Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 746]
| |
Nero.
| |
[pagina 747]
| |
dat hij enkele jaren had betreden, bijster en betoonde hij zich de echte zoon van den ‘door verkwisting, wellust en wreedheid beruchten’ vader en diens door en door slechte, heerschzuchtige echtgenoote. Om aan de lagen zijner moeder te ontkomen, liet hij haar dooden, nadat hij vooraf den zoon zijns tweeden vaders, Brittannicus, onder zijne oogen een plotselingen dood door vergift had doen sterven. Nero was reeds op vierentwintigjarigen leeftijd de man, aan wiens naam de nakomelingschap, niet zonder duchtige redenen, de meest schrikinboezemende voorstellingen van wreedheid en despotisme zou leeren verbinden. Naar zijn leermeester Seneca luisterde hij niet meer. Van hem en andere wijsgeeren had hij zich losgemaakt en overgegeven aan het gezelschap van de grootste lichtmissen, in wier brasserijen en dwaasheden hij zich niet slechts vermeide, maar die hij met klimmend genoegen, op allerhande wijze, geholpen door zijn keizerlijk alvermogen en dagelijks toenemende wreedheid, zocht uit te breiden. Nero was inderdaad het monster geworden, welks evenbeeld men in de geschiedenis vruchteloos zoekt en waarvan men slechts eenige analogiën aantreft in de ziekteverschijnselen, waarvan de jaarboeken der halsmisdadigers getuigen. Hoort hoe een historieschrijver, die tevens kunstenaar is, ook waar zijne pen zich bezig houdt met het verhaal der uitspattingen van de laagste hartstochten, hoe Ernest Renan zijne beeltenis schetst.Ga naar voetnoot1) | |
I.De dolle waanzin van Nero was ten toppunt gestegen. Nooit had de wereld zulk een verschrikkelijk lot ondergaan. De onvermijdelijke drang der tijden had alles in handen gesteld van éen persoon, den erfgenaam van den grooten legendarischen Cesar's naam. Een andere regeeringsvorm was onmogelijk en de provinciën waren gewoonlijk vrij wel met dezen tevreden; maar er lag een ontzaglijk gevaar in opgesloten. Indien de keizer zinneloos werd; indien de slagaders van zijn arm hoofd, door een ongehoorde macht in verwarring gebracht, op éen oogenblik barstten, dan ontstond er een | |
[pagina 748]
| |
krankzinnigheid, waaraan men geen naam weet te geven. Men was overgeleverd aan een monster. Men had geen enkel middel om hem weg te jagen. Zijne lijfwacht, samengesteld uit Germanen, die alles zouden verliezen als hij viel, schaarde zich ijverig rondom hem; in de engte gedreven, kroop het beest in zijn nest en verdedigde zich woedend. Voor Nero was dat tegelijkertijd iets ontzettends en vreemds, iets grootsch en dwaas. Daar de keizer een bijzonder letterlievend man was, droeg zijne krankzinnigheid voornamelijk een letterkundig karakter. De droomen aller eeuwen, alle gedichten, alle legenden, Bacchus en Sardanapalus, Ninus en Priamus, Troje en Babylon, Homerus en de geheele levende dichterenbende dwarrelden als een chaos door het arme brein van een middelmatig, maar sterk met zichzelf ingenomen kunstenaar, aan wien het toeval de macht had toevertrouwd om al zijne hersenschimmen te verwezenlijken. Men stelle zich iemand voor, die bijna zoo verstandig is als de helden van Victor Hugo, een vastenavondgast, een mengsel van krankzinnigheid, dwaasheid en geschiktheid voor het tooneel, bekleed met alvermogen en geroepen de wereld te regeeren. Hij was niet zoo duivelsch boosaardig als Domitianus en had het kwaad niet lief ter wille van het kwaad. Hij was evenmin zoo buitensporig als Caligula. Hij was een nauwgezet romantieker, een komediant-keizer, een overdreven ijveraar voor de muziek, die voor het parterre beefde en het deed beven, wat in onze dagen een burger zou zijn, wiens verstand bedorven was door het lezen van moderne dichters en die zich verplicht achtte, in zijn gedrag Han d'Islande en de Burgraves na te bootsen. Daar het regeeren een bij uitnemendheid practische bezigheid is, is de romantiek daar geheel en al misplaatst. De romantiek behoort te huis bij de kunst; maar het werkelijke leven is het omgekeerde van de kunst. Vooral bij de opvoeding van een vorst, is de romantiek verderfelijk. Seneca deed, in dit opzicht, zijn leerling meer kwaad door zijn slechten letterkundigen smaak, dan goed door zijne schoone wijsbegeerte. Het was een groote geest, een buitengewoon talent, en een in den grond achtenswaardig man, ondanks meer dan een fout, maar geheel bedorven door het houden van kunstmatige voordrachten en door letterkundige ijdelheden, niet meer in staat om zonder omslag te gevoelen en te | |
[pagina 749]
| |
redeneeren. Hij oefende zijn leerling in het uitdrukken van dingen, die hij niet dacht, en in het vooruit gereedmaken van verheven woorden. Daardoor maakte hij een ijverzuchtigen komediant van hem, een ondeugenden redenaar, die bepaald humaan sprak, wanneer hij zeker was dat men naar hem luisterde. De oude pedagoog doorzag volkomen het kwaad van zijn tijd, dat van zijn leerling en van zichzelf, toen hij in ernstige oogenblikken uitriep: Literarum intemperantia laboramus (Ons drukt het onvermogen om in de letteren maat te houden.) Aanvankelijk vertoonden die dwaasheden zich bij Nero in vrij onschuldigen vorm; de aap bekeek zich eenigen tijd en bleef zitten in de houding, die men hem had leeren aannemen. De wreedheid trad pas bij hem op na den dood van Agrippina; spoedig maakte zij zich geheel van hem meester. Nu draagt elk jaar de teekenen zijner misdaden. Burrus (bevelhebber der pretorianen) is niet meer, en ieder gelooft, dat Nero hem heeft gedood; Octavia heeft de van schande doorweekte aarde verlaten; Seneca verwacht, in zijn schuilhoek, elk oogenblik te worden aangehouden; hij droomt slechts van martelingen, terwijl hij zich met de gedachten aan straffen vertrouwd zoekt te maken en zijn best doet, te bewijzen dat de dood een verlossing is. Tigellinus is meester van alles en daarmede het helsche spel kompleet. Nero verklaart elken dag, dat men alleen de kunst voor iets ernstigs moet houden; dat elke deugd een leugen is; dat hij rechtschapen is, die vrij is en erkent, dat aan zijne schaamteloosheid niets ontbreekt; dat hij een groot man is, die van alles misbruik maken, alles verliezen en alles verkwisten kan. Een deugdzaam mensch is in zijn oog een huichelaar, een gevaarlijk schepsel en bovenal een mededinger; indien hij de een of andere verschrikkelijke laagheid opmerkt, die zijne theorieën rechtvaardigt, verheugt hij zich bovenmate. De staatkundige gevaren, die verbonden waren aan deze opgeblazenheid en aan dien valschen geest van naijver, die van den aanvang af als een worm had geknaagd aan de Latijnsche beschaving, werden zichtbaar. De tooneelspeler was er in geslaagd, zich het recht toe te kennen over het leven en den dood van zijn gehoor; de dilettant dreigde met folteringen, indien men zijne verzen niet bewonderde. Een waanzinnige, half dronken | |
[pagina 750]
| |
van ijdelen letterkundigen roem; een man, die de schoone beginselen, hem ingeprent, omzet in helsche spotternij; een woeste straatjongen, die gretig uitziet naar de toejuichingen der potsenmakers op den publieken weg, - ziedaar de meester, aan wien het keizerrijk was onderworpen. Zoo groote buitensporigheid had men nog niet aanschouwd. De vreeselijke en zwaar drukkende dwingelanden uit het Oosten kenden niet zulke dwaze lachbuien, zulke uitspattingen eener bedorven aesthetica. De dwaasheden van Caligula hadden kort geduurd; ze hadden hem overvallen, en voorts was Caligula bovenal een grappenmaker; hij was inderdaad geestig. De dwaasheden van dezen daarentegen, gewoonlijk kinderachtig, waren dikwerf ontzettend tragisch. Het verschrikkelijkste was, hem, bij wijze eener kunstmatige voordracht, met zijne zelfverwijten te zien spelen, door ze tot het onderwerp zijner verzen te maken. Op de melodramatische manier, die hem slechts eigen was, verklaarde hij dat de Furiën hem folterden, en haalde hij Grieksche verzen aan op vader- en moedermoorders. Het scheen alsof een spotzieke godheid hem had geschapen, om zich te vergasten op het ontzettende geraas eener menschelijke natuur waarin alle veeren knarsen, op het afschuwelijke schouwspel eener wereld die aan vallende ziekten lijdt, in den trant van zekeren apendans aan de Congo, of een woest bloedig feest van een koning van Dahomey. Het scheen alsof, op zijn voorbeeld, de geheele wereld duizelig was geworden. Er had zich een bende lastige deugnieten gevormd, die men de ‘ridders van Augustus’ noemde, wier bezigheid bestond in het toejuichen van de dwaasheden des keizers en het zoeken voor hem van kluchten op nachtelijke zwerftochten. Weldra zullen wij een keizer uit deze school zien voortkomen (nl. Otto). Een stortvloed invallende gedachten van een bedorven smaak, platheden, zoogenaamd grappige woorden, een walgelijke straattaal, overeenkomende met den geest der kleinste Fransche dagbladen, werden over Rome uitgestort en gaven er den toon aan. Caligula had reeds het leven geschonken aan deze verderfelijke soort van keizerlijke grappenmakers. Nero koos hem openlijk tot zijn voorbeeld. Hij stelde zich niet tevreden met zelf den wagen te mennen in het renperk, zich in het publiek heesch te schreeuwen, als zanger de provincies af te reizen; men zag | |
[pagina 751]
| |
hem visschen met gouden netten, die hij met purperen koorden optrok, zelf zijne gehuurde toejuichers voor den schouwburg africhten, valsche triomftochten houden, zich versieren met alle kroonen van het oude Griekenland, ongehoorde feesten organiseeren, op het tooneel anonieme rollen vervullen. De oorzaak dezer afdwalingen lag in den slechten smaak der eeuw, en de misplaatste belangstelling die men wijdde aan de kunst eener voordracht, die op het groote was gericht en slechts droomde van ijselijkheden. Gebrek aan ernst stond bij alles op den voorgrond, een smakeloos genre als dat van Seneca's treurspelen, de handigheid om niet gevoelde gevoelens te schilderen, de kunst om te spreken als een deugdzaam mensch zonder het te zijn. Het reusachtige ging door voor grootsch; de aesthetiek was geheel en al van den rechten weg afgedwaald: het was de tijd der kolossale standbeelden, van die materialistische, theatrale en ongezond gevoelvolle kunst, wier meesterstuk de Lacoon is, stellig een bewonderenswaardig beeld, maar dat te veel de houding heeft van een eersten tenor, die zijn lied zingt, en waarbij de uitdrukking uitsluitend is ontleend aan lichaamssmart. Men stelde zich niet meer tevreden met de zuiver zedelijke smart der Niobiden, die van schoonheid straalde; men verlangde het beeld der natuurlijke foltering, daarin schepte men behagen, gelijk de 17de eeuw in het marmer van Puget. Men had zijne zinnen verbruikt, grove hulpmiddelen, waarvan de Grieken zich te nauwernood hadden bediend in hunne meest populaire voorstellingen, werden het eigenlijke element der kunst. Het volk was letterlijk verzot op tooneelvoorstellingen, geen ernstige tooneelvoorstellingen, geen grootsche treurspelen, maar effectmakende, en waarbij geestverschijningen te pas kwamen. Er had zich een lage smaak voor tableaux vivants ontwikkeld. Men stelde zich niet meer tevreden met een genieten in de gedachten, van de uitgelezen verhalen der dichters; men wilde een vleeschelijke voorstelling der mythen zien in al hunne grootste woestheid en ergste afschuwelijkheid; men geraakte in ekstase voor de groepen, de houdingen der tooneelspelers; men zocht er indrukken van standbeelden in terug. De toejuichingen van vijftig duizend personen, die in een ontzaglijk groote kuip vereenigd, elkander wederkeerig warm maakten, werkten zoo bedwelmend, dat | |
