Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 792]
| |
Nog iets over humor, Engelsche romans en Shakespeare.
| |
[pagina 793]
| |
bewijs geleverd, dat de inhoud van dat artikel gedeeltelijk voor zeer verkeerde uitlegging vatbaar is. Daarom voel ik mij gedrongen om thans hier ter plaatse nog nader op sommige punten van het door mij behandelde onderwerp terug te komen. Opzettelijk misverstand te willen wegnemen is verloren moeite. Maar onwillekeurig misverstand bij welwillende lezers te voorkomen of op te heffen, is alleszins de moeite waard. Het kan zijn, dat het in mijn geval niet overbodig is het te beproeven, en ik hoop dat ik er in zal slagen.
Over het algemeen zou het kunnen zijn dat sommigen niet duidelijk genoeg hebben begrepen en in het oog gehouden dat ik, de overdrijving, de ontaarding en het misbruik van eene zekere rigting in de letterkunde besprekende, daarmede niets minder bedoeld heb, dan eenig genre volstrekt te veroordeelen en er regt van bestaan aan te betwisten. Tegen deze verkeerde uitlegging moet ik dus in de eerste plaats opkomen, het nu daarlatende of ik haar niet welligt, door meer in bijzonderheden te treden en meer namen te noemen had kunnen ontwijken. In het bijzonder heb ik mijn artikel voornamelijk twee zaken besproken: het Realisme en het Humorisme. Op het eerste meen ik, dat het niet noodzakelijk is terug te komen op, en nog iets te voegen bij hetgeen ik er reeds van gezegd | |
[pagina 794]
| |
heb en dat uitvoerig en ook gemotiveerd genoeg is om mijne bedoeling duidelijk te maken, gelijk het dan ook de minste stof tot de bewuste min welwillende uitleggingen gegeven schijnt te hebben. Maar ten aanzien van het Humorisme moet ik mij nader verklaren: daarover is nog het een en ander te zeggen. Terwijl het Realisme eene algemeene rigting in de kunst is, die men òf huldigen òf verwerpen moet, is het Humorisme, juist opgevat, meer een genre, dat zijn eigen aard en regt van bestaan, zijne goede- en zijne schaduwzijde heeft en dat gebruikt en misbruikt kan worden. Hier is dus eene gemotiveerde onderscheiding noodig. Wanneer wij van het humorisme spreken, moeten wij vooreerst vragen wat het eigenlijk is. De beroemde Carlyle geeft er ons eene definitie van, waar hij zijn oordeel over Schiller uitspreekt, en daarvan kunnen wij veilig uitgaan. ‘Humor’, zegt hij, ‘is properly the exponent of low things: that wich first renders them poetical to the mind. The man of Humor sees common life, even mean life, under the new light of sportfulness and love; watever has existance has a charm for him.’ - Alzoo is Humor dan het idealiseren van het alledaagsche, ja van het minder dan alledaagsche, door er èn het grappige èn het beminnelijke van te doen uitkomen. Deze definitie is, dunkt mij, zeer goed en des te meer geschikt om hier te worden aangevoerd, daar zij een gunstig denkbeeld geeft van de zaak in questie: het is de moeite waard te zien of wij, van dit uitgangspunt, tot een ander resultaat kunnen komen dan vroeger. - Hier hebben wij dan dat humorisme in den goeden zin van het woord - of laat ik liever zeggen dat ware, echte humorisme, waarvan ik het bestaan en de verdienste nooit ontkend heb. In het leven zijn grappige en aandoenlijke elementen, en die beide elementen kunnen ook in de kunst aan elkaêr worden gepaard, namelijk voor zoover de aard van het kunstwerk het medebrengt en toelaat. Zoolang men ze slechts niet daar bij elkander brengt waar geen plaats voor beide is en zoolang ze onderling zamenwerken, is het uitmuntend: vele schrijvers zijn er in geslaagd op deze wijze een eigenaardig en gelukkig effect te maken. Maar laat ons, dit erkennende, nu ook de keerzijde van de medaille beschouwen. | |
[pagina 795]
| |
