Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |||||||||||||||
Een nieuw treurspel.
| |||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||
op het grootste mysterie: de menschwording Gods, het leven, lijden, sterven, de opstanding en hemelvaart van Christus. Aan de opvoering der daarop betrekkelijke geschiedenissen werd steeds de meeste - waarschijnlijk tevens de eerste - zorg besteed. Men kan zich niet licht een te plastische voorstelling vormen van de wijze, waarop de kerkelijke tooneelisten der middeleeuwen zich van hunne roeping zochten te kwijten. Zij lieten zooveel mogelijk alles zien: b.v. God zittende in den hemel, Jezus van daar op de aarde komende en na zijn sterven de hel bezoekende, ten derden dage opstaande uit het graf en ten hemel varende. Het tooneel was voor die gelegenheden opzettelijk verdeeld in drie verdiepingen: hemel, aarde en hel. De ernst der spelers liet aanvankelijk niets te wenschen over en werd gedurende eeuwen gehandhaafd. Misschien evenwel heeft daaraan hier en ginds wel iets ontbroken en gaf dit aanleiding tot menig verbod, dat daarom nog niet altijd onmiddellijk als wet werd geëerbiedigd, voortaan geen mysteriën meer in de kerken te spelen. Tegen het einde der middeleeuwen werden zij zeldzamer en langzamerhand geheel overgebracht naar markt of plein. Onder de hoofdredenen dier verplaatsing noemt men, zeker niet ten onrechte, de omstandigheid, dat de priesters-tooneelisten zich meer en meer lieten bijstaan en vervangen door ongewijden. Den leek het medespelen te vergunnen moest de verbanning van het mysteriespel uit de kerk ten gevolge hebben. Krachtens dezelfde onverzoenlijke tegenstelling van gewijd en ongewijd, kon het kerkelijk tooneel niet lang zijn herschepping in een wereldlijk tooneel overleven. De priesters, die aanvankelijk nog medespeelden buiten de kerk, trokken zich langzamerhand terug. Het mysterie werd in hun oog ontheiligd door de uitsluitende aanraking van leeken. Dezen gaven wellicht bovendien hier en daar gegronde aanleiding om van lichtvaardigen spot en gebrek aan ernst te spreken. Verschillende redenen werkten samen. De kerk verklaarde zich tegen het voortbestaan van haar verworpen kroost. Het mysteriespel, in ongenade gevallen bij wie het 't leven hadden geschonken, verdween van het tooneel. Nauwelijks was de nieuwe tijd geboren, of men kon met recht van het mysteriespel der middeleeuwen spreken. De uitzonderingen zijn slechts daar om den regel | |||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||
te bevestigen. De meest bekende en voornaamste van dezen, het Passionsspiel te Oberammergau in Beieren, ontleent, volgens de overlevering, haar recht van bestaan aan een bijzondere gelofte, die dagteekent van het jaar 1633 en met het woeden eener kwaadaardige pestziekte in verband stond. Ieder herinnert zich uit de veelvuldige schetsen der laatste tienjaarlijksche opvoering van het genoemde lijdensspel te Oberammergau - het was in 1871 - hoe diep voor het minst alle vreemdelingen doordrongen waren van het feit, dat men hier te doen had met verouderde, zij het ook naar den modernen geest en smaak gewijzigde vertooningen. Zullen wij het blijvend gemis der oude mysteriespelen betreuren? Zullen wij, met Grüneisen (in Herzog's Real-Encyklopädie) hun ‘würdigste Bewahrung’ en ‘ideellste Umwandlung’ dankbaar begroeten in de protestantsche Oratoriums? Zullen wij ons troosten met het genot dezer gedramatiseerde geestelijke muziek, hoewel wij weten, dat zij niet voor het oog maar voor het oor bestemd is? Zullen wij zelfs nog een schrede verder gaan op het gewezen spoor en b.v. de groote ‘Passionsmusik’ van Bach luide verheffen boven het middeleeuwsche geestelijke treurspel, omdat het meer dan dit beantwoordt aan den ‘dieperen zin en het gekuischte gevoel van het evangelisch Christendom?’ Of zullen wij ons liever van dergelijke, altijd min of meer gevaarlijke vergelijkingen onthouden, en dankbaar het werk van den toonkunstenaar genieten, zonder om die reden onverschillig te worden omtrent den arbeid van zijn evenknie, wiens talent aan het tooneel is gewijd? In het laatste geval: zullen wij verlangend uitzien naar een herleving van het oude mysteriespel, voor het minst van de quintescens dier middeleeuwsche vertooningen, het ‘aller treurspelen treurspel,’ de lijdensgeschiedenis van Jezus? Wie geneigd mochten zijn, deze vraag toestemmend te beantwoorden, zullen ongetwijfeld met belangstelling de pogingen gadeslaan, die in den laatsten tijd zijn gewaagd om de oude stof door vernieuwde bewerking, waarbij rekening gehouden werd met de eischen van den tegenwoordigen tijd, voor het hedendaagsch tooneel geschikt te maken. Op een dezer pogingen, tot nog toe, voor zoover mij bekend is, ten onzent onopgemerkt gebleven, wensch ik de aandacht te vestigen. Ik bedoel het voor eenige maanden te Wiesbaden ver- | |||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||
schenen treurspel, getiteld Jesus von Nazareth. Ik onthoud mij intusschen bij mijne mededeelingen, van een vergelijking met enkele gelijksoortige lettervruchten van den jongsten tijd, zoowel als van een uitvoerige beoordeeling van het treurspel als treurspel, omdat het een en ander, door bevoegder hand dan de mijne ondernomen, tegelijk met dit opstel, eldersGa naar voetnoot1 onder de oogen van het publiek wordt gebracht.
De dichter noemt zich Nicolai Graf Rehbinder, een naam mij overigens volstrekt onbekend en misschien eenvoudig door den ongenoemden schrijver tijdelijk aangenomen. Wij leeren den man intusschen voldoende kennen uit zijn werk. Hij moge al geen eerste plaats bekleeden onder Duitschland's nieuwste beoefenaars der dichtkunst, blijkbaar behoeft hij over het hem toevertrouwde talent niet te blozen. Zijn rijmlooze verzen zijn gemeenlijk zoetvloeiend; aan de juiste toepassing van het gekozen metrum ontbreekt weinig. Van groote oorspronkelijkheid kon men hier uit den aard der zaak kwalijk veelbeteekenende proeven verwachten. Het doel - hoewel nergens met zoovele woorden genoemd - is kennelijk geweest, de oude stof zoo te behandelen dat de nieuwe bewerking aan den modernen christen der negentiende eeuw zou kunnen voldoen. Dienovereenkomstig heeft Rehbinder gebroken met nagenoeg alles wat tot de karakteristieke vormen van het middeleeuwsch tooneel behoorde; ja zelfs, wat meer zegt, met de oudkerkelijke opvatting van Jezus' persoon als het vleeschgeworden Woord, de menschgeworden God, de Zoon Gods in geheel eenigen bovennatuurlijken zin, of de Godmensch. De vroeger onmisbaar geachte tusschenspelen en koren zijn geheel achterwege gebleven. Wij vinden geen spoor meer van de eindelooze voorafbeeldingen van Jezus' leven, lijden, stervən en daarop gevolgde verheerlijking, die naar het heette, in het oude testament waren gegeven en daarom, naar men meende, in tableaux vivants, toegelicht door het gezang der koren, den toeschouwer van het mysteriespel tusschen de verschillende tooneelen moesten worden vertoond. Wat in dit opzicht nog de jongste opvoering van het Passionsspiel te Oberammergau langwijlig en vervelend maakte, volgens het | |||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||
getuigenis van een bevoegd verslaggever, heeft Rehbinder van de handeling buitengesloten. Het behoeft nauwelijks te worden gezegd, dat zijn tooneel een gewoon tooneel en geen met het oog op de oude wereldbeschouwing in drieën verdeelde afbeelding van het heelal - hemel, aarde en hel - is. Gelijk de titel van het nieuwe treurspel doet vermoeden, de Christus der overlevering heeft in den geest van den dichter plaats gemaakt voor den Jezus der historie. De slotsommen der moderne kritiek aangaande het leven van Jezus zijn blijkbaar ernstig geraadpleegd en goeddeels met ingenomenheid verwerkt. Dat de oude traditie of de nieuwe verbeelding nu en dan te hulp moest worden geroepen, waar de geschiedenis te kort schoot in het leveren der onmisbare materialen voor de geleidelijke ontwikkeling van het treurspel, spreekt schier vanzelf. Voorts zij nog, onder deze algemeene opmerkingen, tot lof van den dichter gezegd, dat hij bij zijn voorgangers vergeleken, een toonbeeld van prijzenswaardige soberheid is. Wel verre van de stof uit te putten, heeft hij geheele tafereelen, als de zalving te Bethanië, de voetwassching, de zoogenaamde instelling van het avondmaal, het overleg van Judas met de Sanhedristen, de verloochening van Jezus door Petrus, onaangeroerd gelaten. Als handelende personen worden genoemd:
| |||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||
I.Het eerste der vijf bedrijven, waarin Rehbinder zijn treurspel heeft verdeeld, brengt ons op een ruime vlakte, waar men op den achtergrond den oever van een meer bespeurt, terwijl zich in het midden een heuvel verheft. Mannen en vrouwen van verschillenden leeftijd komen af en aan. Zij blijven aanvankelijk meer op den achtergrond en vleien gedeeltelijk zich neer aan den oever van het meer. Barabbas en Judas treden het eerst op. Barabbas kent Judas en hoopt van dezen te vernemen, wat toch wel het streven van Jezus is. Hij ziet zich in zijn verwachting te leur gesteld. Judas moet ronduit bekennen, dat hij de diepten van zijns meesters gedachten niet peilt, noch diens plannen kent. Dat is geen gevolg van gebrek aan vertrouwen van Jezus' zijde, gelijk Barrabbas vermoedt. Wij zijn te zwak, zegt Judas, Wij zijn te zwak om hem te vatten; wij
Zijn slechts menschen.
Barabbas.
En hij? Schijnt hij u meer?
Gij zwijgt? - Uw oog ontwijkt het mijne? - Spreek,
En gun aan mij, den makker uwer jeugd,
Een blik te slaan in uw gemoed. Gelooft gij
Dat Jezus de Messias is?
Judas.
Zou ik
Hem volgen en dat niet gelooven?
Barabbas.
Wat
Verwacht gij dan van hem?
Judas.
Toen ik hem zag,
En toen zijn kalme, heldre blik mij trof,
Terwijl zijn mond een roerend woord deed hooren,
| |||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||
Toen vatte ik: Hij is degeen, dien gij
Verwacht; der vadren God heeft mij vergund,
De komst op aarde te aanschouwen van den
Messias en de heerlijkheid zijns rijks!
Toen wierp ik weg wat ik bezat, beminde,
Onttrok mij zelfs aan broeders, zusters, vrienden,
En volgde hem en gaf mij aan hem over.
Barabbas kan de geestdrift van zijn voormaligen vriend niet deelen, al acht hij diens geloof, juist omdat het geloof is, onaantastbaar. Intusschen verzuimt hij niet op te merken, dat Jezus aan het bekende Joodsche messiasideaal niet beantwoordt, arm en onaanzienlijk is, een vriend van armen slechts, een strijder met geen ander wapen dan de rede! Judas licht daarop nader zijn verwachting toe. In nederig gewaad moge Jezus nu zijn vrienden zoeken en zich met de bescheiden rol van prediker vergenoegen, De dag breekt aan - gewis, hij is nabij! -
Dat hij het nedrig kleed ter zijde legt
En opstaat met den luister eens gekroonden.
Dan komt met kracht het rijk van Gods gezalfde,
Het eeuwig heerlijk rijk Jeruzalem;
Het uitverkoren volk beheerscht de aarde,
Verbroken is dan onze slavernij!
De koning zet zijn voet verpletterend
Op den fieren nek der tegenstanders,
Verdelgt hen allen met zijn oogopslag!
Maar wij, de uitverkoornen, knielen voor
Den troon, den schit'renden, verhevenen,
En op den troon verheft zich - de Messias!
Barabbas kan zich niet vinden in die droomen. Hij vraagt niet naar wonderen en sprookjes, doch verlangt des te sterker naar wat tastbaar en zichtbaar is, wat werkelijkheid heeft. Hij ijvert voor de aardsche belangen van het volk en wil het aan de toekomst overlaten, of later wellicht de Messias verschijnen zal. Voor hem heeft het heden slechts waarde en hij kan niet langer dulden, dat het tegenwoordige leven verkort en verbitterd wordt. Hij wil: | |||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||
het volk zij vrij in 't vrije land.
Geen dwingland meer, hoe hij ook heeten moog.