[pagina 752]
| |
zelfs de vorst er jaloersch door werd op den koetsier, den zanger, den speler; de roem van het tooneel werd voor den hoogsten gehouden. Niet éen keizer, wiens hoofd eenigszins zwak was, kon de verzoeking wederstaan om zich lauweren te verwerven in deze treurige spelen. Caligula had er het weinigje verstand, dat hem ten deel was gevallen, bij laten zitten; hij sleet den dag in den schouwburg, door zich te vermaken met de leegloopers; later zullen Commodus en Caracalla in dit opzicht Nero den palm der dwaasheid betwisten. Men was genoodzaakt wetten te maken om den senatoren en ridders te verbieden, in het worstelperk te treden, als zwaardvechters te strijden of te kampen met dieren. De schouwplaats was het middelpunt van het leven geworden; de overige wereld scheen slechts gemaakt om Rome genoegens te verschaffen. Er kwamen onophoudelijk nieuwe uitvindingen, de eene nog al vreemder dan de andere, ontworpen en bevolen door den vorstelijken kooraanvoerder. Het volk spoedde zich van het eene feest naar het andere; het sprak slechts van den voorgaanden dag, wachtte den nieuwen, dien men had beloofd, en was ten slotte zeer gehecht aan den vorst, die aldus van zijn leven een eindeloos feest maakte. Men kan niet twijfelen aan de populariteit, die Nero zich verwierf door deze schandelijke middelen; zij was sterk genoeg om na zijn dood Otto keizer te doen worden, door zijne gedachtenis te verlevendigen, hem na te bootsen en te herinneren, dat hij zelf tot zijn uitverkoren gezelschap had behoord. Men kan niet bepaald zeggen, dat de ongelukkige geen hart had, noch eenig gevoel voor het goede en schoone. Verre van onvatbaar te zijn voor vriendschap, betoonde hij zich dikwerf een trouwe bondgenoot, en dat maakte hem juist wreed. Hij wilde om zichzelfswil bemind en bewonderd worden, en was kwaad op allen, die hem deze gevoelens niet toedroegen. IJverzuchtig en lichtgeraakt van nature, brachten kleine verraderijen hem buiten zichzelf. Zijne wraak barstte bijkans altijd los jegens personen, die hij in zijn engen kring had toegelaten (Lucanus, Vestinus), maar die misbruik maakten van den vertrouwelijken omgang, dien hij aanmoedigde opdat zij hem met hunne spotternijen zouden bezighouden; want hij besefte zijne dwaasheden, en vreesde, | |
[pagina 753]
| |
dat men ze zou opmerken. De voornaamste oorzaak van zijn haat jegens Thraseas was, dat hij er aan wanhoopte, zijne genegenheid te verwerven. De vreemde aanhaling van den slechten versregel Sub terris tonuisse putes
bracht Lucanus ten val. Zonder zich ooit te berooven van de diensten eener Galvia Crispinilla, had hij waarlijk eenige vrouwen lief; en deze vrouwen, Poppea, Actea, beminden hem. Na den dood van Poppea, door zijne onbeschoftheid veroorzaakt, had hij een soort van berouw, dat bijkans aandoenlijk was; hij bleef langen tijd onder den indruk van een teeder gevoel, zocht alles op dat hem leek, en jaagde onzinnige vergoedingen na. Poppea droeg van hare zijde hem gevoelens toe, die een zoo hoog geplaatste vrouw voor een gewoon man niet zou hebben over gehad. In de groote wereld te huis, in staat om door een schijn van berekende zedigheid, het bekoorlijke eener zeldzame schoonheid en onovertroffen sierlijkheid te verhoogen, had Poppea, ondanks hare misslagen, een instinctmatigen godsdienst in haar hart, die naar het Jodendom overhelde. Het schijnt, dat Nero zeer gevoelig was voor het innemende, dat bij de vrouwen voortvloeit uit zekere vroomheid vermengd met coquetterie. Die afwisseling van onderwerping en trotschheid, die vrouw die nooit uitging dan ten deele gesluierd, dat vriendelijke spreken, en vooral die aandoenlijke vereering harer eigene schoonheid, die maakte dat zij eens, toen haar spiegel enkele vlekjes had aangewezen, tot een geheel vrouwelijke wanhoop verviel en wenschte te sterven, dat alles prikkelde levendig de gloeiende verbeelding van een jongen lichtmis, op wien de schijn van eerbaarheid een alvermogenden indruk maakte. Wij zullen weldra zien, hoe Nero, in de rol van Antichrist, in zekeren zin de nieuwe aesthetiek schiep en het eerst zijne oogen streelde met het schouwspel der ontsluierde christelijke kuischheid. De vrome en wellustige Poppea hield hem gevangen in gelijksoortige gevoelens. Het verwijt van den echtgenoot, dat haren dood ten gevolge had, onderstelt dat zij, in hare innigste betrekkingen met Nero, nooit het hooge standpunt verliet, dat zij bij het aanknoopen hunner betrekkingen had ingenomen. | |
[pagina 754]
| |
Wat Actea betreft, indien zij geen Christin is geweest, gelijk men heeft ondersteld, scheelde het toch niet veel. Zij was een slavin, afkomstig uit Azië, dat wil zeggen uit een land, waarmede de Christenen te Rome in onafgebroken betrekking stonden. Men heeft meermalen opgemerkt, dat de schoone vrijgelatenen, die de meeste aanbidders hadden, sterk aan Oostersche godsdiensten waren gehecht. Actea handhaafde altijd den eenvoud van haren smaak, en zij maakte zich nooit geheel los van hare kleine slavenwereld. Zij behoorde aanvankelijk tot de familie Annaea, waaromheen de Christenen zich bewogen en samenschoolden. Door Seneca gedrongen, speelde zij, onder de meest afzichtelijke en meest tragische omstandigheden, een rol die, hare dienstbare betrekking in aanmerking genomen, slechts fatsoenlijk genoemd kan worden. Dit arme, nederige, zachte meisje, dat onderscheiden gedenkteekenen ons laten zien omringd door een aantal personen, die bijna christelijke namen droegen (Claudia, Felicula, Stephanus, Crescens, Phoebe, Onesimus, Thallus, Artemas, Helpis) was de eerste liefde van den jongeling Nero. Zij bleef hem getrouw tot aan den dood; wij zullen haar bij het landgoed van Phaon wedervinden, terwijl zij met piëteit de laatste plichten vervult jegens het lijk, dat iedereen met afschuw ontweek. Ja, laten wij het erkennen, men begrijpt inderdaad, hoe vreemd het moge schijnen, dat de vrouwen, ondanks alles, hem hebben bemind. Het was een monster, een ongehoord, verdraaid schepsel, een van alle regels afwijkende vrucht der natuur; maar het was geen gewoon monster. Men mocht zeggen, dat het lot, door een zonderlinge gril, in hem het bokhert der redekunstenaars heeft willen verwezenlijken, een tweeslachtig, wonderlijk, onsamenhangend wezen, meestal om van te gruwen, maar dat men toch bij wijlen niet nalaten kon te beklagen. Daar het gevoel der vrouwen meer berust op sympathie en persoonlijken smaak dan op strenge zedekundige waardeering, hebben zij genoeg aan een weinig schoonheid of zedelijke goedheid, zelfs al zijn zij ten eenenmale valsch, opdat hare verontwaardiging zich verlieze in de toewijding. Zij zijn vooral toegevend voor den kunstenaar, die door de dronkenschap zijner kunst van het rechte spoor is afgeweken, voor een Byron, het slachtoffer zijner hersen- | |
[pagina 755]
| |
schimmen, die de naïeveteit zoover dreef, dat hij den inhoud zijner goedaardige verzen in handelingen omzette. Den dag waarop Actea het bebloede lijk van Nero in het graf der Domitiussen bijzette, weende zij ongetwijfeld over de ontwijding der natuurlijke gaven, die zij alleen gekend had; denzelfden dag, mag men gelooven, bad meer dan een Christin voor hem. Hoewel een middelmatig talent, had hij ten deele een kunstenaarsziel: hij schilderde goed, hij beeldhouwde goed; zijne verzen waren goed, niettegenstaande zekere schooljongensdrukte, en ondanks alles wat men mocht zeggen, hij maakte ze zelf; Suetonius zag zijn met eigen hand geschreven kladboek, vol doorhalingen. Hij begreep voor het eerst het bewonderenswaardige landschap Subjaco en maakte er zich een heerlijk zomerverblijf. Bij de aanschouwing van natuurlijke dingen, was zijn geest billijk en belangstellend; hij had smaak voor proefnemingen, nieuwe ontdekkingen, vernuftige zaken; hij wilde de oorzaken kennen, en merkte zeer goed de kwakzalverij der zoogenaamd magische wetenschappen op, evenals de onbeduidendheid van alle godsdiensten in zijn tijd. De zooeven aangehaalde levensbeschrijver heeft voor ons het verhaal bewaard van de wijze waarop de roeping tot zanger in hem ontwaakte. Hij was den eersten stap verschuldigd aan den beroemdsten citerspeler zijner eeuw, aan Terpnos. Men zag hem geheele nachten aan de zijde van den musicus doorbrengen, terwijl hij zijn spel bestudeerde, opging in hetgeen hij hoorde, met ingehouden adem, hijgende, dronken, gretig de lucht inademende van een andere wereld, die zich voor hem opende bij de ontmoeting van een groot kunstenaar. Daar lag ook de oorsprong van zijn afkeer van de Romeinen, die over het algemeen gebrekkige kenners waren, en van zijne voorkeur voor de Grieken, die volgens hem alleen in staat waren hem te waardeeren, en voor de Oosterlingen, die hem oorverdoovend toejuichten. Sedert kende hij geen anderen roem dan dien der kunst; een nieuw leven deed zich aan hem voor; de keizer had zichzelf vergeten; zijn talent loochenen was bij uitnemendheid een vergrijp tegen den Staat; vijanden van Rome waren allen, die hem niet bewonderden. Zijne inbeelding, dat hij in alles heer van de mode was, was stellig belachelijk. Intusschen moet men toestemmen, dat | |
[pagina 756]
| |
daaronder meer staatkunde schuilde dan men denkt. De eerste plicht van den keizer was (de bedorvenheid der tijden in aanmerking genomen) het volk bezig te houden. De vorst was, vóor alle dingen, een groote ontwerper van feesten; de voornaamste die geroepen was om anderen te vermaken, moest er toe komen met zijn persoon te betalen. Vele gruwelen, die men Nero verweet, ontleenden hun gewicht slechts aan het gezichtspunt der Romeinsche zeden en aan de strenge houding, waaraan men tot dusver was gewoon geweest. Die manhaftige wereld ergerde zich aan het gezicht van een keizer, die den senaat gehoor verleende in een geborduurde kamerjapon, en wandelde in een ondragelijk morgengewaad, zonder gordel, met een soort das om den hals om zijne stem te bewaren. De echte Romeinen verontwaardigden zich met reden over de invoering van Oostersche zeden. Maar de oudste en meest gevolgde beschaving overheerschte onvermijdelijk door haar bedorven toestand de zooveel jongere. Cleopatra en Antonius hadden reeds van een Oostersch rijk gedroomd. Men spiegelde Nero zelf een koninkrijk van dezelfde soort voor oogen; terwijl hij worstelt met den dood, zal hij er aan denken, de prefectuur van Egypte te verzoeken. Van Augustus tot Konstantijn vertegenwoordigt elk jaar een schrede voorwaarts in het veroveren van het Grieksch sprekende gedeelte des rijks op het gedeelte dat Latijn sprak. Men moet zich overigens herinneren, dat de dwaasheid in de lucht zat. Met uitzondering van de uitstekende kern eener aristocratische maatschappij, die met Nerva en Trajanus aan het bewind zal komen, bracht een algemeen gebrek aan ernst te weeg, dat de aanzienlijkste menschen in sommige opzichten met het leven speelden. De man, die de vertegenwoordiger en het kort begrip van dezen tijd was, ‘de fatsoenlijke man’ uit deze heerschappij der verheven zedeloosheid, was Petronius. Hij wijdde den dag aan den slaap, den nacht aan zijne bezigheden en vermaken. Hij behoorde volstrekt niet tot die verkwisters, die zich door groote ongebondenheid in het verderf storten; hij was een wellusteling, volkomen thuis in de kunst van zich te vermaken. De natuurlijke gemakkelijkheid en losheid zijner gesprekken en handelingen gaven hem een bekoorlijken schijn van eenvoud. Terwijl hij in Bithynië proconsul en later consul was, toonde hij zich bekwaam voor | |
