Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 394]
| |
Nieuwe uitgaven.Dr. Jan ten Brink, Slachtoffers en helden, enz.
| |
[pagina 395]
| |
zeer diep en met veel zekerheid peilde in het hart der geschiedenis, - beschrijft hij sommige veelbesproken gestalten uit de omwenteling met zielkundige helderheid. Dat hij het ook met groote welsprekendheid, hier en daar in schoone taal doet, daartoe behoeft hij enkel Jan ten Brink te zijn. Altoos is er ziel in zijn geschriften; vooral hier, waar het lot van helden en slachtoffers hem warm maakt, zijn enkele hoofdstukken voortreffelijk geschreven. Daarom las ik met bevreemding in het schoolblad van Versluys en van Riet de hevige kritiek van dit werk door Roorda van Eysinga uit Zwitserland. Deze kritiek is niet alleen ver beneden de waarde van ten Brink's boek, maar doet ook den goeden Roorda geen eer aan. Zij gaat uit wetenschappelijk oogpunt deze Helden en Slachtoffers na; is woedend, waar deze Slachtoffers en Helden niet overeenkomstig háár bronnen zijn voorgesteld en ach, wat Herder zou genoemd hebben: eine Idee zur Philosophie der Geschichte, daarvan wordt in deze kritiek zelfs geen spoor bemerkt. De heer R.v.E. stelt zich op vele plaatsen, in zijn beschouwing, op lager standpunt dan de vloekende oude heer uit Rome en zelfs daar, waar hij waar en geschiedkundig is, daar wenden we ons af, vanwege de slechte hollandsche taal en den hoogst onwellevenden vorm. Zwak tot in haar nieren is deze kritiek en zegevierend komt het boek van ten Brink er uit te voorschijn; niet omdat het vlekkeloos is, maar omdat er wijsbegeerte der geschiedenis uit spreekt op elke bladzijde. En dáárom is 't den nazaat te doen. Niet de wetenschap beslist hier, maar de dichter-wijsgeer. Ook mijn demokratisch hart had gewenscht, dat ten Brink scherper vonnis, vooral een beslissender oordeel dan nu, had uitgeproken over het huis Capet. Het hart van den volksvriend krimpt inneen van toorn over dien nietswaardigen Lodewijk, deze roekelooze Antoinette, die vrome Elisabeth: over het gansche huis dat zwelgde en pronkte, jubelde en alle weelden genoot ten aanzien en op kosten van een uitgemergeld volk. Deze misdaad was te groot dan dat de geschiedenis, deze rechtbank der wereld, er eenige verdediging voor kon vinden. Die verdediging moet allerminst een Hollander wagen. Het fransche koningshuis heeft de omwenteling uitgelokt, omdat het een geduldig, edel en groothartig volk ten bloede toe getart had Dat huis viel | |
[pagina 396]
| |
omdat het zijn eigen grondslagen had omgewoeld. En met den val der schitterende Bourbons - eenmaal door schopwaardige hovelingen ‘Zon’ genoemd - dreef een geweldig denkbeeld de geesten aan: het denkbeeld van vrijheid en gelijkheid voor allen. Doch ziehier juist een te groote macht op eenmaal in de hand des onontwikkelden volks; dat denkbeeld was veel te machtig zelfs voor de edelste hoofden en harten. De goeden dweepten er dom mee voort, maar de eerzuchtigen en de slechten - die niet met de Bourbons gevallen waren, helaas! maar uit hun bloed schenen op te komen - deden met de dweeperij hun voordeel. Zij waren het die al de overmacht beseften van het grootsche denkbeeld: vrijheid en gelijkheid voor allen en, in hun volslagen gebrek aan grootheid, naar de valbijl grepen als het eenig middel dat zij meester waren, om het aantal hunner mededingers te dunnen en ruime baan te maken voor hun theorie. De valbijl was de vrucht der kleinheid, gelijk overal en altoos moord