Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
Tanger.
| |
[pagina 330]
| |
in ons een der wonderlijkste veranderingen plaats gegrepen, die men hier beneden kan beleven.
De aandoeningen echter die men ondervindt bij het aanschouwen van dat onmetelijke en geheimzinnige land, dat ons reeds in de kindsheid door de verbeelding spookt, worden al aanstonds jammerlijk gestoord door de wijze waarop men aan land moet komen. Terwijl ik op het dek naar de witte huizen van Tanger stond te turen, hoorde ik een Spaansche dame achter mij vol angst roepen: ‘Wat willen die lui toch?’ En toen ik goed toezag naar den kant waarheen ze wees, zag ik achter de schuiten die op ons aanroeiden om de passagiers op te nemen, een ganschen zwerm havelooze, half naakte Arabieren tot over de knieën in 't water staan, die met woeste gebaren als bezetenen op onze boot wezen, als ware het een bende roovers die elkaar toeriepen: ‘Daar is onze buit!’ Daar ik niet wist wat ze waren en wat ze wilden, was ik niet geheel op mijn gemak, toen ik, met nog eenige andere passagiers, in een dier schuitjes stapte. Toen we een twintig passen van het strand af waren, schoot die gansche geelbruine bende op de schuit toe; ze klampten zich met de handen aan het boord vast en begonnen in 't Arabisch en in 't Spaansch als razenden te schreeuwen, totdat we eindelijk begrepen, dat het water te laag was om te landen en wij op hun ruggen moesten overstappen. Daarmede was de vrees voor een uitplundering weggenomen, maar om voor de angst voor ongedierte plaats te maken. De dames werden op stoelen als in triumf weggedragen, en ik deed mijn intocht in Africa te paard op een ouden mulat met mijn kin op zijn kruin en mijn voeten half in het water. Aan land gekomen, leverde mijn mulat mij af aan een anderen Arabischen pakdrager, die mij de stadspoort binnenleidde en mij half in den draf voorging door een steegje waar niemand liep, tot aan een herberg, die ik echter al heel spoedig weer verliet, om onder geleide van een gids naar de drukste straat te gaan.
Het eerste dat mij trof, en veel sterker trof dan ik zeggen kan, was het geheele voorkomen der menschen. | |
[pagina 331]
| |
Allen dragen een soort van kapotjas, zeer lang en van wit laken of linnen, met een groote kap, die bijna altijd recht overeind op het hoofd staat, zoodat de gansche stad een groot klooster van Dominicaner monniken schijnt te zijn. Van al die menschen met hun spitse kappen, wandelt een gedeelte langzaam, statig en stil voort, als wenschten ze niet gezien te worden; een ander deel zit of hurkt langs de muren, voor de winkels, aan de hoeken der huizen, onbeweeglijk en met strakken blik neder, evenals de versteende menschen uit hun volkslegenden. De gang, de houdingen, de wijze van kijken, alles is nieuw voor ons; alles teekent een totaal anderen kring van gedachten en van behoeften, een geheel verschillende manier om den tijd en het leven te beschouwen. Al die menschen schijnen volstrekt niets te doen te hebben, en zich in 't minst niet te bekommeren noch om de plaats waar ze zijn, noch om de dingen die rondom hen gebeuren. Allen hebben in hun blik iets zwevends en diepzinnigs, als iemand die met eene idée fixe vervuld is, of die aan ver verwijderde plaatsen en tijden denkt, of die met open oogen droomt.
Zoodra ik mij tusschen de menigte gewaagd had, trof mij een eigenaardige lucht, die ik nooit geroken had tusschen Europeanen; een lucht die ik niet beschrijven kan, maar die alles behalve liefelijk was, en toch begon ik haar niet een zekere nieuwsgierige gretigheid op te snuiven, als moest ze mij op het spoor van iets brengen. Terwijl ik mijn rondwandeling voortzette, zag ik aan die menigte, waartusschen ik eerst geen onderscheid bespeurd had, een eindelooze verscheidenheid van voorkomen. Ik zag blanke, zwarte, gele en bronzen aangezichten voorbijkomen; hoofden met zeer lange haarstaarten en knikkers zoo kaal en glimmend als metalen ballen; mannen mager en schraal als mummies; oude kerels van een afzichtelijke vervallenheid; vrouwen met het hoofd en het gansche lichaam in een vormloozen lompenrommel gehuld; knapen met lange vlechten; koppen van sultans en tronies van wilden, van toovenaars, kluizenaars en bandieten, van menschen die onder een onbegrensde droefheid of een doodelijke verveling gebukt gaan; niemand, of zoo goed als niemand, die glimlachte; langzaam en zwijgend liepen ze | |
[pagina 332]
| |
achter elkander, als spoken over een kerkhof. Ik weet niet waarom, maar bij dat schouwspel voelde ik een zekere behoefte om naar mijn eigen persoon te kijken en bij mijzelf te zeggen: ‘Ik ben die en die, het land waar ik ben, is Afrika, en die lui zijn Arabieren’ - en om een oogenblik na te denken, ten einde mij die gedachte in 't hoofd te prenten. Toen ik hier lang genoeg geweest was, begonnen wij door de andere straten te dwalen. De stad is in volkomen overeenstemming met de bewoners. Ze is van 't begin tot het eind één doolhof van kromme straatjes of liever gangetjes; de vierkante, blinkend witte huisjes hebben geen vensters, en deurtjes waar ternauwernood een mensch door gaan kan; ze schijnen meer gemaakt om zich te verschuilen dan om er in te wonen, en ze zien er half als gevangenissen half als kloosters uit. In vele straten ziet men niets anders dan het wit der muren en het blauw des hemels; nu en dan een Moorschen boog boven een deur, eenig lofwerk aan een venster, een roode streep onder langs de muren, of een zwart geschilderde hand naast een deur, om de booze geesten af te weren. Bijna al de straten liggen vol verrotte groenten, vederen, vodden, beenderen, ja, hier en daar liggen doode honden en katten, die de lucht verpesten. Nu en dan treft men een troepje Arabische jongens, óók onder de witte kap, die spelen of met hun eigenaardig neusgeluid verzen uit den Koran opzeggen; of een bedelaar die neêrgehurkt zit; een Moor op een muildier; een overladen ezel met bebloede ruggegraat, waarachter een halfnaakte Arabier loopt te ranselen; kale, kortstaartige honden en katten van een fabelachtige magerheid. Van tijd tot tijd komt u uit de huizen de lucht van knoflook tegen, of de rook van kîf of aloë die gebrand wordt, van smeer of visch. En zoo gaat het de gansche stad door, die overal dezelfde verblindende witheid en hetzelfde waas van geheimzinnigheid, weemoedigheid en verveling heeft.
Na een weinig rondgedwaald te hebben, kwamen we uit op het hoofdplein, tevens het eenige plein van Tanger. Het wordt door een lange straat doorsneden, welke van den zeekant begint en de gansche stad doorloopt. Het is een rechthoekig plein, omgeven door Arabische winkeltjes, die in onze | |
[pagina 333]
| |
armste dorpjes nog een povere figuur zouden maken. Aan een zijde is een fontein, waaromheen zich voortdurend Arabieren en negers verdringen om in lederen zakken en kruiken water te putten; aan een andere zijde zitten den ganschen dag acht of tien gesluierde vrouwen, die brood verkoopen. Op dit plein staan ook de zeer bescheiden gebouwen der vreemde gezantschappen, die echter als paleizen uitsteken te midden der verwarde troep Moorsche huisjes. Binnen deze kleine ruimte is al het leven van Tanger geconcentreerd; maar het is niet meer dan het leven van een dorp. Daar is de eenige tabakswinkel van de stad, de eenige drogisterij, het eenige koffijhuis, - een kamer met een biljart, - en de eenige hoek, waar men somtijds een gedrukte aankondiging aangeplakt ziet. Daar is de verzamelplaats van de halfnaakte straatjongens, de rijke leegloopers, de Mooren, de Joden die over hun handel spreken, de Arabische sjouwerlui die staan te wachten op de aankomst van de stoomboot, de klerken der gezantschappen die op het etensuur wachten, de vreemdelingen die pas zijn aangekomen, de tolken en de bedelaars. Daar ontmoeten elkaar de koerier die de orders des sultans van Fez, Mechinez of Marocco brengt, en de bode die van de post komt met de dagbladen van Londen en Parijs; de schoone uit den harem en de vrouw van den minister; het kameel van den Bedoeïen en het schoothondje der Europeesche; de tulband en de cylinder-hoed; de volle tonen der piano die uit het venster van een consulaat ruischen, en het klaaglijke gezang dat uit de deur van een moskee komt. En het is het punt waar de laatste golfslag van de Europeesche beschaving zich breekt en wegsterft in het eindeloos moeras van de Afrikaansche barbaarschheid.
Van het plein gingen we langs de hoofdstraat en door een paar oude poorten, tegen het donker worden, naar buiten de stad. Daar kwamen we op een open terrein tegen een heuvel aan gelegen, Socdi BarraGa naar voetnoot1) of Buitenmarkt geheeten, omdat er alle Zondagen en Donderdagen markt gehouden wordt. | |
[pagina 334]
| |
Deze is misschien van alle plaatsen die ik in Marocco gezien heb, de plek welke mij 't duidelijkst het karakter des lands deed gevoelen. Het is een kaal open terrein, één-en-al bulten en kuilen, met een graf van een heilige, bestaande uit vier witte muren, dat halverwege de helling gelegen is. Op het hoogste gedeelte is een kerkhof; verderop staat hier en daar een aloë of een vijgeboom; onderaan stuit de blik op de uitgetande muren der stad. Op dat oogenblik zag men dicht bij de stadspoort een troep Arabische vrouwen op den grond zitten, met hoopen groenten voor zich; bij het graf van den heilige lag een lange rij kameelen neergehurkt; hoogerop zag men eenige donkere tenten en een kring Arabieren, die met alle aandacht zaten te luisteren naar een grijsaard, die in het midden stond en aan het verhalen was; hier en daar zwierven of stonden koeien en paarden; en op het hoogste gedeelte, tusschen de steenen en aardhoopen van het kerkhof, stonden weer eenige Arabieren, onbeweeglijk als beelden, met het gelaat naar de stad gekeerd, terwijl het gansche lichaam in de schaduw der ondergaande zon was en alleen de punten hunner kappen tegen den vergulden horizont uitstaken. Over dat alles was een kalmte van kleuren, een stilte en somberheid verspreid, waarvan de indruk met spreken niet was weer te geven, tenzij door woord voor woord zachtkens den toehoorder toe te fluisteren, evenals wanneer men een geheim meedeelt.
