| |
| |
| |
De witte winde
Door Francisca Galle.
‘Nanny, haal het gordijn wat neêr; dat inkijken verveelt me!’
‘Och, grootmoeder, hij kijkt niet in; hij ziet langs ons venster naar een zonnestraal, die op het klimop van onzen zijgevel valt! Dien moet hij bestudeeren en op het doek tooveren!’
‘Nanny, gij zijt onnoozel, gij gelooft alles wat die jongen u vertelt, en ik begrijp niet waarom! Ik zou liever naar Floris luisteren, die wezenlijk knap, die proponent is!’
‘Ik weet niet of ik onnoozel ben, grootmoeder, maar gij zegt zelve, dat gij tegenwoordig niet goed meer zien kunt! Kom eens hier aan het venster, met uw bril op; als hij nu inkijkt, dan weet ik het niet!’
‘Wat? vóór het venster naar hem gaan kijken? Wat denkt ge wel, kind? Wat zouden hij en de voorbijgangers wel van ons denken? Neen, we zijn altijd fatsoenlijk geweest en dat zullen we blijven!’
‘Jufvrouw, of liever mevrouw Mosch, tegenwoordig, sedert zij haar manufactuurwinkel aan kant had gedaan en in een gesloten huis woonde, zette bij deze uitspraak haar zwart tullen mutsje met eerzaam paarsch lint wat terecht en
| |
| |
zag er over het geheel uit alsof zij van fatsoen, in plaats van tastbaren spijs leefde en zelfs in haar graf nog fatsoenlijk had willen liggen. Zij zat altijd rechtop en als zij, tot teeken van verwondering, schrik of andere aandoeningen, statig hare armen boven haar hoofd ophief, deed zij denken aan een luchter met twee kaarsen, die op de schoorsteenen bij “grootelui” brandden. Nanny, haar zestienjarig kleinkind, herinnerde aan het nederigst wat men zich kon voorstellen, eene witte winde, die in het wild bloeit en de heggen der armen zoo goed als die der rijken versiert. Het was Arthur van den overkant, de jonge schilder, die haar met zulk eene bloem vergeleek, om hare ranke, zwevende gestalte en de zachte doorschijnende bleekheid van haar lief gelaat. Floris, de proponent, die onder vele wetenschappen ook de botanie beoefende, noemde het beeld wel niet juist en niet vleiend, daar die plant onkruid was en alles verstikte wat zij omstrengelde, maar, als Arthur's oog en hart door iets bekoord werden, redeneerde hij niet en vleien deed bij nog minder. Ja, zoo had zelfs de koningin der bloemen hare schaduwzijde; had men te veel rozen in zijne omgeving, dan werd men door haren geur bedwelmd in plaats van verkwikt, en onkruid was voor hem een woord, meer niet. In de natuur zag hij nog harmonie; alles moest daarin zijn, dacht hij, want om zich in het waarom der wijzen te verdiepen, daartoe was hij nog te jong van jaren en van hart. Hij was kunstenaar geboren en streefde er naar, datgene wat hem in de natuur boeide in eigenaardige kleuren en vormen op het doek weêr te geven, of er een nieuw licht over te werpen. Niet gelijk een minnaar zijne liefste beminde hij zijne kunst, maar hij zag tot haar op, zooals geloovigen opzien tot de priesters en priesteressen van welken godsdienst zij ook belijden. Want het doel der ware kunst is datgene te doen uitblinken wat het oog der alledaagschheid niet ziet; een geheim te ontwringen aan het leven,
aan de gansche goddelijke schepping.
Arthur was de zoon van een teekenmeester, die sedert jaar en dag tegenover de weduwe Mosch woonde, maar zij hield geen omgang met diens gezin, omdat hij de zoon was van een postbode en dus een trap lager op den ladder der maatschappij stond dan de voormalige winkelierster. Zelfs in
| |
| |
hare kerkbank, waarin toevallig ook de overburen plaatsen hadden, vond zij het niet noodig hen anders dan met een genadig knikje te groeten, want - men mocht zeggen wat men wilde, dat er in het christendom geene standen bestaan mochten - had Jezus niet zelf gezegd: “Geeft den keizer wat des keizers is,” en hield de prediker, die Zijn woord verkondde, zich buiten de kerk wel gemeenzaam op met andere dan “zijn eigen soort menschen?” Zoo vroeg de weduwe Mosch en in de wijze waarop zij, onder het verlaten van het kerkgebouw, in haar kostelijken, met bont omzetten zwartfluweelen mantel gehuld en den bijbel met het gouden slot dragend, rechts en links groette, of niet groette, stond haar eigen antwoord te lezen.
Lang gaapte die kloof tusschen haar en het kroost van den postbode tot die door een toeval eenigszins gedempt werd. Het was op een zomeravond, toen Arthur, destijds een forsche maar niet ruwe knaap van twaalf jaren, haar tienjarig kleinkind uit een groot gevaar redde. Hunne woningen waren buiten de stad en gescheiden door eene rivier, zoodat men slechts door middel van een bootje of van eene brug langs een grooten omweg elkander bereiken kon. De streek was niet boschrijk of heuvelachtig, met vergezichten, maar bij fraai weder speelden er de zonnestralen even liefelijk op het met bloemen bezaaide gras aan den oever en op den helderen waterspiegel als in woud- en bergstreken door welig groen en over donkere mosrijke glooiingen. Bijna elk der verspreid liggende huizen had aan de voorzijde een tuintje, waardoor het kale van den weg vervroolijkt werd. Boomen zag men weinig aan dezen kant, maar verderop, waar eene reeks van buitenplaatsen begon, kwam men in de schaduw. Vóór de woning van den teekenmeester stond een seringenboom, die in den bloeitijd tot Nanny's beschikking was, want tusschen de kinderen bestond die kloof niet en bij hare grootmoeder waren geene seringen, waarvan zij het zoo aardig vond de bloempjes afteplukken en in elkander te steken tot ringen en armbanden. Vooral ook wekten de waterlelies in de rivier hare begeerte op en op dien zekeren zomeravond zou zij daarvan het slachtoffer zijn geworden, ware Arthur niet juist van de avondschool thuis gekomen, want niemand anders zag haar in het water glijden, en om hulp roepen
| |
| |
kon zij niet door den schrik. Arthur, die als eene visch zwom, sprong haar na en bracht haar ongedeerd op het drooge en in huis bij hare grootmoeder. Nanny werd beknord over hare onvoorzichtigheid, maar zij getroostte zich dit spoedig, want, terwijl hij haar redde, had Arthur de waterlelie voor haar geplukt. Toen de weduwe Mosch het gevaar, waaraan hare lieveling ontkomen was, besefte, vergat zij, voor het oogenblik ten minste, alle grenzen van stand of fatsoen. Tegelijk met haar eigen kleinkind drukte zij dat van den postbode aan haar hart en Arthur moest dien avond blijven om met de familie onthaald te worden op allerlei lekkers, waarmede zij gewoon was hare dankbaarheid uittedrukken. Eene zonderlinge dankbaarheid, hoe welgemeend ook, maar Arthur was in zeker opzicht geen knaap zooals ieder ander en meestal onverschillig voor lekkernijen, waarvoor de liefde van jufvrouw Mosch met die voor het fatsoen gelijken tred hield. Telkens bedankte hij of gaf van hetgeen men hem opdrong een goed deel aan Turk, den gelen hond der weduwe, die, zooals de dienstboden zeiden, haar “op den kop zat” en het beter had dan menig mensch.
Van toen af mochten de kinderen samen spelen naar hartelust en wilde de grootmoeder ook wel bezoeken wisselen met de buren van den overkant, maar deze hadden ook hun trots en waren van de nederbuigende goedheid der voormalige winkelierster niet gediend. Koel bleef men tot in het onbeleefde, zoodat zij om haar fatsoen te bewaren wel genoodzaakt was den omgang te verbreken, maar tusschen Arthur en Nanny was een onverbrekelijke band ontstaan, een band als van paradijsbloemen, wonderrozen zonder doornen. Met zijn aangeboren talent ontwikkelde hij zich vroeger dan gewone knapen van zijn leeftijd, wier omgang hij niet mijdde, maar ook niet zocht, terwijl zij in den zijnen wederkeerig geen smaak vonden. Maar voor het liefelijke in Nanny kon hij toen nog geen oog hebben, zooals later, in de jongelingsjaren; slechts onbewust werd hij er door aangetrokken, en Nanny hechtte zich aan hem, zooals men zich onwillekeurig hecht aan een sterkeren vriend, door wien men van den dood gered is, zonder wien men nooit weêr een eigenlijken steun denkt te vinden. De bloem, die hij midden in het gevaar nog voor haar geplukt had, was lang reeds ver- | |
| |
welkt; zij was nog te klein om aan gedachtenissen te hechten, maar over het geheel werden waterlelies en alle bloemen, die in vorm en kleur daarop geleken, haar bijzonder lief.