de daad is van waanzin of bekrompenheid van geestvermogens. Waanzinnige theoristen of bekrompen, lage zielen, ziedaar waaruit voor het meerendeel de leidende macht der omwenteling bestond - en moest bestaan. Gij moet lezen van den verschrikkelijken nood, waarin Frankrijk tijdens het schrikbewind verkeerde, en waartegen de beste koppen onder de ministers niets vermochten, om droevig overtuigd te worden aan welk een waan gansch Frankrijk zieltoogde. Toch bleef een Robespierre koppen hakken! En gij ziet in dezen Robespierre, wel verre van den slechtsten Jacobijn, den type van den belangloozen theorist, - den waanzinnigen droombeelden-jager. - Ten Brink heeft hem goed beschreven; heeft hem gevonnisd, maar, evenals Hamerling, hem recht laten wedervaren als op 't dwaalspoor gebracht door zelfoverschatting en door geringschatting van het machtig, menschverlossend denkbeeld: vrijheid, gelijkheid voor allen. Omdat ten Brink en Hamerling uit de zelfde bron, Carlyle den Ziener, geput hebben, wil ik uit Hamerlings Danton en Robespierre, dat heerlijk gedenkstuk van dichterlijke wijsbegeerte der geschiedenis, de bekentenis afschrijven, die Robespierre stervend wordt voorgesteld te uiten aan het fransche volk en inderdaad die Idee zur Philosophie der Umwalzung treffend aangeeft: | |
[pagina 397]
| |
‘Schuldig bin ich, roept de tiran uit na zijn vergeefsche poging tot zelfmoord, schuldig des Todes. Unfehlbar erschien ich mir selbst und darum berechtigt, durchzusetzen mit allen Mitteln, mit allen Waffen, was ich erstrebte -: Wissend Theil zu haben an den Plänen der ewigen Mächte vermeint' ich - im Einklange mich wähnend mit ihnen, glaubt' ich unerbittlich sein zu dürfen wie sie, unerbittlich wie die Natur, wie das Element. Im Einklang auch mit deinem innersten Wesen und Streben wähnt ich zu handeln, o Volk, und wuszte nicht dasz eine tiefe Fluth du bist, leicht erregt auf ihrer Oberflache, ewig träg in ihrem Grund - ich nahm dein Blasenwerfen für Wellenschlag! Erhaben wähnte ich mich über alle durch Einsicht, ich war's, doch auch meine Weisheit war nicht viel mehr als eitel trotziger Menschenwahn, ein Moloch, dem ich Blutopfer brachte! Das, o Volk! ist die Summe meiner Schuld.
Wer nicht beladen sich fühlt in seiner Weise mit dergleichen Schuld wie ich, der trete hervor, nur der allein, und sei mein Richter! Ich irrte schwer, doch mit mir irrte die Zeit und die Mitwelt. Es brennt in mir - dies Blut, wie Höllenglut -
Seitdem ich weiss - dass es - umsonst gefloszen.....’
Umsonst gefloszen - ontzettend vonnis der geschiedenis! Ik wenschte Hamerlings Danton und Robespierre in het hart van elk, die het stuk wereldgeschiedenis dat fransche omwenteling heet, een weinig wenscht te verstaan. Vooral ook beveel ik dit heerlijk dichtwerk den heer Roorda van Eysinga te Rolle aan. Goed is 't, de dingen goed te weten, maar de zuiverste wetenschap baat niet als er dichtkunst en wijsbegeerte aan ontbreken, want zij heeft dan geen stuur en weet niet, werwaarts zij wil. In Roorda's ontleding van ten Brinks ‘helden, enz’ vind ik wel veel wetenschap, maar van het groote denkbeeld, dat de omwenteling verklaart, geen spoor. Wie de kritiek leest, blijft met een koud en ledig hart staan en vraagt vergeefs wijsbegeerte der geschiedenis, vergeefs vraagt hij een dichterlijk woord, dat hem verzoent met al deze rampen en mis- | |
[pagina 398]
| |
daden. Is het wonder, dat hij met te sterker verlangen naar ten Brinks Helden en Slachtoffers grijpt?