Mijn gids wekte mij uit mijn beschouwing en bracht mij naar mijn logement terug. Hier werd het onaangename gevoel, mij zoo geheel onder vreemden te bevinden, voor 't eerst wat getemperd door de omstandigheid, dat alle gasten Europeanen en Christenen waren en eveneens gekleed gingen als ik zelf. Er was een twintigtal personen aan tafel, dames zoowel als heeren, van zeer verschillende nationaliteit, zoodat ze een trouw beeld gaven van de vreemdsoortige kruising van rassen en belangen, welke in deze oorden gevonden wordt: een Franschman uit Algiers geboortig, getrouwd met een Engelsche van Gibraltar; een Spanjaard uit Gibraltar, wiens vrouw de zuster van een Portugeeschen consul van de Westkust was; een oude Engelschman met een dochter die | |
[pagina 335]
| |
te Tanger en een kleindochter, die te Algiers geboren was; familiën, die van het eene werelddeel naar het andere zwerven of over de beide kusten verstrooid zijn, die vijf talen spreken en half op zijn Arabisch half op zijn Europeesch leven. Zoodra het eten begonnen was, kwam ik in een levendig gesprek, nu eens in het Fransch, dan eens in het Spaansch, met Arabische woorden doorspekt, over allerlei onderwerpen die ten eenenmale vreemd zijn aan de Europeesche conversatie: b.v. over den prijs van een kameel, het inkomen van een Pacha; of de Sultan blank of bruin was; of het waar was dat er tien koppen van opstandelingen uit de provincie Garet naar Fez gebracht waren; wanneer zekere godsdienstige dwepers die de schapen levend eten, te Tanger zouden komen, en andere dergelijke zaken meer, die den duivel der nieuwsgierigheid in mijn ziel aan het dansen brachten. Daarop kwam men over Europeesche politiek te spreken, met die eigenaarde loszinnigheid die men altijd in het politiseeren van menschen uit verschillende landen aantreft, en met die gewone groote holle phrases waarmede men over een totaal uitheemsche politiek spreekt, onder het fabriceeren en phantaseeren van de dolzinnigste verbonden en de fabelachtigste oorlogen. En dan weer viel het gesprek op Gibraltar, het onvermijdelijke onderwerp, het groote Gibraltar, het aantrekkingspunt van alle Europeanen van deze kusten, waarheen de zonen gaan om te studeeren, waar men een nieuw kleed gaat koopen, een meubelstuk bestellen, een opera hooren, een mondvol Europeesche lucht inademen. En eindelijk kwam het Italiaansche gezantschap ter sprake, dat naar Fez zou vertrekken, en ik, die daar deel van zou uitmaken, kon tot mijn groote genoegen hooren, dat die gebeurtenis gewichtiger was dan ik gemeend had, dat men er over sprak in gansch Tanger en Gibraltar, ja te Algesira, Cadix en Malaga, en dat de karavaan wel een mijl lang zou zijn, en dat er Italiaansche schilders bij het gezantschap zouden zijn, ja, dat er misschien ook een representant van de pers bij zou wezen. Op dat bericht stond ik bescheidenlijk van tafel op en verwijderde mij met statigen tred.
Iets later, toen het volledig nacht geworden was, wilde ik nog eens ronddwalen, om Tanger bij nacht te zien. Er | |
[pagina 336]
| |
was nergens een lantaarn; nergens een venster waar nog licht te zien was; geen spleet waar een lichtstraal doorschemerde. De stad scheen onbewoond en had geen ander licht dan dat van den sterrenhemel, waartegen de hoogere huizen wit afstaken, als énorme graftombes van marmer, en daarboven teekenden zich alleen de spitsen der minarets en de takken der palmen duidelijk af. Ik ging tot aan het eind van de hoofdstraat: de poorten der stad waren gesloten. Ik zwierf door andere stegen: alles was potdicht, stil en stom. Een paar keer strompelde ik tegen iets aan, dat mij eerst een hoop lompen toescheen, maar het was een slapende Arabier. Herhaaldelijk voelde ik met een griezeling veeren of beenen onder mijn voet kraken, of trapte ik op iets zachts en weeks, dat niets anders dan een kreng van een hond kon zijn. Een Arabier onder zijn kap schoof mij vlak langs den muur als een spook voorbij; van een anderen zag ik den witten mantel een oogenblik in de verte schemeren en om een hoek verdwijnen; bij een kromming hoorde ik, zonder iets te zien, een haastig ruischen van mantels en pantoffels, waaruit ik vermoedde, dat ik een geheime bijeenkomst gestoord had. Terwijl ik voortstapte, hoorde ik niets anders dan het geluid van mijn eigen schreden; als ik stil stond, hoorde ik niets anders dan mijn ademhaling. Ik had een gevoel, alsof al het leven van Tanger zich in mij alleen geconcentreerd had, en alsof mijn stem, wanneer ik geroepen had, geklonken zou hebben van het eene einde der stad tot het andere als een donderslag. Ik dacht aan al die schoone Arabische slaapsters welke ik voorbijstapte, en aan de vreemde geheimenissen die ik ontdekt zou hebben, als al die huizen zich eens plotseling geopend hadden, zooals in een ballet-tooneel. Van tijd tot tijd bleef ik stilstaan voor de lichtende witheid van sommige muurvakken, waarop juist het maanlicht viel, zoodat ze door electriciteit verlicht schenen te zijn. In een achterbuurt ontmoette ik een neger met een lantaarn, die bleef stilstaan totdat ik voorbij was, onder het prevelen van voor mij onverstaanbare woorden. Op het oogenblik, dat ik op het plein uitkwam, hoorde ik te midden van die geduchte stilte op eens een plompen lach, die mij kippenvel gaf. Het waren twee jongelui met den cylinderhoed op 't hoofd, dus waarschijnlijk klerken van een consulaat, die al | |
[pagina 337]
| |
pratende voortliepen. In een hoek van het plein, onder het zeil van een gesloten winkel, zag ik bij het schijnsel van een stervend lichtje een hoop witachtige lappen, waaruit een zeer zacht getokkel op een cither en een zwak bevend en klaaglijk stemgeluid mij tegenklonken, als werden de tonen van een grooten afstand door den wind overgevoerd. Ik stond daar onbeweeglijk, eer droomende dan denkende, totdat de twee jongelieden en het lichtje verdwenen, en toen keerde ik naar mijn logement terug, vermoeid, met de zenuwen in oproer en de verbeelding in de war, met een nieuw en eigenaardig verward bewustzijn van mij zelven, zooals ik dikwijls gedacht heb dat iemand zou moeten hebben, die van de aarde naar een andere planeet verhuisd ware.
Den volgenden morgen ging ik mijn opwachting maken bij onzen Italiaanschen zaakgelastigde, of consul, den heer Stefano Scovasso. Hij kon niet zeggen dat ik niet op mijn tijd gekomen was. Den 8sten April (1875) had ik, te Turijn, zijn uitnoodiging ontvangen, met de mededeeling, dat de karavaan den 19den van Tanger vertrekken zou: in den ochtend van den 18den stond ik voor de deur van het consulaat. Ik kende den heer Scovasso niet van persoon; maar ik wist het een en ander aangaande hem, waardoor ik zeer nieuwsgierig geworden was naar de kennismaking met hem. Van twee zijner vrienden bij wie ik voor mijn vertrek inlichtingen had ingewonnen, had de een mij meegedeeld, dat hij iemand was, die in staat zou zijn om te paard van Tanger naar Tombuctoe te rijden, zonder ander geleide dan een paar pistolen; de ander had hem de zeer slechte gewoonte nagegeven, van zijn eigen leven te wagen om dat van anderen te redden. Op die inlichtingen kende ik hem zoodra ik hem maar van verre zag, nog eer de tolk van mijn logement, die mij gebracht had, mij hem aanwees. Hij stond in de deur van zijn woning, tusschen eenige Arabieren, die onbeweeglijk in een onderdanige houding rondom hem stonden en zijn orders schenen af te wachten. Ik maakte mij bekend, hij ontving mij als zijn gelijke en noodigde mij uit, mij van stonde af aan als gast bij het ‘hoofdkwartier’ te beschouwen. Hij gaf mij de noodige berichten aangaande de | |
[pagina 338]
| |
‘expeditie.’ Het vertrek was tot de eerste dagen van Mei uitgesteld, omdat in die dagen het Engelsche gezantschap te Fez was. In dien tusschentijd werden de paarden, kameelen, muilezels en een escorte ruiterij verwacht, dat ons op de reis begeleiden zou. Een transportschip van onze oorlogsmarine, de Dora, zou de geschenken die Victor Emanuel aan den keizer van Marocco zond, naar Larrasch, op de kust van den Atlanticus, brengen. Het hoofddoel van de reis was, voor onzen zaakgelastigde, om zijn geloofsbrieven aan den jeugdigen sultan, Mulei el Hassen, die in September van 1873 den troon bestegen had, te overhandigen. Er was nog nooit een Italiaansch gezantschap te Fez geweest; het was de eerste keer dat de vlag van het nieuwe Italië in het binnenland van Marocco vertoond zou worden. Daarom zou het gezantschap met buitengewone plechtigheid ontvangen worden. Het ministerie van oorlog had een kapitein van den generalen staf, den heer Giulio di Boccard, gedetacheerd; het ministerie van marine, een kapitein van een fregat, den heer Fortunato Cassone, die toen commandant van de Dora en thans kapitein ter zee is. Dezen, benevens de Italiaansche vice-consul van Tanger en onze consulaire agent van Mazagan, maakten het officieele personeel van het gezantschap uit. De schilders Ussi van Florence en Biseo van Rome, benevens mijn persoon, waren particulier door den heer Scovasso uitgenoodigd. Behalve den agent van Mazagan, waren allen reeds te Tanger aanwezig.