Op een van die buitenplaatsen aan de rivier, waarop men vrij wandelen mocht, kronkelde zich hier en daar een fijne witte kelkbloem tusschen het hooge en lage hout en tusschen planten, die men eigenlijk had moeten snoeien, maar de eigenaar van het landgoed woonde er nooit en scheen er zich niet over te bekommeren of het goed onderhouden werd. Zoodra Nanny de witte bloem met haar bevallig groen en ranke stengels, die vanzelf zich tot kransen wonden, ontdekte, vond zij er genoegen in, die zoo lang mogelijk afteplukken en er Arthur mede te omwinden, tot hij op een van die zonderlinge wezens uit de sagen geleek, maar slechts kort, want de winde verwelkt spoedig, als men haar plukt, en zoodra het slap werd, ontdeed Nanny haren vriend van zijn bloemenhulsel, waarmede zij hem slechts frisch kon getooid zien. Somtijds verveelde het hem, omdat hij er in eigen oogen zoo dwaas uitzag, als hij zich spiegelde in een helder beekje tusschen de boomen, maar wederstreven kon hij haar toch nooit. Hij wachtte geduldig tot zij naast hem wilde komen zitten, op het gras, hand in hand, als broeder en zuster. Dan vertelde hij haar zijne droomen en plannen voor de toekomst, waarnaar zij zoo aandachtig luisterde als naar wonderverhalen uit een boek. Eens had hij gedroomd dat hij verdwaald was in een groot wild bosch, waar hij vruchteloos bloemen zocht om voor haar te plukken en mede te brengen, als hij den weg naar huis zou hebben teruggevonden, maar geene zag hij dan de witte winde. Toen hij zijne hand daarnaar uitstrekte, veranderde het woud in een groot glazen huis, vol heerlijke uitheemsche planten en bloemen. Waar hij beginnen zou wist hijzelf niet; de eene was nog voller en welriekender dan de andere, maar eindelijk werd het hem te moede alsof hij die geuren niet meer verdragen kon. Bedwelmd, half verstikt zonk hij neder; alles draaide rondom hem, tot een smartelijk heimwee naar het woud hem overviel. Lang nog na zijn ontwaken was het hem niet duidelijk, of hij wel gedroomd had,
zóó helder stond die toestand hem nog vóór den geest en sedert hechtte hij zich nog sterker
| |
| |
aan Nanny, als had hij een voorgevoel dat zij die witte bloem was uit dat hooge oorspronkelijke woud, waarnaar hij eenmaal, bedwelmd en vermoeid van den roes in vreemde paradijzen, zoude smachten.
Behalve Nanny had hare grootmoeder nog een kleinkind in haar huis opgenomen. Niet beiden waren weezen, maar toch na aan elkander verwant. Floris was een kind van haren zoon, den schoolmeester, en zeven jaren ouder dan Nanny, die op zee geboren was, want de dochter van jufvrouw Mosch had zeer tegen den zin harer moeder een koopvaardijkapitein gehuwd, met een acte van eerbied, tot welken maatregel hare liefde, door den weerstand dien zij ondervond, eene toevlucht had moeten nemen. Jufvrouw Mosch hield niet van zeelieden, die in haar oog geen soliede menschen konden zijn, omdat zij, in plaats van een degelijk bestaan te zoeken, in het zwerven hun lust en leven vonden. Indien de haar opgedrongen schoonzoon van de zeevaart had willen afzien, zou zij zich tegen het huwelijk niet verzet hebben, want, zoo niet als zeeman, als mensch mocht zij hem wel lijden, maar dit was het laatste redmiddel dat hij uit liefde voor zijne bruid zou hebben aangegrepen, ingeval bij deze de kinderlijke gehoorzaamheid de overhand mocht hebben behouden. Hij was van nature te veel zeeman, en, wat meer was, jufvrouw Mosch wilde hem dwingen, zich in hare winstgevende zaak met haar te associëeren, iets waartoe hij zich even ongeschikt voelde als hij afkeerig was, zich tot “ellenridder” zijner schoonmoeder benoemd te zien. Gelukkig bleef het meisje hem trouw en tot eer der weduwe Mosch moet gezegd worden dat zij niet lang na het huwelijk zich met hen verzoende, wat haar later, toen zij beiden verliezen moest, ten minste rust gaf in haar leed. Zijne vrouw volgde hem op zijne reizen, tot op zekeren herfstnacht een storm hun schip op de Engelsche kust deed vergaan. Niets werd er gered uit die vreeselijke schipbreuk; op het strand vond men slechts een wrak; de lijken waren ver weggesleept door de onstuimige baren. Sedert bleef Nanny, die toen nog geen vijf jaren oud was, bij hare grootmoeder, bij wie hare ouders haar gedurende hare laatste reis hadden achtergelaten. Jufvrouw
Mosch had dit dringend verzocht, want in hare eenzaamheid verlangde zij naar iets dat weêr als van ouds hare
| |
| |
zorg noodig had, en nu bij het verlies harer kinderen deed het haar goed, ten minste nog een kostbaar levend aandenken aan hen te mogen behouden.
Zij verdeelde hare liefde tusschen Nanny en Floris, het oudste kind van haren zoon, den schoolmeester, tegen wiens vak zij altijd hoog had opgezien, omdat het zoo deftig en soliede was, maar onbegrensd was de eerbied, dien zij koessterde voor het nog veel deftiger beroep van predikant bij de Nederduitsch Hervormde Kerk. Tot haar onuitsprekelijke vreugd toonde Floris van klein af aanleg tot geleerdheid en in zijne vrije uren neiging voor het leeraarsambt, want doorgaans speelde hij “kerkje” en bracht dan zijne ouders en grootmoeder in verrukking door den ernst en de liefde, waarmede hij de gebaren en den preektoon nabootste van zekeren predikant, die nog geheel de ouderwetsche school volgde en daarom zoo gezien was bij de familie Mosch. Hijzelf vond ook smaak in het veelbelovende kind en achtte het van de grootmoeder een goed denkbeeld om het tot zich te nemen, daar zij met hare vrij ruime geldmiddelen zich geheel aan zijne opvoeding wijden kon; zij was ook nog zeer flink voor hare zestig jaren, en zijne ouders hadden het te druk en te zuinig om zich uitsluitend aan één kind te wijden, wat toch voor een aanleg als den zijnen zoo noodig was. Dus nam zijne grootmoeder hem in huis en in het vervolg beklaagde zij zich daarover niet; hare verwachtingen omtrent den jeugdigen Floris werden eer overtroffen dan beschaamd. Op de scholen, die hij achtereenvolgens doorliep, zat hij in zijne klasse altijd het hoogst, omdat hij de minste fouten had, geen vlekje op zijn schrift duldde, nooit een overtogen woord zeide en vooral tegenover zijne onderwijzers een model was van fatsoen. Kortom, hij verwezenlijkte het ideaal, dat van Alphen, volmaakter gedachtenis, zich van een kind vormde. T'huis was hij zoo geregeld als een klok; “als een groot mensch,” zoo sprak de weduwe Mosch soms in zalige grootmoederweelde, “verdeelt hij zijne uren, geheel anders dan Arthur van den overkant, die van orde of regel niets weet, die echte droomer,
van wien nooit iets degelijks groeien zal!”
Zonder Nanny's opvoeding te verwaarloozen maakte zij toch meer werk van haar veelbelovenden kleinzoon, want Nanny had geen bijzondere gaven dan dat zij allerliefst zong
| |
| |
en op de piano speelde, en hare grootmoeder behoorde tot die menschen, wier meening is dat een meisje, wanneer er geen sprake is om later door middel van het onderwijs haar brood te verdienen, maar weinig behoeft te leeren. Toen Floris “groot genoeg werd om meê te praten,” was hij dit met zijne grootmoeder volkomen eens en zocht, evenals deze, Nanny inteprenten dat, indien zij ooit hoopte een degelijken man te krijgen, zij zich voornamelijk moest toeleggen op huiselijke bezigheden. Daartoe las hij haar Salomo's lessen aan de vrouw voor, maar tot zijn ergernis was Nanny zoo vrij om te zeggen dat zij die meer geschikt vond voor huishoudsters en dienstmaagden van beroep dan voor de vrouw in het bijzonder. Zijn verder betoog dat de vrouw juist geschapen was om te dienen, liet zij onbeantwoord, wel overtuigd dat zij elkander toch nooit zouden begrijpen; zij waren bloedverwanten, meer niet.
Schoon zij als broeder en zuster waren opgevoed, miste zij hem nooit, toen hij naar de academie vertrokken was, op zijn zeventiende jaar, want mevrouw Mosch had den tijd wel willen voortstuwen, om “dien jongen naar mijn hart aan zijne roeping te zien beantwoorden.” Nanny dacht veel meer aan Arthur, die ook weg was; een schilder van naam had zijn aanleg ontdekt en zich zijner aangetrokken, zoodat hij nu ver van het stadje aan de rivier bij dezen inwoonde. Zij schreven elkaâr nu en dan, maar de brieven waren kort, want Arthur had weinig tijd en verdiepte zich meer en meer in zijne kunst, terwijl Nanny nog te jong was om hare gevoelens en indrukken bij voorkeur te boek te stellen. Toch waren die halve blaadjes nooit koel. In het voorjaar, kort na zijn vertrek, sloot zij een kransje in van seringen, die zij als vroeger van dien boom in den tuin zijner ouders geplukt had, en als wedergeschenk zond hij haar eene teekening van dat plekje aan de beek, op die buitenplaats, waar zij hem met bloemen placht te omstrengelen en te luisteren naar zijne droomen.