Geen koning, die in schijn regeert en tevens
Als tiran, gelijk Herodes, - geen druk
Van priesters, noch knellend juk van Rome!
Als Judas hem wijst op het onbereikbare zijner wenschen, aangezien Rome's macht groot is en de priesters met haar één lijn trekken, komt Barabbas met de ware reden voor den dag, waarom hij het gesprek met Judas heeft begonnen; Geheel 't volk was ons, wanneer uw meester,
De Nazarener, met ons ware.
Judas.
Hij?
Barabbas.
Het woord, het machtig woord door hem gesproken,
Deed allen ongetwijfeld blindlings volgen,
De mannen niet alleen, strijdvaardig, krachtig,
Hem volgden grijzen, kindren, zwakken, kranken,
En als een windhoos dreef het opgewekte
Leven van gansch een volk den vijand weg!
Maar zal Judas tot dit werk de hand willen leenen? Dat wenschte Barabbas juist van den leerling te vernemen, maar deze kan hem niet meer zeggen, dan dat de meester het volk lief heeft. De verdere gang van het gesprek wordt gestuit door het optreden van Gamaliël, die hoewel verkleed, spoedig door Barabbas wordt herkend. De vriend des hoogepriesters geeft zich uit voor een belangstellend hoorder van de leer des meesters, die een heilloos opzien wenscht te vermijden en daarom zijn kostbaar kleed heeft afgelegd. Maar Barabbas ontmaskert den huichelaar en raadt hem aan zich niet te vermoeien, aangezien hij zeer goed weet, wat hij bij Jezus komt zoeken, waarop Gamaliël, in drift ontstoken uitroept: En ik - ik ken ook u
En weet, wat gij hier zoekt, rebel!
De wederzijdsche verwenschingen, verwijten en bedreigingen, die nu volgden, zouden wellicht aanstonds tot bloedver- | |||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||
gieten hebben geleid, indien Judas niet tusschen beiden ware getreden en Barabbas had tegengehouden, op grond dat het niet aanging, geweld te plegen op de plaats, waar de groote profeet van Nazaret woorden des vredes deed ruischen. Intusschen is Jezus met zijn jongeren op het tooneel gekomen en Barabbas maakt gebruik van de gelegenheid, dat allen zich terug trekken, om Jezus aan te spreken en hem te vragen, of hij het volk wil bevrijden van het juk der Romeinen. Als één het kan, kunt gij het - als gij wilt!
Jezus.
Ik wil het, - daarom leef ik onder u -
Doch niet gelijk gij 't u hebt voorgesteld.
Ik lees in uw gemoed, doorgrond uw hart,
Als had ik u van kindsbeen af gekend.
Wat gij, kortzichtige, het volk wilt geven,
Houdt gij voor artsenij en is vergif.
Ik breng het middel, dat genezen zal,
Doch dat, helaas, aan u vergif zal schijnen.
Barabbas.
Gij hoort niet, hoe uw volk om redding smeekt?
Gij voelt niet, hoe het krimpt in ijzren boeien?
Doof is Jehova! Geen hulp wacht ons, dan
Die wij zelven brengen uit eigen kracht.
Naast onrecht staat gewis met recht geweld!
Jezus.
Die mij volgt, laat nooit het zwaard beslissen.
Barabbas.
Dat is geheel uw antwoord?
Jezus.
Ja, dat is 't.
Ga heen in vrede!
Barabbas.
En gij wilt uw volk,
Uw eigen broeders arme slaven laten?
| |||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||
Jezus.
Verlossen wil ik hen uit slavenboeien,
De hoogste, reinste, rijkste vrijheid brengen.
Barabbas.
Doch niet u aan het hoofd der uwen plaatsen,
Als zij de boeien met het zwaard verbreken?
Jezus.
Mijn taak is niet, te strijden met het zwaard,
Wijl vrede mijne roeping is.
Barabbas.
Vervloekt zij
De vrede voor eeuwig! - Bloed moet er stroomen!
Ik heb me in u vergist. Gij, zwakke,
Gij dien ik voor den rechten man der daad
Gehouden heb, gij kunt slechts woorden smeden!
Mijn werk zij van het uwe afgescheiden,
Verrader! - Wees vervloekt!
Terwijl hij razend weg ijlt, roept Jezus, met onverstoorbare kalmte hem na: Wees gij gezegend!
Gamaliël, die de sprekers onafgebroken in het oog heeft gehouden, treedt nu nader. Hij betuigt zijn vreugde aan Jezus, dat deze zich niet door den volksverleider heeft laten medeslepen. Hij had trouwens niets anders verwacht, en vleit Jezus, als ware hij een machtige, die heerschen kan en daarom niet behoeft te dienen. Hij maakt zich bekend als een vriend en bloedverwant van Kajafas, den schranderen hoogepriester, die Jezus' gangen bespied en de overtuiging van zijn invloed op het volk sedert lang verkregen heeft. De priesters werden voorheen onvoorwaardelijk gehoorzaamd, doch sedert de Nazarener is opgetreden, zijn zij door velen verlaten. Feitelijk heeft het volk nu twee gidsen, die het langs verschillende wegen naar het beste en eenige doel, aller welvaren, willen leiden: Jezus en de priesters. Dat die twee de handen ineenslaan en samenwerken! Maar Jezus, die reeds meermalen te kennen heeft gegeven, dat hij het plan van den schijnbaar | |||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||
vriendelijken spreker doorgrondt, wijst den voorslag ten stelligste af, vast overtuigd, dat het doel, waarnaar beiden streven, verschillend is. Als Gamaliël herneemt: De hoogepriester biedt u toch de hand:
Uw werken en uw weg, met ons verbonden,
Moet zegepralen! - Kom - stel uw eischen!
Wat is uw streven, wat uw doel? Verheffing
Van den laag geplaatste? Rijkdom? Aanzien?
Is 't grootsche eerzucht, die u drijft en prikkelt?
Tot alles staat de weg u open, al
Wat gij mocht begeeren, ligt voor u klaar,
Als gij u voegt bij ons......,
dan ziet Jezus den verleider aan met den verpletterenden blik, waarvoor de dichter beurtelings schier al zijn helden doet sidderen en die Gamaliël, na eenig aarzelen en stamelen, de gulle bekentenis ontlokt, dat Kajafas in Jezus een mensch meent te zien, die als ieder ander geluk beoogt,
Het hoogste, en siddert voor gevaren,
weshalve hij zeker wel van de schoone aanbiedingen, die hij hem liet doen, gebruik zou maken. De woordenwisseling neemt daarop een minder vriendschappelijk karakter aan. Nadat Jezus onomwonden heeft verklaard, dat hij niets met de priesters gemeen heeft en dat dit zijn laatste woord is, neemt Gamaliël tot een bedreiging zijn toevlucht en zegt: Neem u in acht! - Ik had
U gaarn als vriend gezien aan onze zij'
En treed slechts aarzelend als uw vijand op.
Groot is de macht der priesters, ver reikt hun arm,
Zij stellen aan hun wraakzucht nimmer grenzen.
Te vergeefs. Jezus wijkt zoo min voor de lokstem van den verleider, als voor het dreigend woord van den machtige. Hij kent zijn roeping en zal haar getrouw volbrengen. Hij weet dat hem vervolging wacht, dat hem vervolging treffen moet; maar die gedachte kan hem niet ontzetten. Als Gamaliël zich heeft verwijderd, ontlast hij zijn gemoed in een aandoenlijke weeklacht over de zelfzucht dergenen, die zich | |||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||
tot leidslieden opwerpen en de door hen vervoerde arme, arme menschheid, uit den dag
Geboren en verzwolgen door den dag,
Met drukkend, onbeschrijflijk wee beladen,
Getroffen door den vloek der sterflijkheid,
Sleept zij haar leven weinig uren voort
En brengt die korte spanne tijds - steeds door
Den dood bedreigd - in haat en toorn, nijd en
Rustloos streven door; terwijl zij jaagt naar
Schitterende beelden, een ijskoud niets.
In elken stond des tijds sterft hier een mensch,
En voor hij sterft, moet hij geleden hebben, -
Elk oogenblik des tijds schenkt aan een mensch
Het leven - in 't leven moet hij lijden.
Een weeklacht, bang en schril, vervult de aard
En stijgt schier onophoudelijk ten hemel,
Tot op den bodem van mijn hart voel ik
Met bittre, bittre pijn het leed der wereld!
O, konde ik mijn armen ontsluiten
Om allen, allen naar mij toe te trekken
En troostend aan het warme hart te drukken
Waar liefde woont voor een geheele wereld!
De verzuchting gaat daarop over in een gebed, voor de armen, die hier gestadig tobben, Dat zij het looden wicht der ijdle dingen
Van de zwaar beladen schoudren werpen.
En zich aan 's levens reine bron verjongen,
Als kinderen hun vader naderen!
voor zichzelf, dat het hem vergund worde, zijn roeping te volbrengen, al zal hij ook het offer zijn, dat vóór den grooten dag des oogstes gebracht moet worden. Daarna komen de discipelen naderbij en scharen zich, met andere mannen en vrouwen, om den heuvel, in afwachting dat de meester hen toespreken zal. Inmiddels roemen zij hem, als grooter dan Johannes; als een die teekenen en wonderen doet; terwijl een moeder hare kinderen op hem wijst, daar zij nimmer meer zijn gelijke zullen aanschouwen, en een grijsaard, vol dankbare bewondering uitroept: | |||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||
Hem loof ik in het stof, den sterken God,
Dat Hij mij dezen dag aanschouwen deed;
Ik kan nu kalm, getroost ten grave dalen,
Want, wat geschreven is, dat is geschied:
Te midden van het volk staat de Messias.
Die woorden lokken weifelende vragen en instemmende belijdenissen uit. Maar reeds heeft Jezus den berg beklommen en allen hangen zwijgend aan zijn lippen, als hij den mond ontsluit en zegt: De vrede Gods zij met u allen! - Breede
Scharen zie ik hier om mij vereenigd,
Ouden, jongen, aan den voet des heuvels:
Vermoeide grijsaards, steunend op hun staf,
Daarnaast den jongeling, wiens bloed nog bruist,
De moeder met het kind, dat zij bemint,
En bij zich draagt, opdat het liefde drinke, -
Maar allen, die ik zie, zijn arm, gering,
Niet uit de rijen der aanzienlijken.
Zij gaan gebogen onder lijden, smarten,
Zij worstelen met 's levens zware lasten.
En erger nog met die van 't eigen harte.
Op hunne schouders drukt het ijzren juk
Van God, Jehova, den stroeven, strengen
Wreker, geschapen door de hand van priesters.
Reikhalzend zien zij uit naar troost, verkwikking,
Van uit de branding, de woestijn huns levens,
Naar heldre bronnen van het ware leven.
O komt tot mij! Gij allen, komt tot mij,
Gij die vermoeid, belast, beladen zijt!
Hij, de Vader, heeft u niet verworpen, -
Voor arme kindren opent hij zijn armen,
Voor zielsbedroefden opent hij zijn hart.
Hij telt de tranen van het lijden, kent
Uw zuchten, hoort uw steunen, ziet uw strijden;
Wanneer uw ziel verkeert in doodsgevaren -
Uw Vader is nabij om u te helpen! -
Hij is geen God der priesters, somber, dreigend
Met zijn wraak tot in het verre nageslacht, -
Hij is de God der liefde - Hij, de bron
| |||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||
Der liefde - ja Hij is de liefde zelf!
Wel verre van veroordeeld, zijt gij zalig -
Gij die uw lijden torscht! - Hoor, hoe hij troost:
Zachtmoedigen van harte, die hongeren
En dorsten naar gerechtigheid - zal Hij
Verzadigen! - Barmhartigen zijn zalig;
Zij zullen zelf barmhartigheid ontvangen.
Zalig allen, die steeds rein van harte zijn,
Hun wordt gegeven: den Vader te zien!
Alwie ter wille van het recht, gesmaad
Vervolgd wordt of gedood, - is toch nog zalig:
God is in hem - en hij in God!
Men leerde u en sprak: Gij zult niet dooden,
Ik echter zeg: Gij zult niet toornig worden,
Want gij zijt broeders, kinderen van éénen
Vader. Hij heeft u lief; bemint elkander!
Hebt lief uw vijand; zegent die u vloeken;
Doet wel aan allen, die u haten; bidt
Voor die u kwaad doen en u vervolgen, -
Want zoo gij slechts bemint die u beminnen,
Wat doet gij meer dan eigenliefde voeden?
God laat zijn zon zoowel voor goeden opgaan
Als voor boozen, voor die rechtvaardig zijn
En slaven van de zonde - En gij, zoudt gij
In mildheid willen achterstaan bij God?