Mijn eerste werk, zoodra ik alleen gelaten werd, was om het huis in oogenschouw te nemen, waarin ik mij bevond; en inderdaad het huis van een Europeeschen consul in Afrika, en vooral van een consul die aanstalten maakt voor een lange reis in het binnenland, is het beschouwen wel waard. Het gebouw op zich zelf heeft niets buitengewoons; van buiten is het wit en kaal, heeft een tuintje voor de deur, een kleine binnenplaats, en op de binnenplaats vier kolommen die een overdekte gallerij dragen, welke aan de binnenzijde op de hoogte der eerste verdieping rondom alle vertrekken loopt. Het is een heerenhuis van Cadix of Sevilla. Maar het personeel, het leven in dat huis waren voor mij iets totaal nieuws. Huishoudster en kok waren Pie- | |
[pagina 339]
| |
monteezen, verder waren er een Moorsche dienstmaagd van Tanger en een negerin van Soedan, met bloote voeten; Arabische huisknechts en stalknechts in groote witte jassen; consulaire wachten met de fez, rooden caftan en ponjaard; en al dat volk was den ganschen dag druk in de weer. Op sommige tijden was het een gaan en komen van Joodsche werklieden, zwarte sjouwerlui, tolken, soldaten van den Pacha, Mooren die onder bescherming van het gezantschap stonden, om duizelig te worden. De binnenplaats stond vol met kisten, veldbedden, tapijten, lantaarns. Den ganschen dag hoorde men het kloppen van den hamer en het knarsen van de zaag; de dienstboden riepen elkaar met de vreemdklinkende namen van Fatma, Racma, Selam, Mohammed, Ali, Abd-er-Rhaman. En dan die Babylonische spraakverwarring! Een Moor gaf in het Arabisch een opdracht aan een anderen Moor, die haar in het Spaansch aan de huishoudster overbracht, die haar in het Piemonteesch voor den kok vertaalde. Het was een voortdurend kruisvuur van vertalingen, explicaties, vergissingen en onzekerheden, doorschoten met Por dios, Allah's en Italiaansche vloeken. Op straat defileerden gansche rijen paarden en muilezels. Voor de deur stond voortdurend een troep nieuwsgierigen of arme duivels, Arabieren of Joden, die een flauwe hoop op de bescherming van het gezantschap koesterden. Van tijd tot tijd kwam er bezoek van een anderen gezant of een consul, en dan neigden zich alle fez' en alle tulbanden ter aarde. Telkens kwam er een geheimzinnige bode, een ongewoon costuum, een vreemd gelaat opdoemen. Kortom, het was een eindelooze verscheidenheid van gezichten, van kleuren, van gebaren, van tongvallen, van drukten, zoodat er slechts de muziek aan ontbrak om zich in een theater te kunnen wanen, waar een Oostersch ballet opgevoerd werd.
Mijn tweede gedachte was het een of ander boek van mijn gastheer machtig te worden, om op de hoogte te komen in welk land ik mij bevond, eer ik de gebruiken zou gaan bestudeeren. Dat land, tusschen de Middellandsche Zee, Algiers, de woestijn Sahara en den oceaan ingesloten, door den grooten bergketen van den Atlas doorsneden, door breede rivieren besproeid, door eindelooze vlakten afgewisseld, met | |
[pagina 340]
| |
alle klimaten gezegend, met onuitputtelijke rijkdommen in drie natuurrijken begiftigd, door zijn ligging geschikt om een groote handelsweg tusschen Midden-Afrika en Europa te worden, wordt tegenwoordig bewoond door nog geen acht millioen inwoners, Berberen, Mooren, Arabieren, Joden, Negers en Europeanen, die over een terrein verspreid zijn, dat grooter is dan gansch Frankrijk. De Berberen, de eigenlijke kern der inheemsche bevolking, een woest, woelig en ontembaar volkje, bewonen de ontoegankelijke bergstreken van den Atlas en zijn zoo goed als onafhankelijk van het gezag des sultans. De Arabieren, het overheerschende volk, bezetten de vlakte, zijn nog meest nomaden en herders en hebben nog niets afgelegd van hun antieke fiere karakter. De Mooren, verbasterde Arabieren, stammen meerendeels af van de Spaansche Mooren; ze wonen in de steden en hebben den rijkdom, de posten en den handel in handen. De zwarten, ongeveer vijfhonderd duizend in getal, stammen uit Soedan en zijn grootendeels slaven, werklieden en soldaten. De Joden, ook ongeveer ten getale van een half millioen, stammen meest af van de Joden die in de Middeleeuwen uit Europa verbannen werden; ze worden hier nog meer onderdrukt, gehaat en veracht dan in eenig ander land der wereld; ze oefenen kunsten en handwerken uit, schacheren en schrapen op alle mogelijke wijzen met de sluwheid, kruiperigheid en volharding die aan hun ras eigen zijn, en vinden een vergoeding voor de onderdrukking in het bezit der penningen welke ze hun onderdrukkers afhandig maken. De Europeanen, die door de Muzelmansche onverdraagzaamheid langzamerhand van het binnenland naar de kusten des rijks zijn verdrongen, zijn minder dan twee duizend in getal; ze wonen meerendeels in de stad Tanger en leven rustig onder de schaduw der vlaggen van de verschillende consulaten. Die gansche, ongelijksoortige, verstrooide en onsamenhangende bevolking wordt in den band gehouden, meer dan geregeerd, door een militair bewind, dat als een énorme polyp al de levenssappen van den staat opzuigt. De stammen en gemeenten staan onder Sheiks, de steden en provinciën onder Caid's, de groote provinciën onder Pacha's, en de Pacha's onder den Sultan. Deze is hoofd der politie, opperpriester, hoogste rechter en uitvoerder der wet, welke van hem alleen | |
[pagina 341]
| |
uitgaat; hij is vrij om naar zijn willekeur munt, belasting, maten en gewichten te veranderen, en meester over de bezittingen en het leven zijner onderdanen. Onder den druk van zulk een bestuur en binnen den onbuigzamen kring van den Muzelmanschen godsdienst, afgesloten van allen Europeeschen invloed en vergiftigd door een woest fanatisme, blijft al datgene wat in andere landen leeft en zich ontwikkelt, hier onbeweeglijk of komt in verval. De handel wordt vermoord door het monopolie, door de verbodsbepalingen op uit- en invoer, door de weerhanige veranderlijkheid der wetten. De industrie, door de belemmeringen van den handel insgelijks in haar ontwikkeling gestuit, is blijven staan op de hoogte die ze had, toen de Mooren uit Spanje verjaagd werden, met haar primitieve werktuigen en haar kinderlijke kunstvaardigheid. De landbouw, gedrukt door belastingen, gebonden door de beperkingen van den uitvoer, slechts gedreven om aan de eerste behoeften des levens te voldoen, is zoo in verval dat hij nauwelijks den naam van landbouw verdient. De wetenschap, verstikt onder den Koran, verblind door het bijgeloof, bepaalt zich, in de hoogste scholen, tot de weinige beginselen die in de Middeleeuwen onderwezen werden. Er zijn geen drukkerijen, geen boeken, geen landkaarten. Zelfs de taal, een verbastering van het Arabisch, slechts in een onvolkomen en veranderlijk schrift weergegeven, gaat nog steeeds achteruit. Het volkskarakter gaat in het algemeene verval mede ten gronde; de gansche antieke Muzelmansche beschaving sterft weg. Datzelfde Marocco, het uiterste westelijke bolwerk van het Islamisme, weleer de zetel van een monarchie wier schepter reikte van den Ebro tot aan Soedan, en van den Niger tot aan de Balearische eilanden; dat op bloeiende universiteiten, uitgestrekte bibliotheken, beroemde geleerden en een geduchte krijgsmacht te land en ter zee kon bogen, is thans niet meer dan een kleine staat, zoo goed als onbekend, vol ellende en vol bouwvallen, die met het overschot zijner krachten zich weert tegen de overstelping der Europeesche beschaving, en die nog slechts door den onderlingen naijver der beschaafde staten op zijn wankelende grondvesten staande wordt gehouden.
Wat Tanger betreft, het oude Tingis, - waarvan het | |
[pagina 342]
| |
Mauretania Tingitana der ouden zijn naam had, - het kwam achtereenvolgens onder de Romeinen, Vandalen, Grieken, Visigothen, Arabieren, Portugeezen, Engelschen. Het is een stad van 15000 inwoners, die door hare andere zusters van het rijk ‘de prostituée der Christenen’ genoemd wordt, ofschoon er geen sporen meer overgebleven zijn van de kerken en kloosters die de Portugeezen er stichtten, en de christelijke godsdienst er thans slechts een kleine kapel heeft, die in het midden der consulaire woningen verborgen ligt. Van nu af begon ik in de straten van Tanger mijn voorbereidende studiën te maken voor de reis, dag voor dag mijn opmerkingen opteekenende. Ziehier eenige er van, onvolledig en onsamenhangend, maar onder den indruk der dingen zelf geschreven, en daardoor misschien getrouwer dan een met kunst doordachte beschrijving.