Maar behalve dat gebrek aan wijsgeerigen zin bij Roorda, bevreemdt mij niet minder zijn gebrek aan beleefdheid jegens een letterkundige als Jan ten Brink, wiens verdiensten waarlijk niet gering te schatten zijn. Nu acht ik mij geheel onbevoegd om als ten Brinks verdediger hier op te treden, hij zal ten gelegenen tijde voor zichzelf spreken, maar geheel voor eigen rekening wijs ik Roorda van Rolle in Zwitserland op den toon, dien de kritiek van ten Brink allerwege ademt. Zijn Nieuwe haagsche bespiegelingen b.v., waarin hij vele fransche, engelsche en nederlandsche letterkundigen bespreekt, kunnen als toonbeeld gelden van mildheid, waardeering en warme hulde, zelfs daar waar we anders allicht geneigd zouden geweest zijn, een afkeurend oordeel uit te spreken. In elk dier zestig krachtige opstellen is hij de kunstenaar die de werken van anderen in het licht beschouwt, waarin zij verdienen beschouwd te zijn, n.l. in het licht van hun tijd en in dat der wording en wijze van zijn der makers. Ik had, met Busken Huet, Babolain afgewezen als beneden Gustave Droz en de zelfbeschrijving gevonnisd geacht door haar vorm, wijl Babolain de schrijver een titan is en Babolain de beschroomde, zwaar beproefde man, een sukkel. Ten Brink echter weet ook hier de poëzie te vinden en Droz te verheffen in de greep, Babolain's geluk te herstellen door middel van een kind, zijn kleinzoon. Dat noem ik mild en den kunstenaar waard. Wie zoo oordeelt, verdient een ridderlijken toon en staat oneindig ver boven het aanhoudend keffen en blaffen van den heer Roorda van Eysinga te Rolle, aan het meer van Genève - in Zwitserland! Hoe ridderlijk bespreekt ten Brink Mina Kruseman en hoe zacht, maar hoe overtuigend toont hij deze amazone der hedendaagsche zeden, dat zij niet beter zegt, wat George Sand vóór vijftig jaar zeide, - dat zij ons geen stap voorwaarts brengt, maar wel achteruit; ten slotte vergeet hij niet, alles in rekening te brengen wat er voortreffelijks in haar optreden ligt. Zóó doet hij haar recht, maar zóó laat hij ook recht weêrvaren aan het opkomend vrouwelijk geslacht, dat anders haar in haar schitterende dwaling zou | |
[pagina 399]
| |
gevolgd zijn. Dit zelfde karakter als verslaggever leidt hem er ook toe om onafhankelijk en ernstig, nu en dan met ironie verhartigd, gezonde levensopvatting en kunstbeoefening in bescherming te nemen tegen ziekelijke talenten. In het 22ste opstel worden door ten Brink de werken van Ernest Feydeau getoetst aan de eischen eener gezonde kunst en een onbedorven leven en gij ziet den franschen letterkundige smelten voor uw oog, door het klipzout van den hollandschen ridder der levenskracht en reinheid, der edele schoonheid op alle gebied. In dit opzicht is hij als Vosmaer. Ook deze kunstenaar neemt niet uw werk op om smetjes te vinden; met de wetenschap dat ze er zeker op zijn, poogt hij ze uit uw werken te verklaren en ze zoo mogelijk daarin op te lossen, opdat te duidelijker blijke, dat het geheel van u is, geheel uit uw hart dat ook niet volmaakt is. Ook hij komt schoonheid en waarheid en reinheid bij u zoeken. Daartoe slaat hijzelf de handen aan 't werk en maakt zich een richtsnoer. Onvermoeid arbeidt hij in den tempel der schoonheid en zoodra hij daar iets blijvends heeft gewrocht of bedacht, kan het elk ander arbeider tot maatstaf dienen. Hij beschouwt dus uw werk in overleg met u en laat de schoonheid uitspraak doen zoowel tot zijn als uw beter onderricht. Uit dit oogpunt kunnen o.a. zijn vogels worden beschouwd. Met elk, die hem leest, schept hij. Deze karaktertrek, zoowel van ten Brinks als van Vosmaers studiën, is ons van groote beteekenis in een tijd, waarin de eene kunstenaar zoo vaak tracht af te breken wat de andere met vlijt en kunst op zijn wijze heeft opgebouwd. Daarom verkwikken ten Brink en Vosmaer altoos.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 400]
| |