Werpt van u alle vrees voor menschen, waar
Ooit in u een vaste overtuiging spreekt:
Al wat het hart beveelt, moet gij volbrengen:
Men zal u leeren kennen aan de vruchten.
Wilt gij bij 's Vaders hart uw toevlucht zoeken
En biddend aan hem klagen wat u drukt -
Gij hebt daarvoor geen praal, geen tempel noodig,
Noch oude wet, noch woorden van den priester.
Gij allen zijt voor 't hart van Hem gelijk, -
Geen middelaar tusschen kind en Vader! -
Wie bidden wil, ga in zijn binnenkamer
En sluite zijne deur en opene
Zijn hart en geve zich geheel aan God!
| |||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||
Terwijl de meester nog spreekt en als voorbeeld van een goed gebed het ‘Onze Vader’ noemt, werpt de ondergaande zon hare laatste stralen op den top des heuvels, waar Jezus staat en hult dezen in een schitterend licht, dat te indrukwekkender is, omdat de schemering reeds hare donkere schaduwen over het lager geplaatste volk heeft uitgestrekt. | |||||||||||||||
II.Het tweede bedrijf brengt ons in Bethanië, waar wij op zekeren avond, in het huis van Lazarus, Jezus aantreffen in gezelschap van Maria Magdalena. De boetvaardige zondares der evangeliën, de wel bekende op dans en snarenspel verzotte, aan zingenot overgegeven wereldlinge van het oude mysteriespel, is reeds door Jezus tot inkeer gebracht. Zij verheugt er zich over, dat de meester zijn intrek heeft willen nemen in het huis haars broeders; want veel is zij aan hem verplicht. Hoor hoe zij zich alles herinnert. Mijn hart was eenmaal ijdel,
Trotsch, verwaand, nietswaardig als slechts weinigen.
Geboren in den schoot der weelde, met
Spel en dans gevoed, zoo groeide ik op,
Gedachteloos. Men prees alom mijn schoonheid,
Door hulde en vleierij was ik omringd.
Toen zwol de boezem hoog van ijdelheid,
Mijn leven was één schijn, één beuzeling.
Dat dit niet meer zoo is, - ik dank het u!
Maar Jezus wil dat zij het wijte aan de vonk, die in haar harte lag; En die gij tot vlam hebt aangeblazen,
herneemt de dankbare vrouw en laat zich door Jezus, die nu op den Vader wijst, het genot niet ontzeggen, in den meester haar hovenier te zien, die voor de noodige verpleging heeft zorg gedragen. Hoe levendig staat haar nog alles voor den geest! Veel mocht ik van u hooren,
Mijn broeder was u lief, uw vriend geworden,
| |||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||
En in de dronkenschap der vreugde, voelde
Ik mij meer en meer tot u getrokken.
Toen ik u zag, mijn oog voor 't eerst uw blik
Ontmoette, dacht ik te zullen sterven!
Toen ik de eerste maal u hoorde spreken,
Toen gloeide mijne borst van geestdrift voor
Uw woorden en voor uw liefdesprediking.
Gij, wiens harte klopt voor heel de wereld, -
Gij opendet een nieuwe wereld, gij
Opendet uw armen mede voor de vrouw,
Die in den roes der dartle vreugde leefde!
Gij hebt mij niet verstooten, ter wille
Van mijn ijdelheid, gebreken, zonde.
De waarschuwing, eenige oogenblikken later door Jezus gegeven, dat Maria hem, den zoon des menschen niet moet vergoden, lokt den volgenden dialoog uit, die een verrassend licht werpt op de heimelijke wenschen en het edele karakter der vrouw en tegelijker tijd de reinheid van Jezus' bedoelingen doet uitkomen. Magdalena.
Des menschen zoon! - O meester, gij zijt meer!
Ontsluit uw hart voor mij op dezen stond,
En zeg, ei zeg mij thans de volle waarheid!
(terwijl zij voor hem op de knieën valt) Ik lig hier voor u neer in 't stof, o Heer,
Verhef met schroom mijn aangezicht tot u,
Omvat uw knieën, waag thans te vragen:
Zijt gij de Zoon van God en de Messias?
Jezus.
Ik ben des menschen zoon en buig mijn hoofd
In ootmoed voor den Heer, wiens zending ik
Volbreng en ook volbrengen moet op aarde.
Magdalena.
Toch zijt gij de Messias, Heer! - Wees God,
Wees mensch, - toch zult gij mijn Messias blijven,
De heiland van mijn hart - ik heb u lief!
| |||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||
Jezus (terwijl hij de hand op haar hoofd legt)
Ach arme vrouw!
Magdalena.
Wees niet verbolgen, Heer,
Omdat ik u bemin en u dit zeide!
Ik spreek met u, gelijk ik biddend pleeg
Te spreken met mijn God; ik kan, ik moet
U alles zeggen.
Jezus.
Arme vrouw!
Magdalena.
Gij noemt
Mij arm en gij herhaalt dat woord; gij kunt
Geen ander voor mij vinden? - Ik ben niet
Arm, maar rijk, ja meer dan rijk! Gelukkig
Door mijn liefde, door liefde zalig!
Jezus.
De toekomst brengt u doodelijke smart,
Want lijden, weenen zal wie mij beminde,
Geen liefde voor de vrouw bloeit op mijn weg,
Geen aardsch geluk is aan mijn loop verbonden,
En aardsche vlammen kent mijn harte niet.
Een stil geluk in huis is mij ontzegd,
Ik mag niet rusten bij een eigen haard.
Ik volg slechts ééne stem - de stem des Vaders!
De liefde, die mij prikkelt, krachtig drijft,
Is 't werk van God, bezieling van zijn geest,
Een liefde, die de wereld heeft verloren;
En deze sterke liefd' omvat ook u. -
Vraag mij niet meer, want meer kan ik niet geven,
Ook zou dát ‘meer’ slechts minder zijn.
Magdalena.
Ik heb
Ook niet gehoopt op aardsch geluk, - ik weet,
Dat gij niet stil staan kunt op uwen weg.
| |||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||
Geen zwakke vrouw mag uwen gang vertragen,
Die, ach! u ten verderve voeren moet.
Jezus.
Sta op!
(Magdalena staat op) 't Is waarheid wat gij hebt gesproken,
Mijn leven zal weldra geëindigd zijn,
Ik zal niet lang meer bij u blijven, vrouw.
Het was mij slechts een korte spanne tijds
Vergund, op deze aarde te verwijlen.
Verstreken is mijn tijd, ik voel het wel,
Mijn werk geëindigd, dra roept de Vader mij.
Magdalena.
Wee mij! Gij zult u dus ten doode wijden!
Zijt gij een mensch, gelijk gij zegt, dan moet
G' als mensch gevoelen kunnen, - vreezen,
Sidderen moet gij voor den dood, die wenkt,
Terwijl gij nog in 's levens lente zijt, -
Huiveren moet gij voor de smart die dreigt,
En vast u klemmen aan het schoone leven.
Jezus.
Wie op zijn Vader bouwt, die overwint.
Magdalena.
Naar 't groote feest wilt ge opgaan met de uwen,
Reeds morgen naar Jeruzalem, - bedenk,
Dat daar het hol van uwen vijand is!
Zij loeren toch reeds lang om u te vatten!
Daar zijn zij vrij, daar zal de macht van Rome
Een werktuig zijn in hunne sterke hand.
Zij zullen u in boeien klinken, kwellen,
Recht spreken over u, - wee mij - u dooden!
Jezus.
Zij dooden slechts het lichaam, niet het werk.
Magdalena.
Verloren gaat uw werk met u!
| |||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||
Jezus.
Mijn dood
Is voor de waarheid slechts een enkle schrede.
Magdalena.
O ga niet naar Jeruzalem! Verhoor
Mijn angstig smeeken! Aanschouw mijn bange vrees!
O laat mij niet aan uwen kruispaal weenen!
Jezus.
Zij zullen aan mijn hoofd geen haar ontrukken,
Indien de wil mijns Vaders anders is.
Ik echter weet, dat ik den lijdensweg
Bewandelen moet tot heil der wereld.
Dat doe u d' oogen opwaarts slaan, Maria,
Dat trooste u en sterke uwe kracht, -
En weent gij om den vriend die u verliet,
Zoo juich uw hart, omdat hij overwon.
Daar nadert iemand. - Magdalena, ga!
Wat gij mij hebt gezegd, blijft trouw bewaard.
Begrepen heb ik u en ook de kracht
Van uwe liefde, als las ik in uw hart.
(Magdalena gaat heen) Toewijding leeft slechts in de borst der vrouw.
De persoon, voor wien Maria zich heeft moeten verwijderen, is inmiddels binnengekomen. Het is Jozef van Arimatea. Sedert lang voor Jezus' zaak gewonnen, durft de aanzienlijke Israëliet toch niet openlijk voor zijn gevoelen uitkomen en bezoekt den meester alleen in den laten avond of nacht. Hij kan het denkbeeld niet verdragen, door zijn hooggeplaatste vrienden verstooten en in den armoedigen kring van des Nazareners vereerders teruggedrongen te worden. Jezus verwijt hem zijn schroomvalligheid en schrijft die toe aan gebrek aan overtuiging. Maar Jozef kan zich niet verheffen tot de hoogten des geloofs, waarop de meester hem wenschte te ontmoeten. Groot in rang en schatten,
Geacht, geëerd door mijne ambtgenooten,
En kweekeling der edelste geslachten,
| |||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||
Weet ik, wat mij te wachten staat, als ik
Mij rond en open, in het openbaar
Verklaar voor u en uw verheven werk.
Zij zouden mij verachten en verstooten,
Vervolgen, af doen dalen tot het volk,
Dat gij verleidt, gelijk zij steeds herhalen.
Wat mij gelukkig maakt, tot zelfs mijn eer,
Dat alles zou voor goed verloren zijn.
Of het dan geluk en eer zijn, die hij bij Jezus gezocht heeft en meent gevonden te hebben? Neen, Heer! - Ik weet, dat zij slechts ijdel zijn,
Dat gij de bron hebt van het ware leven; -
Ik voel het - enklen voelen dit als ik -
Dat ik aan uwe leer gebonden ben;
Ik hecht aan uwe woorden, aan uw doen.
Doch zeg: wat kan het baten, daarvoor los
Te laten wat ik heden heb en ben,
En dat ik door mijn zwijgen kan behouden?
In trouwe, Heer? wat maakt het uit, of ik
Bij dag mij tot u wend dan wel bij nacht,
Als gij slechts weet, dat ik van harte kom?
Maar Jezus kan niet toegeven, dat het openlijk belijden zonder beteekenis is. Hij dringt sterker aan: Als gij den moed bezat, om niet te schijnen
Wat gij niet zijt, - te zijn, wat gij niet schijnt:
Dat ware beter, allermeest voor u. -
Wat zegt uw eigen hart? Voelt gij het niet?
Dat beroep op zijn beter ik maakt Jozef onrustig en perst hem de verklaring af: Ik voel het, Heer, en voelde het reeds lang, -
Een zware strijd, een tweestrijd woelde in
Mijn borst, die nimmer, nimmer mij verliet! -
Gij hebt gelijk - maar mijne kracht is zwak, -
Verstoot mij daarom niet! - ik kan het niet,
Niet alles laten varen wat ik thans
Het mijne noem op aarde, mij nederbuigen,
Als vriend verkeeren met het lompe volk.
| |||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||
Nu Jozef als boeteling het hoofd gebogen en schuld bekend heeft, is Jezus weder de zachtmoedige, die niet verstoot, noch scherpe verwijten toevoegt aan den schroomvalligen belijder. Integendeel troost hij hem met de voorspelling van toekomstigen geloofsmoed, daar Jozef niet behoort tot Hen, die ontrouw zullen worden, zoodra
De pijlen van het leed mij treffen.
Nu vreest gij nog - maar is de slag gevallen,
Dan zal de vrees, die u verlamt, verdwijnen
En uw hoofd zich wagen aan gevaren.
Die vriendelijke woorden, de daarin neergelegde toespeling op het naderend lijden, geven Jozef moed, een poging te wagen om den geliefden meester van de reis naar Jeruzalem af te houden, want een donker voorgevoel zegt hem, dat die gang naar Zion Jezus' val zal wezen. Terug, o meester, keer terug, verspreid
Uw leer bij d'oevers eener zee, in bosschen,
Wildernissen, - allerwege zullen
Zij u volgen, die het leven zoeken, -
Alleenlijk: ga niet naar Jeruzalem!