Ik schaam mij ieder keer als ik een Moor in zijn volle staatsie voorbijkom. Ik vergelijk mijn armzalig hoedje bij zijn enormen mousselinen tulband, mijn schamel jasje bij zijn langen jasmijnkleurigen of rozerooden kaftan, kortom de benepenheid van mijn grijze en zwarte kleedij, bij de ruimheid, de blinkendheid, de eenvoudige en hoofsche waardigheid van zijn gewaad, - en het is mij of ik daarbij het armzalig figuur maak van een vlieg naast een vlinder. - Ik sta dikwijls geruimen tijd, aan het venster van mijn kamer, te turen op een bloedrooden palm en een anderen goudgelen boom, die beneden op het plein achter een pilaster te voorschijn komen, en ik kan mijn oogen niet verzadigen van het aanschouwen. Alles brengt mij in exstase en ik benijd hun den kaïk, die lange strook van wol of helder witte zijde met doorschijnende strepen, die zich rondom den tulband slingert, langs den rug neervalt, rondom de lendenen kronkelt, naar de schouders opstijgt en tot op de voeten afdaalt, en, de prachtige kleuren der kleeding nevelachtig omsluierende, bij elk tochtje trilt, golft en opzwelt, bij elken zonnestraal schijnt te vlammen, en aan den ganschen persoon het voorkomen van een omwolkt visioen geeft. Met dien allersierlijksten sluier omhullen en omkransen de Muzelman en zijn bruid hun liefde.
Wie het niet gezien heeft, kan zich niet voorstellen, hoe | |
[pagina 343]
| |
ver bij de Arabieren de kunst gaat om zich op te rollen en weg te moffelen. In hoekjes, waar wij kwalijk raad zouden weten om een hoop lappen of een bundel stroo te stoppen, weten zij zich lekker te maken als in een veeren bed. Ze kronkelen zich rondom elke verhevenheid, ze vlijen zich in elke holte, ze plakken zich tegen de muren als lofwerk; ze strekken zich uit en kruipen ineen op den grond, zoodat er slechts een witte mantel om te drogen uitgespreid schijnt te liggen; ze strengelen zich ineen, nemen den vorm van kogels, van vierkanten, van monsters zonder armen, zonder beenen, zonder hoofd, aan; en de straten en pleinen der stad schijnen bezaaid met lijken en stukken van menschen, als na een groote slachting.
Hoe meer ik dat volkje beschouw, des te meer bewonder ik den adel van hun bewegingen. Bij ons is er bijna niemand, die niet ten gevolge hetzij van enge kleeren, hetzij van knellend schoeisel, hetzij van een zekere gemaaktheid, een onnatuurlijken gang heeft. Maar deze menschen bewegen zich met de ongedwongen sierlijkheid van fiere wilde beesten. Hoe ik zoek, ik vind onder hen geen enkele van die velerlei malle figuren van windbuilen, dansmeesters of verliefde gekken, waaraan we in onze streken al gewoon zijn. Allen hebben in hun wijze van gaan iets van de deftigheid van een priester, van de majesteit van een koning en van de ongedwongenheid van een militair. En, merkwaardig! datzelfde volk, dat uren achtereen neergehurkt zit of onbeweeglijk als verstijfd stilstaat, zoodra het door de een of andere hartstocht geprikkeld wordt, ontwikkelt het een kracht van gebaren en van stem, die aan razernij grenst. Maar zelfs in de uitbarsting der hevigste hartstochten bewaren ze een soort van tragische waardigheid, waaraan vele acteurs een model konden nemen. Niet licht zal ik den Arabier van dezen morgen vergeten, een afgeleefden grijsaard, die, zooals ik later hoorde, voor logenaar werd uitgemaakt door een ander met wien hij tot op dat oogenblik rustig had loopen spreken. Hij verbleekte op eens, wierp zich achteruit, en vloog toen de straat af, terwijl hij stuipachtig zijn handen voor het gelaat hield en brulde van woede en smart. Ik heb nooit een verschrikkelijker en schooner gedaante gezien. | |
[pagina 344]
| |
De meeste lieden dragen niets anders dan een allereenvoudigsten witten mantel of toga; maar welk een verscheidenheid daarbij! De een draagt dat kleed open, de ander gesloten, weer een ander ter zijde geschoven, of over den schouder geslagen, of ingesnoerd, of loshangend; maar altijd wordt het sierlijk gedragen, met schilderachtige plooien, onberispelijke en natuurlijke lijnen, alsof het geschilderd ware, of liever zooals een schilder zou wenschen het op het doek te kunnen brengen. Ieder hunner zou als model kunnen dienen voor een Romeinsch senator. Dezen morgen ontdekte Ussi een prachtigen Marius Brutus midden in een groep Bedoeïnen. Maar als de persoon er niet aan gewend is, helpt de toga niet om de gestalte te veredelen. Sommigen van ons hebben er op reis een gekocht en er de proef meê genomen; doch het was mij of ik oude herstellende zieken zag, die zich in een badhemd hadden ingebakerd.
Ik heb onder de Arabieren nog geen enkelen gebochelde of mismaakte of krombeenige gezien; maar velen hebben geen neus meer, een gevolg van vreeslijke ziekten. Zeer velen zijn blind en daaronder de meesten met ledige oogholten, een aanblik die mij doet rillen; als ik bedenk dat sommigen misschien gewelddadig van de oogen beroofd zijn ten gevolge van de wet der vergelding die in het sultanaat in zwang is. Maar nergens ziet men iets belachelijks en plomps onder al die vreemde en leelijke aangezichten. Het wijde kleed bedekt de kleine mismaaktheden, evenals de algemeene deftigheid en de huidkleur als van hout, steen of brons, het verschil in leeftijd aan het oog onttrekt. Daarom ontmoet men alle oogenblikken menschen naar wier leeftijd men raden moet, van wie men alleen zeggen kan, dat ze geen grijsaards of geen jongelieden zijn. Dikwijls houdt men iemand voor bejaard, en uit een helderen glimlach schittert op eens de jeugd; of men meent een jongman voor zich te hebben, en als de kap achterover komt, ziet men op eens de grijze haren.
De Joden van dit land zijn in hun gelaatstrekken aan de Joden van onze streken gelijk. Maar hun hoogere gestalte, donkerder gelaatskleur, hun lange zwarte haren, en bovenal hun schilderachtige kleeding maken dat ze er uitzien als een | |
[pagina 345]
| |
geheel ander ras. Ze dragen een kleed ongeveer van den vorm van een kamerjapon, van verschillende kleur doch meest donker, om het middel met een rooden gordel saamgesnoerd; voorts een zwarte barret of muts, wijde broek die kwalijk een palm onder den zoom van het kleed reikt, en gele pantoffels. En merkwaardig is het groote aantal ‘heertjes’ onder hen, die gekleed gaan in fijne stoffen, met geborduurde hemden, zijden sjerpen, gouden kettingen en ringen. En toch zijn ze niet opzichtig; maar ze zijn integendeel deftig in hun geheele voorkomen en vol gratie en waardigheid, behalve die weinige misbaksels, die zich in den cylinderhoed en zwarten rok verloopen hebben. Onder hun kinderen zijn aardige gezichtjes; maar die kamerjaponnen waarin ook zij gewikkeld zijn, passen al heel slecht bij hun leeftijd. Elke joodsche jongen maakt op mij den indruk van aangekleed te zijn voor een liefhebberijtooneel.
Tot nog toe vind ik dat er geen overdrijving is in hetgeen men van de schoonheid der Maroccaansche Jodinnen zegt: dat ze een eigenaardig karakter heeft, zooals nergens elders bekend is. Het is een rijke en schitterende schoonheid, van groote zwarte oogen, blanke voorhoofden, purperen mondjes, classieke vormen; een schoonheid voor het tooneel, die in de verte verblindt, maar eer een toejuiching dan een zucht ontlokt. Men stelt zich deze schoonen onwillekeurig voor tusschen de fakkels en omkranste bekers van een antiek feestmaal, als in de lijst waarin ze behooren. De Jodinnen van Tanger kleeden zich in 't openbaar niet in haar rijk traditioneel kostuum; ze zijn bijna op zijn Europeesch gekleed, maar met de kermisachtigste kleuren, indigoblauw, karmozijn-rood, zwavelgeel of grasgroen, met shawls en rokken die men een mijl ver zien kan, zoodat ze met de vlaggen van alle mogelijke staten der wereld omkleed schijnen te zijn. Als men op den sabbath door de straten gaat waar de Joden wonen, zijn het overal die opzichtige kleuren, die bloeiende aangezichten, die smachtende en lachende oogschijven, die lange en gitzwarte haarvlechten; men ziet er gansche drommen en kluwens van snaterende en nieuwsgierige | |
[pagina 346]
| |
meisjes; het is eene verzameling van zinnelijke jeugd en zinnelijke schoonheid, die een scherp contrast oplevert met de strenge stilte der andere wijken.
Altijd moet ik lachen om de Arabische kinderen. Van die kleine stakkertjes, die nauwelijks kunnen loopen, en die ook reeds in de witte kapjas gestoken zijn, ziet men bijna niets anders dan de kap, en het lijken wel wandelende dompertjes. De meesten hebben het hoofd kaalgeschoren als een knie, behalve één vlecht op de kruin, die een paar palmen lang is en gespaard schijnt om ze als figuren uit de poppenkast aan te kunnen ophangen. Anderen daarentegen hebben die vlechten achter het oor of boven de slapen, met enkele haarvlokken in vierkanten of driehoekigen vorm gesneden, hetgeen een teeken is van de laatstgeborenen uit een familie. De meesten hebben een fraai bleek gezichtje, een recht en lenig figuur en een uitdrukking van vroegrijpe verstandigheid. In de drukste straten kijken ze niet naar de Europeanen om; in de meer afgelegen wijken vergenoegen ze zich met hen aandachtig aan te staren met een uitdrukking die schijnt te zeggen: ‘je bevalt me niet!’ Een enkele zou wel lust hebben om iets hatelijks te zeggen; men ziet het schitteren in zijn oogen en opwellen op zijn lippen; maar zelden ontvalt het zijn mond, niet zoozeer uit achting voor den Nazarener, als wel uit vrees voor den vader, die al het consulaat ruikt. Doch altijd worden ze door het gezicht van een kleinigheid geld tot rust gebracht. Maar men mag zich wel hoeden aan de vlecht te trekken; immers gisteren trok ik in 't voorbijgaan een jongen van een meter groot, eventjes aan zijn haar, en hij keek mij aan als een giftige slang, onder het mompelen van eenige woorden, die, zooals mijn tolk mij zeide, beteekenden: ‘God doe je grootvader braden, vervloekte Christen!’