Vooreerst heeft de Humorist zich voor exclusivisme te wachten. Het dagelijksch leven kan door humor geïdealiseerd worden; maar toch ook nog wel op eene andere wijze. Men kan het ook zuiver comisch, en men kan het ook enkel aandoenlijk, zoo niet tragisch opvatten.Ga naar voetnoot1 Er was een tijd, toen men meende dat die zuiver comische opvatting van het lagere de eenige mogelijke was. Dit was onjuist gezien; maar die comische behandeling van zulke onderwerpen is en blijft toch ook mogelijk, En in ieder geval gaat men veel te ver, met den Humor te verklaren tot het noodwendig vereischte van alle kunst. Carlyle zegt verder: ‘Humor has justly been regarded as the finest perfection of poetic genius. He, wo wants it, be his other gifts what they may, has only half a mind: an eye for what is above him, not for what is about him or below him.’ Dit nu kan enkel beteekenen, dat het genre van den een niet dat van den ander is; maar is het wel goed, aldus een genre stellig boven alle andere te plaatsen? Wanneer Carlyle het eene leemte in het talent van Schiller acht dat deze geen humor had, dan zegt hij iets, dat ik voor mij niet gaarne zou onderschrijven. Even goed zou men er dan tegen een voortreffelijk historie-schilder een verwijt van kunnen maken dat hij niet te gelijk ook een genre-schilder is: door op deze wijze een enkel genre, eene bepaalde opvatting van de stof eenzijdig te verheffen en er eene algemeene rigting van te maken, beperkt men wezenlijk de grenzen der kunst. Met Schiller kunnen wij voorwaar te vreden, en de Duitschers kunnen trotsch op hem zijn zoo als hij dan was, al had hij geen humor; trouwens dit erkent Carlyle zelf dan ook op de volgende bladzijde, - waaruit (ter loops gezegd) blijkt dat men, door enkele losse zinsneden van een schrijver aan te halen, zijne ware bedoeling niet altijd volkomen juist teruggeeft. | |
[pagina 796]
| |
Uit deze neiging om het Humorisme universeel te maken moet natuurlijk voortvloeijen, dat het dikwijls daar wordt aangewend waar het zeer misplaatst is. Het zuiver comische en het tragische wordt daardoor met den ondergang bedreigd en men kan op deze wijze menig effect bederven. Men zal het comisch effect verzwakken door het aandoenlijke; men zal aan het tragische afbreuk doen door het grappige en het sentimentele beide. Ieder genre heeft zijne eigene eischen; nu is het zeker wel mogelijk verschillende genres te combineren, maar die combinaties zijn zelden gelukkig. ‘Eine reine Form hilft und trägt,’ heeft Goethe gezegd, en wel naar aanleiding van een zijner eigen werken, den ‘Wilhelm Meister,’ ‘da eine unreine Form überall hindert und zerrt.’ In de tweede plaats is het wel niet goed wanneer de Dichter altijd naar boven staart, maar heeft het toch ook zijn bezwaar als hij al te veel en te diep naar beneden ziet. Men meent een onfeilbaar middel te bezitten om alles, alles zonder onderscheid te idealiseren. ‘There is properly no object trivial or insignificant’, zegt Carlyle ook nogGa naar voetnoot1). Ziedaar iets, wat ik mede eenigszins betwijfel: maar, zoo het waar is, dan is het toch nog enkel waar voor een zeer groot kunstenaar. Doch, met zulk een universeel en gereed hulpmiddel, schijnt het voor ieder waar te zijn en het allermoeijelijkste gemakkelijk te maken. Wat daarvan komt, behoef ik niet te | |
[pagina 797]
| |
zeggen: tegen één meesterstuk moet het ons honderd prullen opleveren. Het is waar, dat dat eene meesterstuk altijd winst blijft; maar hoe velen zullen op deze wijze niet verleid worden tot mislukte pogingen om beuzelingen en misères te idealiseren, die misschien in het geheel niet te idealiseren zijn - maar zeker niet door hen. Ten derde is het gevoelige ligt voor overdrijving vatbaar. Humor is gewis iets anders dan ziekelijke sentimentaliteit en valsch gevoel; maar hij kan daarin overgaan en de grens is niet gemakkelijk te trekken. Wat treurig en smartelijk is kan geïdealiseerd worden, maar het kan ook zijn dat men er een ongezond welbehagen in vindt, en het is maar al te mogelijk de gevoeligheid van het hart op een zeer verkeerd en onwaardig punt te rigten en er aldus wezenlijk misbruik van te maken. Ook hier ligt dus een klip. Wij merkten hierboven aan dat, waar in een kunstwerk verschillende elementen zijn, deze onderling harmonisch moeten zamenwerken, hetgeen, ondanks hun verschil of wel juist daarom, zeer wel mogelijk is. Maar die zamenwerking bestaat niet altijd; somtijds is er disharmonie. Iemand, die het realisme tot op de uiterste spits drijft, idealiseert niet; maar hij zal zelf spoedig bemerken dat de uitwerking van zijn zuiver realistisch kunstwerk ver van aangenaam is. In dat geval moet dikwijls het een eenvoudig het ander goedmaken, en dat is het wat ik noem ‘met de eene hand afbreken wat men met de andere opbouwt.’ Men ziet, dat het effect van iets al te sterk is om te kunnen behagen; maar in plaats van nu de zaak zelve te veranderen, te idealiseren, zet men er iets anders naast of voegt men er iets bij, waardoor zij geneutraliseerd wordt, maar dat er daarom dan ook mede in dadelijken strijd en disharmonie is. Natuurlijk heeft men te meer behoefte aan zulk een rectificatief naarmate er meer goed te maken is. Wanneer, bij voorbeeld, het comische op zichzelf delicaat behandeld wordt, dan zal men het, in vele gevallen, alleen daarmede kunnen stellen, maar wanneer het indelicaat, grof en ruw is, dan heeft men veel sentimentaliteit noodig om dit genade te doen vinden. Zulk een vermenging van scherts en gevoel nu is zeer zeker geen humor, - maar zij wordt er dikwijls voor uitgegeven. Scherts behoort goedhartig te zijn om te behagen. Maar | |
[pagina 798]
| |
wat is goedhartige scherts? Eenvoudig scherts die niet te ver gaat, die niet bitter en kwetsend, niet boosaardig en gemeen is. Dat is wederom humor in den goeden zin des woords; daarbij komt het gevoel zeer eigenaardig bij het grappige mede in het spel. Er is onderscheid tusschen dien Humor en Satyre, even als er weder onderscheid is tusschen de eene Satyre en de andere. Maar het is geen goedhartige scherts, geen goede Humor, wanneer men eerst ruw en zonder iets te ontzien te werk gaat en dan die overdrijving wil goed maken met in de tegenovergestelde te vervallen. En het kan geene goede uitwerking doen, wanneer men van een vermoeijenden, gechargeerden bouffon tegelijk een held maakt, of wanneer men de schildering van het karakter eener edele, eerbiedwaardige vrouw, gelijk de tante van David Copperfield, begint met van die vrouw een dwaze caricatuur te maken. Wanneer daarentegen de ligtzinnige Micawber, die van iedereen geld leent en het nooit teruggeeft, er Copperfield nooit om vraagt, daar hij weet dat deze te zwak is om het hem te weigeren, dan bewonderen wij daarin eene zinrijke, fijne trek; dat wordt er niet bijgesleept, maar dat behoort er bij. Zoo wordt Micawber veredeld; maar hij wordt niet absurbGa naar voetnoot1). Het is een feit, dat de indruk van het verschrikkelijke en smartelijke somtijds nog versterkt wordt door het tusschenbeide komen van iets belagchelijks, en even zoo kan het gebeuren, dat bittere scherts de krachtigste uiting is van den akeligsten gemoedstoestand. Nu zou men kunnen beweren, dat er zaken zijn, die in de werkelijkheid eene groote uitwerking hebben, welke zij echter, in de kunst overgebragt, geheel verliezen, en misschien zouden er gronden zijn om dit, streng genomen, toe te passen op die vermenging van het belagchelijke met het verschrikkelijke, van scherts met woede en smart. Ik ga zoover niet: ik wil haar niet zoo volstrekt uitsluiten, maar erkennen dat zij in de kunst met | |
[pagina 799]
| |