[pagina 757]
| |
de grootste zaken. Teruggekeerd om zijne gebreken of om het snoeven op gebreken, werd hij in den engen hofkring van Nero toegelaten, en werd hij scheidsrechter in alle dingen van goeden smaak; niets was smaakvol, aangenaam, wat Petronius niet had goedgekeurd. De afschuwelijke Tigellinus, die door zijne laagheid en boosaardigheid heerschte, vreesde een mededinger, die hem in de wetenschap van het zingenot overtrof; hij slaagde er in, hem ten val te brengen. Pretronius had te veel eerbied voor zichzelf om tegen dien ellendeling te strijden. Toch wilde hij niet eensklaps van het leven scheiden. Nadat hij zijne aderen geopend had, liet hij ze weder sluiten, maakte ze vervolgens weder open, terwijl hij over onbeduidende dingen praatte met zijne vrienden en hen hoorde spreken, niet over de onsterfelijkheid der ziel en de meeningen der wijsgeeren, maar over liedjes en lichte gedichtjes. Hij koos dit oogenblik uit, om eenigen zijner slaven te beloonen en anderen te laten straffen. Hij zette zich aan tafel en viel in slaap. Deze sceptische Mérimée, met zijn kouden, voortreffelijken toon, heeft ons een roman nagelaten, die keurig geteekend, uiterst fijn bewerkt en tegelijkertijd door en door verderfelijk van strekking, een volkomen spiegel is van Nero's tijd.Ga naar voetnoot1) Ten slotte: het hangt niet van iemands wil af of hij over de mode zal heerschen. Er is een meesterschap in den goeden sier des levens buiten de wetenschap en de zedekunde. Er zou iets ontbreken aan het algemeene feest, indien de wereld slechts bevolkt ware met dweepzieke beeldstormers en plompe brave lieden. Men kan niet ontkennen, dat men in dezen tijd levendig en oprecht de kunst beminde. Men maakte ter nauwernood eenig schoon voorwerp, doch men zocht gretig de schoone dingen uit vroeger eeuwen op. Dezelfde Petronius liet, een uur voor zijn dood, zijn mirren vaas breken, opdat Nero haar niet in zijn bezit zou krijgen. Voorwerpen van kunst bereikten fabelachtige prijzen. Nero was er op verzot. In verrukking gebracht door de idée van het groote, doch daarnevens toegerust met zoo weinig mogelijk gezond verstand, droomde hij van hersenschimmige paleizen, steden als Babylon, Thebe | |
[pagina 758]
| |
en Memphis. De keizerlijke woning op den Palatinus (het oude huis van Tiberius) was tamelijk eenvoudig geweest en had een waarlijk privaat karakter tot op de regeering van Caligula. Laatstgenoemde, dien men in alles moet beschouwen als schepper van de regeeringsschool, waar men al te gaarne gelooft dat Nero geen meester heeft gehad, vergrootte aanmerkelijk het huis van Tiberius. Nero gaf voor, dat hij het er te benauwd had en wist niet genoeg den spot te drijven met zijne voorgangers, die met zoo weinig tevreden waren geweest. Hij liet van voorloopige bouwstoffen de schets eener residentie maken, die geleek op de paleizen van China en Assyrië. Dit huis dat hij ‘tijdelijk’ noemde en dat hij weldra vast dacht te maken, was een geheele wereld. Met zijne zuilengangen, die drie mijlen lang waren, parken waar geheele kudden weidden, eenzame plaatsen die binnen lagen, meeren omringd door uitzichten op denkbeeldige steden, wijngaarden, bosschen, - besloeg het een ruimte grooter dan het Louvre, de Tuileriën en de Champs-Elysées te zamen: het strekte zich uit van den Palatinus tot aan de tuinen van Maecenas, die op de Esquilijnsche hoogten lagen. Het was een echt tooverpaleis. De bouwkundigen Severus en Celerus hadden er zich zelven bij overtroffen. Nero wilde het zoo laten uitvoeren dat men het het ‘gouden huis’ kon noemen. Men streelde hem, terwijl men hem onderhield over dwaze ondernemingen, die zijne gedachtenis konden vereeuwigen. Rome hield hem voor alle dingen bezig. Hij wilde haar van niet af herbouwen en Neropolis noemen. Rome was, sedert een eeuw, het wonder der wereld geworden. Zij geleek in grootte op de oude hoofdsteden van Azië. Hare gebouwen waren schoon, sterk en hecht; maar de straten waren naar in de oogen der toongevers, want de smaak richtte zich elken dag meer en meer op een eenvormigen en opgesierden bouwtrant; men haakte naar een schitterend effect, door het geheel gemaakt, waarin het grootste genot ligt voor leegloopers; men kwam er toe, duizend beuzelingen op te rakelen, die aan de oude Grieken onbekend waren geweest. Nero stond aan het hoofd der beweging. Gelijk hij zich Rome voorstelde, geleek zij op het hedendaagsche Parijs, een kunstmatige stad, gebouwd op hooger bevel, bij wier ontwerp men vooral het oog heeft gehad op de be- | |
[pagina 759]
| |
wondering der provinciebewoners en vreemdelingen. De jeugdige waanzinnige maakte zich dronken met deze ongezonde plannen. Hij wilde ook iets vreemds zien, een grootsch schouwspel, dat den kunstenaar waardig zou zijn; hij verlangde naar een gebeurtenis, die een tijdperk naar zijne regeering zou doen noemen. ‘Tot op mij, zeide hij, kende men den omvang niet van wat een vorst geoorloofd is.’ Al deze innerlijke opwellingen eener ontstelde verbeelding schenen zich te belichamen in een ontzaglijke gebeurtenis, die de gewichtigste gevolgen heeft gehad voor het onderwerp dat ons bezig houdt.Ga naar voetnoot1) Daar de zucht tot brandstichting besmettelijk is en dikwerf gepaard gaat met hallucinaties, is het zeer gevaarlijk haar op te wekken in de zwakke hoofden waar zij sluimert. Het was een karaktertrek van Nero, geen weerstand te kunnen bieden aan het vaste denkbeeld eener misdaad. De brand van Troje, dien hij sedert zijne kindsheid speelde, hield hem op een verschrikkelijke wijze bezig. Een der stukken, die hij op een zijner feesten liet opvoeren, was de Brand van Afranius, waarbij men een brand op het tooneel zag. In een aanval van zelfzuchtige woede tegen het lot, riep hij uit: ‘Gelukkige Priamus, die met eigen oogen zijn rijk en zijn vaderland te gelijk heeft kunnen zien ondergaan!’ Toen hij, bij een andere gelegenheid, een Grieksch vers van den Bellerophon van Euripides hoorde aanhalen, waarvan de zin was: ‘mochten, bij mijn dood, de aarde en het vuur zich met elkander vermengen!’ riep hij uit: ‘O neen! Maar wel bij mijn leven!’ De overlevering, volgens welke Nero Rome alleen zou hebben verbrand om een herhaling te hebben van den brand van Troje, is stellig overdreven, omdat Nero, gelijk wij zullen aantoonen, niet in de stad was, toen de brand uitbrak. Intusschen is deze lezing niet van allen grond ontbloot; de demon der verderfelijke treurspelen, die zich van hem had meester gemaakt, was, evenals bij de booswichten uit een ander tijdperk, werkelijk een der handelende personen bij den verschrikkelijken aanslag. Den 19den Juli van het jaar 64 brak de brand te Rome | |
[pagina 760]
| |
met een ontzettende hevigheid uit. Hij begon bij de poort Capena, in dat gedeelte van den grooten Circus, dat aan den berg Palatinus en aan den berg Coelius grensde. Deze wijk omvatte vele winkels, vol ontvlambare stoffen, waar de brand zich met wonderbare snelheid uitbreidde. Van daar ging hij den Palatinus rond, verwoestte het Velabrum, het Forum, de Carinae, klom de heuvels op, beschadigde den Palatinus sterk, daalde weder af naar de vlakten, en verslond in zes dagen en zeven nachten dicht bevolkte wijken, die vol bochtige straten waren. Een verbazende hoop puin van huizen, dien men aan den voet der Esquilynsche hoogten maakte, hield hem eenigen tijd tegen; toen brak hij op nieuw uit en duurde nog drie dagen. Het getal dooden was belangrijk. Van de veertien wijken, waaruit de stad bestond, werden er drie geheel verwoest, van zeven anderen bleven slechts geblakerde muren staan. Rome was een wonderlijk ineengedrongen stad, met een zeer dichte bevolkingGa naar voetnoot1). Het onheil was verschrikkelijk, zoodat men nooit te voren zijns gelijke had gezien. Nero bevond zich te Antium, toen de brand uitbrak. Hij kwam pas in de stad terug, toen het vuur zijn ‘tijdelijk’ huis naderde. Het was onmogelijk, iets aan de vlammen te ontrukken. De keizerlijke gebouwen van den Palatinus, het ‘tijdelijke’ huis zelf, met wat er bij behoorde, de geheele omliggende wijk, waren verwoest. Nero sloeg er blijkbaar niet veel acht op, of men zijne residentie zocht te redden. De grootschheid van het verschrikkelijke schouwspel bracht hem in verrukking. Later wilde men, dat hij een toren beklommen, den brand gade geslagen, en dáar, in theaterkostuum, met een lier in de hand, op den roerende rythmus van het oude klaaglied, den ondergang van Ilium zou hebben bezongen.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 761]
| |
Dat was een legende, een vrucht van den tijd en van toenemende overdrijving; maar iets, waaromtrent de algemeene meening zich aanstonds uitsprak, was dit, dat de brand door Nero was bevolen, of ten minste door hem aangeblazen toen hij begon op te houden.Ga naar voetnoot1) Men meende personen, die aan zijn huis verbonden waren, te herkennen, bezig om hem aan onderscheiden kanten aan te steken. In zekere plaatsen, zegt men, werd de brand begonnen door personen die zich aanstelden als waren zij dronken. Het scheen alsof de algemeene brand op verschillende punten te gelijk losbarstte. Men verhaalde, dat men tijdens den brand de soldaten en de wakers, die belast waren met het blusschen van den brand, dien had zien voorthelpen en de pogingen verhinderen, die men aanwendde om hem te stuiten, en dat alles met een drei- | |
[pagina 762]
| |
gende houding en op de manier van menschen, die officiëele bevelen volvoeren.Ga naar voetnoot1 Groote steenmassa's, naast de keizerlijke woning, en wier erf Nero begeerde, werden als in een beleg omver geworpen. Toen het vuur weder aanwakkerde, begon het met de gebouwen, die aan Tigellinus behoorden. Wat aan het vermoeden voedsel gaf, was, dat Nero, na den brand, onder voorwendsel van het puin op zijne kosten op te ruimen en den eigenaren de vrije beschikking te laten over den grond, zichzelf met het wegvoeren der brokstukken belastte, in dier voege dat het niemand geoorloofd was er dicht bij te komen. Het was wel erg, wanneer men hem ruim partij zag trekken van de verwoestingen des vaderlands, wanneer men het nieuwe paleis van Nero, dat ‘Gouden huis,’ dat sedert lang het troetelkind zijner waanzinnige verbeelding was, zich zag verheffen op het terrein der oude tijdelijke residentie, vergroot met de ruimte, die de brand had vrij gemaakt. Men meende dat hij de gronden voor dit nieuwe paleis had willen gereed maken, de verbouwing, die hij sedert lang ontworpen had, rechtvaardigen, zich geld verschaffen door zich de brokstukken van den brand toe te eigenen en eindelijk voldoen aan zijne dwaze ijdelheid, die hem deed verlangen, Rome te mogen herbouwen opdat zij van hem dagteekenen en hij haar zijn naam geven kon. Alles leidt er toe te gelooven, dat dit volstrekt geen laster was. Als er sprake is van Nero, kan de waarheid bezwaarlijk waarschijnlijk zijn. Men zegge niet, dat hij, met zijne macht, over eenvoudiger middelen dan een brand beschikte om zich in het bezit te stellen van de gronden, die hij begeerde. De macht der keizers, in een zekeren zin onbeperkt, werd aan den anderen kant weldra begrensd door de gebruiken, de vooroordeelen van een volk, dat in de hoogste mate behoudend was in zake zijne godsdienstige gedenkteekenen. Rome was vol tempels, heilige plaatsen, areae, gebouwen die geen enkele wet tot onteigening had kunnen doen verdwijnen. Cesar en verschillende andere keizers hadden hunne plannen voor het algemeene welzijn, vooral wat betreft de verbetering van den loop van den Tiber, gedwarsboomd | |