Eindelijk heb ik twee heiligen gezien, dat wil zeggen, idioten of gekken, daar hier, gelijk in gansch Noord-Afrika, als heilige vereerd wordt een iegelijk wien God, ten teeken zijner voorliefde, het verstand ontnomen heeft, om het in den hemel vast te houden. De eerste zat voor een winkel in de hoofdstraat. Ik zag hem van verre en bleef staan; ik wis | |
[pagina 347]
| |
namelijk dat dien heiligen alles vrijstaat, en ik wilde mij niet blootstellen om een slag met zijn knuppel in mijn nek te krijgen, zooals den heer Sourdeau, den Franschen consul gebeurde, of in het aangezicht gespogen te worden, zooals de heer Drummond Hay. Maar de tolk dien ik bij mij had, zeide mij: ‘Ga gerust verder; de heiligen van Tanger zijn mak geworden sedert de consulaten een paar keer een duchtig voorbeeld gegeven hebben; en in elk geval zullen de Arabieren zelf u ten schild wezen en zorgen dat hun heilige zich niet compromitteert.’ Toen ging ik voorbij den vogelverschrikker, hem echter goed in 't oog houdende. Het was een oud man, een paar bolle wangen boven een dikken buik, met lange witte haren, een baard die hem tot op de borst afhing, een papieren krans om 't hoofd, een gescheurden rooden mantel om de schouders en een lansje met vergulde punt in de hand. Hij zat op den grond, met de beenen kruiselings onder zich en den rug tegen den muur, en keek met de verveling op 't gelaat naar de voorbijgangers. Ik bleef even voor hem staan; hij keek mij aan. ‘Daar hebben we 't al’ - dacht ik, - ‘het lansje komt al in beweging.’ - Maar het lansje was verstandig, en ik was zelfs verwonderd over de rustige en verstandige uitdrukking van die oogen. Er schitterde een looze glimlach achter, die scheen te zeggen: ‘Gij verwacht zeker dat ik je te lijf ga Ik zal wel wijzer zijn!’ Het was stellig een dier bedriegers, die alles behalve gek zijn, maar zich zoo houden, om de voordeelen der heiligheid te genieten. Ik wierp hem een stuk geld toe, dat hij met een zekere onachtzaamheid maar haastig opnam. Daarop ging ik naar het pleintje terug. Zoodra ik daar kwam, zag ik er een andere heilige. Maar dit was een echte. Het was een mulat, bijna geheel naakt, met bijna niets menschelijks meer in het gelaat, een-en-al korst van vuil over het gansche lichaam, en zoo mager dat men de beenderen stuk voor stuk zien kon en het een wonder scheen dat hij nog leefde. Hij wandelde langzaam over het plein en hield met moeite een groote witte vlag omhoog, die de jongens kwamen kussen. Een andere bedelaar, begeleid door een paar kerels die als razenden op een fluit en een trommel speelden, haalde van winkel tot winkel de aalmoezen | |
[pagina 348]
| |
op. Ik ging dicht langs hem, hij keek mij loensch aan; ik zag hem strak aan, hij bleef staan; het scheen mij alsof hij iets in zijn bek klaarmaakte, ik maakte als de wind dat ik wegkwam zonder verder naar hem om te zien. ‘Ge hebt goed gedaan,’ zeide mijn tolk, ‘dat ge hem uit den weg gegaan zijt; want als hij u gespogen had, hadt ge van de Arabieren geen anderen troost gekregen, dan dat ze u gezegd hadden: ‘Niet afvegen, gelukkige Christen! Het teeken van Gods goedertierenheid niet wegmaken! Gezegend zijt ge, dat de heilige u in 't aangezicht gespogen heeft.’
Dezen avond heb ik weder de cither en het gezang van den eersten avond gehoord, en nu heb ik voor het eerst de Arabische muziek begrepen. In die eeuwige herhaling van hetzelfde thema, dat meestal van melancholieken aard is, ligt iets dat langzamerhand tot de ziel gaat spreken. Het is een soort van eentonig klaaglied, dat eindigt met de gedachte te onderdrukken evenals het ruischen van een fontein, het gezang van den krekel of het slaan van den smidshamer, dat men 's avonds hoort als men een dorp voorbijkomt. Ik voel een aandrang om tot mij zelf in te keeren en na te denken, als om achter de beteekenis te komen van dat woord dat mij onophoudelijk in 't oor klinkt. Het is een barbaarsche, eenvoudige en toch zeer liefelijke muziek, die mijn gedachten terugvoert naar oude tijden, mij de kinderlijke indrukken weer voor den geest roept van mijn eerste bijbellezing, mij lang vergeten droomen weer te binnen brengt, mij allerlei beelden van fabelachtige landen en volken voortoovert, mij boven tijd en plaats verheft en mij verplaatst in bosschen van vreemde boomen, tusschen antieke priesters die rondom afgoden neerknielen, bij afgematte karavanen, die angstig turen naar den eindeloozen gloeienden horizont en 't hoofd buigende hun zielen Gode bevelen. - Niets van al wat mij hier omringt wekt in mij zulk een weemoedig verlangen om mijn moeder weer te zien, als deze weinige tonen van een zwakke stem en een oude citer.
Iets zeer zonderlings zijn de Moorsche winkels. Het zijn een soort van alcoven, ongeveer een meter boven den beganen grond, met een enkele opening naar de straat toe, waar- | |
[pagina 349]
| |
door de kooper het bovenlijf naar binnen steekt evenals door een venster, met de ellebogen op den muur leunende. De winkelier zit binnen, op zijn Oostersch, met een deel van zijn koopwaren voor zich opgestapeld en de rest achter zich op kleine rekken uitgestald. Curieus is het effect dat die oude gebaarde Mooren maken, zooals ze daar onbeweeglijk als automaten in die donkere muizengaten zitten. Het is of zij zelf in plaats van hun waren daar ten toon gesteld zijn, evenals de wondermenschen in de kermistenten. Zijn ze levend? zijn ze van hout? waar is het uurwerk dat hen doet verdwijnen en te voorschijn komen? En zoo onbeweeglijk zittende brengen ze uren en gansche dagen door, terwijl ze de kogeltjes van een rozenkrans door de vingers laten loopen en gebeden prevelen. Men kan zich geen voorstelling maken hoe verlaten, vervelend en weemoedig die hokjes er uitzien. Men zou zeggen dat elke winkel een grafkelder is, waarin die man, reeds van de wereld gescheiden, den dood zit af te wachten.
Vandaag zag ik twee jongens die in triumf t'huis gebracht werden, na afloop van de plechtigheid der besnijdenis. De een kon zes jaar oud zijn, de andere vijf. Ze zaten beiden schrijlings op een witte muilezelin en waren in roode, gele en groene kleeren gedost, met gouden borduursels en vol linten en bloemen. Tusschen al die tirelantijntjes zag men ter nauwernood hun bleeke gezichtjes, waarop de uitdrukking van angst en verbazing nog te lezen stond. Voor het muildier. dat sierlijk opgetuigd en met guirlandes getooid was, als een gala-paard, liepen drie muzikanten, een tamboer, een pijper en een cornettist, met alle macht te spelen; op zijde en achteraan liepen de ouders en vrienden. Een van hen hield de arme knapen op het zadel vast, een ander stopte hun lekkers toe, weer anderen streelden hen en eenigen losten, al schreeuwende en dansende, saluutschoten in de lucht. Als ik de beteekenis van de ceremonie niet gekend had, zou ik gedacht hebben, dat die twee stumpers een paar slachtoffers waren die ter slachtbank gevoerd werden. Maar toch was het een schouwspel dat zijn liefelijkheid en poëzie had. Doch ik zou het zeker nog poëtischer gevonden hebben, | |
[pagina 350]
| |
als ik niet gehoord had, dat de operatie verricht was met het gewone mes van een baardscheerder!
Dezen avond was ik getuige van een vreemde metamorphose van Racma, de zwarte meid van den consul. Haar kameraad kwam mij halen, ging mij op de toonen vóór tot aan een half gesloten deur, en die op eens wagewijd open stootende, riep ze uit: ‘Kijk Racma eens!’ Ik was zoo verbaasd over het toilet, waarin ik die zwarte, die ik nooit anders dan in zeer povere kleeren gezien had, thans zag, dat ik een oogenblik mijn eigen oogen niet geloofde. Ze zag er uit als eene sultane uit het paleis van den sultan gevlucht, als een koningin van Tomboektoe, een prinses uit 't een of ander vreemd Afrikaansch rijk, op het wondertapijt van Bisnagar aangebracht. Ik zag haar echter slechts weinige oogenblikken, en zou dus niet precies kunnen zeggen hoe ze gekleed was. Het was een opeenhooping van sneeuwwit, purperrood en schitterend goud, onder een grooten doorzichtigen sluier, die met het pikzwarte gelaat een zoo woeste harmonie van kleuren en een zoo barbaarsch prachtigen rijkdom van dracht vormden, dat het met geen woorden te beschrijven was. Terwijl ik echter nader trad om die kleedij meer in bijzonderheden op te nemen, verdween al die pracht op eens onder het sombere beddelaken van den Mahomedaanschen sluier, en de koningin veranderde in een spook, en het spook verdween. Maar het liet den viezen bokkenstank, die aan het zwarte ras eigen is, in de kamer achter, en daardoor werd mij alle illusie weggenomen.