goed gevolg overgenomen kan worden, - doch slechts enkele malen en met groote omzigtigheid. Want niets is er zoo onderhevig aan om conventionneel te worden als dit, en het is dan ook werkelijk conventionneel geworden. Niets schijnt gemakkelijker dan den indruk van iets verschrikkelijks te verhoogen door er akelige grappen bij te maken; maar het verschrikkelijke wordt dan afschuwelijk en als iets den naam van wansmaak verdient dan is het dit. En vooral die bittere scherts van een woedend of wanhopig mensch is gewoonlijk in de werkelijkheid reeds zoo pijnlijk en onaangenaam, dat het navolgen er van in de kunst iets zeer bedenkelijks schijnt te zijn. Ook die vermenging van het aandoenlijke met het grappige is voorzeker wederom geen humor; maar ook zij gaat daarvoor somtijds door. Bij alles wat wij tot dusverre aanmerkten, gingen wij uit van de onderstelling dat de schrijvers volkomen te goeder trouw zijn en niemand, - ook niet zichzelf - willen misleiden. Maar kan men gelooven dat dit altijd het geval is? Zijn de Humoristen nooit gemaakt, nooit gekunsteld, vindt men bij hen nooit affectatie? Kan men altijd alles, wat zij aanbieden, voor goede munt aannemen? De uitersten raken elkaâr ook hier, en veel van wat voor de meest naïve, ongekunstelde natuurlijkheid moet doorgaan, is werkelijk het uiterste raffinement van onnatuurlijkheid. Veeltijds bedriegt de kunstenaar, ook dàn nog, zichzelf even goed als zijn publiek en is hij te goeder trouw; maar het is slechts al te mogelijk op deze wijze eene rol te spelen die dadelijk oneerlijk is. Men kan dat zeker wel nooit bewijzen - maar somtijds wel vermoeden. Zoovele oorzaken en aanleidingen zijn er om het humorisme te doen ontaarden: is het dan wonder dat het, onder sommige handen, ontaard is? Ik heb gezegd, dat er kwakzalverij mede gedreven wordt: dit is eene sterke uitdrukking; maar is zij te sterk? Wat wil het anders zeggen dan dat men voor Humor allerlei wansmaak uitgeeft, die evenmin Humor is als de waar van een kwakzalver wezenlijk een geneesmiddel pleegt te zijn? In de kunst moet het al te sterke verzacht, het al te hevige getemperd, licht en schaduw verdeeld worden. Daartoe dient, niet alleen en uitsluitend, maar mede - de goede, onver- | |
[pagina 800]
| |
valschte Humor. Doch nu is het de vraag, hoever men met dat verzachten en temperen gaan moet en welke middelen men er bij voorkeur toe moet aanwenden. Dit nu is louter eene questie van smaak; van persoonlijken, tijdelijken, plaatselijken smaak. Deze schept behagen in het tragische, gene meer in het comische; hier is men op zeer sterke en krachtige, daar op zwakker en minder aangrijpende effecten gesteld; nu verlangt men dit, dan dat. Over de smaken valt niet te twisten en elk genre is goed, behalve het vervelende. Evenwel zijn er op dezen regel twee uitzonderingen. Men kan tegen eene rigting in de kunst bezwaar maken wanneer men overtuigd is van hare ongerijmdheid, van hare onvereenigbaarheid met het wezen der kunst zelve; zoo, bij voorbeeld, wanneer iemand eens het realisme zoover dreef dat hij aan eene photographie de voorkeur gaf boven eene schilderij. En men heeft regt om een heerschenden slechten smaak te betreuren, wanneer men er een symptoom in meent te zien van eenig zedelijk, maatschappelijk of staatkundig kwaad. Wanneer ruwheid, of valsche, ziekelijke gevoeligheid, of beide tegelijk in de kunst de overhand nemen, dan kan dat een slecht teeken zijn in betrekking tot andere, veel gewigtiger zaken. Gevoeligheid is eene groote deugd; maar zij is onder de deugden wat de nul is onder de cijfers; zij vertienvoudigt al de overige en zij zet er eene beminnelijkheid aan bij die zij anders missen; maar alleen en op zichzelve is zij niets, ja erger dan niets. Zij strekt tot beperking van overmatige, gevaarlijke kracht; maar zij zelve is geen kracht. Waar geen andere kracht is, is zij slechts zwakheid, die tot alles leidt wat het toeval wil, zoo er niet, wat meestal gebeurt, snood misbruik van gemaakt wordt. Gevoeligheid is goed; maar pligtbesef is beter. Met het laatste alleen kan een mensch, een volk het reeds ver brengen; maar met het eerste alleen niet. Neem, bij voorbeeld, de oude Romeinen, in hun besten tijd. Zij waren voorzeker niets minder dan sentimenteel; zij waren niet zeer beminnelijk; zij droomden ook niet van den eeuwigen vrede en dergelijke. Maar zij kenden en deden hun pligt; zij schitterden door zelfopofferende, belangelooze vaderlandsliefde, door eerlijkheid en regtvaardigheid, door strenge, reine zeden, door eerbied voor de wet en de overheid, door | |