[pagina 763]
| |
gezien door dezen hinderpaal. Om zijne onzinnige plannen ten uitvoer te leggen, had Nero waarschijnlijk slechts éen middel: brand. De ligging geleek op die van Konstantinopel en de groote steden der Muzelmannen, wier vernieuwing wordt belet door de moskeën en de ouakouf. In het Oosten is brand slechts een zwak hulpmiddel; want na afloop van den brand, blijft de grond, dien men beschouwt als een soort onvervreemdbaar erfgoed der geloovigen, heilig. Te Rome, waar de godsdienst meer aan het gebouw dan aan den grond was verbonden, bleek de maatregel proefhoudend. Een nieuw Rome, met breede rechte straten, werd tamelijk spoedig weder opgebouwd naar de plannen van den keizer en op de premies door hem aangeboden. Alle fatsoenlijke lieden in de stad waren verbitterd. De kostbaarste oudheden van Rome, de woningen der oude legerhoofden nog met den buit der overwinnaars versierd, de heiligste voorwerpen, de zegeteekenen, de oude gaven door geloften geschonken, de meest geëerbiedigde tempels, alle bouwstoffen voor de oude dienst der Romeinen waren verdwenen. Er heerschte als het ware een rouw over de vaderlandsche herinneringen en legenden. Nero mocht zich beijveren de ellende, die hij veroorzaakt had, te verlichten; men mocht opmerken hoe alles ten slotte neerkwam op een reinigingswerk en een gezondheidsmaatregel, hoe de nieuwe stad de oude ver overtreffen zoude; niet éen echte Romein wilde het gelooven; allen voor wie een stad iets anders is dan een hoop steenen, waren in hun hart gewond; het geweten des vaderlands was getroffen. Hoe zal men het verlies herstellen van dien door Evander gebouwden tempel, van dien anderen door Servius Tullius opgericht, van die heilige besloten ruimte van Jupiter Stator, van het paleis van Numa, van die beschermgoden des Romeinschen volks, van die gedenkteekenen van zoovele overwinningen, van die meesterstukken der Grieksche kunst? Wat waarde hadden, daarbij vergeleken, geheele uitstallingen van pracht, uitgestrekte monumentale vergezichten, eindelooze rechte lijnen? Men nam plechtigheden in acht, die een verzoenende strekking hadden, men raadpleegde de boeken der Sibylle, de dames vooral brachten verschillende zoenoffers. Maar het geheime gevoel van een misdrijf, van een schanddaad bleef be- | |
[pagina 764]
| |
staan. Nero begon te begrijpen, dat hij een weinig te ver was gegaan. | |
II.Toen kwam hem een helsche gedachte in den geest. Hij zocht of er niet ergens in de wereld eenige ongelukkigen waren, bij de Romeinsche burgerij nog meer gehaat dan hij, op wie hij de verbittering over den brand kon laten rusten. Hij dacht aan de Christenen. De afkeer dien dezen aan den dag legden voor de tempels en voor de meest geëerbiedigde gebouwen der Romeinen, maakte het denkbeeld aannemelijk genoeg, dat zij de bewerkers waren van een brand, waarvan de verwoesting dezer heiligdommen het gevolg was. Hun droevige blik op de gedenkteekenen scheen een beleediging, het vaderland aangedaan. Rome was een zeer godsdienstige stad, en iemand die zich verzette tegen de nationale eerediensten, viel spoedig in het oog. Men herinnere zich, hoe zekere ijveraars onder de Joden zoover gingen, dat zij weigerden een stuk geld aan te nemen, waarop een beeld stond, en een even groote misdaad zagen in het beschouwen of dragen, als in het maken van eenig beeld. Anderen weigerden een stadspoort door te gaan, waarboven een standbeeld stond. Dat alles lokte van de zijde des volks spotternijen en kwaadwilligheid uit. Misschien droegen de gesprekken der Christenen over den algemeenen wereldbrand, hunne donkere voorspellingen, hunne zucht om gedurig te herhalen, dat de wereld weldra zou ophouden te bestaan en haar einde vinden in het vuur, er toe bij, hen voor brandstichters te houden. Men mag zelfs aannemen, dat onderscheiden geloovigen onvoorzichtig zijn geweest, en dat men voorwendsels heeft gehad om hen te beschuldigen, dat zij, met toespeling op hemelsche vlammen, tot elken prijs hunne voorspellingen hebben willen rechtvaardigen. Welk zoenoffer kan in ieder geval meer afdoende zijn dan het straffen van deze vijanden der goden? Het volk zou zeggen, terwijl het hen wreedaardig zag mishandelen: ‘Ah! zonder twijfel, ziedaar de schuldigen!’ Men herinnere zich, dat de openbare meening de ergste misdrijven, die men aan de Christenen toekende, als welgewaarborgde feiten beschouwde. | |
[pagina 765]
| |
Werpen wij de gedachte ver van ons, dat Jezus' vrome discipelen in eenig opzicht schuldig zouden geweest zijn aan het misdrijf, dat men hen ten laste legde; verklaren wij slechts, dat vrij wat aanwijzingen die meening konden billijken. Zij hadden dien brand niet aangestoken, maar stellig verheugden zij er zich over. De Christenen voorspelden het einde der maatschappij en verlangden er naar. In de Openbaring zijn het de geheime gebeden der heiligen, die de aarde doen branden en beven. Tijdens het onheil moest de houding der geloovigen verdacht schijnen; sommigen verzuimden ongetwijfeld eerbied en spijt aan den dag te leggen tegenover de gesloopte tempels, of verborgen zelfs niet een zekere voldoening. Men kan zich gemakkelijk een geheime vergadering voorstellen, waar men tot elkander zeide: ‘Hebben wij dat niet voorzegd?’ Het is dikwerf gevaarlijk zich te veel als een profeet aan te stellen. Indien wij ons wilden wreken, zegt Tertullianus, zouden wij aan éen nacht, aan eenige flambouwen genoeg hebben.’ De beschuldiging van brandstichting was herhaalde malen tegen de Joden ingebracht, ten gevolge hunner afgezonderde leefwijze.Ga naar voetnoot1) Hetzelfde misdrijf was een der euveldaden, die met den naam samenhingen en die behoorden tot de bepaling van wat een Christen was. Zonder in eenig opzicht aan de geweldige gebeurtenis van den 19en Juli te hebben deel genomen, konden de Christenen dus, indien men zich zoo wil uitdrukken, voor begeerige brandstichters gehouden worden. Binnen vier en half jaar zal de Openbaring ons een lied op den brand van Rome aanbieden, waarvoor waarschijnlijk het voorgevallene in 64 meer dan éen trek leverde. Rome's verwoesting door de vlammen was wel een droom van Joden en Christenen, maar het was ook niet meer dan een droom; de vrome afgescheidenen stelden zich ongetwijfeld tevreden met in den geest de heiligen en de engelen, van uit den hoogen hemel te zien toejuichen wat zij aanzagen voor een rechtvaardig zoenoffer. Het valt moeielijk te gelooven, dat het denkbeeld de Christenen te beschuldigen van den brand der maand Juli, van zelf bij Nero is opgekomen. Zeker, indien de keizer de goede | |
[pagina 766]
| |
broeders van nabij gekend had, zou hij hun een zonderlingen haat hebben toegedragen. De Christenen konden natuurlijk de verdienste niet vatten, die er in lag, zich zoo als een ‘jeune premier’ op den voorgrond der samenleving van zijn tijd te schuiven; wat Nero nu verbitterde, was dat men zijn talent als kunstenaar en eerste speler miskende. Maar Nero heeft ongetwijfeld van de Christenen kwaad hooren spreken; hij stond nooit met hen in persoonlijke betrekking. Wie deed hem het wreede middel aan de hand, waarvan hij zich bediende? Het is al aanstonds waarschijnlijk, dat men aan verschillende zijden der stad vermoedens opvatte. De sekte was op dat tijdstip zeer bekend in de officieele wereld. Men sprak er veel over. Paulus stond, naar sommigen meenen, in betrekking met personen, die in dienst waren bij het keizerlijk paleis. Een bijzonder buitengewoon geval is, dat onder de beloften, die zekere personen aan Nero hadden gedaan, voor het geval dat hij van het keizerschap ontzet mocht worden, die eener heerschappij over het Oosten en met name van een koninkrijk Jeruzalem behoorde. De messiaansche denkbeelden namen bij de Joden van Rome dikwerf den vorm aan van onbepaalde verwachtingen omtrent een Oostersch Romeinsch rijk; Vespasianus deed later zijn voordeel met deze voorstellingen. Sedert de troonsbeklimming van Caligula tot op den dood van Nero hielden de kuiperijen der Joden te Rome niet op. De Joden hadden veel bijgedragen tot de komst op den troon en de handhaving der familie van Germanicus. Hetzij door de Herodessen, hetzij door andere intriganten, bestormden zij het paleis, al te vaak om hunne vijanden in het verderf te storten. Agrippa II was zeer machtig geweest onder Caligula en onder Claudius; wanneer hij te Rome vertoefde, speelde hij er de rol van een invloedrijk persoon. Aan de andere zijde bekleedde Tiberius Alexander de hoogste betrekkingen. Jozefus eindelijk toont zich tamelijk gunstig gestemd voor Nero; hij vindt dat men hem belasterd heeft, hij schuift al zijne misdrijven op rekening zijner slechte omgeving. Van Poppea maakt hij een vrome vrouw, omdat zij gunstig gestemd was ten opzichte van de Joden, omdat zij de verzoekschriften der ijveraars ondersteunde, en misschien ook omdat zij een deel van hunne gebruiken overnam. Hij kende haar in het jaar 62 of 63, erlangde door haar genade voor gevangen Joodsche | |
[pagina 767]
| |
priesters, en bewaarde een allerdankbaarste gedachtenis van haar. Wij bezitten het treffende grafschrift eener Jodin, Esther genaamd, geboren te Jeruzalem en vrijgelaten slavin van Claudius of van Nero, die haren makker Arescusus opdraagt te waken, dat men niets in strijd met de wet, zooals bijvoorbeeld de letters D.M., op haar grafsteen plaatse. Rome bezat tooneelspelers en speelsters van Joodsche afkomst; dat was onder Nero een natuurlijk middel om met den keizer in aanraking te komen. Men noemt inzonderheid een zekeren Alityrus, een Joodschen kluchtspeler, dien Nero en Poppea zeer beminden; door hem werd Jozefus aan de keizerin voorgesteld. Vervuld van haat voor alles wat Romeinsch was, hield Nero er van, zich naar het Oosten te keeren, zich met Oosterlingen te omringen, in het Oosten intrigues aan te knoopen. Is dat alles voldoende om er een aanneembare onderstelling op te bouwen? Is het geoorloofd aan den haat der Joden jegens de Christenen den wreeden gril toe te schrijven, die de meest weerlooze menschen aan de afschuwelijkste straffen bloot stelde? Het is stellig treurig voor de Joden, dat zij in het geheim bij Nero en Poppea kwamen, ten tijde dat de keizer een verfoeielijke gedachte koesterde ten opzichte van Jezus' discipelen. Inzonderheid stond Tiberius Alexander toen bij hem in volle gunst en een dergelijk man moest de heiligen verachten. De Romeinen verwarden in den regel Joden en Christenen. Waarom maakten zij ditmaal de onderscheiding zoo juist? Waarom werden de Joden, van wie de Romeinen denzelfden zedelijken afkeer en jegens wie zij dezelfde godsdienstige grieven hadden als tegen de Christenen, ditmaal niet aangeraakt? Terechtstellingen van Joden zouden een even afdoend zoenoffer geweest zijn. Clemens Romanus, of de schrijver (stellig een Romein) van den brief, dien men hem toekent, verklaart het vermoorden der Christenen op bevel van Nero, in den zin waarin hij daarop doelt, op een voor ons zeer duistere, doch bijzonder karakteristieke wijze. Al deze onheilen zijn ‘het gevolg van ijverzucht,’ en dat woord ‘ijverzucht’ beteekent hier duidelijk innerlijke verdeeldheden, hartstochtelijkheden tusschen de leden derzelfde broederschap. Daaruit ontspruit een vermoeden, versterkt door dit onloochenbaar feit, dat vóor de verwoesting van Jeruzalem, de Joden de eigenlijke vervolgers van de Christenen waren en | |