Maar Jezus' besluit staat vast. Hij weet: hij moet gaan. Hij zal geen enkelen hinderpaal op den weg derwaarts tellen. Niets zal hem van de vervulling zijner levenstaak afhouden. Heeft hij weerstand geboden aan de verleiding tot grootheid, door Gamaliël hem voorgespiegeld, aan de lokstem om voor eigen levensbehoud te zorgen, waarmede Magdalena en Jozef hem naderden; hij is gereed andermaal het hoofd te bieden aan dergelijke pogingen om hem tot ontrouw te bewegen. Judas treedt op, blijkbaar verward en onrustig. Jezus gaat hem vriendelijk te gemoet en noodigt hem uit, zijn hart voor hem uit te storten. Judas geeft aan dien wenk gehoor en zegt: Ik kom om mijn hart voor u te ontlasten,
Want dragen kan ik niet langer de pijn;
Een smachtend verlangen achtervolgt mij,
Bij dag en bij nacht; en altijd weder
Laat één gedachte niet toe, dat ik rust.
Door slapelooze nachten verbleekten
| |||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||
Mijn wangen; telkens vermeerdert de smart.
Ik kan niet meer, o Heer, ik kan niet meer
Den last dezer onzekerheid dragen!
Jezus verklaart zich bereid, dien zwaren last te helpen dragen, want zwakken steunen is zijn liefste werk; waarop Judas herneemt: Zie, Heer, de zonen Israëls verwachten
Den Messias, hun verheven koning,
En duizend stemmen bidden, smeeken dat
Hij kome, de verlosser die ons helpen
Zal. Het kind dat nauwelijk stamelen
Kan, bidt reeds, gelijk zijn ouders bidden;
De grijsaard, met één voet reeds in het graf,
Bidt nog, gelijk zijn kinderen bidden:
Dat hij in zijne heerlijkheid verschijne
Ten zegen van Gods uitverkoren volk,
Zijn troon van kostelijk gesteente bouwe,
Het blinkend zwaard aan zijne zijde hechte,
De schitterende kroon op zijne slapen
Drukke, en dan vol majesteit het volk
Beheersche, en door zijn volk: de wereld!
Zij hopen allen, - niemand hoopt als ik!
Zij smachten allen, - niemand smacht als ik!
Zij bidden - mijn gebed is vurig smeeken!
Zij wachten - en ik moet zeker weten! -
Gij naamt mij op in uwen kring o Heer!
Waardig hebt gij mij gekeurd uw vriendschap,
Uw vertrouwen hebt gij mij geschonken, -
Wees niet verstoord om wat ik vraag!
Als Jezus verlof heeft gegeven, vrij uit te spreken, vraagt Judas hem, of hij zich als de Messias zal openbaren, bezweert hem zich te erbarmen over het arme volk, de boeien zijner slavernij te verbreken, het oude Zion op te richten, alle dingen nieuw te maken en wel reeds morgen, den dag waarop hij te Jeruzalem verschijnen zal. Maar Jezus mag zich door de vurig hartstochtelijke welsprekendheid van zijn leerling geen ander antwoord laten ontlokken dan het sombere: Mijn rijk is niet van deze wereld.
| |||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||
Die bekentenis doet den leerling in één krimpen van smart, waarop Jezus beproeft hem tot zichzelf te brengen. Judas,
Gij draagt in uw hart een slang met u om.
Zij knaagt aan wat rein is in uw streven.
U zelf beheerschen, - dat vermocht gij niet.
Gij zocht uw heil in wat u tegenlacht.
Gij haakt, gij smacht naar pracht en heerlijkheid,
Een rijk op aarde, grootsch en vreugdevol,
Een schitterend heerschenden Messias.
Daar deze wenschen u geheel vervulden,
Sloot zich uw oog voor mijne daden, gaaft
Gij, helaas, geen acht meer op mijn woorden.
Van dezen weg heb ik u niet gesproken,
Uw eigen wenschen hebben dien geteekend.
Het rijk, waarnaar gij smacht, komt niet met praal.
Niet door een wonder komt het op de aarde.
Niet door een wonder wordt de menschheid rijp.
Slechts wie zichzelf bedwingt, zal zegepralen,
Slechts wie zijn ik beheerschen kan, zal heerschen,
En overwinnen, die zichzelf verwint.
Maar Judas heeft slechts één woord verstaan. Hij herhaalt het: Uw rijk is niet van deze wereld!
en staat verslagen. Geen troostredenen van den meester zijn in staat hem op te beuren. Uw rijk niet van deze wereld!
herhaalt hij andermaal en nauw hoorbaar, als de meester zich verwijderd heeft. Maar dan stuift hij eensklaps op als een waanzinnige en roept uit: Met
Al mijn hoop bedrogen! - Dien zwaren slag,
Ik draag hem niet, ik kan hem ook niet dragen! -
Vergeefs, vergeefs, vergeefs gehoopt, gewacht,
Gerild, vertrouwd zelfs op het zwakste licht!
En nu? - Zoo kan 't niet zijn!
Zoo zal 't niet zijn!
| |||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||
Hij is de lang verwachte wel, hij is
De steun van 't volk, de Messias - en
Hij wil zich niet als koning openbaren,
Noch ons de volle heerlijkheid doen zien? -
Hij moet! - Ik zal hem dwingen!
Dwaasheid! Dwaasheid!
Zoo spreekt de waanzin! - Spreekt dan uit mij de
Waanzin? - Pijlsnel vliegen mijn gedachten
Heen en weer; - hoe klopt mijn voorhoofd van de pijn! -
Ja toch, ik zal hem dwingen! - Ha! ik kan
Het doen! - Wanneer hij in de hand is van
Zijn vijand; als zij hem geboeid en hunne
Handen hebben opgeheven, om hem
Te dooden, te vernietigen op aarde -
Dan moet hij 't doen, - hij moet het nederig
Omhulsel afwerpen, - zijn boeien slaken, -
Met donderend geraas den troon beklimmen! -
Ik doe 't - ik moet het doen! - Wat ook geschiede,
Ik doe 't! ik doe 't! - 'k Ga naar den hoogepriester!
Met dien uitroep verlaat Judas het tooneel, om plaats te maken voor Maria Magdalena en Jozef van Arimatea, wier optreden het - immers in elk treurspel onmisbare? - element der liefde tot zijn recht moet laten komen. Hunne ontmoeting heeft intusschen weinig aangrijpends voor den toeschouwer, vooral na den pas waargenomen uitnemend geteekenden strijd in het gemoed van Judas. Gelijk de schildering van den besluiteloozen, tusschen hoop en vrees geslingerden, nog altijd eerlijken leerling tot de beste stukken van het gedicht behoort, moet het gesprek tusschen Jozef en Maria onder de minst geslaagde worden genoemd. Jozef dingt om de liefde zijner oude beminde, maar zij heeft hem nooit lief gehad en bemint in ieder geval tegenwoordig een ander. De Magdalena, die men hulde bood,
Wier ijdelheid haarzelf het meest behaagde,
En die de hoop deed leven in het hart, -
Die Magdalena is niet meer. - Zij is
Gestorven, en ik ween om haar bestaan.
| |||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||
Jozef behoeft echter niet te vragen naar den onverlaat, die hem een dierbaar hart ontstolen heeft, want hij Hij - staat te hoog voor zulke liefde. -
De nieuwe vriend is niemand anders dan Jezus. Wil Jozef het denkbeeld van een huwelijksleven verwerpen, dan kan er tusschen hem en Maria vriendschap blijven bestaan, welk aanbod de spoedig tevreden gestelde minnaar dankbaar aanvaardt, terwijl hij op de vraag of hij ook Jezus getrouw zal blijven, het zeker allerminst verwachte, schoone antwoord geeft: Hij heeft mij u ontroofd;
Des levens heerlijkheid, mijn hoogen staat
Wil hij m'ontnemen; strijd en lijden wijst
Hij mij aan in het verschiet, - mijn weg zal
Donker worden, vreugdeloos en somber - -
Dat alles draag ik, omdat hij met forsche
Hand gegrepen in mijn leven, en mij
Een nieuw, een ander doel gewezen heeft! -
En ik - ik heb hem lief! - ik blijf aan hem
Gehecht, mocht ook mijn hart daaronder breken! -
Ik volg hem toch - hij wijst den weg ten leven -
Al wie zich zelf beheerscht - die overwint!
| |||||||||||||||
III.Door den dichter, met het derde bedrijf, Jeruzalem binnengeleid, ontmoeten wij, in een afgelegen nauwe straat, Barabbas en de twee hem trouw gebleven vrienden Achab en Zebulon. De volksleider heeft beproefd, een oproer te maken. Maar de Romeinen hebben zijn bende uiteengejaagd en zitten hem overal op de hielen. Aan de poorten der stad wordt met het oog op den vluchteling gewaakt. Hij beseft, dat hij nergens veilig is, en vertrouwt den voorslag niet eens van Achab, die hem een onderkomen bezorgen wil bij een vriend. Aan den avond zou hij dan onopgemerkt de stad kunnen verlaten. Maar Barabbas aarzelt, beantwoordt de verwijten zijner vrienden, dat hij te veel gewaagd heeft en zijn tijd niet | |||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||
heeft afgewacht, met een beroep op zijn snel stroomend bloed, en vraagt bitter: Wat doet gij nog bij mij? - Waarom zijt gij
Nog niet gevlucht, gelijk de vrijheidshelden?
Beangstigt u geen vrees, zoo dicht bij hem,
Dien onze heeren zoeken? - Vlucht toch, vlucht! -
Dit volk zal zich de vrijheid nooit verwerven!
De herinnering aan Jezus kwelt hem, blijkens de ontboezeming: Mij heeft het volk verlaten, - ik moet vluchten,
Moet mij verschuilen als een banneling -
Den Nazarener echter, als ware hij
Een god, of bode die verlossing brengt,
Begroeten zij met palmtak en gejuich.
O die machtige profeet! - Ik haat hem,
Ik haat geweldig zijne zachte reden,
Den ootmoed, de berusting van zijn leer!
Had hij gewild - gansch anders stond het nu
Met ons en hem, - had hij zijn stem verheven
En geroepen: gordt aan de zwaarden, komt! -
Ha, welk een strijd en welk een oordeel dan! -
Maar hij - hij predikt liefde en geduld!
Geduld! - een laf en dom, een slavenwoord,
Een woord voor hen, die onrecht plegen, lijden!
En liefde?! - Den dwingeland beminnen?
Wie kan, waar allen klein zijn en gemeen, -
De overmoedigen, de hooggeplaatsten,
En die voor dezen kruipen in het stof -
Wie kan zulk' ellendelingen minnen?
Hij heeft nog slechts één wensch; mocht hij zijn aartsvijand Gamaliël den doodsteek kunnen geven! Dan is hij bereid te sterven. Inderdaad kan hij binnen weinige oogenblikken zijn verlangen bevredigen. Daar nadert de gehate man, in gezelschap van een troep Romeinsche soldaten, die de oproermakers het vluchten beletten, en eer iemand het verhinderen kan, heeft Barabbas den handlanger der priesters met een dolk doorboord. Met een Gij hond - hebt - mij gedood!
| |||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||
zinkt Gamaliël inéén en het weinig boeiende tooneel, dat levendiger en met het oog op de hoofdzaak korter had kunnen zijn, is weldra afgespeeld, om plaats te maken voor een ander, de bekende tempelreiniging. De wisselaars en de tafels, die wij in het voorhof zien staan, bereiden ons reeds voor op het werk, door Jezus straks hier te verrichten. Een woordenwisseling tusschen de eerstgenoemden en een tempelbode brengt ons verder op de hoogte van de zaak. De vinding mag inderdaad gelukkig heeten. De tempelbode vraagt nl. aan een wisselaar, de aan den hoogepriester verschuldigde pachtsom te betalen, terwijl hij aan een ander mededeelt, dat de priester het geleende geld niet langer in de handen van den woekeraar kan laten, tenzij deze meer rente geve. De klacht schijnt niet ongegrond: De priester drukt ons onbarmhartig.
Hij zuigt ons uit. De rente zou te laag
Zijn? Plukt hij dan niet de vruchten van ons
Werk, zonder moeite, zorgen, smaad of schimp?
En wij, die elken dag in touw zijn, wij
Hebben nauwlijks brood voor onze kindren,
Ons haat het volk; men noemt ons woekeraars;
Daar is niet één die weet, voor wien wij werken.
Hij oogst alleen het voordeel - wij den vloek.
Maar de tempelbode blijft het antwoord niet schuldig. Hij betoont zich een dienaar zijn heer waardig, zij het ook dat de dichter in het verdacht maken hier ongetwijfeld te ver gaat. Ei! - Is in den tempel handel, woeker
Drijven, loven, bieden dan geen zonde?
Moet de priester u de zonde toestaan
Als zij niets geeft aan hem, die haar vergunt?
Gij zoudt wel willen zondigen om niet, -
Dat kan hij natuurlijk niet gedoogen:
Straffen zijn er noodig! Hij steekt ze op.
Dat schijnt mij duidelijk.