Eens hoorde ik een geweldig rumoer op het plein; ik keek uit mijn venster en zag op straat een zwarte met het gansche bovenlijf naakt op een ezel voorbijrijden. Naast hem liepen Arabieren met groote stokken gewapend en achteraan liep een zwerm jongens die huilden en brulden. In 't eerste oogenblik dacht ik aan een grap, en ik keek door mijn verrekijker. Doch ik week spoedig vol afgrijzen terug. De witte broek van den neger was vol bloed, dat hem van den rug afdroop. De Arabieren met stokken waren soldaten, die hem sloegen. Ik deed navraag. De man had een kip gestolen. - ‘Hij | |
[pagina 351]
| |
mag van geluk spreken,’ - zeide een soldaat van het consulaat tegen mij, - ‘het schijnt dat ze hem de hand niet hebben afgehakt.’
Reeds ben ik zeven dagen te Tanger, en nog heb ik geen gelaat van een Arabische vrouw gezien. Het is mij of ik een groote partij bijwoon van vrouwen die gemaskerd zijn als heksen of spoken, zooals de jongens ze zich voorstellen, in een groot lijkkleed gehuld. Ze loopen met lange stappen, langzaam, een weinig voorover gebogen, en bedekken zich het gelaat met een slip van een soort van linnen mantel. Onder dien mantel dragen ze niets anders dan een hemd met wijde mouwen, om het middel met een band saamgehouden, evenals een monnikspij. Van haar lichaam ziet men niets anders dan de oogen, de hand die het gelaat bedekt en waarvan de vingertoppen met henné roodgeverwd zijn, en de naakte voeten, ook geverwd, die in groote pantoffels van geel leder gestoken zijn. De meesten laten slechts het halve voorhoofd en een oog bloot; dat oog is meestal donker en het voorhoofd als van gele was. Wanneer ze in een afgelegen straat een Europeaan ontmoeten, bedekken sommigen het geheele gelaat met een haastige, alles behalve vriendelijke beweging, en gaan vlak langs den muur haars weegs; anderen wagen een half wantrouwenden half nieuwsgierigen blik; een enkele, wat dapperder, werpt hem een uitdagenden blik toe en slaat het oog glimlachend neder. Maar de meesten hebben een droevig, mat, slaafsch voorkomen. Maar de meisjes, die nog niet verplicht zijn zich te bedekken, zijn gracieus: zwarte oogen, vol gezichtje, bleeke huid, rond mondje, kleine handen en voeten. Doch op twintigjarigen leeftijd zijn ze reeds verwelkt, met de dertig jaren oud, en met de vijftig totaal vervallen.
Er is te Tanger een monstermensch, een van die schepsels, die men niet kan aanzien, en die zelfs in de ziel van een geloovige een oogenblik de moedeloosheid des twijfels doen opkomen. Men zegt dat het een vrouw is; maar ze lijkt evenmin op een vrouw als op een man. Het is een Orang-Oetangkop, met een zwarte huid, korte en borstelige haren, en het ligt meest altijd als een lijk plat op den grond midden | |
[pagina 352]
| |
op het plein, of het zit in een hoek, onbeweeglijk en stom als een wezenlooze, wanneer namelijk de straatjongens haar niet plagen; want dan brult en huilt ze van woede. Het wezen kan vijftien jaar zijn en ook even goed dertig; haar monstruositeit maakt den leeftijd onkenbaar. Ze heeft geen ouders, geen huis, men weet niet hoe ze heet noch vanwaar ze komt. Ze brengt den nacht neergehurkt op straat door, te midden van het afval en de honden. Het grootste deel van den dag slaapt ze; als ze wat te eten heeft, lacht ze; als ze honger heeft, weent ze; als de zon schijnt, is het een hoop stof; als het regent, een bal slijk. Op zekeren nacht, toen we haar voorbijkwamen, stopte een onzer haar een zilverstuk in een papier gewikkeld in de hand, om haar bij haar ontwaken eens een verrassing te bezorgen. Den volgenden morgen vonden we haar midden op het stadsplein jammerlijk snikkende en haar bebloede hand toonende: de een of ander had haar het geldstuk met geweld afgenomen en haar daarbij gekrabd. Drie dagen later ontmoette ik haar op een ezel zittende, heete tranen weenende, gesteund door een paar soldaten, terwijl een troep jongens haar uitjouwde. Men zeide mij, dat ze naar het hospitaal gebracht werd. Eerst gisteren zag ik haar weer, rustig slapende naast het kreng van een hond, - nog gelukkiger dan zij.
Eindelijk weet ik, wie die blonde kerels met onheilspellend gelaat zijn, die, als ze mij in een afgelegen straat tegenkomen, mij een blik toewerpen, waar achter de lust schijnt te glimmen om mij dood te slaan! Het zijn die Rif-piraten, van Berbersch ras, die geen andere wet kennen dan hun snaphaan, voor geen Kaid of overheid buigen; de onversaagde zeeroovers, de bloeddorstige bandieten, de eeuwige oproerlingen, die de bergen van de kust van Tetoean tot aan de Algerijnsche grenzen bewonen; die noch door de kanonnen der Europeesche schepen, noch door de legers des sultans ten onder gebracht konden worden; kortom de bewoners van dat beruchte Rif, waar geen vreemdeling den voet zetten kan dan onder de bescherming der heiligen en der Sheiks; van hetwelk allerhande vreeselijke verhalen gedaan worden, terwijl de volken die er vlak | |
[pagina 353]
| |
bij wonen er over spreken als over een ver en ontoegankelijk land. Men ziet hen dikwijls te Tanger. Het zijn groote en robuste kerels, meest gekleed met een donkeren kapmantel, met zijden kwasten van verschillende kleuren versierd. Sommigen hebben figuren in geel op het gelaat getatoeëerd; allen zijn gewapend met zeer lange geweren, welker roode foudralen ze rondom het hoofd dragen bij wijze van tulband. Ze loopen in troepen, half fluisterend met elkaar sprekend, met het hoofd voorover en het oog op de wacht, evenals sluipmoordenaars die hun slachtoffer zoeken. En bij hen vergeleken, schijnen de wildste Arabieren mij toe oude vrienden uit mijn jeugd te wezen.
Eens zaten we aan het eten, terwijl het reeds donker was, toen we geweervuur op het stadsplein hoorden. We liepen voor de deur, en we zagen in de verte een vreemd schouwspel. De straat die naar de poort Soc di Barra voert, was over een lang eind verlicht door groote fakkels, die boven de hoofden der menigte uitstaken; in het midden van den dichtsten drom was iets, dat wel een doodkist scheen te wezen en dat achter op een paard stond. En die raadselachtige processie ging langzaam vooruit, onder begeleiding van een treurig klinkende muziek, een slepend, nasaal gezang, geweerschoten, doordringende kreten en hondengeblaf. Daar ik spoedig midden op het pleintje alléén kwam te staan, dacht ik eenige oogenblikken na wat die sombere stoet toch zou beteekenen, of in die kist een lijk was, of een ter dood veroordeelde, een monster, of een dier dat geofferd moest worden; en in die onzekerheid griezelde het mij zóó, dat ik ijlings naar huis terugkeerde, 't hoofd vol treurige gedachten. Bij mijn vrienden terugkomen, kreeg ik van hen de verklaring van het raadsel. In de kist was een bruid opgesloten, en haar begeleiders waren de ouders, die haar op die wijze naar het huis des mans brachten.
Over het plein trok heden een troep Arabieren, mannen en vrouwen, voorafgegaan door zes grijsaards die zes groote vaandels van verschillende kleuren droegen, terwijl de gansche | |
[pagina 354]
| |
troep met luider stem het een of ander opzeide, op een zangerigen, smeekenden toon en in een klaaglijke houding, die mij troffen. Ik vroeg na; men zeide mij dat ze van Allah de gunst des regens afsmeekten. Ik volgde hen, ze gingen naar de groote moskee. Daar ik niet wist dat het hier aan Christenen ten strengste verboden is een voet in een moskee te zetten, maakte ik mine om er binnen te gaan. Doch een oude Arabier sneed mij haastig den pas af, op verschrikten toon iets pruttelende, dat zoo iets scheen te beteekenen als: ‘wat gaat ge doen, ongelukkige!’ - en hij duwde mij terug met de houding van iemand die een knaap van een afgrond terughoudt. Ik moest mij dus vergenoegen met van de straat uit de witte bogen van het voorportaal te zien; daar ik echter de reusachtige moskeën van Constantinopel gezien had, viel het mij niet al te hard, die van Tanger niet te mogen binnentreden, welke niets bijzonder prachtigs in den bouw vertoonen, behalve de minarets. En zelfs deze minarets, - vierkante of zeshoekige torens, met mozaïek van verschillende kleuren versierd en een torentje met een spits dak gekroond, - zijn niets bij de witte en slanke minarets, die zich als reusachtige masten van ivoor op de kruinen der heuvelen van Stamboel ten hemel verheffen. Terwijl ik daar stond naar het voorportaal te kijken, maakte een vrouw van achter de waschfontein een gebaar met de hand tegen mij. Ik zou het voor een kushandje kunnen laten doorgaan; maar om de waarheid te zeggen, was het een vuist die mij toegeschud werd.
Ik ben op het Casbah of kasteel geweest, gebouwd op een heuvel die Tanger bestrijkt. Het is een groep kleine gebouwen met oude muren omgeven, waar de autoriteiten, de soldaten en de gevangenen zich bevinden. Ik vond er niets dan twee dommelende schildwachten, die voor een deur aan de achterzijde van een verlaten pleintje zaten, en een bedelaar languit op den grond liggende, gebraden door de zon en opgegeten door de vliegen. Van deze hoogte heeft men het uitzicht over gansch Tanger, dat aan den voet van den heuvel ligt en aan de andere zijde tegen een tweeden heuvel weer opstijgt. | |
[pagina 355]
| |
Het oog wordt bijna verblind door al die schitterende witheid, slechts hier en daar afgebroken door het groen van een vijgeboom, die tusschen de huizen staat. Men ziet de dakkoepeltjes van alle huizen, de minarets der moskeëen, de vlaggen der consulaten, de tinnen der muren, het kale strand, de verlaten baai, de bergen van de kust; het is een schoon vergezicht, rustig en prachtig, dat den naargeestigste zou opwekken. Terwijl ik in de aanschouwing van dat tooneel verdiept stond, trof een schel en bevend stemgeluid, met een vreemde intonatie, dat van boven kwam, mijn oor. Ik keerde mij om, en eerst nadat ik eenigen tijd gezocht had, ontdekte ik boven op de minaret eener moskee van het Casbah een zwarte stip. Het was de muezzin, die de geloovigen tot het gebed oproept door de namen van Allah en Mahomet naar alle vier windstreken te roepen. Daarop keerde over het gansche tooneel de melancholieke stilte van den middag weder.