[pagina 801]
| |
manhaftigheid en edele trots, door alle solide deugden die een volk groot en magtig maken. Met dit alles mogt hun nog iets ontbreken, maar zij zochten dit gebrek niet te vergoeden door een oppervlakkig, bedriegelijk vernis. Zoo waren de Romeinen, en ik ben overtuigd dat er onder de moderne volkeren ook geweest zijn en nog bestaan, die eene dergelijke lofspraak verdienen. Men heeft het mij ten kwade geduid, dat ik gezegd heb dat de Engelsche roman van onzen tijd meer door zede- dan door karakterschildering uitmunt, terwijl van den Duitschen roman het omgekeerde kan worden beweerd. Ik meende niet, dat dit zulk een bijzonder ongracieus compliment aan de Engelschen was, daar toch goede zedeschildering groote verdienste heeft en zeer te waarderen is. Onlangs vond ik, in de ‘Revue des deux Mondes’ beweerd, dat het doel van den roman tegenwoordig uitsluitend in de schildering van hedendaagsche zeden zou bestaan. Zoover ga ik volstrekt niet, omdat ik het niet geloof, ook niet in betrekking tot Engeland in het bijzonder; ik heb niet gezegd, dat er in de Engelsche roman-literatuur volstrekt geen goede karakterschildering te vinden zou zijn. Er zijn op den bedoelden regel - gelijk ik uitdrukkelijk heb erkend - eenige schitterende uitzonderingen. Was het noodig Bulwer te noemen, die, als ernstig, conscientieus kunstenaar zoover boven den meer populairen Dickens stond? Of George Elliot, die zoozeer uitmunt door diepte en meer dan vrouwelijke kracht, terwijl haar genre te ernstig en te streng is om bevallig te wezen? En wat Dickens betreft, het ontbrak hem aan overleg en consequentie en mischien ook aan waarlijk fijn, kiesch gevoel: wat dat betreft zou ik van hem niet durven zeggen wat een van zijne eigen landgenooten van hem gezegd heeft: dat hij nooit het karakter van een Gentleman geschilderd heeft omdat hij zelf geen Gentleman was. Zijne gebrekkige opvoeding heeft hem altijd in den weg gestaan. Maar welk een aanleg had hij, welke gaven, hoeveel geest, hoeveel gelukkige oogenblikken! Hij heeft geen enkel groot werk, volgens een wel doordacht ontwerp, onberispelijk voltooid; maar in verschillende gedeelten daarvan, in enkele figuren en in zijne kleinere verhalen en schetsen heeft hij meesterstukken geleverd, zoowel in het tragische en in het comische als | |
[pagina 802]
| |
in het humoristische genre. Ik herinner slechts aan Sara Gamp: daaraan ontbreekt letterlijk niets. Daarin vindt men nu het lage werkelijk geidealiseerd met volkomen eenheid; dat is uit één stuk en volkomen goed volgehouden en voltooid; dat is tegelijk zede- en karakterschildering. Zoo zou ik nog zeer vele andere voorbeelden kunnen aanvoeren. Maar stel nu daartegenover die smakelooze, indelicate, nare caricatuur van jufvrouw Nickleby en vraag dan, hoe het mogelijk is dat dezelfde man èn het een èn het ander heeft kunnen schrijven. Maar wat daarvan zij, zeker is het dat men ook bij Dickens niet uitsluitend zedeschildering vindt, al munt hij voornamelijk daarin uit. Overigens merke men op dat ik uitsluitend van den tegenwoordigen tijd gesproken heb, en niet van het verledene. Een Walter Scott heeft Duitschland onder zijne romanschrijvers niet aan te wijzen. Doch wanneer men in onze dagen een uitstekenden Duitschen roman legt naast een Engelschen, die in zijne soort even uitstekend is; wat zal men dan kiezen, waaraan zal men de voorkeur geven? Dit zal wederom geheel van iemands bijzonderen smaak afhangen, waarover in dit geval gewis niet te twisten is. Maar dan kan men er ook niet over twisten als hij, die geen realist is, zich meer aangetrokken gevoelt door de idealistische opvatting van het onderwerp in den Duitschen, dan door de realistische opvatting er van in een Engelschen roman, - ook al moet hij erkennen dat de Engelschen het verder in de techniek gebragt hebben dan de Duitschers. Een lezer, die uit zijn gewonen kring gebragt wenscht te worden, komt met een Duitschen roman verder daar buiten dan met een Engelschen, en daarom zal hij aan den eersten de voorkeur geven.Ga naar voetnoot1) Misschien zou men zulks meer algemeen doen dan nu het geval is, ware het niet dat in den Duitschen roman de conceptie dikwijls gelukkiger is dan de uitvoering, hetgeen van een Engelschen roman zelden gezegd kan worden. Een Duitscher weet niet zoo goed te vertellen als een Engelschman; zijne voorstelling van de dingen is minder levendig, minder gemakkelijk en zeker, minder karakteristiek, - hoezeer dan | |