Grootmoeder moest bekennen dat het “een lief dingetje” was, en knap vond zij het ook, in een zeker opzicht, dat iemand niet slechts naar de natuur, maar “uit zijn hoofd” teekende. Toch had zij te weinig gevoel voor de kunst om geboeid te worden door de fijne dichterlijke opvatting van
| |
| |
het landschapje; meer gevoelde zij voor de preeken van Floris, die hij vroeger, op zijn twaalfde jaar, placht te maken, geheel naar behooren met tekstverdeeling en verklaring, met voorna- en tusschenzangen, voortbrengselen, die de maker zelf op rijperen leeftijd ten vure zou doemen, maar die Nanny, tot hare verveling, nu telkens moest voorlezen.
Om hare teekening maakte zij een lijstje van fijn riet en hing die op in haar kamertje, tusschen de beeltenissen harer ouders, die hare grootmoeder voor haar bewaard en haar onlangs, op haar veertienden verjaardag, geschonken had. Hare ouders kon zij zich in het geheel niet meer voorstellen, maar nog duidelijk zag zij in hare verbeelding de zee, waarop zij geboren was en tot haar vierde jaar met hen gezworven had. Volgens hare grootmoeder moest zij dit gedroomd hebben, daar men zich immers van zijn vierde jaar niets duidelijk meer kon herinneren, maar Nanny hield vol dat zij dat oeverlooze onafzienbare water, geel, blauw of lichtgroen, naarmate de lucht zacht, helder, of onstuimig was, terstond zou herkennen, als zij het wederzag. Zelden, nochtans, kon zij er over spreken, want hare grootmoeder leidde alle gesprekken af, waaraan treurige herinneringen waren verbonden.
Arthur's brieven werden zeldzamer; slechts nu en dan kreeg zij door zijne ouders eenig bericht over dien vriend harer kindsheid, maar zij was nog kind genoeg en bij hare grootmoeder over het geheel te gelukkig om door het uitblijven van die brieven te gaan kwijnen, hoe vurig zij ook dikwijls verlangde hem weder te zien. Eens verhaalde zijne moeder haar vol trots en vreugde dat een rijke duitsche graaf hem, uit louter ingenomenheid met een door hem in olieverw geschilderd landschap uit het Thüringer woud, eene ruime jaarwedde had toegezegd, ja, hem als zijn zoon wilde aannemen, als zijne ouders er slechts in toestemden. Maar hiertoe konden zij niet besluiten, want, schoon dit inderdaad niet zoo was, zou het hun toch voorkomen of zij hun eenig kind verloochenden. Wat die voorname heer ook geschreven had, dat zij alle recht op den knaap zouden behouden, zij zwichtten niet. Nanny moest dit maar eens t'huis vertellen, dan kon hare grootmoeder zien dat de schoondochter van een postbode even goed haren trots had als iemand die in een manufac- | |
| |
tuurwinkel fortuin had gemaakt. En Arthur? Hij zou het zelf ook niet gewild hebben, hij verlangde te zeer naar zijne ouders, bij wie hij nu, kort nadat hij zijn achttiende jaar bereikt had, voor een paar maanden zou terugkomen, om daarop de wijde wereld in te gaan.
De wijde wereld...! Nanny herinnerde zich een sprookje uit een harer kinderboekjes, een sprookje van dien naam, waarin een knaap, die evenals Arthur de wijde wereld inging - hij echter om een schat te zoeken - in plaats van dien te vinden, bij eene booze toovergodin in zijn verderf liep. Sedert dacht zij meer dan ooit aan haren geliefden speelmakker. Zij ging naar haar kamertje en haalde het sprookje te voorschijn om het, onwillekeurig met een angstig kloppend hart, nog eens te lezen. De weg, dien de arme knaap bewandelde, was breed en effen, zooals die uit het Evangelie, waarover Floris eens zulk een deftige preek had gemaakt, zoo breed misschien als de verraderlijke zee, waarin hare ouders hun graf hadden gevonden. Zelve wist zij niet waarom zij zoo peinsde over dien weg; 't was immers maar een sprookje, en Arthur was op zijn achttiende jaar groot genoeg om te weten waar hij liep, als hij welken weg ook moest bewandelen. Haar best doende om te spotten met haar kinderachtige bijgeloovigheid, of haar duister voorgevoel, zooals men het noemen wil, zeide zij tot zichzelve: “'t Is beeldspraak, anders niets!”
Het was zomeravond, toen zij van Arthur's moeder terugkwam en zoo bedrukt scheen dat Floris en hare grootmoeder haar vroegen waarom zij zoo stil was; of haar ook iets deerde. Floris was proponent geworden, en o, hoe onbegrijpelijk voor jufvrouw Mosch, dat hare kleindochter, die nu zestien jaar en toch groot genoeg was om in verrukking te geraken, dit niet werd bij den aanblik van dat sieraad, dien parel aan de kroon onzer kerk, een held, die op dit oogenblik tevens slachtoffer was, want zijne weldoenster had hem gesmeekt, geprest, bezworen, zich tegenover haar eens in zijn toekomstig ambtsgewaad te vertoonen. Reeds was dit vervaardigd met haar eigen nijvere hand, en daar stond nu Floris, verlegen als een mislukte preek of verhandeling, die, als zij menschen waren geweest, zich diep onder den grond hadden willen verbergen, gelijk nu dit jeugdige slachtoffer van de
| |
| |
ijdelheid eener grootmoeder het zich had willen doen. Dwaas, kinderachtig vond hij het van deze, hem buiten den preekstoel in bef en toga te willen zien, maar wat moest hij doen, als zij hem niet losliet? “'t Is te hopen dat er niemand vreemds komt!” zei hij ontstemd.
“O, dat is niets, dan kunt gij vluchten in de zijkamer!” troostte Jufvrouw Mosch, “en Nanny zal ons huiselijk feestje evenmin aan de klok hangen als wij beiden!”
Maar Nanny was in geene stemming om te juichen, te spotten, of zich over iets anders te bekommeren dan over het geheimzinnige voorgevoel dat hare ziel vervulde. Zij sloop de kamer uit, terug naar de rivier, waar de waterlelies bloeiden en Arthur haar eens het leven had gered.
Zij was nu zestien jaren, half kind, half jonkvrouw, en wist dat hij over weinige dagen zou terugkeeren, maar niet recht wat er in haar omging. In den helderen zomeravond staarde zij op de rivier en plotseling kwam het haar voor alsof zij, ware het ook slechts voor een oogenblik, weêr kind had willen zijn, om nogmaals daarin te glijden en door hem gered te worden. Nu speet het haar dat zij destijds zijne waterlelie niet had bewaard, en zou hij haar bij het wederzien niet veranderd vinden? Hoe zou hij haar verwelkomen? Zou hij, zooals in hunne kindsheid, bij haar in huis komen, of oud genoeg zijn om te weten dat die kloof tusschen zijne ouders en hare grootmoeder hem verhinderen moest zich bloottestellen aan eene koele ontvangst? Misschien zou grootmoeder van dien wonderlijken trots, die voor Nanny een raadsel was, nog wel genezen; jufvrouw Mosch had tegen “Arthur van den overkant” nog wel een vooroordeel, zooals tegen alle kunstenaars, van wier streven zij niets begreep, maar Floris had haar verteld dat Arthur naam maakte, en dit denkbeeld boezemde haar altijd ontzag in. Wat de hoogere kringen betrof, tot wier toegang zijn talent hem eene tooverbrug bouwde, die wekten bij haar niet den minsten eerbied. Voor haar bestond slechts de aristocratie van het geld; in hooge geboorte, vooral adel, vond zij iets verdachts, sedert zij de vertaalde romans van Marlitt en Auerbach was gaan lezen. Nanny wist dit, en hoop en vrees verdrongen elkander in haar binnenste, terwijl zij peinzend langs de rivier doolde. En zou Arthur zelf niet te verwend zijn in
| |
| |
die grafelijke woning, vol goeden smaak en edelen zwier, om niet min of meer neêrtezien op het eenvoudige kleinkind, zoowel als op de burgerlijke, geldtrotsche grootmoeder?
Zoo vroeg zij gedurig in zichzelve. Des avonds vóór zijne terugkomst gold haar gebed slechts hem, over wien zij zich zoozeer bekommerde alsof zijn lot onafscheidelijk verbonden was aan het hare, en toch dacht zij aan zichzelve niet. Hoe rusteloos was voor haar die nacht! Sloot zij even de oogen, om peinzensmoede intesluimeren, dan zag zij den vriend harer kindsheid van verre op dien breeden weg wandelen, vroolijk, welgemoed - dit gevoelde zij, want zijn gelaat kon zij niet zien - terwijl hij zich zich steeds verder verwijderde en zijzelve bitter bedroefd was. Als zij hem wilde terugroepen of volgen, dan begaf haar de stem en kon zij zich niet bewegen, en telkens ontwaakte zij met tranen in de oogen. Zoo worstelde zij in dien nacht, maar bij het aanbreken van den morgen besloot zij, dien strijd, waarvan zij zelve zich geen rekenschap geven kon, zorgvuldig voor hare huisgenooten te verbergen, daar noch Floris noch hare grootmoeder, die zooveel wijzer waren dan de arme teedere Nanny, voor zulke onbestemde dingen iets gevoelden.