Geld te laten wisselen, is in dit land een ware ramp. Ik gaf bij zekere gelegenheid een franc aan den tabakswinkelier, waarvan ik tien sous terug moest hebben. De barre Moor opende een geldkistje en begon een massa zwarte en vormelooze muntstukjes op de bank te pakken en op te stapelen, totdat het een hoop was, waar een sjouwerman zijn vracht aan zou hebben; daarop telde hij het mij in een oogwenk voor en wachtte tot ik mijn geld opstak. ‘Neem me niet kwalijk,’ zeide ik, terwijl ik mijn franc weer zocht machtig te worden, - ‘maar ik ben niet sterk genoeg om in uw winkel te kunnen koopen.’ Per slot van rekening nam ik maar wat meer sigaren, zoodat ik slecht een zakvol van dat prullegeld meê naar huis nam, om mij de waarde er van te laten uitleggen. Het is een munt, floe genaamd, van koper, waarvan het volle stuk minder dan een halve cent waard is, maar die nog dagelijks in waarde vermindert, daar Marocco er van overstroomd is. Men begrijpt waarom de regeering des sultans het in zulk een menigte verspreidt, als men weet dat het gouvernement al zijn betalingen met die kopermunt doet en zelfs slechts goud en zilver ontvangt. Maar elk kwaad heeft zijn goede zijde, en deze floe, die plaag voor den | |
[pagina 356]
| |
handel, heeft de onschatbare eigenschap van veel ongeluk af te weren, met name het zoogenaamde ‘booze oog,’ en wel door de kracht van den ‘Salomons-ring,’ een zespuntige ster die op de eene zijde van deze kopermunt staat. Want dat is een afbeelding van den echten ring, welke in het graf van dezen grooten koning begraven ligt, die daarmede de booze en goede geesten regeerde.
Er is hier maar één wandelplaats, en dat is het strand, dat zich van de stad naar de kaap Malabat uitstrekt. Dat is een strand vol zeeschelpen en zeeplanten door het water aangespoeld, en op vele punten bedekt met groote plassen, die bij vloed moeielijk zijn door te komen. Dat zijn de Champs Elysées van Tanger. Het wandeluur is des avonds tegen zonsondergang. Dan ziet men er een vijftigtal Europeanen, die in paren of bij groepjes wandelen, meest met een afstand van een honderd pas van elkaar af, zoodat men ze van de stadsmuren een mijl ver herkennen kan. Vooraan komt een Engelsche dame te paard, met een rijknecht of gids bij zich; dan een paar Mooren van het land; achter de Mooren de consul van Spanje met zijn echtgenoot; dan een heilige; dan eene Fransche bonne met een paar kinderen; dan een troep meisjes van het land, die door een plas waden, waarbij ze de beenen tot de knieën ontblooten, maar het aangezicht zorgvuldig bedekken; verder, op behoorlijke afstanden, een cylinder-hoed, een witte Arabieren-kap, een chignon, tot op den laatste, dat de secretaris van het Portugeesche consulaat moet zijn, met den lichten pantalon, die gisteren van Gibraltar voor hem gekomen is; - want in deze kleine kolonie van Europeanen weten allen alles van allen. Als het niet te onbeleefd klonk, zou ik het vergelijken met de wandeling van veroordeelden binnen een afgesloten ruimte, of van reizigers die door zeeroovers van een woest eiland als pand vastgehouden worden, en die de aankomst van het schip met hun losgeld afwachten.
Het is gemakkelijker zijn weg te vinden in het onmetelijke Londen, dan te midden van deze handvol huizen, die alle samen in een hoek van Hydepark zouden kunnen staan. Al die straatjes, steegjes en dwarssteegjes, waar men kwalijk | |
[pagina 357]
| |
doorheen kan, gelijken op elkaar als de cellen van een bijenkorf, en alleen door de oplettendste opneming van de kleinste bijzonderheden kan men de eene plek van de andere onderscheiden. Tot nog toe raak ik de kluts kwijt, zoodra ik mij even buiten het stadsplein en de hoofdstraat waag. Op klaarlichten dag zouden, in een van die stille gangetjes, een paar Arabieren mij kunnen binden, vermommen en voor altijd van des aardrijks aanschijn kunnen doen verdwijnen, zonder dat iemand iets gezien of gehoord had. En toch kan een Christen alleen in dezen doolhof, te midden van deze barbaren, bij dag en nacht, ronddwalen, veiliger dan in menige Europeesche stad. Een enkele Europeesche vlaggestok, op een dak overeind geplaatst als dreigend teeken van een verborgen macht, is voldoende om te bereiken, wat onder ons een leger gewapenden niet bereiken kan. Welk verschil van beschaving tusschen Londen en Tanger! Maar elke stad heeft zijn voordeelen. Daar ginds zijn de groote paleizen en de onderaardsche spoorwegen; hier kan men zonder den rok dicht te knoopen door de grootste drukte loopen.
Er is in gansch Tanger geen koets of wagen; men hoort er geen geraas van fabrieken, noch klokketonen, noch roepen van uitventers; men ziet er niemand of niets, dat haast heeft; de Europeanen zelfs weten met hun tijd geen raad en staan uren lang op het stadsplein; alles rust en alles noopt tot rusten. Ik zelf, die hier nog maar weinige dagen ben, begin reeds den invloed van dat luie en slaperige leventje te gevoelen. Als ik tot den Soc di Barra geloopen heb, gevoel ik een onweerstaanbaren lust weer naar huis te keeren; als ik tien bladzijden uit een boek gelezen heb, valt het boek mij uit de handen; heb ik eenmaal mijn hoofd tegen den rug van mijn luierstoel neergevleid, dan moet ik mij minstens een paar hoofdstukken van Smiles voor den geest halen, eer ik kan besluiten het weer op te richten; en de gedachte alleen aan het werk en de drukten die mij t'huis wachten, maakt mij moe. Die eeuwig blauwe hemel en die spierwitte huizen zijn het beeld van den ongestoorden en eentonigen vrede, die voor de bewoners van dit land langzamerhand de hoogste zaligheid wordt. En - dat is ook de reden waarom ik deze aanteekening | |
[pagina 358]
| |
hier maar afbreek. De Afrikaansche luiheid heeft mij al beet.
Onder de vele menschen die voor de deur van het consulaat rondzwerven, is een elegante Moor, die mij van den eersten dag of aan in 't oog gevallen was. Het is een van de schoonste jongelieden die ik in Marocco gezien heb, lang en slank, met twee zwarte en melancholieke oogen en een allerinnemendsten glimlach, een figuur van verliefden Sultan, die Danas, de booze geest van de ‘Duizend en een nachten,’ bij de princes Badura had kunnen brengen, in plaats van prins Camaralzaman, en ze zou zich niet over den ruil beklaagd hebben. Hij heette Mahomet, was achttien jaar oud en was de zoon van een welgestelden Moor te Tanger, beschermeling van het Italiaansche consulaat, een dikken braven muzelman, die sedert eenigen tijd bijna alle dagen met de angst op het gelaat 's consuls hulp kwam inroepen, daar een vijand van hem gedreigd had hem te vermoorden. Deze Mahomet sprak een weinig Spaansch, op zijn Moorsch, met alle werkwoorden in de onbepaalde wijs, en zoo had hij met mijn reisgenooten kennis kunnen aanknoopen. Hij was sedert eenige dagen gehuwd. Zijn vader had hem laten trouwen, in de hoop er een verstandig man van te maken, en had hem een meisje van vijftien jaar gegeven, even schoon als hijzelf. Maar het huwelijk had hem niet veel veranderd. Hij was gebleven, wat wij noemden een Moor van de toekomst, hierin bestaande dat hij van tijd tot tijd, in 't geheim, een glas wijn dronk, een cigaar rookte, zich te Tanger verveelde, en met de Europeanen luchtkasteelen bouwde over een reis naar Spanje. In dien tijd echter kwam hij vooral daarom zoo dikwijls aan het consulaat, omdat hij door onze tusschenkomst de vergunning hoopte te verwerven zich bij de karavaan aan te sluiten en zoodoende Fez te zien, de groote hoofdstad, zijn Rome, den droom van zijn kindsheid. Te dien einde verspilde hij zijn buigingen, lachjes en handdrukken, met een innemendheid en gratie, die den ganschen harem van den sultan verleid zouden hebben. Zooals bijna alle Moorsche jongelieden van zijn stand, doodde hij zijn tijd met van straat tot straat en van steeg tot steeg rond te slenteren, en te | |
[pagina 359]
| |
praten b.v. over het nieuwe paard van een consul, het vertrek van een vriend naar Gibraltar, de aankomst van een schip, een diefstal, kortom koffiepraatjes; of hij bleef uren lang onbeweeglijk en stom op een hoek van het marktplein staan, met de gedachten de hemel weet waar. Aan dezen schoonen leeglooper knoopt zich voor mij de herinnering vast van het eerste Moorsche huis dat ik betreden, en den eersten Arabischen maaltijd waaraan ik mijn tong gewaagd heb. Op zekeren dag noodigde zijn vader ons ten eten. Dat was een wensch dien ik reeds sedert lang gekoesterd had. Laat op den avond, vergezeld van een tolk en begeleid door vier dienaren van het consulaat, kwamen we, door eenige donkere straten, aan een met arabesken versierde deur, die zich op onze nadering als bij tooverslag opende. We traden door een wit en kaal vertrekje, en bevonden ons binnen in het huis. Het eerste dat onze oogen trof, was een groot gewoel van menschen, een vreemd licht, een wonderlijke pracht van kleuren. De heer des huizes kwam ons te gemoet met zijn zoon en andere bloedverwanten, allen gekroond met groote witte tulbanden; achter hen stonden de dienaren met den kapmantel; verder, in de donkere hoeken, achter de reten der deuren schitterden verwonderde oogen van vrouwen en kinders; en ondanks al die volte heerschte er een volledige stilte. Ik meende in een zaal te zijn; ik sloeg de oogen omhoog, en ik zag de sterren. We waren op de binnenplaats. Het huis was, evenals alle Moorsche huizen, een klein vierkant gebouw met een open plaatsje in het midden. Aan de twee zijden van die binnenplaats waren de ingangen van twee hooge en lange kamers, zonder vensters; die ingangen waren groote deurbogen, met een gordijn gesloten. De buitenmuren waren wit als sneeuw, de deurbogen uitgetand, de vloer in mozaïek geplaveid; hier en daar was een dubbel venstertje en een nisje voor de pantoffels aangebracht. Het huis was feestelijk opgesierd; de vloeren waren met tapijten belegd; naast de deuren stonden groote kandelaars met roode, gele en groene waskaarsen; op de tafels stonden spiegels en bloemruikers. Maar al die dingen, ieder op zich zelf niet zoo bijzonder vreemd, maakten samen een allervreemdst effect. Het had wel iets van de versiering van een (Catholieke) kerk, | |