Voor een tweede tooneel in deze nieuwe omgeving, wordt de gelijkenis van den farizeër en den tollenaar in beeld gebracht, doch belangrijk gewijzigd. De farizeër wil den ootmoedigen zondaar verwijderd hebben uit het huis des Heeren | |||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||
en de tollenaar wijkt zoo ver af van den bekoorlijken eenvoud, dien het evangelisch verhaal hem toekende, dat hij aan de bede Wees mij genadig, God,
Mij armen zondaar!
de bestraffing vooraf laat gaan: Is dit de plaats niet des gebeds voor allen?
Ik stoor u niet. -
terwijl hij de snorkende taal van den hoogmoedigen Israëliet beantwoordt met een sarkastisch (of ernstig gemeend? maar dan in den samenhang geheel ongerijmd:) Hoe zalig is de man - een lieveling
Van God! - die staan mag op zijn plaats!
De daarop gevolgde overlegging: of het waar zou zijn, wat Jezus tegenwoordig predikt: Bij God zijn allen één, en het gebed
Der armen wordt verhoord als dat der rijken;
voegt een nieuwen trek toe aan het beeld van den bijbelschen tollenaar, die hier een halve volgeling van den Nazarener is geworden. Doch wij kunnen over een en ander niet lang nadenken. Want Kajafas, Annas, Achas en eenige andere priesters treden op en zijn in druk gesprek gewikkeld over den held van den dag, dien het volk jubelend heeft ingehaald. De hoogepriester is hevig verbolgen en wil aanstonds strenge maatregelen nemen, voordat de Golven ons over 't hoofd slaan en verzwelgen.
Achas meent: het volk is gek; en stookt het vuur, waardoor Kajafas wordt verteerd, niet weinig aan. Het tegenovergestelde beproeft Annas, de geslepen politicus. Hij vermaant tot kalmte en verstandig overleg, daar 't opgezweepte volk te prikkelen, het kwaad nog maar verergeren zou. De strijd, daardoor
Ontbrand, zou ons den nekslag kunnen geven.
De zucht naar zelfbehoud schrijft hem een anderen regel | |||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||
voor. Hij vreest niet voor den steun, dien Jezus zal ontvangen van het volk. Want Het volk? O spreek mij nimmer van het volk;
Het volk beteekent niets. Dien zij heden,
Vreugdedronken, hemelhoog verheffen,
Zijn zij bereid, reeds morgen te vertrappen,
Als d' afgod hun niet schenkt wat zij verwachten.
Zij zien in hem den zoon van David, naar
Gij ons zegt, den koning van de Joden -
Dat kan van dienst ons zijn bij de Romeinen! -
Zij wachten thans de heerlijkheid die voor
Hen uit zal stralen van den Messias. -
Als nu van heerlijkheid geen sprake is?
Naar wat ik van hem weet, zal zij niet komen,
Gelijk het volk dit wenscht, - wie toch begrijpt
Hem? - 't Gepeupel jubelt, maar begrijpt hem niet,
Doch schreeuwen moet het, 't zij vóór, 't zij tegen.
Komt niet, wat het verwacht heeft, dan vervloekt
Het morgen zijnen afgod, gelijk het, hem ter eere
Heden zijn Hozanna zingt.
Kajafas geeft zich gewonnen. Men zal een afwachtende houding aannemen. Maar de hoogepriester heeft niet gerekend op den prikkel der onverwachte omstandigheden. Al luider en luider dringen tot het voorhof van den tempel de jubelkreten door: Hozanna, Davids zoon! Heil den profeet!
Gezegend, die daar komt in 's Heeren naam!
Gezegend onze koning! Hozanna!
Daar verschijnt, o gruwel! de indrukwekkende gestalte van den Nazarener, gevolgd door zijn discipelen en een menigte volks. Het was een goede gedachte van den dichter, de in het oude mysteriespel onmisbaar geachte ezelin achterwege te laten en van den triomftocht geen andere tastbare teekenen dan eenige palmtakken op het tooneel te brengen. Jammer, dat de diepe verontwaardiging, die zich van Jezus moet hebben meester gemaakt bij het binnentreden van den tempel, zoo weinig tot haar recht komt in de veel te kalme en beredeneerde ontboezeming, die aan de verdrijving der | |||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||
wisselaars en verkoopers onmiddellijk voorafgaat en tevens de eerste woorden zijn, door Jezus bij deze gelegenheid gesproken: Ontheiligd, zie ik, is mijns Vaders huis! -
Waar is de plaats, die zwaar beladenen
Verkwikking schenken, den vermoeiden rust,
En lafenis den dorstenden zal geven?
Zij noemen dit gebouw een bedehuis,
Maar zie, het is een hol van moordenaren.
Ter wille van het voordeel, laat gij, o
Priester, den woeker toe in 't heiligdom!
Hier is geen plaats voor uw onedel drijven,
Hier is geen plaats voor geldzucht en bedrog!
Hier is des Heeren, is des Vaders huis, -
Hij opent zijne armen voor zijn kindren! -
Gaat allen weg, die deze plek ontheiligt,
Gaat allen naar de markt en naar de straat,
Daar is uw plaats! - Ik reinig mijne woning!
(onder het opheffen van de roede) In naam van mijnen Vader, onzen Heer,
Verdrijf ik u uit den gewijden tempel!
Verschrikt door het gezicht van den opgeheven geesel en het vlammen van Jezus' oogen, stuiven wisselaars en verkoopers uit elkander en verlaten den tempel. Kajafas verbijt zich van woede. Het kost Annas moeite hem tot kalmte te bewegen. Hij plaatst zich tegenover Jezus, die reeds geheel omringd is door hem toejuichende mannen, vrouwen, kinderen, en roept: Gij hebt gewaagd, vermetele, in strijd
Met onze wet, uw eigen zin te doen,
Gij hebt geweld gebruikt in 's Heeren tempel:
Gij hebt gehoond den God der legerscharen! -
Het schreeuwt om wraak! De tempel is ontwijd! -
En Jezus stemt het toe: Gij zegt het - maar door u en uw gelijken.
Mijn werk is geen geweld, noch strijden met
| |||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||
De wapenen; de plicht, dien ik vervul,
De liefde is mijn werk en mijne zending;
De leer verkondig ik, het woord der waarheid.
Maar dapper kan de liefde zijn, - wanneer
Zij staat in dienst van de gerechtigheid!
Zij schiet het harnas aan en zwaait het zwaard,
Gereed, de vrijheid te verdedigen,
Als hare stoutste woorden niets vermogen,
En daarom heb ik - als een zinnebeeld
Hoe 't u betaamt, den tempel uws gemoeds
Te reinigen - het grauw van hier gejaagd.
Maar gij zijt blijven staan, gij hoogepriester,
Schriftgeleerden, farizeërs, offeraars,
Gij blaast u op en pocht op uwe rechten:
Als ware dit de plaats, die u behoort.
'k Herhaal voor u: de tempel uwes Gods
Is meer door u geschandvlekt, dan door hen
Die ik verdreven heb!
(De priesters geven teekenen van woede.) Ja, waarlijk, waarlijk!
Tollenaars en zondaars zullen eerder
In het godsrijk komen, dan gij, hoovaard'gen!
De armen, die, gedrukt door hartzeer, hun
Zwaren last niet hebben afgeworpen,
Maar worstelen, om zich op te heffen,
Zij zullen vinden wat hun hart begeert.
Niet uwe wetten, oneindig talrijk,
Slechts beuzelpraat, waarvan de Heer niets weet, -
Er is maar ééne wet, die vrijheid brengt:
Gij zult den Heer uw God, van harte, met
Geheel uw ziel beminnen - en niet vreezen! -
En uwe naasten minnen als uzelven!
Ziedaar de leer, de Wet en de profeten! - -
Huichlaars zitten op den stoel van Mozes, -
Gij zijt dat, priesters! Zware lasten legt
Gij den menschen op de schouders, ja een
Drukkend juk. Tot verlichting doet gij niets.
G' omringt het hart, den geest, met strenge wetten;
Gij houdt de ziel in boeien vastgeklonken,
Ter wille van uw heerschzucht, van uw voordeel.
| |||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||
Gij doet het goede, om gezien te worden,
Zit bovenaan in tempels en in scholen
En hebt zeer gaarne, dat men u groet en
Eert, zooals men eene godheid eert.
Niet langer zult gij Heeren heeten; daar
Toch slechts één de Heer is - God, de Vader!
Wie groot wil zijn zij aller dienaar:
Want wie zichzelf verhoogt, die wordt vernederd;
Wie zich vernedert, wordt gewis verhoogd.
Wee u, gij priesters, huichelaars, eerzuchtigen,
Gij sluit het godsrijk voor uw medemenschen,
Doch treedt daar zelf nooit binnen. Die zoeken
Schrikt gij af door uwe harde lessen!
Wee u, gij priesters! Gij berooft de weduw'
En steelt, terwijl gij bidt, het goed der weezen.
Vertwijfeling, noch bange kreten, die
D'armoê slaken doet, maakt week het steenen
Hart, uw hart, dat nimmer menschlijk klopte!
Gewitte graven zijt gij, o zoo fraai
Van buiten, doch inwendig vol onreinheid:
Ja waarlijk, daarom heeft u God verworpen!
Een nieuw weldadig licht daagt aan den hemel -
Men heeft u voor de zaligheid niet noodig,
Indien het oog des volks zich opent voor
Den gloed der zon, die gij nooit hebt gekend.
Die zon heet liefde, heet vrijheid, vrijheid
Van den dwang en van den nacht des geestes!
Gij kent haar niet - en ik, ik stoot u uit!
Met die woorden keert Jezus zich van hen af, ziet de kinderen aan, die hem omringen, breidt de armen uit en zegt: Doch laat de kinderen tot mij komen,
Want waarlijk: derzulken is het godsrijk!
| |||||||||||||||
IV.Maria Magdalena, die reeds een paar maal de eer heeft genoten, buiten de evangelische overlevering om, in het treurspel van Jezus' lijden een kleine rol te vervullen, staat | |||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||
bij den aanvang van het vierde bedrijf gereed, ons op de gevangenneming van den meester voor te bereiden. Het is nacht, als wij haar zien, een sombere nacht, waarin de geheele natuur het naderende einde van het leven des geliefden schijnt te voorspellen. Hem te waarschuwen - dat weet Maria - is overbodig. Zij is hier, in den hof van Getsemané, gekomen om getuige te zijn van wat zij vreest. Niet, zegt zij: om gezien te worden,
Maar om te zien, - hem wil ik zien en met
Hem voelen; - in de pijnlijkst' oogenblikken
Moet in zijn nabijheid een hart vol liefde
Kloppen, zoo vol liefde, dat zij opweegt
Tegen smaad en vijandschap der wereld!
Zoodra zij voetstappen hoort, verschuilt zij zich achter eenig struikgewas, zoodat Jezus bij zijn optreden in den waan kan verkeeren dat hij alleen is, Alleen! Alleen met mijn gedachten;
Alleen met mijn streven, met mijn strijden;
Alleen met mijn werk en zijn gevolgen;
Alleen met mijn God en mijne liefde!
De eenzame strijder gevoelt: Beslissend, donker is dit oogenblik,
Het uur waarop ik, met mijn dood, de groote
Daden van mijn leven zal bezeeglen;
Waarop ik mij moet voorbereiden tot
Den zwaarsten gang van kwelling, lijden, spot
En hoon, verschrikking, dood en duisternis.
Het uur, waarop de vijand zegepraalt,
Als alles, wat door mij werd opgebouwd
Met moeite, in puin stort in één oogenblik;
Waarop 't werk den meester mee verplettert:
Zoo schijnt het - en zoo moet nogtans geschieden,
Opdat het werk daarna te schooner groeie!
Doch al denkt hij aan geen wijken, het vleesch blijft toch gehecht aan de aarde; een koude rilling grijpt hem aan; het doodzweet gutst hem van het hoofd als bloed; Jezus siddert voor den dood. Zie hem kampen met den twijfel, hoor hem bidden: | |||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||
De twijfel strekt zijn klauwen naar mij uit
En bijt mij toe: gij hebt u prijs gegeven
Voor een droombeeld, - een dwaallicht, dat gij hebt
Gehouden voor een straal der gouden zon! -
Ga! spookgestalte van den eeuwgen dood!
Gaat heen, gedachten, kouder, zwarter dan
Het graf met zijne koud' en duisternis!
Neen! - Twijfel - neen! ik dring u wis terug,
Ik worstel tegen u met kracht van God,
Met meer dan aardsche! - Ik werp u neder!
(Hij knielt.) O Vader! Vader! hoor, verhoor mij toch!
De smart is niet te schetsen, die ik lijd,
Stuiptrekkend voor u in 't stof gebogen!