[pagina 768]
| |
niets nalieten om hen te doen verdwijnen. Een in de 4de eeuw sterk verbreide overlevering wilde, dat de dood van Paulus en zelfs die van Petrus, die men niet afscheidde van de vervolging in het jaar 64, het gevolg waren van de bekeering eener bijzit en gunstelinge van Nero. Een andere overlevering zag er het gevolg in van de nederlaag van Simon den Magiër. Met een persoon zoo grillig als Nero is elke gissing gewaagd. Misschien was het kiezen van de Christenen voor den afschuwelijken moord niets dan een gril des keizers of van Tigellinus. Nero had niemand noodig om een plan te ontwerpen, geschikt om door zijne afschuwelijkheid alle gewone regels der historische inductie ter zijde te stellen. Men nam aanstonds een zeker aantal personen gevangen, die verdacht werden tot de nieuwe sekte te behooren en men hoopte hen opeen in een kerker, die reeds op zichzelf een terechtstelling was. Zij beleden hun geloof, wat men beschouwen kan als een erkentenis van het misdrijf, dat men er onafscheidelijk van achtte. Die eerste gevangennemingen leidden tot een zeer groot getal anderen. Het schijnt, dat de meeste beschuldigden proselieten waren, die de geboden en het overeengekomene bij het Jeruzalemsche verdrag in acht namen. Men kan niet aannemen, dat echte Christenen hunne broeders zullen hebben aangeklaagd; maar men kon beslag leggen op papieren; enkele nieuwelingen, nog te nauwernood ingewijd, konden voor de martelingen wijken. Men stond verbaasd over de menigte aanhangers, die deze duistere leerstellingen hadden samengebracht; men sprak daarvan niet zonder schrik. Wie bezonnen waren, vonden allen de beschuldiging der brandstichting uiterst zwak. ‘Hun eigenlijk misdrijf, zeide men, is hun haat jegens het menschdom.’ Hoewel overtuigd dat de brand het booze werk van Nero was, zagen vele ernstige Romeinen in deze handelwijze der politie een vorm, waaronder men de stad kon verlossen van een bijzonder moorddadige kwaal. Ondanks een weinig medelijden, oordeelt Tacitus in dien zin. Suetonius rangschikt de terechtstellingen, die Nero deed voltrekken aan de aanhangers van het nieuwe en kwaadaardige bijgeloof, onder diens prijzenswaardige daden. Die terechtstellingen waren iets verschrikkelijks. Men had nooit dergelijke uitgezochte wreedheden gezien. Bijna alle | |
[pagina 769]
| |
gevangen genomen Christenen waren menschen van geringen stand, die niets bezaten. Indien het majesteitsschennis of heiligschennis betrof, bestond de straf dezer ongelukkigen hierin dat zij voor de wilde dieren geworpen of levend in het amphitheater werden verbrand, terwijl men hen op wreedaardige wijze geeselde. Een van de afgrijselijkste trekken der Romeinsche zeden was, dat men van een terechtstelling een feest had gemaakt, en van de aanschouwing eener executie een openbaar vermaak. In hare dweepzieke, schrikinboezemende tijden had Perzië afschuwelijke martelingen gekend; meer dan eenmaal had het daarin een somber genot gesmaakt; maar nooit was men, vóór de Romeinsche heerschappij, zoover gegaan om in deze schriktooneelen een openbare vermakelijkheid te zoeken, een gelegenheid om te lachen en toejuichingen ten beste te geven. De amphitheaters waren de strafplaatsen geworden; de gerechtshoven voedden de worstelperken. De veroordeelden der geheele wereld werden naar Rome gebracht om den circus te voorzien en het volk te vermaken. Men voege hierbij een wreede overdrijving in de strafwet, die ten gevolge had, dat geringe misdrijven met den dood werden gestraft; men plaatse er tal van rechtelijke dwalingen naast, als gevolg van een gebrekkig strafproces, en men zal toestemmen, dat alle denkbeelden bedorven waren. Men beschouwde de veroordeelden eerder als ongelukkigen dan als schuldigen; over het algemeen hield men hen voor bijna onschuldig, innoxia corpora. Aan de barbaarschheid der terechtstellingen verbond men ditmaal den spot. De slachtoffers werden bewaard voor een feest, waaraan men ongetwijfeld een verzoenend karakter schonk. Rome kende weinige dergelijke buitengewone dagen. De ludus matutinus (het morgenspel), gewijd aan dierengevechten, zag een ongehoord tooneel. Met de huiden van wilde dieren bedekt, werden de veroordeelden in het worstelperk geworpen, waar men hen door honden liet verscheuren; anderen werden gekruisigd; wederom anderen werden gehuld in mantels, die in olie, pek of hars waren gedoopt, aan palen gebonden en bewaard om het nachtelijk feest te verlichten. Bij het vallen van den avond stak men deze levende flambouwen aan. Nero bood voor het schouwspel de prachtige tuinen aan, die hij aan gene zijde van | |
[pagina 770]
| |
den Tiber bezat en die de tegenwoordige terreinen van den Borgo, het plein en de kerk van St. Pieter besloegen. Er was een circus, begonnen door Caligula, voltooid door Claudius en begrensd door een obelisk, van Heliopolis overgebracht (dezelfde die tegenwoordig het middelpunt van het St. Pietersplein aanduidt). Deze plaats had reeds moordtooneelen bij fakkellicht aanschouwd. Caligula had daar, terwijl hij er wandelde, een zeker aantal consuls, senatoren en Romeinsche dames bij het schijnsel van flambouwen laten onthoofden. Het denkbeeld om de lantaarns te vervangen door menschelijke lichamen, die geweekt waren in ontvlambare stoffen, kon vernuftig schijnen. Als terechtstelling was deze manier van verbranden niet nieuw; het was de gewone straf voor brandstichters, wat men de Annica molesta noemde; maar men had er nooit een stelselmatige verlichting van gemaakt. Bij het schijnsel dezer afgrijselijke fakkels vertoonde Nero, die de avondwandelingen in de mode had gebracht, zich in het worstelperk, nu eens te midden van het volk, gekleed als een jockey, dan weer op zijn wagen dien hijzelf mende, terwijl hij om toejuichingen bedelde. Er openbaarden zich toch enkele teekenen van medelijden. Zelfs zij, die de christenen schuldig achtten en erkenden dat zij de laatste straf hadden verdiend, keerden zich vol afschuw af van deze wreede vermaken. De verstandigen hadden gewild, dat men de stad van gevaarlijke personen zuiveren, doch niet den schijn aannemen zou van misdadigers op te offeren aan de wreedheid van een enkele. Vrouwen en maagden kwamen voor in deze verschrikkelijke spelen. Men maakte zich vroolijk over den nameloozen hoon, dien zij leden. Onder Nero was het gebruik in zwang gekomen, de veroordeelden in het amphitheater rollen uit de mythologie, die met den dood des spelers eindigden, te laten vervullen. Deze afgrijselijke voorstellingen, waarbij de werktuigkunde een verwonderlijke hoogte bereikte, waren iets nieuws; Griekenland zou verbaasd gestaan hebben, indien men het een dergelijke proef ter verbinding van de wreedheid aan de aesthetica, ter schepping van kunst uit martelingen, had voorgeslagen. De ongelukkige werd als een god, of als een ten doode gewijde held, rijk gekleed het worstelperk binnengeleid, en vertoonde vervolgens door zijne terechtstel- | |
[pagina 771]
| |
ling eenig tragisch tooneel uit de door beeldhouwers en dichters geheiligde fabelen. Nu eens was het de woedende Hercules, op den berg Oeta verbrand, terwijl hij den mantel van brandenden pik van het lichaam scheurde; dan eens Orpheus door een beer in stukken getrokken, Dedalus uit den hemel gevallen en verscheurd door wilde dieren, Pasiphaë bezwijkende voor de stooten van den stier, de gekwetste Atys;Ga naar voetnoot1) somtijds waren het verschrikkelijke voorstellingen, waarbij de mannen belachelijk waren uitgedost als priesters van Saturnus, met een rooden mantel over den rug, de vrouwen als priesteressen van Ceres, met bandjes aan het voorhoofd; bij andere gelegenheden eindelijk, dramatische stukken, in welker beloop de held werkelijk ter dood werd gebracht, zooals Laureolus, of wel voorstellingen van tragische handelingen als die van Mucius Scaevola. Ten slotte raakte Mercurius, met een gloeiend gemaakte ijzeren roede, elk lijk aan om te zien of het zich nog bewoog; gemaskerde bedienden, die Pluto of den Orcus voorstelden, sleepten de dooden bij de beenen weg, terwijl zij met houten hamers sloegen op al wat nog trilde. De meest achtenswaardige dames onder de Christenen moesten zich tot deze gruwelen leenen. Sommigen speelden de rol der Danaïden, anderen die van Dirce. Het valt moeielijk te zeggen in welk opzicht de fabel der Danaïden de stof voor een bloedig tooneel kon leveren. De straf, die de overlevering der mythologie allerwege aan deze schuldige vrouwen oplegt, en waarin men haar voorstelde, was niet wreed genoeg om voldoende genot te verschaffen aan Nero en de getrouwe bezoekers van zijn amphitheater. Misschien trokken zij in een lange rij voorbij, terwijl zij vazen droegen en ontvingen zij den genadeslag van een speler die Lynceus voorstelde. Misschien zag men Amymone, een der Danaïden, vervolgd door een boschgod en onteerd door Neptunus. Misschien ook doorliepen deze ongelukkigen achtereenvolgens, voor het oog der toeschouwers, de reeks straffen van den Tartarus en stierven zij na uren lang gemarteld te zijn. De voorstellingen der hel waren in de mode. Eenige jaren vroeger (in het jaar 41) kwamen eenige Egyptenaren en Nubiërs te Rome en | |
[pagina 772]
| |
maakten er grooten opgang met hunne voorstellingen bij nacht, waar men geregeld de schriktooneelen der onderwereld, overeenkomstig de schilderijen op Thebaansch riet, met name van het graf van Sethis I, liet zien. Omtrent de straffen der Dirce's bestaat geen twijfel. Men kent de kolossale groep, die onder den naam van Stier van Farnese zich tegenwoordig bevindt in het museum te Napels. Amphion en Zethus maken Dirce vast aan de hoorns van een wilden stier, die haar dwars door de rotsen en struiken van den Citheron moet slepen. Dit middelmatig stuk van Rhodisch marmer, sedert den tijd van Augustus naar Rome overgebracht, was het voorwerp der algemeene bewondering. Welk onderwerp kon schooner zijn voor deze afgrijselijke kunst, die de wreedheid der tijden aan de orde had gesteld en die hierin bestond, dat men levende tafereelen maakte van beroemde beelden? Een opschrift en een muurschildering van Pompeï schijnen te bewijzen, dat dit verschrikkelijk schouwspel dikwerf werd vertoond in de worstelperken, wanneer men een vrouw terecht stellen moest. Naakt met de haren aan de hoorns van een woedenden stier gebonden, schonken de ongelukkigen voldoening aan de wellustige blikken van een wreedaardig volk. Enkelen der op die wijze geofferde Christinnen waren zwak van lichaamskrachten; haar moed werd bovenmenschelijk; maar de eerlooze menigte had slechts oogen voor hare geopende ingewanden en verscheurde borsten. Nero woonde ongetwijfeld deze voorstellingen bij. Daar hij bijziende was, was hij gewoon een rond uitgeholden smaragd, die hem voor lorgnet diende, in het oog te dragen, wanneer hij de gevechten der gladiatoren volgde. Hij pronkte gaarne met zijne kennis van beeldhouwwerk; men beweert dat hij op het lijk zijner moeder akelige aanmerkingen maakte, het een prees, het ander smaadde. Vleesch dat trilde onder de tanden van wilde dieren; een arm beschroomd meisje, dat met een kuische beweging hare naaktheid bedekte, daarna door een stier opgenomen en op de keien van het worstelperk in flarden werd gescheurd, moesten plastische vormen en kleuren schenken, een kenner als hij was waardig. Hij stond daar, op den eersten rang, op het podium, te midden der Vestaalsche maagden en | |