[pagina 803]
| |
ook minder overladen -; hij is niet altijd helder en dikwijls lang van stof; in een woord: zijne kunstvaardigheid laat te wenschen over en hij maakt van zijn onderwerp niet wat er van te maken zou zijn. Maar, terwijl op deze wijze de verdienste en de schoonheid der conceptie voor het groote publiek verloren gaat, blijft zij toch bestaan en, wanneer men niet aan den vorm hangen blijft, kan men haar toch zeer goed ontwaren. Wanneer de gedachte, de eigenlijke inhoud van het werk schoon is, kan men die door een min of meer gebrekkigen vorm als 't ware heenzien, en er zijn lezers die, wanneer zij slechts begrijpen wat de schrijver bedoeld heeft, zoodat zij ten slotte toch daarvan eene voorstelling hebben verkregen, wel geneigd zijn om hem te vergeven, dat hij hun eene moeite veroorzaakt heeft die hij hun eigenlijk had kunnen en moeten besparen. Iemand, die zich met de conceptie, de opvatting van een kunstwerk volkomen vereenigt, zal ligter te bewegen zijn om gebreken in den vorm en de techniek door de vingers te zien dan een ander met eene opvatting, die hem niet behaagt, door de meesterlijke uitvoering van het werk zal kunnen verzoend worden. De vorm is zeker van veel gewigt en een gebrekkige vorm is eene zeer groote fout; maar de inhoud, de gedachte en de opvatting der stof, blijft de hoofdzaak. En thans heb ik nog een punt te releveren. Het is gebleken dat hetgeen ik in mijn artikel over Shakespeare en zijn invloed op het hedendaagsche Realisme gezegd heb, voor eene geheel verkeerde uitlegging vatbaar is. Mijne bedoeling was volstrekt niet te beweren, dat de gave van opmerking de eenige verdienste van Shakespeare is geweest; wat ik meende was dat hij die gave in verbazend groote mate bezat. Dit bedoelde ik, toen ik haar ‘den grondslag zijner werkzaamheid’ noemde: eene uitdrukking die misschien minder goed gekozen was, maar toch in zooverre juist is als men kan staande houden, dat waarneming van de natuur de grondslag en het uitgangspunt van alle imitatieve kunst is. Slechts moet men zich daarbij niet uitsluitend bepalen; en dit nu heeft Shakespeare, die nog zoovele anderen gaven bezat, zeker niet gedaan, maar onhandige navolgers van hem deden het wèl, daar zij ten onregte meenden niets anders noodig | |
[pagina 804]
| |
te hebben en het overige, 't welk zij mede van Shakespeare hadden kunnen leeren, verwaarloosden. Dat overigens de kunst van Shakespeare realistisch is in vergelijking met het classicisme, en dat zij in dien geest van invloed is geweest: dit is een denkbeeld dat mij nog altijd niet ongegrond voorkomt. In ieder geval is er bij dezen dichter een realistisch element; dat men dit element later eenzijdig en overdreven op den voorgrond gesteld en nagevolgd heeft, dit kan Shakespeare zeker niet helpen, en men kan het dus beweren zonder zich aan hem te vergrijpen, - zelfs wanneer men zich in het feit vergistte. En hiermede meen ik nu te kunnen eindigen. Ik geloof niet dat ik een woord van hetgeen ik vroeger schreef heb in te trekken, maar ik heb eene nadere verklaring gegeven van mijne bedoeling op die punten, die dit schenen te vereischen. Ik hoop dat ik daarin geslaagd ben. Ten slotte wil ik nog zeggen wat ik niet bedoeld heb: Ik heb niemand in zijne gevoelens willen kwetsen terwijl ik mijne overtuiging uitsprak. Met deze betuiging stap ik van dit onderwerp af, - zoo ik hoop voor goed, om mij met andere zaken bezig te gaan houden.
Utrecht, 23 October 1875. |
|