Ik ben een sterveling, een zoon der aarde;
Mijn leven wil zich hechten aan het stof.
En wil dit tegen mijnen wil! - o Heer!
O Heer! Mijn Vader, als 't mogelijk is,
Laat dezen beker dan voorbijgaan, - doch
Niet mijn wil geschiede, - maar de uwe!
Wat roerende oogenblikken voor Maria. Zij ziet den meester worstelen in den gebede; de jongeren slapen. Doodsangsten kwellen hem en in zijn hart
Woedt fel een vroeger nooit gekende strijd; -
Die hem bemint, zij voelt, zij ziet het, doch
Kan niets doen dan hare handen wringen!
Maar Jezus heeft spoedig zijn gewone kalmte terug gevonden. Hij richt zich op en dankt God, dat de beker niet voorbij zal gaan. Met 't aardsche leven heeft hij afgerekend, den twijfel overwonnen,
Ik ruk hem met den wortel uit het hart,
Werp ver hem weg, zie rond, en adem vrij!
Voorbij is al wat mij deed sidderen, -
Glimlachend staar ik op het lijden, dat
Mij wacht, - en zie die mij kwellen, nadren,
Met liefde, onderwerping en geloof! -
Als Maria kort daarop de gewapende bende hoort naderen, | |||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||
kan zij zich niet langer schuil houden. Zij treedt haastig op en roept: Zij komen! Zij komen, die u vermoorden! -
Hoor hen naderen, hun wapens kletteren;
Een bloedig licht van fakkels over 't veld! -
Valt aan geen redding meer te denken? - Moet het?
Moet gij alleen den zwaren weg betreden? -
Op, slapers, op! - op, werpt van u den last,
Den slaap, die u beneveld heeft, terwijl
Verschrikkelijke dingen haar schaduw
Reeds van verre werpen naar deze plaats!
Jezus doet, vrij zonderling, als verraste hem de nabijheid der vrouw in het minst niet; ontzegt haar het recht, een woesten wanhoopskreet te slaken; verklaart, dat hij zijn weg vervolgt, gelijk hij dien moet gaan, ten einde toe, en zwijgt, totdat Judas, gevolgd door priesters en gerechtsdienaren, hem heeft gekust. Na het spreken van de bekende woorden tot den verrader, geeft hij zich gevangen. De krijgsknechten deinzen terug, wat een der priesters doet zeggen: Hoe smadelijk
Vertoont zich hier verbeeldings ijdle macht!
Zij zien in hem nog steeds den wonderdoener,
Zij zijn bloohartig en zij sidderen
Voor den blik van éénen! - Op, lafaards, op!
Als hij ontsnapt - -
waarop Jezus invalt: Priester, wees bedaard; ik
Zal niet vluchten. Hier ben ik. Leidt mij weg!
Judas heeft dit tooneel, gelijk de vluchtige poging van een der discipelen om den meester met het zwaard ter zijde te springen, in de grootste spanning gadegeslagen. De dichter laat hem in de rol van den verrader met goede bedoelingen. Zie, hoe hij den hemel aanstaart. Hoor hem denken: Nu zal de heerlijkheid zich openbaren! -
Nu is het oogenblik gekomen, dat
Hij zich als Messias moet doen kennen! -
Nu opent zich de hemel; ontelbaar
| |||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||
Zijn de legioenen, die nederdalen,
Ten strijde voor den heerscher Israëls!
't Blinkend zwaard der engelen verplettert
Zijn vervolgers, zijn boeien vallen af;
Daar schittert op zijn hoofd de wereldkroon
En alle rijken juichen hem ter eer!
O, talm toch niet, God Israëls! - Ja kom,
O heerlijkheid! - Gij moet, gij moet nu komen! -
Gaat daar de hemel open? - Verbleeken
De sterren? - Flikkert de bliksem? - Hij komt!
Als Jezus werkelijk geboeid wordt weggeleid, vervolgt hij: Nog altijd niets! - Een donkere hemel! -
Een nacht zoo stil als ooit! - Des heerschers praal
Daalt van den troon der godheid niet op aarde! -
Het fakkellicht is weg! - Zij hebben hem
Overvallen - in boeien - geklonken -
Weggeleid - om hem te dooden! - O gruwel! -
En ik, ik heb 't gedaan - ik hem vermoord! -
(Hij ziet wezenloos rond). O hij was dan de Messias! - Hij was 't niet!
Hij was een mensch, een mensch, was slechts een mensch! -
Ik ben bedrogen! - Alles is voorbij -
Helaas! De heerlijkheid van 't godsrijk is
Geheel verdwenen, in één oogenblik! -
De razernij der dwaasheid deed mij hopen!
Hij was een mensch! - De koning was hij niet! -
(Hij rukt zich de haren uit het hoofd.) Maar ik heb dezen mensch - ik hem verraden!
Maar ik heb dezen mensch - ik hem vermoord!
Ik, die naast hem zitten mocht, die met hem
At en dronk, dien hij zijn makker, ja zelfs
Zijn vriend te noemen placht! - Mijn valsch geloof
Heeft mij voor eeuwig met een vloek beladen!
Judas ijlt weg, en Magdalena mag haar hart ontlasten in bittere klachten over het vluchten van allen, die eenmaal Jezus zone Gods en heiland noemden en nu stellig allen bereid zijn, hem te verloochenen; Maar niet de ééne, die hem heeft lief gehad!
| |||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||
Het volgende tooneel speelt in het paleis van den Romeinschen landvoogd. Van al wat in Kajafas' zaal mag zijn geschied, zwijgt de dichter. Pilatus heeft de priesters met den reeds door hen veroordeelden Jezus ontvangen. Hij kent den Nazarener, heeft zijn gangen nagegaan en heeft geen lust hem te dooden. Hij steekt dan ook eenvoudig den gek met elke beschuldiging, tegen hem ingebracht door zijn vijanden, die, gelijk aanstonds blijkt, allerminst des landvoogds vrienden zijn. Hij is bereid, uit achting voor het gewezen vonnis, Jezus te straffen b.v. met levenslange kerkerstraf, maar hem te dooden acht hij niet oirbaar. Heet zijn leer slecht, Pilatus vraagt: Deugt zij
Niet, omdat de uwe goed is? Maar hoe,
Indien nu eens de uwe slecht mocht zijn,
Omdat de zijne werkelijk goed is?
Zegt de hoogepriester: Er is slechts ééne waarheid!
de Romein vraagt: En gij zijt
In het onbetwist bezit van deze?
Op de mededeeling dat de aangeklaagde den keizer afbreuk doet, heet het: Hoe, zijt gij zoo bezorgd
Voor d' eer van onzen imperator? - Zie,
Dat wist ik niet, dat Rome's keizer aan
Zion's priesters zoo trouwe dienaars had,
Die immer waken voor zijn eer.
De beschuldiging, dat Jezus God gelasterd heeft, ontlokt o.a. de vraag: Veel eerbied koester ik voor uwen God, -
Doch zegt mij, weet gij het dan zoo zeker,
Zoo ontwijfelbaar, dat Hij beleedigd is -
Hij en niet gij? - Dat Hij zich wreken wil -
Hij en niet gij? - Is uw God zoo toornig
En wraakgierig - dan wel: zijt gij dat soms?
Mocht het tegendeel waar en God inderdaad een God des toorns zijn, | |||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||
Als dat zoo is, zoudt gij het dan niet aan
Hem overlaten, zich te wreken?
Eindelijk is het geduld der priesters uitgeput. Zij maken zich gereed om heen te gaan, terwijl Kajafas tot afscheid zegt: Wij zien dat gij den Nazarener
Goed gezind zijt, u tegen ons verzet,
Wat ons te doen stond, hebben wij gedaan:
Hij is veroordeeld door de wet des lands,
Veroordeeld door de luide stem des volks,
Uitgeworpen door den Allerhoogste.
Wilt gij hem toch in 't leven laten, wij
Kunnen 't niet beletten; gij hebt de macht
Daartoe. - Bedenk intusschen wel, Pilatus,
Dat wij ons niet stilzwijgend onderwerpen, -
Wij zullen ons beroepen op den keizer,
Hem berichten, dat gij dien beschermd hebt,
Die oproer stookte, de waardigheid des
Keizers in gevaar bracht, ja gansch het land.
Wilt gij het wagen, ter wille van dien
Eénen, Israël's rust op 't spel te zetten, -
Wat daarvan komt, is voor uw rekening!
Die woorden maken indruk op den landvoogd. Hij begrijpt, dat hij zich niet zal kunnen verantwoorden, indien hij de rust des lands heeft gewaagd aan het sparen van een onschuldige. Want: hoe zal er geen oproer komen, als de priesters 't wenschen? En: een menschenleven heeft voor Rome weinig te beduiden, vooral wanneer er sprake is van een offer der noodzakelijkheid. Maar is Jezus wel een mensch, als anderen? De landvoogd twijfelt. Hij begrijpt, dat het razende volk, dat buiten den dood des Nazareners eischt, niet dan de spreektrompet der priesters is. Hij wil Jezus zien en zal daarna beslissen. Beantwoordt hij aan zijn verwachting niet, Dan mag hij vallen, als een offer van
Het volk. Maar vind ik in hem den rechten
Man, den grooten man, dien wij nog missen?
Hoe dan? Hem erkennen als zoodanig,
| |||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||
Om hem prijs te geven aan de domheid
En de boosheid, die de zwakheid leiden? -
Zij eischen bloed - bloed moeten zij hebben!
Voor het oogenblik wordt aan den tweestrijd, waarin zich de landvoogd bevindt, een einde gemaakt door het binnenkomen van Jezus. Het onderhoud duurt lang, te lang naar verhouding der overige deelen van het treurspel, terwijl de lezer of toeschouwer toch weinig bespeurt van Pilatus' spoedig weder aangevangen strijd tusschen den lust om den onschuldigen Jezus te redden en den wensch om als Romein zijn plicht te doen. Van de onschuld des aangeklaagden heeft de landvoogd zich gemakkelijk overtuigd, daar hij te voren reeds genoeg van hem hoorde. Maar wat zoekt deze prediker? - De waarheid? Wat is waarheid?
Dat is, niet waar? wat gij gelooft, omdat
Gij 't gelooft, - en wat anderen denken,
Is onjuist. - Zoo spreken allen.
Jezus zal hem beter inlichten: Niet wat
Ik verzon, wat vrucht is van mijn denken;
De eeuwge waarheid is het rechte licht,
De eeuwge waarheid is het, die ik dien,
En hare steunsels: vrijheid, recht en liefde.
Wie uit de waarheid is, hoort mijne stem.
Het verwondert ons niet, dat de Romein door die verklaring bevestigd wordt in zijn meening, dat Jezus een dweper is, maar wel dat hij beproeft, den toch reeds ter dood veroordeelde te overtuigen van het onvruchtbare van zijn streven, aangezien men in het gunstigste geval zijn werk zoozeer zal wijzigen, dat het na eeuwen in niets meer op het oorspronkelijke gelijkt. Jezus kan daarop niet anders antwoorden dan dit: De toekomst en het slagen van het werk
Staan in Gods hand. Ik echter heb gedaan,
Wat mij betaamde, - wat mijn plicht gebood.
| |||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||
Pilatus peinst op een middel, hoe Jezus niet te dooden, en het razende volk, dat zwak en trotsch,
Vol eigenwaan zich uitverkoren noemt,
doet er hem een aan de hand. Hij zal het door een stouten greep gunstig voor den aangeklaagde stemmen. Hij schuift plotseling een gordijn ter zijde, plaatst Jezus voor het open venster, zwijgt eenige oogenblikken en zegt zoo indrukwekkend mogelijk: Zie, zie den mensch!
Maar 't volk antwoordt met een onstuimig: Kruis hem! kruis hem! kruis hem!
Redeneeren, een paar maal beproefd, baat niet. Nu valt den landvoogd nog iets anders in. Luistert!
Gij zijt van ouds gewoon, dat men
Op 't feest een der gevangenen, door u
Gekozen uit die ter dood veroordeeld
Zijn, de vrijheid schenkt. - 't Feest is thans nabij -
Ik wil nu handelen naar uwe zede. -
Ter dood veroordeeld werden twee, - ik zal
Van beiden loslaten dien gij verkiest;
Hetzij Barabbas, den moordenaar, of
Jezus, door mij zonder schuld bevonden.
Kiest nu!
En bulderend klinkt uit veler monden: Laat Barabbas los! Barabbas!
Wij kiezen Barabbas! Met Jezus naar
't Kruis! Kruis hem! Laat Barabbas los!
Pilatus trekt zich van het venster terug, spreekt nog wat met Jezus en eindigt met een Nazarener, ik kan u niet redden!