[pagina 360]
| |
en tevens wat van een liefhebberijtooneel, een balzaal of een St. Nicolaaswinkel. Maar er was veel liefelijks en sierlijks in; en in de verdeeling van het licht en de samenvoeging van de kleuren lag iets geheel nieuws, een diepe beteekenis, een merkwaardige overeenkomst met al datgene wat we ons zoo ongeveer van dit land hadden voorgesteld, alsof dat om zoo te zeggen het licht, het koloriet, ware van de philosophie en den godsdienst van dit volk, en alsof het inwendige van dit huis ons voor 't eerst een blik te slaan gaf in de ziel van dit ras. Er werden eenige minuten besteed aan buigingen en krachtige handdrukken, en toen werden we uitgenoodigd om de kamer der jonggehuwden te zien. Ik zocht, onbeschaamde Europeaan die ik was, de oogen van Mahomet; hij had reeds het hoofd gebogen en verborg zijn schaamrood gelaat onder den tulband. De kamer van het echtpaar was een hooge lange en smalle zaal, met de deur op de binnenplaats uitkomende. Achterin was aan de eene zijde het bed der jonge vrouw, daar tegenover dat van Mahomet; beide bedden waren versierd met rijke, donkerroode stoffen en een geborduurde sprei lag er overheen; de vloer was met dikke tapijten van Rabat belegd; de wanden met geel en rood gebloemd behangsel behangen. Tusschen de beide bedden hing de garderobe van de jonge vrouw tegen den muur: lijfjes, rokjes, broekjes, kleedingstukken van de vreemdste vormen, van alle kleuren van den bloemenhof, van wol, zijde en fluweel, gestikt en gestippeld met goud en zilver. Het was een uitvoerige uitrusting voor een prinsessen-popje, een gezicht om een dansmeester 't hoofd op hol te brengen en een balletjuffer van nijd te doen barsten. Van daar gingen we in de eetkamer. Ook hier tapijten, gebloemde behangsels, bloemruikers, groote kandelaren op den grond staande, matrasjes en kussens van alle mogelijke kleuren langs de muren gespreid, en twee prachtig versierde bedden; want het was de slaapkamer van den heer des huizes. Bij een der bedden was de tafel toebereid, tegen het gebruik der Arabieren, die de schotels op den grond zetten en zonder tafelgereedschap eten. Evenzoo schitterde op de tafel, ten spijt van den profeet, een krans oude flesschen, die ons te midden van het genot der Moorsche lekkernijen moesten herinneren dat wij Christenen waren. | |
[pagina 361]
| |
Eer we ons aan tafel zetten, gingen we met gekruiste beenen op de tapijten zitten, rondom den secretaris van den gastheer, een schoonen Moor met den tulband op, die de thee voor onze oogen gereed maakte en er ons, volgens het gebruik, drie kopjes tegelijk van nemen liet, die buitensporig gesuikerd en met munt gekruid waren. Onder de thee amuseerden we ons met het haarbosje en het geschoren kopje te streelen van een mooi kereltje van vier jaar, den laatsten broeder van Mahomet, die ter sluiks de vingers van onze handen natelde, om zich te vergewissen, dat we er ook vijf hadden, zooals een gewoon Mahomedaan. Na de thee, zetten we ons aan tafel. De gastheer nam, na zijn gebed gedaan te hebben, óók plaats, om ons gezelschap te houden, en nu begonnen de Arabische schotels, waarnaar wij zoo nieuwsgierig geweest waren, rond te gaan. Ik proefde het eerste gerecht met heldenmoed....Hemelsche goedheid! Mijn eerste gedachte was, den kok af te gaan ranselen. Alle stuiptrekkingen en verdraaiingen, die een menschelijk gelaat vertoonen kan bij een plotselijken aanval van koliek, of op het bericht van het bankroet van zijn bankier, - ik geloof dat ze op dat oogenblik mijn gelaat samentrokken. Ik begreep in eens, hoe een volk dat zóó eet, ook in een anderen God moest gelooven en het leven anders moest opvatten. Wat ik in den mond had kan ik slechts beschrijven, door mijzelf te vergelijken met een ongelukkige die veroordeeld is, om zijn maal te doen met de potjes van een kapper. Het waren geurtjes en smaakjes van pomade, blanketsel, zeep, zalfjes, kleurseltjes, cosmetieken, kortom van al wat men maar minst geschikt om in een menschenmond in te gaan, bedenken kan. Bij elken schotel wisselden we blikken van verbazing en schrik. De grondstof was misschien goed: het was gevogelte, schapenvleesch, wild, visch, groote schotels die er goed uitzagen. Maar alles zwom in afschuwelijke sausen, alles was gezalfd, geparfumeerd en gepomadeerd, kortom klaargemaakt op een manier dat het voor alles eer geschikt scheen dan om gegeten te worden. Maar er moest toch iets naar binnen geslokt worden, en ik sterkte mij tot het martelaarschap met de woorden van Aleardi: | |
[pagina 362]
| |
Helaas! ons drukt in 't leven
Een misdaad die we niet kennen,
Een zonde die we moeten boeten.
Het eenige eetbare was het schapenvleesch aan het spit gebraden. Zelfs de Koeskoessoe, de nationale schotel der Mooren, - bestaande uit grofgemalen koren, in stoom gekookt en met melk of bouillon toebereid, - zelfs dien beroemden koeskoessoe, die vele Europeanen wel lusten, kon ik niet binnenslokken zonder van kleur te veranderen. En toch waren er onder ons, die van alles aten! Een troostrijke gedachte, omdat er uit blijkt, dat er in Italie nog groote karakters zijn. Bij elke bete ondervroeg onze gastheer ons bedeesd met het oog, en wij deden ons geweld aan om in koor te antwoorden: ‘heerlijk! lekker!’ - en dan joegen we haastig een glas wijn naar binnen om den moed er in te houden. Op eens klonk op het binnenplaatsje een vreemde muziek, die ons allen deed opstaan. Het waren drie muzikanten, volgens Moorsch gebruik besteld om het feestmaal op te vroolijken, namelijk drie Arabieren in 't wit en rood gekleed, de eene met een soort luit, de andere met een mandoline en de derde met een tamboerijn. Ze zaten voor de deur van onze kamer, naast een nisje waarin ze hun pantoffels gezet hadden. We gingen weer zitten, en de schotels begonnen weer rond te gaan (drie en twintig, het dessert meegerekend, als ik mij goed herinner), en onze aangezichten gingen weer aan het stuiptrekken en de kurken weer aan het vliegen. Langzamerhand begonnen de wijn, de bloemengeur, de rook van de aloë, die in de geciseleerde komforen gebrand werd, en die zonderlinge Arabische muziek, die door de eeuwigdurende herhaling van haar geheimzinnigen klaagtoon het gemoed meesleepte, - ons in een soort van stille en phantastische dronkenschap te brengen. Het was ons alsof we den tulband om onze slapen en het hoofd van een sultane op onze borst voelden. Toen het maal afgeloopen was, stonden allen op en verstrooiden zich door de kamer, de binnenplaats en het voorportaal, om met een kinderachtige nieuwsgierigheid overal rond te zien en rond te snuffelen. In elken donkeren hoek stond, stijf als een standbeeld, een Arabier in zijn | |
[pagina 363]
| |
witten kapmantel. De deur van de slaapkamer was met een gordijn gesloten, en door de reet henen zag men een groote beweging van gesluierde hoofden. Aan de bovenvensters zag men lichten verschijnen en verdwijnen. Men hoorde overal geruisch en gefluister van personen, die we niet zagen. Rondom en boven ons woelde een onzichtbaar leven, dat ons het bewijs leverde, dat we wel binnen de muren, maar buiten het huis waren; dat de schoonheid, de liefde, de ziel van de familie in hare heiligdommen gevlucht waren; dat wij degenen waren die bekeken werden en dat het eigenlijke huis een geheim voor ons bleef. Op een zeker oogenblik kwam de huishoudster van den consul uit een deurtje te voorschijn, waar ze binnengegaan was om de jonge vrouw te zien, en terwijl ze langs mij kwam, fluisterde ze mij in: ‘Oh! als ge haar gezien had, welk een rozeknopje! welk een paradijs-wezentje!’ En ondertusschen ging de muziek voort te spelen, en de aloë te branden, en wij te zoeken en te snuffelen, en de verbeelding te werken en te werken. En ze werkte nog en steeds sterker, zelfs toen we die atmospheer van licht en geuren hadden verlaten en huiswaarts keerden door een eenzaam en donker straatje, bij het licht van een lantaarn, te midden van de diepste nachtelijke stilte.
(Wordt vervolgd.) |
|