Gij zoudt u evenwel vergissen, indien gij deze twee letterkundigen bleeft beschouwen als van de zelfde richting in kunst en letteren. Hun streven loopt uiteen, onmerkbaar, maar hoe verder ge ziet, hoe gewisser. Als er op het gebied der schoonheidsleer spraak mocht zijn van dogma, ik zou durven beweren dat ten Brink in zijn streven vrij daarvan is. Vosmaer niet. Het grieksch ideaal van het schoone, - de grieksche vereering van het schoone voortgezet met onze hedendaagsche middelen van kunst en wetenschap, ziedaar zijn levensidealen. In die richting tracht hij de samenleving in een vast spoor te brengen en wie zou dit streven niet toejuichen en ondersteunen. Maar dit streven gaat bij hem gepaard met miskenning van zooveel andere krachten, die altoos groote diensten hebben bewezen in de opvoeding der menschen en nog voortgaan daaraan in stilte te arbeiden. Hij zal b.v. nooit ten laste van den Olympus laten komen, wat hij in De bron van 't kwade met zoo groot kunstvermogen voorstelt. Hij miskent de beteekenis van het Evangelie door bijna volkomen ontkenning. Dat doet geen dichter straffeloos. Ook Vosmaer niet. Schoonheid is een verkwikkelijke, steeds bruisende levensbron, die duizenden heeft geleid, gesteund in den strijd om 't leven, - maar gelijk één toon, al is hij nog zoo krachtig en vol, geen harmonie kan geven, zoo missen wij ook in het machtig opvoedingsvermogen der schoonheid: harmonie. De ziel is niet volkomen die niet harmonisch wordt ontwikkeld en elke ziel heeft er, uitgesproken of niet, onbedwingbare behoefte aan. Een dichter als Vosmaer voldoet aan die behoefte niet altijd. Ziedaar zijn straf. Door zijn gemis van harmonische kracht maakt hij den indruk, alsof hij het proefhoudend gebleken opvoedingselement: kristendom, niet kent. Alsof hij niet nage- | |
[pagina 401]
| |
dacht heeft over de zielsterking die geheel in ons zelven haar leven begint, n.l. godsdienst en een die buitenaf komende, die sterking en loutering veredelt, n.l. de schoonheidGa naar voetnoot1). Door deze verwaarloozing gaat veel van zijn indrukwekkende poëzie verloren; veel bekoring is verbroken; veel liefelijke tonen vinden den onmisbaren weerklank niet in ons hart. Hij kan hiertegen zeggen, als ik zijn vers aan Multatuli: ‘De zongod Samson vond het ezelskaakbeen, enz’ wel beschouw, dat ik een door godsdienst bedorven filistijn ben, zoodat mij de harmonie der schoonheid ontgaat. Maar ik spreek niet van godsdienst, zelfs wil ik de namen kristendom en evangelie wel loslaten, als dat helpen kan. Name ist Rauch und Schall. Indien de graankorrel niet overeenstemt met den bodem waarin zij wordt gezaaid, hoe zal zij wortel schieten? En indien zij niet opgroeit, hoe zullen wij leven? Ook ik wil voor het schoone strijden, gloed opwekken in de harten voor deze weldadige leidsvrouw der menschen, maar ik wil niet vergeten, dat zij in den strijd om het leven wel blijmoedigheid, zelfs moed, doch geen kracht geeft. Laat het schoonheidsgevoel geplant zijn in een liefdevol hart en er zal in dat hart harmonie zijn en dit zal de kracht en tevens de heilige stempel van al zijn streven en strijden zijn. Liefde nu is het levensbeginsel van alle menschzijn en of dat levensbeginsel geheeten wordt godsdienst, kristendom, humaniteit, dat gaat mij niet aan, het gaat niemand aan; het verschijnsel mensch staat of valt er mede en dat is liefde's hoogste titel. Van daar, dat het schoonheidsgevoel slecht gediend is met het te willen ontwikkelen buiten dien bodem. Ik wilde daarop de aandacht vestigen van Vosmaer, die in ons land de welsprekendste tolk op het gebied der opvoeding door schoonheidsontwikkeling verdient te heeten. Ook Hamerlings koning Sions bad om: ‘ein reines Herz in dem Streit ums Dasein.’ En niet Vosmaers aandacht alleen. Er worden in romanvorm pogingen gedaan om - laat ons het geijkte woord niet versmaden - die twee grondslagen van het menschelijk wezen: het levensbeginsel: liefde en de vormkracht: schoon- | |