Jezus heeft niets anders verwacht. Hij is sedert lang op den dood voorbereid: | |||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||
Geloof mij, Pilatus,
Die meent, dat mijn werk met mij zal sterven:
Mijn dood is noodig, zal het niet vergaan!
Ik moet sterven - zal mijn zending leven. -
Ik ga naar den Vader die mij roept, doch
Mijne liefde blijft op aarde achter.
Nog kan de landvoogd niet besluiten, aan het geschreeuw der woeste menigte toe te geven. Andermaal spreekt hij haar toe: De Nazarener wordt aan 't kruis geklonken!
Doch nimmer, nimmer kome op mijn hoofd
Zijn bloed! In onschuld wasch ik mijne handen!
IJdele poging om de razende bende tot bezinning te brengen. Hoor hen brullen: Over ons kome zijn bloed en over
Onze kinderen! Naar 't kruis! Ja, kruis hem!
Over ons kome zijn bloed! Over ons!
Pilatus' geduld is uitgeput. Hij wenkt de wacht: Geeft aan die honden hunnen moordenaar!
En hecht den Nazarener aan het kruis.
Daarna keert hij zich om, terwijl Jezus weggeleid wordt, en laat het publiek even onbevredigd als het steeds was bij het zien zijner karakterloosheid. Rehbinder heeft voor Maria Magdalena een lauwerkrans gevlochten, Barabbas en Judas zooveel doenlijk gerehabiliteerd, uit den kring der gauwdieven en aartsmisdadigers in de rijen der menschen teruggebracht; maar Pilatus is bij uitnemendheid de ridder der droeve figuur gebleven. | |||||||||||||||
V.Met het oog op een van Jeruzalem's straten, zien wij af en aan verschillende personen, die ons met het uiteenloopend oordeel over het gewezen vonnis bekend maken. Schier allen haasten zich naar de strafplaats, de een uit nieuwsgierigheid, de ander om geschokt en geroerd te worden. Zij vertellen elkander o.a. | |||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||
Zij hebben hem een kroon van doornen op
Het hoofd gedrukt, een staf als scepter in
Zijn hand gegeven, - ook werd een opschrift
Aan het kruis bevestigd, met de woorden:
Jezus van Nazaret, Koning der Joden;
hoe Pilatus weigerde in dat opschrift eenige verandering te brengen; hoe men gisteren ‘Hozanna!’ en heden ‘Kruis hem!’ riep, in beide gevallen omdat er wat mede te verdienen viel: Begrijpt gij 't niet? - 'k Heb gisteren gejuicht,
Daar 't mij en anderen genoegen deed,
En heden omdat men mij betaalde:
Zoo genoot ik gisteren en heden.
Wij hooren ook minder lichtzinnigen, vrienden van den Nazarener en onder dezen een die ons verbaast door de wel wat al te vleiende verklaring, die hij van het vluchten der ‘getrouwen’ geeft. De kleine schare, die
Het hoofd vol weemoed buigt, treurt om den Heer.
Zij willen en zij kunnen zijnen dood
Niet zien, 't lijden der vervolgde onschuld, -
Zij spoeden zich uit deez' vervloekte stad.
Naar verre streken voert ons onze voet.
Daar zullen zij zijn leer verkondigen,
Daar spreken van zijn leven en zijn dood.
De aangesprokene gaat zelfs zoover, bij voorbaat te verzekeren: Wij zullen wis een trouwe kudde zijn:
Wij hebben toch den herder niet verloren,
Al moest hij ook van ons, van d' aarde gaan;
Zijn geest leeft onder ons, leeft met ons voort,
Zijn woord zal ons een licht, een leidsman zijn!
Men zou zeggen: wie zoo spreken konden nog voordat Jezus aan het kruis gehecht was, bezaten zedelijke kracht genoeg om ten bate van den veroordeelden vriend iets meer te doen dan vluchten. Maar wij kunnen onze gedachten niet | |||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||
lang bepalen bij deze zonderlinge vereerders van Jezus. Barabbas treedt op, bleek en ontdaan. Het is wel de moeite waard, eenige oogenblikken naar hem te luisteren. Droom ik? - Zijn 't beelden der koorts, die ik als
Spoken door mijn hersenen zie dwalen?
Kan het toch waarheid zijn, wat ik doorleef?
Ik vrij? - Ik weder vrij? - En 'k achtte mij
Verloren, meende dat het daglicht mij
Niet meer dan eenmaal nog gegund zou worden,
En wel bij 't lijden van de smart des doods. -
En nu? - Vrij ben ik, door den wil des volks?
Door den wil der priesters, wier vriend ik heb
Verslagen? - En hij, dien zij vergoodden,
Gaat met een kroon van doornen naar het kruis,
Omdat het volk het wilde! - 't Duizelt mij!
Het is niet mogelijk - toch zie ik het! -
Ik zag hem gaan, gebogen onder 't kruis,
De martlaarskroon op 't hoofd, geheel omringd
Door hoon en spot van priesters en van 't volk! -
Nimmer scheen hij mij zoo zeer een engel, -
Zijn open, rustig, rein en helder oog
Viel juist op mij - daar voeld' ik plotseling
Geweldig pijn, als trof mij al het leed
Der wereld en sidderend viel ik neer! -
Voorbij waren allen, toen ik opzag -
Met moeite poogde ik na te denken - -
Toen vlood ik sidderend weg, ver van daar,
Ver van de strafplaats, waar men hem martelt,
Hem overgeeft aan de smarten des doods,
Terwijl de moordenaar vrij is en leeft! -
't Is vreeselijk onder deze menschen!
Ik gruw van ieders blik en aangezicht,
Wien ik van verre maar zie!
Mogelijk ben ik hem dank verschuldigd,
Omdat hij één is van die schreeuwden voor
Mij, om - hem te doen vallen!
O, ware
't Mogelijk geweest, hem te dooden, zonder
| |||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||
Mij te redden, beiden te verscheuren -
Hoe hadden zij bij mijnen dood gejubeld!
Doch daar zij kiezen moesten, kozen zij -
En hoe! - En hoe! - Mijn lichaam beeft als ik
Bedenk, voor welken prijs men mij bevrijdde!
'k Behoor hem toe, 'k heb hem leeren kennen,
Toen hij voor 't laatst zijn oog op mij liet rusten.
Zijn blik was zacht, zelfs voor den moordenaar,
Zijn blik gaf hem niet over aan 't verderf, -
Terwijl hij zelf den weg des doods betrad,
Heeft hij 't ware leven mij geschonken.
Nu wordt de Heer aan 't kruishout vast gehecht!
Zij drijven nagels door zijn beenderen,
Daar zetten zij het schandhout overeind -
Het ruwe volk wordt bleek en siddert zelfs!
In dit ontzettend oogenblik wordt nu
De onschuld schandelijk terecht gesteld -
En ik, een schuldige, ben vrij en leef.
Ik leef - maar in de toekomst slechts voor u,
Jezus van Nazaret; gij hebt mij in
Den dood, met uw bloed, duur zeer duur gekocht!
Mijn leven zij geheel aan u gewijd. -
Wat ik geweest ben, worde vergeten!
Uw woord zij voortaan de leidstar mijns levens
En éénige gids! - Ik ga naar de uwen!
Had ik geen recht, te spreken van een rehabilitatie van den moordenaar? Het zal niet noodig zijn, dat de groote lijder op Golgotha het paradijs voor den boetvaardigen zondaar opent. De evangelische overlevering is in dit opzicht reeds voldoende tot haar recht gekomen.
De dichter heeft zeer juist begrepen, dat hij de gruwelen der bespotting, de doornenkroon, het kruisdragen en het genageld worden van den veroordeelde aan het hout, aan het oog der toeschouwers behoorde te onttrekken. Het oude mysteriespel bracht dit alles op het tooneel. Zoo nog in 1871 te Oberammergau. Rehbinder heeft meer achting voor den goeden smaak van een beschaafd publiek en de eischen der aes- | |||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||
thetica. Hij vergenoegt zich met een beschrijving van het schrikinboezemende. Het kruis blijft buiten het tooneel staan, ook waar hij ons op Golgotha in onmiddellijke aanraking brengt met de weenende vrouwen, de Romeinsche soldaten en de onverzoenlijke priesters. Kajafas moet zich, bij zijn optreden, omkeeren om den onzichtbaren lijder te kunnen toevoegen: Koning der Joden! Hebt gij uw doel nu
Bereikt? Is uw plaats hoog genoeg, de kroon,
Die uw hoofd versiert, schitterend genoeg?
Is 't prettig, koning te zijn? - Waar is uw
Volk, zwetser door Jehova getuchtigd!
Die onbarmhartige smadelijke taal treft zelfs den ruwen Romein. De hoofdman Flavius kan niet nalaten te mompelen: Hoe sist de slang, de giftige! Bij Zeus,
Indien ik gruwen konde, zoo gruwde
Ik van dezen.
Doch de hoogepriester hoort dit oordeel niet; of houdt zich als hoorde hij niets, en vervolgt na een kleine pauze: Gij hielpt wel anderen,
Messias! Help nu uzelf! Gij noemdet
U de zoon van God - toon thans uw macht, kom
Af van 't kruis, opdat wij u gelooven!
Vraag uw Vader, dat Hij zijn engelen
Zende, met vlammende zwaarden, om hen
Te dooden, die u vijandig zijn! - Zie,
Gij zwijgt? - Gij hangt daar, machteloos, een toonbeeld
Van ellende? - Ziedaar het loon der zonde!
Eere zij Jehova, Israël's God!
Als antwoord dringt de stem des gekruisigden van buiten tot de toeschouwers door: Laat, Vader, laat vergeving bij u vinden,
Die nog niet weten, wat zij aan mij doen!
Die bede doet Jozef van Arimatea, die voorover gebogen aan den voet van den kruisheuvel ligt, plotseling opstuiven, zijn omgeving vergeten, het masker afwerpen en zonder, | |||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||
naar de evangelische traditie, den dood des meesters af te wachten, openlijk belijden hoe zeer hij zich aan hem verbonden gevoelde. Hij noemt Jezus' liefde voor dit gebroed te grootsch, te heilig! -
Zij weten, wat zij doen, verheven lijder;
Hun doen welt op uit hunne zwarte zielen,
Weldoordacht is 't werk van deze priesters!
Op de vraag van den verbaasden Annas, wat hem scheelt? volgt de scherpe beschuldiging: Gij juicht, verheugd omdat het u gelukte,
Het werk der duisternis en des bedrogs, -
Gij hebt vervolgd, belasterd en belogen,
Gij doodt nu hem, den grootste, reinste, beste,
Het vleeschgeworden goede, voor 't eerst door
D'aard gedragen, opdat wij zouden zien,
Hoe hoog de mensch den mensch kan leeren stijgen!
Om uw leugens en uw trots te dienen,
Ter wille uwer heerschappij - mocht zij
Verdwijnen van Gods aarde! - vermoordt gij
Den verlosser eener wereld!
De herinnering van Kajafas, dat hij toch een der hunnen is, brengt hem schier buiten zichzelf van drift en droefheid over dien smaad, dien hij helaas niet van zich werpen kan. Hij schaamt zich zijn verleden. Toen 'k hem had leeren kennen, die liefde
Schonk, wiens hart geheel de aard' omvatte,
De bron, waaruit alleen de liefde welt,
Den lijder, dien gíj daar hebt gekruisigd -
Was ik te laf, dit open te belijden,
Mij ontbrak de moed der overtuiging,
Een lage reden hield mij steeds terug!
In 't donker van den nacht zocht ik hem op,
En hoorde in 't geheim zijn machtig woord! -
De meester - ik gevoel het in mijn hart -
Heeft over mijn gedrag het hoofd geschud,
Omdat ik, zwak en schuw, de waarheid heb
Gewild en niet beleden! - 't Is voorbij! -
Weg lafheid, weg lage bedoelingen!
| |||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||
Uitvluchten, weg! Weg angstvallig vreezen!
Ik ben geheel de zijne, voor eeuwig,
Hij is mijn meester, hij mijn levensgids!
Die mannentaal, gelijk Flavius haar noemt, verbroken door het aandoenlijk, van buiten klinkend: Mijn God, mijn God, verlaten hebt gij mij?!
verloopt, naar aanleiding dier weeklacht, in nieuwe bittere verwijten. Hoort gij 't? -
Hij, hij door God verlaten! Was dat uw
Doel, den edelste der edlen in den
Strijd der smart, in verwarring te brengen? -
Vervloekt zij uw priesterschap, de heerschzucht,
De trotschheid, d' onderdrukking des geloofs
En des gewetens, - vervloekt gij allen,
Die de wereld wilt verwoesten, om niet
Gods rijk te vestigen, maar dat der priesters!
Wat groot en verheven is, onderdrukt,
Vertrapt, verstoot, vertreedt gij, - zoo was het
En zoo zal het blijven, totdat de aarde,
Van u verlost, vrij opziet naar haar God!