[pagina 773]
| |
opzichters over de wagens, met zijn leelijk figuur, ter neergeslagen blik, blauwe oogen, kastanjebruin bij trappen gevlochten haar, geduchte lippen, boosaardig en tegelijkertijd beestachtig voorkomen als van een grooten, onnoozelen, vromen pop, opgeblazen van ijdelheid, terwijl metalen muziek door het luchtruim weerklonk, waarin bloeddampen dwarrelden. Hij redeneerde ongetwijfeld als kunstenaar over de schaamachtige houding dezer nieuwe Dirce's, en vond, naar wij ons kunnen voorstellen, dat een zekere schijn van gelatenheid aan deze reine, zoo aanstonds verscheurde vrouwen, een bekoorlijkheid bijzette, die hij tot op dien tijd niet had gekend. Men herinnerde zich langen tijd dit afgrijselijke schouwspel. Nog onder Domitianus meende men dat het een dergenen was, die de stad Rome in brand hadden gestoken, wanneer men een speler, vooral een Laureolus, in zijn rol ter dood gebracht, werkelijk op het kruis zag sterven. Het schijnt dat de namen sarmentitii of sarmentarii (menschen die op rijshout gelijken), semaxii (brandhout), de volkskreet: ‘Voor de leeuwen met de Christenen!’ ook uit dezen tijd afkomstig zijn. Nero had, met een soort geleerde kunst, een onuitwischbaren stempel op het Christendom gedrukt; de bloedende vlek, der vervolgde kerk op het voorhoofd gewreven, zal niet meer verdwijnen. Wie van de broeders geen martelingen ondergingen, deelden in zeker opzicht in de straffen der anderen door de sympathie, die zij voor hen aan den dag legden en hun zorg om hen in hunne boeien te bezoeken. Zij kochten dikwerf deze gevaarlijke gunst voor den prijs van al hunne goederen. Die de crisis overleefden, waren geheel geruïneerd. Zij dachten er nauwelijks aan; zij zagen slechts op de blijvende hemelsche schatten en riepen onophoudelijk elkander toe: ‘Nog een kleine tijd en hij die komen moet, zal komen.’ Zoo werd dit buitengewoon gedicht van het christelijk martelaarschap geopend, dat heldendicht van het amphitheater, dat twee honderd vijftig jaren duren zal, en waaruit de veredeling der vrouw, de verheffing van den slaaf zullen voortvloeien, door voorvallen als deze: Blandina aan het kruis, de oogen harer medgezellen misleidende, die in de zachtmoedige bleeke dienstmaagd het beeld van den gekruisigden Jezus zagen; Potamiena verdedigd tegen den smaad van den | |
[pagina 774]
| |
jeugdigen officier, die haar ter strafplaats begeleidde; de ontstelde menigte bij de aanschouwing van de vochtige borsten van Felicitas; Perpetua in het worstelperk hare door de wilde dieren in de war gebrachte haren in orde schikkende, om niet bedroefd te schijnen. De legende verhaalt van een dezer heiligen, dat zij, naar de strafplaats gaande, een jong mensch tegenkwam, die, getroffen door hare schoonheid, een medelijdenden blik op haar wierp. Daar zij hem een gedachtenis wilde laten, nam zij den doek, die haar borst bedekte, en gaf hem dien; bedwelmd door dit pand van liefde werd de jonge man een oogenblik later zelf een martelaar. Dit was inderdaad de gevaarlijke, bekoorlijke zijde van deze bloedige drama's van Rome, Lyon, Carthago. De wellust der lijders in het amphitheater werd besmettelijk, gelijk onder het Schrikbewind de gelatenheid der ‘slachtoffers’. De Christenen stellen zich, voor de verbeelding van dien tijd, voor alle dingen, aan als een geslacht dat gehard is tegen het lijden; lust om te sterven is zelfs hun herkenningsteeken. Om den overdreven ijver voor het martelaarschap tegen te houden, zal men moeten gebruik maken van de verschrikkelijkste bedreiging, de beschuldiging van ketterij, de uitbanning uit de kerk. De fout die de verlichte klassen in het keizerrijk begingen door deze koortsachtige opwinding in het leven te roepen, kan niet genoeg gegispt worden. Voor zijn geloof te lijden, is voor den mensch zoo verteederend, dat dit alleen genoeg is om iemand te doen gelooven. Meer dan een ongeloovige heeft zich, zonder andere reden dan deze, bekeerd; men heeft zelfs in het Oosten bedriegers zien liegen, alleen uit lust om te liegen en de slachtoffers te worden van hunne leugens. Er is geen twijfelaar, die den martelaar niet met een naijverig oog beschouwt, en hem het hooge geluk niet benijdt, dat er ligt in het stellig bevestigen van iets. Een heimelijk instinkt brengt er ons bovendien toe, het te houden met hen die vervolgd worden. Alwie zich inbeeldt een godsdienstige of maatschappelijke beweging te kunnen stuiten door gewelddadige maatregelen, legt derhalve getuigenis af van zijne volslagen onkunde in zake het menschelijk hart, en bewijst dat hij de echte middelen om staatkundig te handelen niet kent. Wat eens gebeurd is, kan wederom plaats grijpen. Tacitus | |
[pagina 775]
| |
zou zich met verontwaardiging hebben omgekeerd, indien men hem de toekomst dezer Christenen, die hij als ellendelingen behandelde, had laten zien. De fatsoenlijke Romeinen zouden geducht hebben uitgevaren, indien de een of andere waarnemer, begaafd met een profetischen geest, hun had durven zeggen: ‘Die brandstichters zullen het heil der wereld zijn.’ Vandaar een eeuwige tegenspraak tegen het dogmatisme der behoudende partijen, een ongeneeslijk van het rechte spoor dwalen van het geweten, een heimelijk bederf van het oordeel. Armzaligen, door alle ordentelijke menschen veracht, zijn heiligen geworden. Het zou niet goed zijn indien een dergelijk logenstraffen veelvuldig voorkwam. Het welzijn der maatschappij brengt mede, dat hare oordeelen niet al te dikwijls gewijzigd behooren te worden. Sedert de veroordeeling van Jezus, sedert het gebleken is dat de martelaren recht hadden in hun verzet tegen de wet, heeft er altijd, in zake maatschappelijke misdrijven, als ware het een heimelijk beroep van de geoordeelde zaak bestaan. Geen veroordeelde, die niet heeft kunnen zeggen: ‘Jezus werd ook getroffen; de martelaren werden gehouden voor gevaarlijke menschen, waarvan men de samenleving moest zuiveren en toch hebben de volgende eeuwen hen in het gelijk gesteld.’ Zware beschuldiging tegen die plompe verzekeringen waardoor een maatschappij zich zoekt diets te maken, dat het haren vijanden ten eenenmale aan rede en zedelijken zin ontbreekt! Na den dag waarop Jezus op Golgotha stierf, was de dag van het feest in Nero's tuinen (men kan dien stellen op den 1en Augustus 64) de gewichtigste in de geschiedenis van het Christendom. De hechtheid van een gebouw staat in evenredigheid met de som der deugden, opofferingen, toewijding die men in zijne fundamenten heeft neergelegd. Dweepers alleen brengen iets tot stand; het Jodendom bestaat nog ten gevolge van de hooggespannen geestdrift zijner profeten, zijner ijveraars; het Christendom tengevolge van den moed zijner eerste getuigen. De zwelgerij van Nero was de groote bloeddoop, die Rome als de stad der martelaren aanwees om een afzonderlijke rol te spelen in de geschiedenis van het Christendom en er de tweede heilige stad van te worden. Het was het in bezit nemen van den Vatikaanschen heuvel door | |
[pagina 776]
| |
de overwinnaars eener tot nu toe onbekende soort. De ellendige bersenlooze man, die de wereld bestuurde, bemerkte niet dat hij den grond legde voor een nieuwe orde van dingen en dat hij voor de toekomst een met vermiljoen geschreven verdrag teekende, welks gevolgen na achttien honderd jaren zouden moeten vereffend worden. Aansprakelijk gesteld voor al het vergoten bloed, werd Rome, evenals Babylon, een soort heilige en symbolische stad. Nero nam in ieder geval, op dien dag, een plaats van de eerste beteekenis in in de geschiedenis van het Christendom. Dit schrikwekkend wonder, dit toonbeeld van verdorvenheid werd allen een sprekend teeken. Honderd vijftig jaren later roept Tertullianus uit; ‘Ja wij zijn er trotsch op, dat zulk een man ons het eerst buiten de wet heeft geplaatst! Wanneer men hem goed heeft leeren kennen, begrijpt men, dat wat Nero veroordeelde, slechts bijzonder goed kon wezen.’ Reeds had zich het denkbeeld verspreid, dat de komst van den waren Christus voorafgegaan zou worden door de komst van een soort helschen Christus, die in alles het tegendeel van Jezus zou zijn. Er viel niet aan te twijfelen: de Antichrist, de Christus van het booze, bestond. De Antichrist, dat was dat monster met het uiterlijk van een mensch, samengesteld uit wreedheid, huichelarij, schaamteloosheid, hoogmoed, die als een belachelijke held de wereld doortrok, zijne koetsiers-zegetochten bijlichtte met flambouwen van menschenvleesch, zich dronken maakte met het bloed der heiligen, misschien nog erger deed. Men is inderdaad geneigd te gelooven, dat een zinsnede van Suetonius over een afschuwelijk spel, dat Nero had uitgevonden, op de Christenen betrekking heeft. Jongelingen, mannen, vrouwen, jonge meisjes bond men naakt aan de palen van het worstelperk. Een beest kwam uit zijn hol en wierp zich met voldoening op al deze lichamen. De vrijgelaten Doryphorus scheen het beest te dooden. Het beest nu was Nero, bekleed met de huid van een wild dier. Doryphorus was een schandelijk wezen, waarmede Nero zich had gehuwd, onder het slaken van kreten als eener onteerde maagd......Nero's naam is gevonden: hij zal zijn Het Beest. Caligula was de Anti-God geweest, Nero zal de Anti-Christus zijn. De openbaring is ontworpen. De christelijke maagd, die aan den paal gebonden, de afgrijse- | |
[pagina 777]
| |
lijke omhelzingen van het Beest heeft moeten ondergaan, zal deze afschuwelijke beeltenis met zich voeren in de eeuwigheid. Dat was insgelijks de dag, waarop, krachtens een zonderlinge tegenstelling, de bekoorlijke dubbelzinnigheid werd geboren, waarvan de menschheid eeuwen heeft geleefd en ten deele nog leeft. Het was een uur, waarmede de hemel rekening hield, toen de christelijke kuischheid, tot op dien tijd zorgvuldig verborgen, ten volle aan den dag kwam, voor het oog van vijftigduizend toeschouwers, en als in een beeldhouwerswerkplaats zich liet zien, in de gelatenheid eener stervende maagd. Ontsluiering van een geheim, dat de oudheid niet kende, schitterende openbaring van het beginsel, dat schaamte wellust is en zij alleen bij schoonheid past! Wij hebben reeds den grooten toovenaar, dien men verbeelding noemt en die van eeuw tot eeuw het ideaal der vrouw wijzigt, onophoudelijk bezig gezien om boven de volmaaktheid in den vorm, de bekoringen der zedigheid te plaatsen (Poppea heerschte slechts door zich een zekeren schijn te geven) en der nederigheid, die niet naar aanzien dingt (dat was de zegepraal der goede Actea). Gewoon altijd langs onbekende wegen aan het hoofd zijner eeuw te gaan, had Nero, naar het schijnt, den frisschen geur van dit gevoel en ontdekte hij, in zijne kunstenaars-uitspattingen den liefdesdrank der christelijke aesthetiek. Zijn hartstocht voor Actea en voor Poppea bewijst, dat hij vatbaar was voor indrukken van kieschheid, en daar het monsterachtige zich voegde bij alles wat hij aanroerde, wilde hij het schouwspel zijner droomen verwezenlijkt zien. Het beeld der grootmoeder van Cymodore straalde, als de heldin eener oude camee, in het middelpunt van zijn smaragd. Onder de toejuichingen van zulk een uitstekend kenner, van een vriend van Petronius, die wellicht de stervende begroette met de een of andere aanhaling uit de klassieke dichters die hij liefhad, werd de schroomvallige naaktheid der jeugdige martelares een mededingster van de zichzelf bewuste naaktheid eener Grieksche Venus. Indien de lompe hand dier van hare veerkracht beroofde wereld, die hare vreugde zocht in de kwellingen van een arm meisje, den sluier van het christelijk schaamtegevoel had opgeheven, zou dit hebben kunnen zeggen: Ik ben ook schoon. Ziedaar het beginsel eener nieuwe kunst. Ontloken onder de oogen | |