Gelukkig stelde hare eerste ontmoeting met Arthur na die jarenlange scheiding haar gerust. Toen hij, geen uur na zijne terugkomst bij zijne ouders, in het oude bootje naar den overkant roeide, om ook haar te verwelkomen, wist zij niet meer hoe zij zich zoo had kunnen toegeven aan dien geheimzinnigen angst, die - zij zag het nu immers -? ongegrond was. Niemand had er gelukkig iets van bespeurd; ten minste Floris en hare grootmoeder vroegen niet meer of haar iets deerde; slechts zag Arthur haar vragend, beteekenisvol aan. Op eene vraag van Floris, of hij Nanny niet bijzonder gegroeid vond, antwoordde hij dat hij dit niet recht wist, maar bij haren aanblik plotseling herinnerd werd aan de witte winde. Bij deze gelegenheid luchtte nu Floris, van die wilde bloem, in verband met hunne kindsheid, niets wetend, zijne botanische kennis, door te zeggen waarom de vergelijking niet juist en niet vleiend was. Bewonderend zag jufvrouw Mosch naar hem op, zooals hij daar stond, nog rechterop dan zijzelve, en op geleerden, maar volstrekt niet pedanten toon, zijne wijsheid ten beste gaf. In hare ver- | |
| |
beelding stond hij reeds op den preekstoel, hoog boven een menigte menschen, waarvan geen hem ooit zou tegenspreken, en waar hij vrij wat deftiger onderwerpen zou behandelen dan dat eener witte winde. Ook nu sprak men hem niet tegen, maar op het levendig, ernstig gelaat van den jongen schilder zag zij eene uitdrukking, die haar ergerde, omdat die haar het gebaar van schouderophalen voor den geest bracht. Nanny was te innig verheugd dat Arthur nog aan die bloem uit hunne kindsheid dacht om boos te worden over Floris' meesterachtige repliek. Zij sprak vriendelijk met Arthur, maar niet zoo ongedwongen als vroeger, waarom wist zijzelve niet. Misschien was het aan de tegenwoordigheid van Floris en hare grootmoeder te wijten, of was het...Hier dacht zij niet verder, of liever zij voltooide hare gedachte niet.
Naar het uiterlijk was Arthur veel veranderd. Behalve aan zijne oogen en een zekeren toon in zijne stem, die haar het oude voor den geest terugriep, zou zelfs Nanny hem niet herkend hebben. Voor zijn leeftijd zag hij er niets minder mannelijk uit dan Floris, die vijf jaren ouder was en bij wiens aangenomen houding zijn ongekunstelde, aangeboren beschaving des te beter uitkwam. Hij was zoo eenvoudig dat jufvrouw Mosch begon te twijfelen of Floris zich ook vergist had over dat naam maken van Arthur, want van roem en eer, zonder eenige zelfgenoegzaamheid in hen die met deze voor haar zoo benijdenswaardige goederen bedeeld waren, had zij geen begrip.
Nanny dacht er geheel anders over. Sedert zij Arthur had wedergezien miste zij iets in die mannen- of godenbeelden, door beroemde schilders en beeldhouwers vervaardigd, waarvan zij de afdrukken en photographiën kende. Hoe voortreffelijk die ook waren uitgevoerd, haar voldeden zij niet meer, en waarlijk, Arthur's schoonheid herinnerde aan geen enkel type; zij stond alleen. Was in die beelden, die ook haar eerst zoo geboeid hadden, de geestelijke harmonie verbroken, of vergeleek zij die nu onwillekeurig bij fraaie, onberispelijke landschappen, maar zonder zon, en vond zij van dat reine, koesterende, alles bezielende licht iets weêr in de uitdrukking dier oogen, die zoo diep in haar doordrong? Zij had voor haar gevoel geene verklaring, maar, sedert zij dien blik voor
| |
| |
het eerst in dat nieuwe licht aanschouwd had, was er een nieuw leven voor haar geopend.
Wat hem betrof, zijne verhouding tegenover haar werd spoedig even open en natuurlijk als weleer. Alsof het van zelf sprak, nam hij haar in het bootje mede naar zijne ouders, waar zij een ganschen dag bleef om hem van zijne plannen en vooruitzichten te hooren verhalen en zich met hem te verdiepen in herinneringen uit de kindsheid. Voor den kunstenaar gevoelde jufvrouw Mosch steeds weinig of niets, maar wel dankbaarheid jegens den knaap, die Nanny eens uit de rivier gered had, en daar hij nu beroemd was, streelde het haar dat andere meisjes uit de stad hare kleindochter dien zusterlijken omgang met hem benijdden. Zijn naam stond in de nieuwsbladen, zelfs zijne terugkomst in het vaderland vermeldde men daarin, alsof die een prins, een koning, gold. In den namiddag ging zij plechtig feliciteeren aan den overkant, met haren Floris, die onvermoeid het gesprek op Arthur's reizen hield, uit vrees dat grootmoeder zich verspreken zou en in dien trots op haar proponent zich iets zou laten ontvallen over het bef- en togafeest van den avond te voren. Floris had ook wel willen schitteren; neen, het was geene zelfverloochening dat hij Arthur gestadig het woord gaf, maar wat moest hij doen? Schitteren in den trant zijner grootmoeder vond hij eigenlijk hetzelfde als een gek figuur maken, en Floris had geene keus.
Drie maanden zou Arthur in het ouderlijk huis blijven, om zich dan weder bij zijn adellijken beschermer te vervoegen en met dezen den winter in Parijs doortebrengen. De schoone natuurtooneelen, die hij elders gezien had, maakten hem niet blind voor het eigenaardig liefelijke van zijn geboortegrond. Misschien kwam dit omdat Nanny er woonde, en had de frissche geur eener ontluikende eerste liefde invloed op zijn kunstgevoel. Overal waar zij als kinderen gespeeld hadden maakte hij schetsen, waarvan hij sommigen uitwerkte, anderen door Nanny liet wegnemen en bewaren. Kort voor zijn vertrek, gaf hij haar het eenvoudigste wat hij nog ooit geschilderd had: eene witte winde.
Aandachtig beschouwde zij die bloemen, zonder eenige omgeving op het doek gebracht. Er viel slechts een lichtstraal in hare kelken, maar men wist niet vanwaar die kwam;
| |
| |
men zag geen hemel of zonneschijn, niets dan een donkeren grond, waarop de bloemen zoo bevallig en natuurlijk aan haar buigzamen stengel hingen dat men er in zinsbegoocheling de hand naar zou hebben uitgestrekt om ze te plukken.
“Waarom zoo stil?” vroeg hij, daar Nanny zweeg, nu eens hare oogen op zijn werk vestigend, dan weêr hem aanziende met een blik die aan haren angt voor de wijde wereld herinnerde, maar dien Arthur niet begreep.
“Ik zou het zelf bewaren, Arthur!” antwoordde zij, maar zij schrikte van haar eigen woorden, die zij aan het heiligdom haars harten had laten ontvlieden. Arthur was haar broeder niet, en zelfs indien het haar mogelijk geweest ware, had zij zich Arthur niet meer als haar broeder willen voorstellen, maar zij waren nog niet verloofd en hij had haar nog geen woord gesproken van zijne liefde!
“Waarom, Nanny?” vroeg hij hartstochtelijk. “Vreest gij dat ik u vergeten zal? Moet ik uw liefelijk beeld medenemen en te hulp roepen om mij uwer te herinneren? Alsof het niet in mij leefde! Alsof uw leven geen deel van het mijne was!”
Toen nam hij voor het eerst na hun wederzien hare hand en hield die lang en teeder in de zijne. Zij waren alleen, op die plek aan het beekje, waar zij hem vóór eenige jaren zoo dikwijls met bloemen versierd en met hem gezeten had, ook hand in hand, maar niet zooals nu. Nanny zag hem aan met een zekeren ernst, dien hij bekoorlijker vond dan menigen lach, maar hij kon toch niet laten haar schertsend te vragen of zij ook soms een priester was, bij wien hij biechten moest.
“Biechten!” herhaalde zij, nu zelve ook glimlachend, terwijl hij zijn rechterarm om haar heen sloeg. Zij weerde hem niet af, want ja, nu gevoelde zij, dat zij, zonder een eigenlijke huwelijksaanvraag en zonder antwoord, met elkander verloofd waren. Hunne levens waren saâmgegroeid, gelijk het loover van den eikenboom en de linde, dat boven hunne hoofden een dak vormde.
“Arthur, wanneer gaat gij nu de wijde wereld in?”
“Morgen reeds, Nanny, ik moet eene maand vroeger weg dan ik gedacht had! De graaf von Daun, aan wien ik mijne gansche vorming te danken heb, wil nog deze week naar
| |
| |
Parijs vertrekken. Waarom hij van plan veranderd is, weet ik niet, maar ik kan niet blijven, als hij mij oproept, en in gedachten, Nanny, zal ik toch altijd bij u zijn!”
“Ik ook! Ik zal altijd bij u zijn!” antwoordde zij, hem den kus der liefde teruggevend op eene wijze, die hem deed gevoelen dat zij niet alleen zijne bruid, maar ook iets nog heiligers voor hem was. Zij zweeg nu, maar hem was het als hoorde hij in het ruischen van een zachten herfstwind deze woorden uit haar hart: “Indien gij ooit verzocht wordt in de wijde wereld, denk dan aan dien droom uit de kindsheid, dien droom van het hooge oorspronkelijke woud en de witte winde!”