[pagina 402]
| |
heidsgevoel met elkander te verzoenen. Alsof deze twee feën vijandinnen waren! Alsof zij strijdige elementen waren in ons aanwezen! En om deze onvereenigbaarheid dan vooral te bevestigen, kwam de verzoening niet tot stand. Wie verleden jaar Penserosa las, een bevallig verhaal met groot talent opgebouwd, herinnert zich nog zeer goed, dat Arthur de hand van Penserosa niet mocht verwerven. Waarom niet? Omdat de schrijfster niet overwogen had, dat de predikant Milano en de schoonheidspriesteres Penserosa van Valckensweert elkander konden aanvullen. In het hoofdstuk verschil van opvatting toont zij, wel over deze harmonische aanvulling te hebben nagedacht, maar tevens zich te veel gebonden door allerlei vormen en banden, waardoor haar het punt van samentreffen ontsnapt. Met een preekheer, zooals Milano, helaas, onder haar handen werd, kon er - dit was maar al te juist gezien - van een huwelijk met Penserosa niets komen, maar zoo stelt men de verhouding ook op 't onzuiverst voor. De schoone ziel heeft aan al die woorden, woorden, woorden, niets, - zij vooral niet, die scheppen wil. Zoodra dus Penserosa tegenover een wel-is-waar ernstigen en welmeenenden, ja in zijn soort edelen, maar nochtans schriklijk teemenden Milano werd gesteld, was het recht des kunstenaars in 't leven geroepen, een samensmelting der beide grondslagen van 't menschelijk wezen te doen mislukken. Zij zagen elkander niet weder. Wie de gesprekken zich herinnert van deze twee menschen, vooral de antwoorden van Penserosa, ziet niet weinig verwonderd op als hij, de Oudvelders van Hester Wene lezende, de worsteling medeleeft van Eveline Rapenburg en Egidius Kronen. De gesprekken zijn bijna dezelfde. Egidius maakt met Arthur dit verschil, dat hij tot de rechtzinnigen, de laatste tot de modernen moet worden gerekend. Maar wat doet hier rechtzinnig of modern tot de zaak, indien er ernst is. Ernst is de bindkracht. Zoowel Egidius als Arthur had ernst. Maar Eveline, hoe goed zij haar standpunt weet te verdedigen, grijpt evenmin dien levensernst aan als Penserosa, Milano evenmin als Kronen. Daarom gaat het huwelijk evenmin door onder de scheppende hand van Hester Wene als onder die van M. van Walcheren. De eerste brengt | |
[pagina 403]
| |
Egidius tot vóór 't altaar, maar daar sterft hij. Ik wil 't gaarne gelooven. Er was niet de minste hoop dat zij elkander zouden bewegen uit hun steile gangen. Egidius was, toen hij door tusschenkomst van den edelen Houvast in de armen van Eveline teruggevoerd was, volstrekt niet doordrongen van den ernst harer schoone ziel, veel minder van zijn eigen sterke behoefte aan innerlijk harmonisch leven. Hij was een fetisch-aanbidder en zoo stierf hij; de gloed der kunst had hem, zelfs niet van verre, aangeraakt, veel minder was die gloed hem levensbeginsel. Hij zou niet voor het altaar bezweken zijn, als hij dit gemis niet had gevoeld op 't oogenblik toen hij 't ontzachelijk ‘ja’ op de lippen ging nemen, een ja, waarin hij het hachelijkste ondernam en bij Eveline een opvatting bevestigde van een leven en streven, dat inderdaad het zijne niet was; nooit worden kon. Eveline had hem slechts zóó ver gebracht, dat hij bewustzijn had van zijn halfslachtig zieleleven. 't Was veel, maar te weinig. Vanzelf doet zich nu de vraag voor of ook hier de samensmelting onder de ongunstigste omstandigheden beproefd is, gelijk ik Penserosa te last legde. Ik meen van wel. Eveline is warmer van hart dan Penserosa en daardoor ontfankelijker voor idealen, ook onbestemde, voor natuur noch kunst te verantwoorden droombeelden, gelijk die van een vromen Egidius; maar daarentegen staat Egidius verder van haar dan Milano zou gestaan hebben. De afstanden blijven dus ongeveer, en daarmede de gegevens, dezelfde. In beide voorstellingen dus is het zeer juist, dat geen huwelijk tot stand komt. Zijn nu deze voorstellingen beelden der werkelijkheid, en wordt ons in deze de