[pagina 778]
| |
van Nero, was de aesthetiek van Jezus' discipelen, die tot op dien tijd zichzelve nog niet kende, de openbaring harer tooverkracht verschuldigd aan de schanddaad die, door haar kleed te verscheuren, aan haar maagdelijken staat een einde maakte. | |
III.Hoewel de vervolging der Christenen in de eerste plaats strekken moest om de openbare meening der Romeinen op een dwaalspoor te leiden en te bevredigen, bleef zij niet tot het grondgebied der verwoeste stad beperkt. Elders werd zij voortgezet; vooral in Klein-Azië bleek de heidensche bevolking bijzonder dweepziek. Weldra was allerwege de lucht bezoedeld met een geest van martelaarschap. De omgeving van Nero scheen met een zekeren belangeloozen haat jegens al wat zedelijk was vervuld te zijn. Van de eene zijde der Middellandsche Zee naar de andere was het een worsteling op leven en dood tusschen goed en kwaad. De hardvochtige Romeinsche samenleving had den oorlog verklaard aan de vroomheid, onder welke vormen zij zich mocht vertoonen. Deze zag zich verplicht een wereld te verlaten, die overgeleverd was aan trouweloosheid, wreedheid en ongebondenheid. Ieder fatsoenlijk man verkeerde in gevaar. Nero's naijver op de deugd heeft zijn toppunt bereikt. De wijsbegeerte is nog slechts bezig, hare aanhangers op martelingen voor te bereiden; Seneca, Thraseas, Bareas Soranus, Musonius, Cornutus hebben reeds de gevolgen van hun edel verzet ondergaan, of zijn daartoe gereed. De terechtstelling schijnt het natuurlijk lot der deugd. Zelfs de sceptische Petronius kan, omdat hij tot een beschaafde maatschappij behoort, niet leven in een wereld waar Tigellinus heerscht. Een treffende weerklank uit den kring der martelaren van dit Schrikbewind is tot ons gekomen in de opschriften van het eiland der vrome ballingen, vanwaar men nooit terugkeerde. In een grot, dicht bij Cagliari, die tot begraafplaats diende, heeft een verbannen familie, die zich wellicht aan de dienst van Isis had gewijd, een aandoenlijke, bijna christelijke klacht, voor ons achtergelaten. Zoodra deze ongelukkigen op Sardinië kwamen, werd de man ziek ten gevolge der verschrikkelijke | |
[pagina 779]
| |
ongezondheid van het eiland; de vrouw, Benedicta, deed een gelofte, smeekte de goden haar weg te nemen in stede van haren echtgenoot; zij werd verhoord. Nero zette zijn schandelijk spel voort. Noch het leven zijner onderdanen, noch de eer van het vaderland scheen hem ter harte te gaan. De opstand der Joden liet hem even koel als de daarop gevolgde moordtooneelen in Syrië en Egypte. Terwijl het Romeinsche rijk in het Oosten de grootste beleediging had ondergaan, sprong hij van de eene schanddaad op de andere, van dwaasheid op dwaasheid over, en hield hij zich als gewaande kunstenaar uitsluitend bezig met zijne hersenschimmen. Alles wat smaak, takt, beschaving heeten mag, was met Petronius uit zijne omgeving verdwenen. Een verbazende eigenliefde bezorgde hem een brandenden dorst naar het verwerven van den roem der gansche wereld; woest was zijn nijd jegens hen, die de aandacht van het publiek trokken. In eenig opzicht, welk ook, slagen was een vergrijp tegen den Staat. Men beweert dat hij den verkoop der werken van Lucanus wilde verbieden. Hij haakte naar ongehoorde soorten van beroemdheid; grootsche plannen dwarrelden door zijn hoofd, de doorgraving van de landengte van Korinthe, een kanaal van Bajae naar Ostia, de ontdekking der bronnen van den Nijl. Sedert lang droomde hij van een reis naar Griekenland, niet omdat hij ernstig begeerde de meesterstukken eener onvergelijkelijke kunst te zien, maar omdat hij overgrooten lust had, deel te nemen aan de wedrennen in de verschillende steden en er den prijs te behalen. Die wedrennen waren letterlijk ontelbaar: de stichting van dergelijke spelen was een vrucht van Grieksche vrijgevigheid geweest; ieder burger, die eenigszins rijk was, vond daarin, gelijk men zoo iets ziet in de stichting van akademische prijzen, een zeker middel om zijn naam onsterfelijk te maken. De edele oefeningen, die zoo machtig bijdroegen tot verhooging van de kracht en de schoonheid van het oude geslacht, en de leerschool der Grieksche kunst waren, waren, gelijk later de tournooispelen der middeleeuwen dit werden, een middel van bestaan geworden voor bepaalde personen, wier beroep was, in de renbanen loopen en er kronen te winnen. In plaats van brave en schoone burgers, zag men er slechts akelig-gekunsteld schoone leegloopers optreden, of personen, | |
[pagina 780]
| |
die er een winstgevend bedrijf van maakten. Die prijzen, waarmede de overwinnaars als een soort sieradiën pronkten, hielden den ijdelen keizer den slaap uit de oogen; hij zag zich reeds in zegepraal naar Rome terugkeeren met den bijzonder zeldzamen titel van periodonix of overwinnaar in alle jaarlijksche spelen. Zijn zangersijver bereikte het toppunt van dwaasheid. Een der redenen van den dood van Thraseas bestond hierin, dat hij niet offerde aan de ‘hemelsche stem’ van den keizer. Voor het oog van den koning der Parthen, zijn gast, wilde hij zich slechts doen gelden door zijn talent in het wagenmennen. Men voerde lyrische treurspelen op, waarin hij de hoofdrol vervulde en waarin goden, godinnen, helden en heldinnen waren gemaskerd en gekleed naar zijne beeltenis en naar die van de vrouw, die hij beminde. Zoo speelde hij voor Oedipus, Thyestes, Hercules, Alcmeon, Orestes, Canace; men zag hem geketend (met gouden ketenen) op het tooneel, geleid als een blinde, een krankzinnige voorstellende, of een vrouw, die juist bevalt. Een zijner laatste plannen was, als een Hercules naakt op het tooneel te verschijnen om een leeuw tusschen zijne armen te verpletteren of hem te dooden met een knots; men zegt, dat de leeuw reeds uitgekozen en afgericht was, toen de keizer stierf. Heengaan terwijl hij zong, was zulk een groot vergrijp, dat men de belachelijkste voorzorgen nam om het heimelijk te doen. Bij elken wedstrijd bracht hij zijne mededingers in minachting en zocht hij hen zoo zeer verlegen te maken, dat de ongelukkigen valsch zongen om te ontsnappen aan het gevaar van met hem vergeleken te worden. De rechters moedigden hem aan en prezen zijne bescheidenheid. Indien dit zonderlinge schouwspel iemand deed kleuren en droevig kijken, zeide hij, dat er menschen waren, wier onpartijdigheid hem verdacht voorkwam. Overigens gehoorzaamde hij als een schooljongen aan de regelen die voor het behalen der prijzen waren gesteld; hij sidderde voor de leiders der wedstrijden en voor de rustbewaarders; hij betaalde er voor om niet gegeeseld te worden, indien hij zich vergiste. Had hij den een of anderen misslag begaan, die hem had moeten buitensluiten, dan werd hij bleek; men moest hem zachtjes zeggen, dat het niet opgemerkt was te midden van de geestdrift en de toejuichingen | |
[pagina 781]
| |
van het volk. Men wierp de standbeelden der vroeger gekroonden omver, om geen vlagen van waanzinnigen naijver bij hem op te wekken. Men zorgde er bij de wedstrijden voor, hem het eerst te laten aankomen, zelfs dan als hij van zijn wagen was gevallen; somwijlen liet hij zich evenwel opzettelijk verslaan, opdat men meenen zou, dat hij vrij medespeelde. Het was hem een vernedering, dat hij in Italië zijnen opgang slechts verschuldigd was, gelijk wij reeds gezegd hebben, aan een bende toejuichers (de claque), die kunstig samengesteld en duur betaald, hem overal volgde. De Romeinen werden hem onverdragelijk; hij behandelde hen lomp en zeide dat een kunstenaar, die achting heeft voor zichzelf, het oog slechts richten kan op de Grieken. Het zoozeer gewenschte vertrek had plaats in November 66. Nero was sedert eenige dagen in Achaje, toen het bericht van Cestius' nederlaag in Judea tot hem kwam. Hij begreep dat de oorlog tegen de Joden een man van ondervinding en een dapper veldheer vorderde; maar bovenal wenschte hij er een te hebben, voor wien hij niet behoefde te vreezen. Deze voorwaarden schenen vereenigd in Titus Flavius Vespasianus, een ernstig soldaat, zestig jaren oud, een man die altijd veel voorspoed had genoten, en wiens lage geboorte hem wel geen grootsche plannen zou doen ontwerpen. Vespasianus stond op dat oogenblik in ongenade bij Nero, omdat hij geen bewondering genoeg toonde voor zijne schoone stem; toen men hem kwam mededeelen, dat hij het opperbevel over de expeditie naar Palestina had gekregen, meende hij een oogenblik dat er sprake was van een doodvonnis. Hij liet zich evenwel de opdracht welgevallen, en Nero kon zijne kunstenaarsreis door Griekenland ongestoord vervolgen. Eerst tegen het einde van 67 keerde hij weder naar Rome terug. Nooit had de keizer zooveel genoten. Om zijnentwil liet men alle spelen in een enkel jaar samenvallen; alle steden zonden hem de prijzen harer wedstrijden; ieder oogenblik kwamen gezantschappen hem opzoeken om hem te smeeken bij hen te komen zingen. Het groote kind, een apenkop (of wellicht spotter) zooals men nooit meer heeft gezien, was opgetogen van vreugde: ‘De Grieken alleen kunnen hooren, zeide hij; de Grieken alleen zijn mij en mijner krachten | |
[pagina 782]
| |
waardig.’ Hij overlaadde hen met bijzondere voorrechten, verklaarde Griekenland vrij bij de Isthmische spelen, betaalde ruimschoots de godspraken, die naar zijn zin profeteerden, hief andere op waarover hij niet tevreden was, liet, naar men zegt, een zanger worgen, die zijne stem niet liet dalen om de zijne beter te doen uitkomen. Helius, een der ellendelingen, aan wie hij, bij zijn vertrek, alle macht over Rome en den senaat had opgedragen, drong hem terug te keeren; staatkundige teekenen van het ernstigste karakter begonnen zich te vertoonen. Nero antwoordde, dat hij voor alle dingen moest zorgen voor zijn goeden naam, verplicht als hij was, zich hulpmiddelen te verschaffen tegen den tijd dat hij geen keizerrijk meer hebben zou. Hij overwoog inderdaad voortdurend, hoe hij, indien de fortuin hem ooit weder in den toestand van een gewoon burger bracht, zeer goed door zijne kunst in zijne behoeften zou kunnen voorzien; indien meu hem deed opmerken, dat hij zich te veel vermoeide, zeide hij, dat de oefening, die nu slechts een vorstelijke verpoozing voor hem was, misschien eenmaal zijne broodwinning zou zijn. Wat het meest de ijdelheid vleit van wereldlingen, die zich een weinig bezig houden met kunst en letterkunde, is dat zij zich inbeelden, dat zij, indien zij arm waren, van hun talent zouden leven. Bovendien was zijne stem zwak en dof, hoewel hij, om haar goed te bewaren, de belachelijke voorschriften der toenmalige geneeskunst in acht nam; zijn zangmeester verliet hem nooit, en beval hem ieder oogenblik de kinderachtigste voorzorgsmaatregelen. Men schaamt zich bij de gedachte, dat Griekenland bezoedeld werd door deze onedele vertooning. Enkele steden evenwel hielden zich tamelijk goed; de booswicht mocht niet in Athene komen; hij werd er niet uitgenoodigd. Intusschen kwamen de meest verontrustende berichten tot hem; het was bijna een jaar geleden, dat bij Rome had verlaten; hij gaf bevel terug te keeren. Die terugtocht was het schoonste van de reis. In iedere stad bewees men hem de eer eens overwinnaars; men sloopte de muren om hem te laten binnenkomen. Te Rome was het een ongehoord vreugdefeest. Hij besteeg den wagen, waarop Augustus zijn zegetocht had gehouden; de musicus Diodorus zat naast hem; de Olympische kroon droeg hij op het hoofd; in zijne rech- | |