Kort vóór zijn vertrek hadden zij openlijk hunne verloving willen vieren. Het was 's avonds na dien kleinen twist tusschen Nanny en hare grootmoeder over Nanny's onnoozelheid, het fatsoen der weduwe Mosch en dien zonnestraal op het klimop aan den zijgevel van hun huis, dien Arthur, volgens Nanny, bestudeeren moest. Jufvrouw Mosch en zijne ouders waren het ditmaal eens, namelijk dat beiden nog veel te jong waren om zich voor altijd te verbinden tot een zoo gewichtigen stap als eene verloving. Geen van beiden kon nog weten wat hij deed, maar, als zij briefwisseling wilden houden, was dit goed; noch jufvrouw Mosch, noch de overburen, tusschen wie de hereeniging van Arthur en Nanny weêr iets van die klove had weggeruimd, waren er tegen om een jaar of drie te wachten en dan te zien of het beiden ernst was met hunne genegenheid. Van weerskanten besloot men dus de zaak geheim te houden, of liever daaraan niet meer ruchtbaarheid te geven dan er reeds bestond, want na zijne tehuiskomst was niemand meer geneigd Nanny's zwak voor den jongen schilder als dat eener zuster te beschouwen, gelijk men het zeer natuurlijk vond dat een meisje als Nanny, wier bekoorlijkheid met de jaren toenam, zijne eerste liefde had opgewekt.
Arthur ging nu de wijde wereld in, “toch niet, zooals die knaap uit het sprookje, om een schat te zoeken; hij had zijn schat reeds gevonden.” Om zich na het afscheid te verstrooien, zei Nanny dit schertsend in zichzelve, toen zij in haar kamertje met hare gedachten alleen was. Hoe eenzaam, hoe verlaten kwam alles haar voor! Haar eigen beeld in den
| |
| |
spiegel scheen haar een droevige schim, meer niet. De fraai gebonden boeken verloren hun glans in haar oog, gelijk de roode azalea vóór het venster, waarvan zij zooveel werk maakte, omdat die zoo fraai was en vooral omdat zij haar van Arthur's moeder ten geschenke had ontvangen. Geen ander geluid boeide haar nu dan het tikken eener klok, waarnaar zij vroeger nooit geluisterd had; thans klonk het eenigszins opwekkend, want zij dacht daarbij aan het vervliegen des tijds, dien zij zich vast voornam niet in ledigheid door te brengen, opdat hij haar te spoediger ontsnappen mocht. Zij begon veel te lezen, niet slechts voor haar genoegen, maar ook tot ontwikkeling, om voor Arthur, die een leerzamen naar kennis dorstenden geest had, eene goede levensgezellin te worden. Ook op huiselijke bezigheden legde zij zich meer toe dan vroeger, niet naar het voorschrift van Floris of van Salomo, zijn hoogwijzen, onsterfelijken patroon, maar uit louter liefde om zich te verdiepen in de toekomst, waarin zij het Arthur zoo gezellig wilde maken als in haar vermogen zoude zijn. Haren vogel had zij laten wegvliegen uit zijne kooi, opdat zijn vroolijk opstijgen naar den blauwen hemel haar mocht herinneren aan het oogenblik dat zijzelve in eene duurzame hereeniging met het voorwerp harer liefde de ware vrijheid vinden zou.
En Arthur...? Ach, wie mocht hem hard vallen, indien zijn leven, zoo geheel anders dan het stille eenvoudige van Nanny, zijn leven zoo vol afwisseling, eer en roem, hem wel eens ontrouw maakte aan zijne belofte: “In gedachten zal ik altijd bij u zijn!” Dat er voor den man, vooral voor den kunstenaar, in de wijde wereld verzoekingen rondwaren, waarvan de vrouw of het meisje in hare stille afzondering geen besef heeft, wist Nanny niet eens; zij was nog te jong en te zeer buiten de wereld opgevoed om dit ook maar uit de verte te vermoeden, want romans las zij niet, daar hare grootmoeder zelfs de onschuldigste, hoe ruimschoots zij die voor zichzelve genoot, voor jonge meisjes verkeerd achtte en voor Nanny zorgvuldig verborgen hield. Nanny's lectuur bestond in populair gemaakte wetenschap en uit verzen van allerlei dichters, die zich ver boven de alledaagsche werkelijkheid verhieven, zoodat zij buiten de wereld bleef met hare gedachten. Haar strijd en angst om den geliefde waren slechts
| |
| |
voorgevoelens, zoo onbestemd en duister, dat zij zich soms in alle oprechtheid verweet kinderachtig te zijn in haar vrees voor die wijde wereld. Hoe kwam zij er toch toe? Wie of wat gaf haar in, te denken dat ook Arthur eens een ongeluk overkomen zou, waarvan zij hem zou moeten redden, gelijk hij haar eens het leven gered had?
Terecht kon men zeggen dat zijn leven op rozen ging. Evenals van zijn beschermer werd hij spoedig een lieveling der hoogste kringen, waarin hij een aangeboren tact had zich te bewegen. In het begin schreef hij lange brieven aan Nanny over alles wat hem wedervoer, en, schoon daarin altijd heimwee naar haar doorstraalde, gevoelde hij zich blijkbaar t'huis in dat nieuwe leven. Maar zeldzamer werden steeds zijne brieven, gelijk vroeger, in de kindsheid, en nu ook korter, en Nanny, steeds hijgend daarnaar uitziende, poogde zich te overtuigen dat men zijne liefde juist niet altijd behoefde te uiten, om er diep van doordrongen te zijn. Het spreekwoord “stille waters hebben diepe gronden!” nam zij wel te baat om zich te troosten, maar een schrale troost was het, een grond onder de voeten, maar doornig, waarop men niet staan kan, zonder zich te kwetsen, tot bloedens toe. “Zonder smart geene liefde, van welken aard ook!” zou zij tot zichzelven gezegd hebben indien zij duidelijk geweten had wat er in haar omging en welke schoone edele bestemming haar wachtte.
Deelnemend sloegen hare huisgenooten haar gade, want, hoe zij zich ook inspande om te verbergen wat zij leed, op den duur was haar dit onmogelijk. Het sprak uit haren blik, uit den klank harer stem, uit hare bewegingen, zelfs als zij vroolijk scheen - ach! hoe kon zij iets verbergen, dat langzamerhand één met haar werd? Floris en hare grootmoeder poogden haar te troosten, want op hunne wijze hadden zij haar van harte lief, maar hoe meer zij zich beijverden om haar moed in te spreken, hoe ruwer zij haar onwillekeurig in het gewonde hart grepen. Vooral Floris, die zelf nooit geleden had dan door kleine grieven en teleurstellingen, die met het eigenlijk gemoed niets te maken hebben, zou niet telkens op afleiding hebben aangedrongen, indien hij geweten had dat die niet samengaat met wezenlijke smart. Dat Arthur's liefde voor Nanny een jongensgril geweest was,
| |
| |
meer niet, had Floris, volgens zijne verklaring, terstond voorzien, maar niet willen zeggen, ten eerste omdat men zijne meening niet gevraagd had, ten tweede omdat zijn onnoozel teergevoelig nichtje er toch niet aan zou gehecht hebben, ten derde omdat iemands woorden soms zoo glad verkeerd werden uitgelegd. Nog weidde hij uit over allerlei ten vierdes, cum suissen, als anderzinsen, enz. maar geen dezer woorden kon in Nanny weerklank vinden. Zij wist dat die liefde, waarover hij zoo koel redeneerde, geen jongensgril was, maar, gelijk de zon door onweêrswolken, slechts door het een of andere booze toeval bedreigd werd, om eenmaal weêr doortebreken in vollen glans. Als zij maar bij Arthur was, zijn eigen Nanny, niet slechts in gedachten, maar in werkelijkheid!
Op zekeren morgen ontving zij eene boodschap van zijn moeder, of zij zoo spoedig mogelijk wilde komen, daar men haar iets bijzonders te zeggen of liever een voorstel te doen had. Zij ging terstond en vond de ouders van haren geliefde, schoon op eene andere wijze, niet minder bedroefd dan zijzelve. Evenmin als Nanny hadden zij in de laatste zes weken iets van hem gehoord; dit wist zij en ook dat de moeder in hare kwelling en onrust aan zijn voornamen beschermer geschreven had, om opheldering te vragen over dat zonderlinge zwijgen, dat zij van Arthur niet gewoon was. Wat kon hem eensklaps van zijne bruid en zijne ouders vervreemden, hij die zich vroeger nooit ontrouw had betoond aan zijne beloften en zoo hartelijk afscheid genomen had? Het antwoord van den graaf von Daun scheen niet geruststellend, te oordeelen naar de wijze waarop Arthur's moeder Nanny ontving. Haar de waarheid te zeggen kon of wilde zij niet, maar zij moest haar spreken, want Nanny was voor haar het anker der hoop, waaraan zij zich vastklemde.
“Is hij ziek?” vroeg Nanny gejaagd, zoodra zij binnentrad, de moeder alleen vindend.
“Ja...ziek! Wij moeten hem verplegen; hij kan niet buiten vrouwelijke hulp en daarginds heeft hij niemand dan den graaf von Daun en vreemde bedienden. Ik ga nog heden op reis, Nanny; wilt gij mij vergezellen?”