hoop benomen, dat er ooit van komen zal?...Inderdaad staan dus liefde en schoonheid als levensbeginselen tegenover elkander?...Wij mogen dit evenmin op zielkundige als op ervaringsgronden toegeven. Maar wel moeten wij toegeven, dat de waarheid der besproken voorstellingen gebrek aan leiding van het schoonheidsgevoel bewijst. Het zoogenaamd godsdienstig gevoel is ontwikkeld ten koste van het schoonheidsgevoel - want het zijn, blijkens de hier besproken romans, de mannen - zij aan wier opvoeding zorg wordt besteed - die aan deze onharmonische ontwikkeling lijden. In deze waarschuwing ligt het merkwaardige der boekjes, | |
[pagina 404]
| |
gelijk de grootschheid en de macht der optreding van b.v. Hamerling er haar verklaring en haar recht in vinden. Het evenwicht der opvoeding moet hersteld worden in rechtdoen aan het schoonheidsgevoel. Hiermede is tegelijk het optreden van Vosmaer verklaard, hoewel zijn pogingen om de Kristenen te verslaan er niet door gerechtvaardigd wordt. Hij en die op zijn standpunt staan, de eenzijdige zorg in de openbare opleiding der menigte waarnemend, hebben besloten, tot herstel van evenwicht, alle krachten aan de ontwikkeling van het schoonheidsgevoel te wijden. Wij mogen er dankbaar voor zijn. Alleen dienen wij voortdurend de opmerkzaamheid der schoonheidsapostelen er op te vestigen, dat de mensch niet is bestemd voor een museum, maar dat hij leven moet en strijden om 't bestaan, terwijl de godsdienstapostel niet mag vergeten dat de menschenliefde, die hij aankweekt, aan alle kunst haar adel schenkt; hij moet dus schoonheid zoeken, waar hij ze immer kan vinden, om ze in de armen der liefde te voeren. Elk wie Penserosa, wie de Oudvelders las, gevoelde terstond dat noch Milano, noch Kronen dit bewustzijn eigen was. Wie dit gevoelden, wisten vooruit dat er van een huwelijk niet kon komen. Maar voldoet dit den romanlezer? Is 't wel de roeping van den roman, een huwelijk te laten mislukken op zulke niet voor elk tastbare gronden? Mag een roman teleurstelling wekken om redenen die maar weinigen doorzien? 't Zou me toch niet verwonderen of de meerderheid der lezers van Hester Wene's boek vindt den dood van Egidius niet pleizierig. De gewone romanlezeres begeert, eischt een huwelijk en wacht met groote gerustheid alle mogelijke huwelijksongenoegen af. Hester Wene (een scherpzinnig vriend van mij, pas in rebuszaken geoefend door den laatsten brief van J - N O - Y, maakt er Westhreene van) Hester Wene heeft aan dien eisch waarlijk voldaan: Eveline is toch gehuwd!..... o Hester, Hester! welk een heiligschennis, gepleegd aan onze vereering voor Eveline. Wat zou ik van mijn armoê niet willen geven om die ontmoeting aan het Scheveningsche strand te niet te doen! Dat is dus uw antwoord op de vragen die ik daar deed omtrent het huwelijk in een roman? 't Is 't eenige overtollige hoofdstuk in 't boek, en overtollig | |
[pagina 405]
| |
niet alleen. Het dreigt den roman te bederven. Welk een goed einde had het verhaal reeds gekregen in deze balsemende woorden: ‘Kato heeft nooit berouw gehad over de wijze, waarop zij haar man had aangenomen; het lang te gemoet gevreesde feit, dat hij “weer los zou komen,” heeft noch haar, noch haar kinderen leed gedaan.’ Ik ken romans die in 't geheel niet eindigen, ik ken er vele die slecht eindigen; ik ken er een, die schoon eindigen zou, als er geen besluit bij was gekomen van acht bladzijden, dat geen besluit is; dat niets is dan een paskwil. De muzen zullen mij dat mooie woord vergeven om den wil der waarheid. Welk een goede roman is anders ‘de Oudvelders!’ Van het begin tot het einde vol leven en beweging, vol voedsame handeling en doortrokken met een krachtigen geest voor alles wat liefelijk is en schoon. Zie eens op bl. 195, 1ste deel het verlangen van Eveline, haar tante Lina goeden nacht te kussen, tante Lina, die zooveel houdt van Egidius, dien zij heden had afgezegd. Of wilt gij humor, lees dan het gesprek tusschen Jan Rap en Notaris Rede op bl. 242, 1ste deel. Wilt gij weten wat kindergejoel en gewoel is in een groot huishouden, lees dan al dadelijk met aandacht het eerste hoofdstuk; hier is de natuur aan 't woord. Wilt gij een lief vrouwekarakter kennen, uitsluitend gevormd in het leven, veredeld door kunst en wetenschap, volg dan de moederlijke tante der heldin; inderdaad is tante Eva de ziel van dit romanleven en ik had gaarne grooter ramp willen zien gebeuren, dan het dronkemansbedrijf van Jan Rap, om haar bestand te zien ook tegen ongewone levenszorgen. Met het oog op tante Eva zegt gij Vosmaer's Muzenhulde na: ‘ - Heil u! het eerst leert gij ons te erkennen
't Schoone in verhouding en maat, en in de eenheid van vorm en gedachte.
Kernig en frisch als natuur - maar de edele, nooit de gemeene, -
Adelt ge in alharmonie 't veelzijdige werken des Levens.’
Ik zeg: met het oog op tante Eva. In het hart dezer vrouw leefde inderdaad die alharmonie, die de Muze der schoonheid-alléén niet geven kan - wat de dichter ook beweren moge - maar die ontstaat, wanneer de liefde, d.i. mensch zijn, haar uiting zoekt in schoonheid. Ik vraag nu nog van de romanschrijfster deze Eva als moeder. | |
[pagina 406]
| |
Ik vraag m.e.w. een roman, waarin het hier besproken huwelijk doorgaat.
Wat dunkt u, Banier! Tijdschrift van het jonge Holland! mogen wij van u zulk een schoon stuk verwachten? Zal een uit de breede rij uwer medewerkers ons een roman schrijven, waarvan de onvergetelijke karakters ons naar 't leven voorstellen: de harmonische kracht der liefde die voor anderen leeft en der schoonheid, die haar vormen leent? Gij laat mij niet geheel zonder hoop. Ook uit uw streven blijkt, krachtig en klaar, dat gij de verwaarloozing van het schoonheidsgevoel hebt opgemerkt en evenwicht zoekt te bewerken. De meeste en de beste uwer bijdragen zijn aan dat doel gewijd. Als gij den braakliggenden bodem van het nederlandsch schoonheidsgevoel zoo talentvol en vlijtig blijft bewerken, zal er, binnen niet zeer langen tijd, voor den waren kunstenaar onder u gelegenheid zijn, karakters uit het leven na te beelden voor een boek als ik bedoel en dat duizenden, die met het hart lezen, niet alleen met het leven, maar met de rechten der schoonheid verzoenen zou. Hoe waarlijk zoudt ge Banier zijn! En niet een, op de tinne van een of anderen tempel, blootgesteld aan storm en onweêr, afhankelijk van de hartstochten der menschen, maar een Banier, geplant in 't hart uws volks. Dit standpunt lacht u toe? Welnu, rechtuit en voorwaarts! Vergun mij echter, uw aandacht te vestigen op onnoodige en daardoor bedenkelijke zigzags in uw schreden naar dat schoone doel. Ik grijp uit een stuk of vier afleveringen van uw eersten jaargang en vergun mij te vragen, waarom gij het stuk: ‘Multatuli-Vergoding’ van den beer J.W.T. Cohen Stuart hebt opgenomen? Deedt gij 't om ‘het vertrek uit het land’ van dezen heer te verlichten, - of te versnellen? Ik laat hier de verplichting die wij aan Multatuli hebben, geheel buiten aanmerking, omdat daarover verschil van gevoelen kan zijn, maar wenschte er op te wijzen, dat gij het niet kunt gedaan hebben uit gevoel voor de kunst en ter veredeling of verhooging van het nederlandsch schoonheidsgevoel. Het opstel toch ontheiligt dien grond, waar het hem raakt; gelukkig raakt het hem weinig, want het is een persoonsvraag, die het behandelt en reeds om die reden in de | |
[pagina 407]
| |
Banier niet op haar plaats. Uit liefde voor uw schoone moedertaal hebt ge 't stuk zeker niet opgenomen, bl. 310 alleen kon 't u belet hebben. Waarom dan, Banier?....... Maar ik vraag niets meer; gij hebt reeds sints lang de vertraging ingezien die er op de groote heirbaan, waarop de Banier moet worden voortgedragen, door zulke haasjeovers veroorzaakt wordt. Van diezelfde aflevering, wier begin mij zoo spijt, is het einde ook niet fraai, op onwaar af: Ouderdom.
