ze op weg gingen onder begeleiding van een afdeeling dienaren en soldaten. In huis ging het werken en draven gedurende die dagen met verdubbelde kracht zijn gang. Bij de dienaren en soldaten der legatie kwamen nu nog de dienaren, die van Fez gekomen waren. Op elk uur van den dag kwamen er nieuwe provisies aan. Het huis scheen een winkel, een magazijn, een pakhuis. Een oogenblik was er nog vrees dat de tijd te kort zou zijn voor alle toebereidselen, zoodat we op den bepaalden Maandag nog niet weg zouden kunnen komen. Maar Zondag avond, den derden Mei, was alles gereed, tot zelfs de enorme staak voor een groote driekleurige vlag, die midden tusschen onze tenten moest wapperen. Gedurende den nacht kon al onze bagage op de muilezels geladen worden, die Maandag morgen verscheidene uren vóór ons vertrokken, opdat we 's avonds bij onze aankomst op de eerste rustplaats het kamp opgeslagen zouden vinden.
Ik zal mij altijd met genoegen die laatste oogenblikken herinneren die we op het pleintje van de legatie voor ons vertrek doorbrachten. Allen waren er. Den vorigen dag waren nog gekomen | |
[pagina 486]
| |
om zich bij ons te voegen: een oude vriend van onzen consul, de heer Patxot, gewezen Spaansch consul te Tanger, en de heer Morteo, een Genuees, consulair agent van Italie te Mazagan. Voorts waren er de doctor van de karavaan, Miguerez, uit Algiers geboortig; een rijke Moor, Mohamed-Ducali, Italiaansch onderdaan, die het gezantschap vergezelde in de hoedanigheid van schrijver; de tweede tolk van de legatie, Salomone Affalo; twee Italiaansche zeelieden, een ordonnans van den commandant Cassone en een onderofficier van de ‘Dora’; de soldaten van de legatie in groot tenue; de koks, de werklieden, de dienaren, - allen onbekende personen, die twee maanden samenzijn in het binnenste van Marocco mij tot bekenden zouden maken, en die ik van dat oogenblik af aan één voor één begon te bestudeeren, om hen eenmaal te laten optreden en spreken in het boek dat ik in mijn hoofd had. Allen hadden in de kleeding het een of ander bijzonders, wat aan die vereeniging van menschen een buitengemeen pittoresk aanzien gaf. Het waren gepluimde hoeden, witte kappen, grootte petten, sluiers, reiszakken met zonderlinge kleuren. Men kon wel een winkel opzetten van de pistolen, barometers, schetsboeken, album's en verrekijkers. Het was of we uitgerust waren om naar de Kaap de Goede Hoop te reizen. Allen trilden van ongeduld, nieuwsgierigheid en opgewektheid. Om te beginnen was het weder prachtig en woei er een heerlijk briesje uit zee. Mahomet was met Italië! Met klokslag vijf klom de consul op zijn paard en op het het terras van het consulaat werden de vaandels geheschen ten afscheidsgroet. Daar ik in de gevaarlijke drukte van het vertrek al mijn aandacht aan mijn rijkunst besteden moest, herinner ik mij slechts onduidelijk de menigte die de straat vulde, de schoone Jodinnen die van de terrassen uitkeken, en een Arabischen jongen, dᴉe, terwijl we de poort van den Soc uitreden, met een vreemd accent uitriep: Italia! Op den Soc voegden zich de vertegenwoordigers van alle consulaten bij ons, om, volgens gebruik, ons tot op eenige mijlen buiten Tanger uitgeleide te doen, en zoo sloegen we allen samen den weg naar Fez in, in een luidruchtige cavalcade, vóór welke uit de groene vlag van den profeet wapperde. (Wordt vervolgd.) |
|