“Naar Arthur?” vroeg zij bijna juichend en hare oogen schitterden. In het zalige denkbeeld hem spoedig weder te zien,
| |
| |
vergat zij te treuren of te vreezen bij de gedachte dat hij ziek was.
Zoo spoedig mogelijk! Jufvrouw Mosch zal het wel goedvinden; zij kan u niet weerhouden, kind! Niemand heeft meer recht dan gij en ik om hem te verplegen, en onder mijne vleugelen zijt gij even goed bezorgd als bij uwe grootmoeder!’
‘Is hij erg ziek?’ vroeg Nanny nadenkend.
‘Ja...of neen...misschien niet! Als wij er spoedig bij zijn, kunnen we hem wel genezen; ik ken mijn zoon! Haast u, Nanny, en de bloem die hij voor u geschilderd heeft, de witte winde, neem die mede!’
Kort na dit gesprek voelde Nanny voor het eerst in haar leven zich dankbaar gestemd jegens Floris, aan wien zij verschuldigd was dat hare grootmoeder, na eenig weigeren, hare toestemming gaf. Jufvrouw Mosch had werk om te besluiten, haar kleinkind zoo ver van huis te laten gaan, nog wel naar dat Babylon van schijn en gruwelen, zooals zij, na allerlei berichten over die wereldstad, Parijs had leeren noemen, maar Floris verhief zijne stem. Haar Floris zeide dat het nooit goed was de omstandigheden te willen dwingen. Nanny was nu eenmaal de verloofde van Arthur en had, nu deze ziek was, het volste recht hem te verplegen, waar hij zich ook bevond; de tegenwoordigheid zijner moeder waarborgde ook het welvoegelijke in dezen. En beter was het, Nanny niet tegen te werken maar haar eenvoudig overtegeven aan de ondervinding, die haar wel leeren zou wat zij uit den mond van oudere en wijzere menschen dan zij niet wilde aannemen: dat Arthur veel te jong was om een degelijke keus te doen. Dit zeide Floris, en daar alles wat Floris zeide een orakel was voor de weduwe Mosch, gaf deze hare toestemming. Zij hielp Nanny zich gereed maken voor de reis, zorgde voor allerlei kleinigheden, waaraan het meisje in haar ongeduld niet zou gedacht hebben - Nanny dacht slechts aan hare witte winde als aan een talisman - en bracht met Floris de reizigsters naar het station. Nanny had geen reden iets anders te vermoeden dan dat Arthur ziek was, maar dat zekere voorgevoel fluisterde haar in dat hij in een groot gevaar verkeerde, waaruit niemand dan zij op aarde, hoe zwak zij ook zijn mocht, hem redden kon.
| |
| |
Zijn er geheimzinnige, onzichtbare machten, waartegen soms de beste menschelijke wil niet bestand is? Arthur zou zich dit afvragen, wanneer schijnbaar een hoogere, reinere macht dan die welke hem nu gevangen hield zijne boeien slaken en hem het licht zou weêrgeven als aan een blinde. Wellicht had zijne moeder onbewust gelijk, hem ziek te noemen, en zou zelfs Nanny, ware zij ouder geweest, oud genoeg om het rechte van zijn toestand te beseffen, hem dien nooit hebben verweten. Niet uit blindheid voor zijne gebreken; ‘de liefde is blind,’ zegt men, en voor sommigen moge dit waar zijn, maar bij anderen, vooral bij naturen als die van Nanny, verspreidt zij over alles wat met haar in verband komt juist het zuiverste licht.
Gelukkig wist Nanny niet welke demon rondom het hart van hem, wiens leven een deel van het hare was, zich als met polypenarmen kronkelde en daarin de neiging tot ernst poogde te verstikken, ja, zelfs de schendende hand uitstrekte naar haar beeld. Vóór zijne zinnen vertoonde zich die macht in schoone, weelderige vormen, met de stem eener sirene en blikken vol van dat geheimzinnige vuur, dat hen die daarvoor vatbaar zijn en op wie het gemunt is, door merg en been dringt, soms ook verlamt, of naar het hoofd stijgt als bedwelmende dranken. De naam, dien zijn droeg, was aan die verschijning geëvenredigd.
Rosamonde was eene vrouw van onbekende herkomst en dit verhoogde nog het aantrekkelijke van haar wezen. Niemand wist iets van haar dan dat zij uit Italië naar Frankrijk gekomen was, waar zij beurtelings was opgeleid voor den zang en dat hare schoonheid en talent elkander den voorrang schenen te betwisten, ouders of betrekkingen had of kende zij niet. In Parijs was zij de kunstenares van den dag en door het volk zoowel als in de hoogste kringen buitengewoon gevierd. Ernstige musici beweerden dat haar, ondanks die schoone, verleidelijke stem, iets ontbrak om in de kunstwereld onsterfelijk te worden, maar dit was ook haar doel niet; haar eerzucht bepaalde zich tot het oogenblik, gelijk zij in alle opzichten bij den dag leefde. Indien zij slechts, zoolang zij dit kon, onbeperkt heerschen mocht, was zij voldaan, en daar zij zich harer toovermacht ten volle bewust was, slaagde zij in al hare pogingen.
| |
| |
Had Arthur mogen weten dat zij niet de kunst, maar slechts zichzelve liefhad en datgene wat voor hem een eeredienst was als middel tot het onedelst doel aanwendde, misschien zou dan hare macht van begin af op hem niets vermocht hebben, maar Rosamonde was ouder dan hij en wereldwijzer in sommige opzichten dan de oudsten onder de zon. Zij wist hoe zij zich houden moest tegenover den knaap, wien zij spottend saint Joseph noemde en wien het haar roem was te bemachtigen, sedert het eerste oogenblik dat zij hem had mogen aanschouwen. Wat hielp het dus, of zijn beschermer, die het goed met hem meende en van zijne betrekking tot Nanny wist, hem leerde zich te wachten voor vrouwen als Rosamonde? Eer hij het zelf wist, terwijl hij nog dacht dat geen ander vrouwelijk wezen dan de vriendin zijner kindsheid zijn hart zoude innemen, bereidde die andere daarvoor een tooverslaap, tot hij, geheel overweldigd, zich voorkwam als in een wonderlijken droom. Een droom vol spanning, vol genot soms, maar ook zóó vol bitterheid, dat hij soms vruchteloos worstelde om te ontwaken, evenals vroeger, toen hij bedwelmd, half verstikt door dien geur van uitheemsche planten in dat glazen huis smachtte naar het oorspronkelijke woud en de witte winde. Die droom uit de kindsheid was nu verwezenlijkt, maar voor langen tijd, in al die dagen en uren dat Nanny vruchteloos naar eenig bericht van hem hijgde, dacht hij daaraan niet meer.
Niet zoo schielijk zou zij, die terecht de Roos der Wereld heette, haar doel tot eene zekere hoogte bereikt hebben, indien het voorwerp harer ijdelheid niet plotseling op zichzelven gestaan had in die boeiende, schitterende stad. De graaf von Daun, ambassadeur aan het Parijsche hof, werd om staatkundige redenen naar zijn vaderland teruggeroepen en had voor het oogenblik algemeener en gewichtiger belangen te behartigen dan de afzonderlijke van zijn beschermeling. Daar Arthur er niet op aandrong hem te vergezellen, liet hij dezen in zijn weelderig hôtel achter met alle middelen om op den ouden voet te blijven leven. Zij namen een haastigafscheid, zonder den tijd van hun wederzien te bepalen.
's Avonds daarop ging Arthur naar de opera, waar Rosamonde de hoofdrol vervullen zou. Hij spoedde zich door de sneeuw, die in groote vlokken nederviel, maar, doorgloeid
| |
| |
van een inwendig verterend vuur, gevoelde hij de koude niet. Gewoonlijk reed hij van zijn hôtel naar het operagebouw, maar nu kon hij niet wachten tot men het rijtuig had ingespannen, want ja, daar bedacht hij zich plotseling: hij moest Rosamonde zien, eer zij optrad, om...om - zoo bezwoer hij hartstochtelijk - zich aan hare macht te ontrukken, eer hij tot haar in eene betrekking kwam, waarvoor hij zich tegenover Nanny zou moeten schamen. Nanny...! Wat was zij voor hem in dien laatsten bangen en toch ook zaligen tijd? Had hij haar werkelijk vergeten? Waar was de witte winde? O, had hij haar zelf nu slechts bewaard, en een nieuwe te schilderen was hem onmogelijk, sedert de Roos der Wereld hem betooverde. Kon hij slechts aan haar schrijven, maar dit kon en mocht hij niet; sedert die andere zijn hart vasthield, scheen het voor Nanny wel toegeschroefd, en welke betuiging van liefde had hij aan haar durven uiten, hij, die wat hij verder ook zijn mocht, ten minste eerlijk was? Soms, in de eenzaamheid, als Rosamonde's verleidelijk beeld zijne gansche ziel innam, treurde hij over de wreedheid, de koele berekening, waarmeê die vrouw hem ten verderve wilde voeren, want liefde gevoelde zij voor hem niet; dit zag hij in de wijze waarop zij hem nu eens aanmoedigde, dan weder afweerde, tot zij hem de vrijheid van geest benam en hij er na aan toe was, zichzelven te verachten. Honderdmaal besloot hij een eind te maken aan die vreeselijke spanning, maar nooit zag hij haar weder, of hij voelde zich wankelen, en zijn besluit, zijn zelfvertrouwen, ontzonk hem. Kon of durfde hij Nanny slechts wederzien! Zij was immers zoo goed als het licht zijner oogen, en in zijne verblinding wist hij niet recht of hij willens of onwillens van haar was afgedwaald. Als in Gethsemané, als overal waar geleden en gestreden wordt, klonk weer die bange verzuchting: ‘Waarom hebt gij mij verlaten?’