‘Wat heeft u recht op eerbied of achting gegeven, o, grijsaard?
Vroeg gaan de edelen heen, onkruid alleen duurt lang.’
Ik herinner mij, dat Multatuli ergens het onbeteekenende van menigen hoogen leeftijd bespreekt. Terecht merkt hij op dat de beteekenis van het leven niet in den duur, maar in denken en werken bestaat. Nu zal een man als Marcellus Emants, mijn talentvolle vriend, de eerste zijn om in te zien dat die opmerking van Multatuli niet in het Distikon is uitgedrukt, hoewel het blijkbaar een poging daartoe is. Het Distikon doet niets anders dan bij den lezer de vraag oprijzen: En Bilderdijk dan? 76 jaar. En Göthe dan? 83 jaar. En Vondel dan? 92 jaar. Voorts heeft Smit Kleine, met Emants de onvermoeide vaandrig op het ongebaande pad, zich tijd en moeite getroost om een libel als dat van pastoor Brinkman te bespreken. Hij doet dit onder een spreuk van den dichter Schaepman: ‘onbevreesd en manhaftig trede de polemist te voorschijn.’ Dit gezegde van dezen ultramontaan wekt mij onweêrstaanbaar tot lachen. ‘Onbevreesd en manhaftig’ is de wijze van arbeiden dier lieden zeer! Smit Kleine, edel vaandrig, is dat libel, is die vossenpreek in uw motto, wel uw aandacht, uw tijd, uw brein, uw penseel waard? Ik laat uw kritiek daar. Zij is beter dan die bij van Doesburgh uitkwam, omdat zij, vooral door dat stuk katechismus, het hart raakt; gij mikt, gij schiet en treft, de ander jammert. In den vroegeren ‘recensent ook der recensenten’ (och, toen wij nog kinderen waren, wisten ze van gouddraad-rek- | |
[pagina 408]
| |
ken, dus is 't maar goed, dat die dubbelovergehaalde niet meer daar is) zou uw stuk een meesterstuk zijn geweest, maar in uw tijdschrift - word niet ontevreden op mij - komt geen bespreking - hoe kunstvol en treffend op zichzelve - van eenig libel te pas. Gij ziet mij zeker minder ongerust aan, als ik er bijvoeg, hoe ik overigens met groot genoegen heb gezien, dat het u niet te veel is, tegen ultramontaansche streken met kracht op te komen; ik wou alleen maar de Banier geen riolen zien raken ook met nog zoo'n klein puntje. En kunt ge er maar niet over heen, vraag dan uw medewerker Coens, den zachten, melodieusen beoefenaar van natuurpoëzie. Hoor eens, hoe rein: ‘Een plekje gras, waarop een vogel kweelt,
Een schuine straal langs enge klimopmuren,
Wat loofgewelf, waardoor een star komt gluren,
Of maar een bloem waarmeê een vlinder speelt -
Een hoekje lucht, een spieglend nat, ontsluiten
't Zoet buiten.’
Hoog, die Banier! Aart Admiraal. |
|