En zonder middelaar verkeert met God,
En onomwonden duidelijk belijdt:
Wat gíj God noemt, is de macht der priesters, -
Wat gíj geloof noemt - zijn uw vormen, -
Wat zedeleer - uw wetten, en niet meer!
Gij zijt de vloek, die op de wereld rust!
Nu is de beurt aan Kajafas, den ‘ellendeling’ te beschuldigen, dat hij lastertaal spreekt en oproer predikt, weshalve hij hem bezweert, zijn tong te bedwingen, of: Gelijk het hem
Gegaan is, kan het ook u gaan - want onze
Arm reikt ver en ons beschermt Jehova!
Natuurlijk heeft die bedreiging geen vat op den man, die niets meer Vreest op aarde, sinds de Heer gedood is!
Hier ben ik - doodt mij, hecht mij aan het kruis!
| |||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||
Hem na! hem na! - en met den laatsten snik
Zal ik u, die God verzaakt, vervloeken!
Aan een verdere woordenwisseling tusschen Jozef en de priesters valt niet meer te denken, want de smartkreet ‘Mij dorst!’ is niet gevolgd door het goedhartig bevel van den ruwen krijgsman: Geeft hem te drinken! - Haastig! - Hij lijde
Niet, wat hij niet lijden moet!
of wij hooren het vierde, hier met afwijking van het solemneele zevental, tevens laatste kruiswoord:
Het is volbracht!
Jezus is gestorven. De aarde beeft. Hevige donderslagen laten zich hooren. Bliksemschichten doorklieven de lucht. Zelfs Flavius trilt en schaamt zich deze zwakheid niet: Geen
Veldslag, zelfs geen twintig, geen storm op zee
Verschrikte mij, als krijgsman zonder vrees, -
Maar beeft bij 't sterven van dien man de aarde,
Dan beeft het hart in mijnen boezem mede.
Een echt tragisch tooneel volgt op deze al te geruchtmakende omstandigheden, ‘die Jezus' dood vergezelden’, naar de rationalistisch verklaarde overlevering en, overeenkomstig de zeden dier tijden, geheel naar den smaak van het oude mysteriespel en zijne bewonderaars. Terwijl de duisternis toeneemt en het onweder aanhoudt, treedt Judas op, met den kreet: Het eind der wereld is nabij! - 't Wordt nacht!
Eeuwige nacht! De graven gaan open!
Allen ontwijken vol afschuw den verrader. Eenige vrouwen maken de opmerking, dat er een vloek kleeft aan zijne schreden. Hij zelf vervolgt: Ik zeg het u, de graven gaan open!
De geesten der dooden keeren terug!
Ik heb ze gezien, terwijl ik dwaalde
Door de wildernis en door de straten -
| |||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||
De spoken grijnsden mij aan en riepen:
Verrader! Judas! - Judas! Verrader! -
Ik ben 't - ik ben Judas de verrader -
En 'k meende het toch goed!
Nadat Kajafas hem een Gij raaskalt!
heeft toegevoegd: Ha! -
Zijt gij daar, die mij hebt verleid, den worm
In mijne borst gemaakt hebt tot een slang?
Nietwaar, gij meent, gij hebt mij met uw geld
Gekocht, zoowel mijn lichaam als mijn ziel, -
Daar in uw schatting alles koopwaar is!
Terwijl hij hem het geld voor de voeten werpt: Ziedaar het bloedgeld, 't vervloekte, vuile, -
Niet daarvoor heb ik den Heer verraden -
Wat ik beoogde, was hem te verheffen,
Hem te doen schitteren als de Messias, -
Ik wilde hem dwingen, zijne heerlijkheid
Aan het volk glansrijk te openbaren,
Mocht ook zijn gramschap mij verpletteren! -
't Volk zou den heiland ontvangen; mijzelf
Droomde ik op den vorstelijken zetel
Van 't wereldbeheerschende Israël, -
Met geweld wilde ik het daarhenen
Leiden; 'k heb slechts mijn ondergang bewerkt! -
Hoe gansch anders is alles geloopen!
O hij was slechts een mensch!
Neen! - hij was meer!
Nadat Jozef, ter zijde, heeft gezegd:
Hij was de liefde - en de liefde stierf;
herneemt Judas, de handen wringend en daarop vreeselijk gillend: De liefde stierf - en ik heb haar vermoord!
De liefde is voortaan dood voor d' aarde! - -
De liefde dood - en heerschen zal de haat! -
| |||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||
't Licht gedoofd - gelijk het bij zijn sterven
Op den vollen dag eensklaps duister werd,
Begint van dezen dag de duisternis
Der wereld! - De haat zal heerschen, daarnaast
De wraak, de leugen, al wat donker is!
Zelfs zullen zij zijn naam misbruiken voor
Het werk der duisternis - en bloed en moord
En dwang en kerker en vertwijfeling
Zal in den naam der vrijheid en der liefde,
In zijnen naam de wereld kwellen en
Vervullen! In steê van zegen vloek! Nacht
Voor licht! - Mij zal heel de aarde vloeken,
Omdat ik deed wat nooit een mensch gedaan
Heeft, haar verraden, dooden, - haar, de liefde! -
De menschen keeren zich, vol afschuw, van
Mij af, - donkre wolken pakken samen
Boven mij - 't onschuldig vee vlucht over
't Veld, zoodra hij nadert, de verrader, -
De boomen ruischen als verschrikt voor mij, -
De steenen roepen tegen mij! - De dood -
Neen, neen, hij zal mij niet ontvluchten, - dat
Zou te vreeslijk zijn! - Neen, neen, de dood blijft
Mij getrouw, hij neemt mij in zijn armen: -
Voort, voort! - Hem opgezocht!
Zijn oog valt op den gekruisigde en akelig gillend roept hij uit, voordat hij weg ijlt: God Zebaoth! -
Die aanblik spreekt van al het leed der aarde! -
Die aanblik spreekt van lijden zonder einde! -
Zoo stierf de liefd' - en ik, ik ben vervloekt! -
Onder het spreken van den ongelukkige hebben het volk en de priesters zich verwijderd. Slechts Maria Magdalena, Jozef, Flavius en de Romeinsche soldaten zijn achtergebleven. Maria heft zich uit haar gebogen houding op, om haar geloof uit te spreken aan de wederkomst van Jezus. Flavius kwijt zich van den plicht, door de overlevering hem opgelegd, en verklaart: Geharnast ging ik steeds de wereld door
| |||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||
En onder 't panter heeft mijn hart verleerd
Te kloppen - tenzij nog slechts voor Rome's eer, -
Doch wat ik heden zag, en wat ik heden
Hoorde, heeft mijn gemoed geducht geschokt!
Hier voor het kruis hef ik mijn zwaard omhoog
En roep: ja waarlijk deze was Gods zoon!
Dat is te veel voor Jozef, wiens gehechtheid aan Jezus gepaard gaat met een nog sterker liefde voor de moderne richting der negentiende eeuw. Aan het kruis van den meester kon hij zijn roeping niet vergeten, zoo mogelijk propaganda te maken voor de resultaten der kritiek en de meemingen der nieuwste woordvoerders van het Christendom. Hij vergeet bijkans de plaats waar hij staat, wordt theoloog en voegt den heiden toe: Ja, hij was Gods zoon!
En waren er nog meer, gelijk aan hem,
Zij zouden zonen zijn van God, als hij.
Natuurlijk begrijpt Flavius den zin dier woorden niet en herhaalt daarom: Ik meen: hij was een God!
Maar nu acht Jozef dan ook het geschikte oogenblik gekomen, om zich in zijn volle grootheid als modern godgeleerde te doen kennen. Op gevaar af, dat deze of gene kwaadwillige hem zal verdenken van geestesgemeenschap met den farizeër tegenover den tollenaar, verwaardigt hij zich niet, den dommen heiden aan te zien en ontlast hij zijn gemoed - het hart vol weedom over den dood des éénigen meesters! - in de woorden: Ik dank mijn God, dat hij een mensch mocht zijn!
Wat baatte mij een God, die zoo geleden,
Zoo geleefd had, zoo gestorven was, - wat
Kond' ik van hem ontvangen, die op aarde
Niet van mijn slag, niet mijn gelijke was? -
Maar dat een mensch zoo hoog geklommen is,
Dat dit een mensch vermocht - alleenlijk door
De liefde - 't roept mij toe: o volg zijn spoor!
Dat houdt alleen mij in de toekomst staande,
| |||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||
En is dit bloedig, smartvol oogenblik;
Dat schenkt mij troost, verlichting en geduld!
Dat is een onuitsprekelijke gave!
Hij was de reinste - volg daarom zijn spoor!
Voor allen, die op aarde streven het
Voorbeeld, de grootste mensch - maar toch een mensch!
Hoe schoon en waar op zichzelf, aan het slot van het treurspel, in Jozef's mond zijn die ontboezemingen, vol levenswijsheid voor het publiek, ten eenenmale misplaatst. Maria's hoopvolle verklaring: Hij is mij niet ontroofd, - hij komt terug!
is gegrepen uit het leven van haar en van allen, die met haar tot de eerste Christenen behoorden. Flavius' stellig en toch zoo onbepaald gezegde: ja waarlijk deze was Gods zoon!
teekent den geest van den hoofdman der overlevering, wiens beeltenis tot de best geslaagde van Rehbinder's portretten behoort. Maar Jozef's pleidooi voor Jezus' waarachtige menschheid staat buiten den gedachtenkring van zijne en vele volgende eeuwen, - gelukkig voor de menschheid! - ook buiten den kring der overleggingen van allen, die bij het lijk staan van een vriend, aan wien zij zich zoo duur verplicht en innig verbonden gevoelen als Jozef, blijkens zijn spreken bij het kruis, aan Jezus. Met die opmerking is tevens de vinger gelegd op de zwakke zijde van het geheele treurspel. De dichter heeft blijkbaar mede gewenscht, door zijn werk proselieten te maken voor zijn beschouwing van Jezus' persoon. Het treurspel als zoodanig moest daaronder lijden. Aan den eenen kant heeft hij zich tegenover de overlevering vrij bewogen; aan de andere zijde zich te slaafs aan haar gebonden geacht. Waar hij zich geheel vrij beweegt, is hij, in den regel het gelukkigst geslaagd. Men denke slechts aan de figuren van Barabbas, Gamaliël en Judas, echte dramatis personae, wat van den hoofdpersoon, van Jezus, zeker niet altijd kan worden gezegd. Heeft de auteur zich niet genoeg in den geest des - ook zijns! - meesters kunnen verplaatsen? Of heeft de zucht naar zoo stipt moge- | |||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||
lijke getrouwheid aan het betrouwbare in de evangelie-geschiedenis hem parten gespeeld? De geheimzinnige Jozef der overlevering is niet minder raadselachtig geworden, nu wij meer dan ooit van hem hoorden. Van Pilatus geldt in zwakkere mate hetzelfde. Kajafas heeft zijn rol goed gespeeld. Zijn drift was een uitnemende rechtvaardiging van het anders schijnbaar overbodig optreden van zijn voorganger, Annas. Maria Magdalena was van het begin tot het slot de waardige tolk harer liefde en vereering. Jammer slechts, dat ook zij soms heeft moeten mede werken tot het werpen van zonderlinge schaduwen op den welmeenenden Jozef. Ondanks de vlekken, de hier aangestipte en de hier niet vermelde, bevat Rehbinder's Jezus van Nazaret veel schoons. Niemand zal het ontkennen, al is hij wellicht tot heden verplicht, alleen te oordeelen naar mijne mededeelingen en zeker niet onberispelijke vertolking van de voornaamste gedeelten. Zal ons - zal eenig ‘wereldlijk’ tooneel, behoudens de door ouderdom geheiligde rechten der spaarzame Oberammergau's, den moed en den lust hebben, een dergelijk treurspel, hetzij al dan niet aanmerkelijk gewijzigd en verbeterd, op te voeren? Het onlangs voorgevallene te Rotterdam, bij de voorstelling van Jan van Leiden, geeft weinig grond voor de verwachting van een toestemmend antwoord. Moet het ontkennend luiden; waaraan hebben wij dan het weren van ‘gewijde’ onderwerpen van het tooneel te wijten, nu de grens tusschen gewijd en ongewijd niet meer op de wijze der vaderen getrokken wordt? Aan kleingeestige vrees voor de prikkelbaarheid der dwepers met het oude? Of aan den lichtzinnigen spot van vele zoogenaamde vrienden van den vooruitgang, die oog en hart schijnen te hebben verloren voor al wat waarachtig groot en edel is in personen en verhalen, die eens uitsluitend heilig heetten?
Zierikzee, Maart 1876. |