Rosamonde bewoonde een niet minder groot huis dan het hôtel van den graaf von Daun, en nog prachtiger was het. Zij behoorde tot dis enkelen, die, arm en haveloos, door den tooverstaf der Fortuin aangeroerd, plotseling aan prinsen gelijk worden. Zonder dat zij er een vinger naar uitstrekte, stroomde alles haar toe: geld, roem, liefde, en in weinige dagen had zij aan paarlen en edelgesteenten, die de grooten
| |
| |
der aarde het zich eene eer rekenden haar aantebieden, een vorstelijk vermogen. Gelukkig voor haar dat zij aan geld ook op één avond rijker werd dan menigeen gedurende zijn ganschen levenstijd, want de voet, waarop zij leefde, eischte telkens nieuwe uitgaven. Vorsten te overtreffen in pracht en weelde was haar roem.
Toen Arthur het operagebouw bereikte, ondervond hij eerst eene groote teleurstelling, want hier vernam hij dat Rosamonde op dien avond niet zingen zou. Volgens de boodschap, die zij een half uur te voren door een harer bedienden, een negerpage, gezonden had, was zij plotseling ziek geworden. Dit bracht eene groote ontsteltenis teweeg; de operadirecteur wist niet hoe hij het publiek de teleurstelling zoude mededeelen en welke andere zangeres, die men niet uit wrok over het wegblijven zijner lievelinge zoude uitfluiten, hij in de plaats van Rosamonde zou laten optreden. Maar Arthur hoorde niets meer, sedert de negerpage, die in het gebouw op hem gewacht had, hem heimelijk een briefje van zijne meesteres overhandigd had. Hij opende het in een der verlaten gangen en las in de zoetvloeiende taal van Raphael deze woorden:
‘Ik ben niet ziek, Arthur! Mijne boodschap is slechts verzonnen, een luim van Rosamonde, om een gansch publiek ter wille van één enkelen teleurtestellen. Die enkele zijt gij! Volg mijn page; u alleen wil ik zien, dezen avond, voor u alleen zingen...Kom!’
Bij dit laatste woord voelde hij zich het bloed naar het hoofd stijgen en sidderde over al zijne leden. Het was hem als las hij dit woord niet, maar als hoorde hij het, zacht maar duidelijk, als de stem der verzoeking: ‘Kom!’ De knaap die hem het briefje overhandigd had en hem nu met zich voorttrok, de page met het zwart gelaat en de glinsterende oogen, scheen wel een afgezant van den Booze, maar Arthur dacht hieraan niet. Hij volgde werktuiglijk, gejaagd, en bij elken stap die hem nader aan Rosamonde bracht, vloot het bloed hem sneller door de aderen. De sneeuw had opgehouden te vallen, maar de hemel bleef donker; slechts een eenzame ster keek vol weemoed door haar wolkensluier en scheen hoog boven hem den dwalende te volgen. Had hij den blik slechts hemelwaarts gericht, dan misschien zou de avondster hem
| |
| |
herinnerd hebben aan een oog, dat hij kende en liefhad, een oog vol uitdrukking, waarin hij zijne schoone belofte zou hebben herlezen: ‘In gedachten zal ik altijd bij u zijn!’
Maar willoos snelde hij voort, tot hij het doel zijner spanning bereikte. Zijn heilig voornemen om zich te ontworstelen aan de macht der verzoeking begon reeds te verwelken, als een lelie des velds onder den adem van ijzige nachtwinden. Rosamonde, de gevierdste aller vrouwen, van wier luim het genot en de teleurstelling eener gansche menigte afhingen, Rosamonde, die vorsten aan hare zegekar geboeid hield, verkoos hem uit boven allen; zij wilde zingen, dezen avond, maar voor niemand dan hem! Zij moest hem toch wel liefhebben; hoe had hij zoo ondankbaar, zoo dwaas kunnen zijn er aan te twijfelen? En wie kon zich afwenden, waar de Roos der Wereld hem tegemoet kwam?
‘Hierheen!’ fluisterde de negerpage en ging hem voor op een helderverlichten marmeren trap, want Arthur was nog onbekend in de woning van Rosamonde; tot nu toe had hij haar slechts in hare rollen en achter de schermen gezien, omstuwd door hare aanbidders; dezen avond zou hij voor het eerst met haar alleen zijn. In een soort van portaal, als een weelderig vertrek ingericht, stroomden hem Oostersche bloemengeuren tegemoet, die hem streelden en lichtelijk bedwelmden. Fluisterende stemmen, vanwaar wist hij niet, drongen tot hem door. De overgang uit den winteravond in dezen zacht verkwikkenden dampkring gevoelde hij zoomin als daareven de snerpende koude; een koortsgloed doortintelde hem, maar bleek zag hij toch als een marmeren lijdensbeeld. De bode had hem ongemerkt verlaten en kort daarop zag hij twee zware roodfluweelen gordijnen uiteenschuiven. Hij zag eene van ringen schitterende hand, fraai gevormd, maar niet blank, donkergeel als de kleur der Mulatten. Met een warmen druk greep die hand de zijne en voerde hem mede.
Semiramis kon niet schooner zijn geweest dan zij wie de graaf von Daun ein gewaltiges Weib noemde. Te midden van al die Oostersche pracht, in dat ruime, hooge vertrek scheen hare machtige gestalte niets kleiner dan in den schouwburg, en in hare gitzwarte oogen, door krullende wimpers versierd, heerschte nu sterker dan ooit dat sombere wegslepende vuur. Een roodfluweelen kleed, of draperie, met
| |
| |
een diamanten gesp op haren schouder vastgehecht, gaf aan hare weelderige, donkere vormen iets schrikkelijk betooverends. Omringd door lange raafzwarte lokken scheen zij het beeld der verzoeking, in een nachtelijken sluier gehuld, zooals Arthur het zou hebben geschilderd, indien hij, in plaats van door Rosamonde te worden begoocheld, haar kalm tot model had gekozen.
Om eene bloem uit hare lokken te nemen, had zij zijne hand losgelaten, maar gejaagd zocht hij weêr de hare, waarop zij hem vriendelijk toelachte en naast hem deed nederzitten op een divan. Zij schonk hem de bloem en vroeg half teeder, half schertsend, waarom hij gewacht had haar in hare woning te komen opzoeken, tot zij hem riep. Zonder te antwoorden drukte hij de bloem aan zijne lippen, terwijl zijn blik aan haar machtig oog hing. Achter hem kwam op een wenk van haar een kind, een bevallig meisje, grillig gekleed: het besprenkelde hem met een kostbaar welriekend vocht, terwijl de negerpage hem knielend een zilveren beker met Spaanschen wijn bood. Hij nam den beker en wilde drinken, maar zóózeer beefde zijne hand van ontroering, dat hij dien liet vallen en den inhoud uitstortte op het prachtige vloerkleed. Rosamonde lachte slechts, nam hem weêr bij de hand en voerde hem naar een kleiner, maar nog fraaier vertrek, waar zij alleen waren.
‘Nu kan ik u eerst antwoorden, Rosamonde!’ begon hij, de schoone, schitterende gestalte omvattend, met eene vervoering alsof hij de godin des Roems in zijne armen hield. ‘Ik zocht u hier niet op, omdat ik twijfelde of gij mij liefhadt, maar nu...’
‘Liefde...!’ Hoe koud klonk dit woord van Rosamonde's lippen! Eene huivering overviel hem, maar slechts kort, want overigens straalde er niets dan gloed uit haar bedwelmend wezen, en zijn oog was nu zoo dicht bij het hare, dat het zich in dat geheimzinnige vuur naar welgevallen mocht koesteren. ‘Het leven is kort,’ vervolgde zij, fluisterend, wegslepender dan ooit, ‘laat ons genieten wat vóór ons ligt, wat wij kunnen zien, hooren en tasten, niet wat slechts woorden zijn!’
‘Woorden?’ vroeg hij, terwijl het hem angstig te moede werd. ‘Rosamonde, wat wilt gij dan eigenlijk? Wat doe ik
| |
| |
hier als wij elkander niet moeten liefhebben, of waarom...?’
‘Povero mio!’ fluisterde zij, glimlachend.
‘Arm!’ Het behaagt u mij ‘arme!’ te noemen, Rosamonde, omdat ik...verloofd ben!’ Nu liet hij onwillekeurig den arm zinken, waarmede hij haar omvat hield, want plotseling rees het beeld van Nanny, dat hij in den roes van het oogenblik geheel vergeten had, hem vóór den geest. Hij herinnerde zich dien avond vóór zijn vertrek naar de wijde wereld, hij zag weêr Nanny's jonkvrouwelijken ernst, waarmede het hem nu voorkwam dat zij de diepte zijns gevoels had willen peilen. Verschrikt trad hij achteruit, want de lach, dien Rosamonde hooren liet, klonk hem niet meer zoo welluidend, en hoe meer die aanhield in kunstmatige trillers, zooals op de planken, te midden van al dien schijn, hoe meer hij van lieverlede tot zichzelven terugkwam. En bij eene liefkozing van hare hand beving hem eensklaps eene pijnlijke aandoening, bijna alsof hij door een adder gestoken werd.
‘Verloofd!’ herhaalde zij, zich afwendend met een wuft gebaar en een blik die bestemd was hem te ketenen, want vuriger dan ooit was die, maar hij zag dien niet; in de ijle ruimte staarde hij vóór zich als in een droom. Rosamonde was het schoonst als haar toorn werd opgewekt; met sombere majesteit verhief zich dan hare gestalte, zoodat men zou gewaand hebben de koningin van den nacht te zien. Voor het eerst in haar leven werd thans hare ijdelheid gekrenkt; zij, wie men in het openbaar om een gunst bedelde, moest hier in haar eigen woning ondervinden, dat een knaap, een beroemd kunstenaar, ja, maar toch een nuchtere Hollander, wiens vaderland zij op losse geruchten had leeren verachten, haar, de gevierdste aller vrouwen, afweerde!
Verloofd! Welke man, die Rosamonde aanschouwde, mocht nog denken om zijne afwezige bruid? En wie of wat was hij, wien zij tot zich geroepen had om voor hem alleen te zingen, en die daar stond, zonder haar aantezien? Tranen van spijt, van verbeten woede, drongen haar in de oogen, maar zij smoorde die terstond, uit vrees dat hij ze zien mocht.
Maar was het, kon het wel werkelijk zijn wat hier voorviel? Droomde zij, of was de knaap soms in een toestand,
| |
| |
waarin men voor zichzelven niet aansprakelijk is? Maakten hare overweldigende schoonheid en gunstbewijzen hem ook krankzinnig? Zoo ja, des te grooter zege voor haar, die met hare vrienden een weddenschap was aangegaan dat het in hare macht stond te bewijzen hoe die stille stroeve knaap, die slechts voor de kunst en zijne bruid leefde, een mensch was als ieder ander, wanneer de Roos der Wereld hare macht over hem liet gelden.
Over dat begin eener schijnbare nederlaag bedwong zij nu haren toorn, die, als men haar in het openbaar beleedigd had, niet feller had kunnen opbruischen dan hier waar niemand getuige was van hetgeen zij ondervond. Had Arthur dien zilveren beker slechts geledigd, maar het scheen wel dat eene andere, haar vijandige macht hem in haar eigen woning wilde beschermen. Langzaam naderde zij hem weder en vroeg op een toon, waaruit zij allen wrok zorgvuldig verdreef:
‘Arthur, waarop wacht gij?’
Die toon miste zijne uitwerking niet. Een wilde gloed, in dat oogenblik van strijd door bleekheid vervangen, keerde terug op zijn gelaat, en, nauwelijks had hij Rosamonde weder aangezien, of hij wierp zich hartstochtelijk in hare armen. De helsche uitdrukking van zegepraal in haar oog stootte hem niet terug; deze had voor hem nu zelfs iets bekoorlijks, en lijdelijk volgde hij haar naar een openstaand klavier, waarop zij hem drong haar te begeleiden, want ook voor muziek had hij geen alledaagschen aanleg en zij moest hare belofte aan hem vervullen.
Terwijl zij in een ebbenhouten muziekkistje eene aria zocht, waarmede zij haar doel hoopte te bereiken, viel zijn oog op eenige oude romancen die in een afzonderlijk vak lagen en waarvan het papier door den tijd geel was geworden. ‘Wat is dit?’ vroeg hij, er eene opnemend.
‘Och, dat weet ik niet! Kinderliedjes, geloof ik!’ antwoordde Rosamonde, verachtelijk. Vóór twaalf jaren - zij was nu bijna dertig - had zij van een trouw eerlijk minnaar die liederen ten geschenke ontvangen; nu lagen zij daar vergeten, en de gever, die haar eerste slachtoffer was geweest, had zich uit wanhoop om het leven gebracht. Zoo weinig had zij zich bekommerd om hem of zijne gaven, dat zij het niet eens noodig gevonden had zich van datgene wat haar aan
| |
| |
hem mocht herinneren, te ontdoen. En nu had zij die gansche geschiedenis vergeten; zij wist zelfs niet meer ‘welke oude nietige romance’ Arthur daar nog eens voor den dag haalde. De duitsche tekst van een recitatief uit Donizetti's opera ‘Linda di Chamounix,’ die woorden, waaraan hij met hart en ziel scheen te hechten, ja, die een plotselingen omkeer in hem teweegbrachten, luidden aldus:
‘Ach! zu lange säumte ich, nicht konnte ich meinen Arthur mehr finden am Ort wo wir so gerne weilen! Sein liebend Herz wird nun in stillem Sehnen gedenken, stets noch mein! Ja, diese Blume liesz er liebend zurück, für sein Mädchen das ihn so innig liebt, das für ihn giebt ihr Leben. Ja, wir sind nur arm geboren, doch eint uns treue Liebe. Jetzt noch ein armer Maler, wird er berühmt einst sein und mein werden auf ewig!’
‘Nanny!’ riep hij op een onbeschrijfelijken toon, terwijl het blad papier hem uit de hand viel. Verwilderd zag hij om zich heen, want nu ontwaakte hij uit den tooverslaap, dien de Roos der Wereld over hem verwekt had. Een oogenblik stond hij stil, in gedachten verzonken, een traan vloeide uit zijn oog, de brandende begeerte week voor het heimwee der ziel. Zonder een woord te spreken wierp hij op Rosamonde nog één blik, die haar van toorn en vernedering buiten zichzelve bracht, maar eer zij hem kon weerhouden, was hij hare woning ontvlucht, in den winternacht.
Zonder omtezien liep hij voort, even spoedig als hij vroeger dien zwarten bode was gevolgd, maar nu gevoelde hij den nachtwind, die scherp langs zijne slapen blies, want de kristalheldere stroom zijner ware, oorspronkelijke liefde had dat onreine vuur in hem uitgebluscht. Op hem had de Roos der Wereld geene macht meer; telkens gevoelde hij dit dieper, toen hij, in zijne woning teruggekeerd, met een ander verlangen smachtte naar zijne bruid, wier schoonheid niet als die van Rosamonde hem tot een slaaf maakte, maar ophief tot de vrijheid der ziel. Al zijne gedachten verzamelden zich om dat beeld, dat hij niet vermocht te schetsen, want nooit kon hij de eigenlijke uitdrukking op het doek weêrgeven.
Zelfs in de koorts, die hem nog dienzelfden nacht aangreep
| |
| |
en schijnbaar bewusteloos maakte, bleef het hem gedurig bij. De naam van Rosamonde kwam niet meer over zijne lippen; zijn ijlen gold slechts die woorden uit het recitatief: ‘Sein liebend Herz wird in stillem Sehnen gedenken stets noch mein!’ Telkens ook riep hij den naam zijner bruid, of fluisterde weemoedig: ‘O, witte winde!’
Moede van strijd en smart viel hij eindelijk in een slaap zonder droomen, kalm, als elke overgang tot een beter leven. Hij lag op een rustbank in zijn atelier, waar hij zoo dikwerf beproefd had het beeld van Nanny te schilderen, maar, steeds onvoldaan, geëindigd was met eene schets zijner lievelingsbloem. Daar gevoelde hij in het morgenuur, nauwelijks ontwaakt, eene zachte hand op zijn voorhoofd en hoorde hij eene welbekende stem, die tot hem zeide:
‘Arthur, ik ben het!’
In het eerst bewoog hij zich niet, onbewust of hij waakte of droomde. Hij staarde strak in twee heldere oogen, waarin beschroomd verlangen en teedere bezorgdheid elkander schenen te verdringen. Het was geen droomgezicht. Zij was het, Nanny, levend stond zij vóór hem, zij boog zich over hem heen, hij gevoelde hare hand, hij zag en hoorde haar. Vol geestdrift sprong hij overeind en klemde haar in zijne armen.
‘Met uwe moeder ben ik hier gekomen, Arthur!’ fluisterde Nanny en vleide haar hoofd aan zijne borst, ‘wij wisten dat gij ziek waart! Mij zendt zij het eerst alleen bij u; dat moet, zegt zij, een omkeer in u teweegbrengen, u plotseling genezen!’
‘Genezen!’ herhaalde hij, terwijl een stroom van tranen uit zijne oogen viel en zich met de hare vermengde. ‘Ach, Nanny, gij weet niet wat ik ondervonden, wat ik geleden heb! O, zoo gij de wereld kendet...’
‘Ik heb uwe bloem meêgebracht; die moet gij nu voortaan zelf bewaren, Arthur!’ zei ze en legde bij zijne andere schetsen de witte winde. ‘Ik heb altijd aan u gedacht; soms, aan de rivier dwalend, Arthur, bekroop mij de wensch of gij mij nog eens het leven redden mocht!’
‘Nanny! gij redt voor mij meer dan het leven, oneindig meer!’ Dit zeide hij uit de volheid des harten tot haar die hij nooit weêr vergeten zou.
|
|