[pagina 783]
| |
terhand de Pythische kroon; de overige kronen droeg men voor hem uit, en op schrijfborden de aanwijzing zijner overwinningen, de namen van hen, die hij overwonnen had, de titels der stukken, waarin hij had gespeeld; de toejuichers, afgericht in de drie door hem uitgevonden soorten, en de ridders van Augustus volgden; men sloopte den boog van den Grooten Circus, om hem te kunnen doorlaten. Men hoorde slechts de kreten: ‘Leve de Olympische overwinnaar! de Pythische overwinnaar! Augustus! Augustus! Voor Nero-Hercules! Voor Nero-Apollo! De eenige periodonix! De eenige, die het ooit geweest is! Augustus! Augustus! O heilige stem! Gelukkig die u hooren kan!’ De duizend achthonderd acht kronen, die hij gewonnen had, werden uitgestald in den Grooten Circus en vastgemaakt aan de Egyptische gedenkzuil, die Augustus er opgericht had om voor merkpaal te dienen. Eindelijk ontwaakte het geweten der edelen onder de menschen. Met uitzondering van Judea droeg het Oosten zonder blozen deze schandelijke dwingelandij, en bevond er zich zelfs tamelijk wel bij; maar het eergevoel leefde nog in het Western. Het behoort tot den roem van Gallië, dat de omverwerping van een dergelijken dwingeland zijn werk is geweest. Terwijl de Germaansche soldaten, vervuld van haat jegens de republikeinen, en slaven van hun beginsel van getrouwheid, bij Nero, gelijk bij alle keizers, de rol vervulden van goede oppassers en lijfwachten, werd de opstandskreet aangeheven door een Aquitaniër, een afstammeling van de oude koningen des lands. De beweging was inderdaad een Gallische; zonder de gevolgen te berekenen, waren de Gallische legioenen vastberaden opgestaan. Het teeken werd omstreeks 15 Maart 68 door Vindex gegeven. Het bericht er van kwam spoedig te Rome. Weldra waren de muren met houtskool vol beleedigingen geschreven: ‘Door zijn zingen, zeggen de booze spotters, heeft hij de hanen (Galliërs - het Latijnsche Gallus heeft beide beteekenissen) wakker gemaakt.’ Aanvankelijk lachte Nero er slechts om; hij verklaarde zelfs er zeer tevreden over te zijn, dat men hem de gelegenheid aanbood, zich te verrijken met den buit der Galliërs. Hij ging met zingen en pretmaken voort tot op het oogenblik, dat Vindex bekendmakingen liet aanplakken, waarin men hem | |
[pagina 784]
| |
behandelde als een erbarmelijken kunstenaar. De potsenmaker schreef toen uit Napels, waar hij zich bevond, aan den senaat om gerechtigheid te eischen en begaf zich op weg naar Rome. Hij nam intusschen den schijn aan alsof hij zich slechts bezig hield met zekere pas uitgevonden muziekinstrumenten en inzonderheid met een soort waterorgel, waarover hij in ernst den senaat en de ridderschap raadpleegde. Het bericht van den afval van Galba (3 April) en de vereeniging van Spanje met Gallië, dat hij aan den maaltijd ontving, was hem als een donderslag. Hij wierp de tafel, waaraan hij at, omver, verscheurde den brief, brak uit drift twee kostbare gedreven vazen, waaruit hij gewoonlijk dronk. Bij de belachelijke toebereidselen, die hij maakte, bekommerde hij zich hoofdzakelijk om zijne instrumenten, om zijne tooneelgoederen, om zijne vrouwen, die hij als amazones liet aankleeden, met ronde schilden, bijlen en kort geschoren haar. Hat waren vreemde maatregelen van moedeloosheid en sombere snakerij, waarbij men aarzelt of men ze ernstig moet opnemen of als dwaasheid beschouwen, daar alle handelingen van Nero zweefden tusschen de zwarte boosaardigheid van een wreeden zot en de spotternij van een geblaseerd man. Hij koesterde geen enkele gedachte, die niet kinderachtig was. De zoogenaamde kunstwereld, waarin hij leefde, had hem volkomen onnoozel gemaakt. Somtijds dacht hij er minder aan te strijden, dan ongewapend voor zijne vijanden te gaan weenen, terwijl hij zich inbeeldde dat hij hen weren zou; hij stelde reeds het zegelied op, dat hij daags na de verzoening, met hen moest zingen; op andere oogenblikken wilde hij den geheelen senaat doen ombrengen, Rome voor de tweede maal in de asch leggen, en onder het woeden van den brand de wilde dieren uit het amphitheater over de stad loslaten. Vooral de Galliërs waren het voorwerp zijner woede; hij sprak er van, allen die in Rome waren te laten vermoorden als gunstig gestemden jegens hunne landgenooten en als verdacht van zich bij hen te willen voegen. Tusschen beide dacht hij er over, den zetel van zijn rijk te verplaatsen, zich naar Alexandrië terug te trekken; hij herinnerde zich, dat profeten hem een Oostersch rijk hadden toegezegd en inzonderheid het koninkrijk Jeruzalem; hij meende dat zijn muziekaal talent hem in staat zou stellen te leven, en | |
[pagina 785]
| |
deze mogelijkheid, die het beste bewijs van zijne verdiensten kon zijn, schonk hem een heimelijke vreugde. Voorts troostte hij zich met de letterkunde; hij vestigde de aandacht op het eigenaardige van zijn toestand: al wat hem overkwam, was ongehoord; nooit had eenig vorst bij zijn leven zulk een groot rijk verloren. Zelfs ten dage van den levendigsten angst, bracht hij niet de minste verandering in zijne gewoonten; hij sprak meer over letterkunde dan over de kwestie met de Galliërs; hij zong, was geestig, bezocht incognito den schouwburg, schreef in het geheim aan een tooneelspeler die hem beviel: ‘Een zoo bezig man ophouden! Dat is slecht.’ De geringe eenstemmigheid der Gallische legers, de dood van Vindex, de zwakheid van Galba hadden misschien de bevrijding der wereld verdaagd, indien het leger van Rome zich op zijn beurt niet had laten hooren. De pretorianen stonden op en riepen Galba tot keizer uit, in den avond van den 8sten Juni. Nero zag dat alles verloren was. Zijn booze geest wekte slechts zonderlinge gedachten bij hem op: zich in rouwgewaad hullen, in die belachelijke kleeding het volk gaan aanspreken, al zijne tooneelgaven aanwenden om medelijden op te wekken, en zoo vergiffenis erlangen voor het verleden, of, bij gebrek aan beter, het beheer over Egypte. Hij schreef zijne rede opGa naar voetnoot1); men merkte hem op, dat hij in stukken gescheurd zou zijn voordat hij het forum had bereikt. Hij ging slapen; toen hij te middernacht wakker werd, was zijne lijfwacht vertrokken; men plunderde reeds zijne kamer. Hij gaat heen, klopt aan verschillende deuren, niemand antwoordt. Hij keert terug, wil sterven, vraagt naar den mirmillo (een soort gladiator) Spiculus, een schitterenden doodslager, een der beroemdsten van het amphitheater. Iedereen verwijdert zich. Hij gaat op nieuw uit, dwaalt alleen door de straten, loopt heen om zich in den Tiber te werpen, keert langs denzelfden weg terug. Het scheen alsof de wereld alles ruim rondom hem wilde maken. Zijn vrijgelatene Phaon bood hem toen als schuilplaats zijn landgoed aan tusschen den Salarischen en Nomentaanschen weg, bij den vierden militairen grenspaalGa naar voetnoot2). Nauwelijks gekleed, | |
[pagina 786]
| |
bedekt met een slechten mantel, vertrok de ongelukkige, op een ellendig paard gezeten, met een gesluierd aangezicht om niet herkend te worden, vergezeld door drie of vier zijner vrijgelatenen, waaronder Phaon, Sporus en Epaphroditus zijn geheimschrijver waren. De dag was nog niet aangebroken; terwijl hij de Collinapoort uitging, hoorde hij, in het kamp der pretorianen waar hij langs ging, de kreten der soldaten, die kwaad van hem spraken en Galba tot keizer uitriepen. Een zijsprong van zijn paard, veroorzaakt door den stank van een op den weg geworpen lijk, deed hem herkennen. Hij kon intusschen het landgoed van Phaon bereiken, door plat op den buik door het struikgewas te kruipen en zich achter het riet te verbergen. Zijn grappenmakersgeest, zijne straatjongenstaal begaven hem niet. Men wilde hem in een zwavelaarden hol stoppen, gelijk men er velen ziet in deze streken. Dat was voor hem een gelegenheid om een effekt makend woordje te spreken! ‘Welk een lot! zeide hij, levend onder de aarde te gaan!’ Zijne overleggingen waren als een vuur van klassieke aanhalingen, dat, vermengd met plompe snakerijen, uit den pijp van een haast uitgebranden kandelaar stroomt. Hij had voor elke omstandigheid een letterkundige herinnering, een koude tegenstelling: ‘Hij die eertijds trotsch was op zijn talrijk gevolg heeft nu slechts drie vrijgelatenen.’ In sommige oogenblikken kwam de herinnering aan zijne slachtoffers bij hem boven, maar zij liep slechts op redekunstige figuren uit, nooit op een zedelijke handeling van berouw. De komediespeler behield in alles de bovenhand. Zijn toestand was voor hem slechts een treurspel te meer, een treurspel dat hij had herhaald. Terwijl hij zich de rollen herinnerde, waarin hij was opgetreden als vader- of moedermoorder, als vorsten die tot den bedelstaf waren gebracht, merkte hij op, dat hij dit alles nu speelde voor eigen rekening en zong hij dit vers, dat een treurspeldichter Oedipus in den mond had gelegd: Mijne vrouw, mijne moeder, mijn vader
Spreken mijn doodvonnis uit.
Onvatbaar voor eenige ernstige gedachte, verlangde hij dat men zijn graf zou delven naar den vorm van zijn lichaam; hij liet stukken marmer, water en hout voor zijne begrafenis | |
[pagina 787]
| |
aanvoeren; dat alles terwijl hij weende en sprak: ‘Welk een kunstenaar gaat hier sterven!’ Intusschen brengt de bode van Phaon een bericht; Nero rukt het hem uit de handen. Hij leest, dat de senaat heeft verklaard, dat hij een vijand is van het algemeen welzijn en hem veroordeeld heeft ‘op de oude wijze’ gestraft te worden. - ‘Welke is die wijze?’ vraagt hij. Men antwoordt hem, dat het hoofd van den geheel naakten lijder in een blok wordt gezet, dat men hem daarna met roeden geeselt totdat de dood er op volgt, dat het lichaam vervolgens met een haak wordt weggesleept en in den Tiber geworpen. Hij siddert, neemt twee dolken, die hij bij zich had, onderzoekt er de punten van, bergt ze weer weg en zegt: ‘het noodlottige uur is geslagen.’ Hij verzocht Sporus zijn lijkzang aan te heffen, beproefde wederom zich te dooden en kon niet. Zijne linkschheid, het vermogen dat hem eigen was om alle snaren der ziel in valsche tonen te laten trillen, dat tegelijkertijd beestachtige en helsche lachen, die verwaande lompheid, die zijn geheele leven doet gelijken op het gemauw van een zonderling heksenfeest, bereikten het toppunt van smakeloosheid. Hij kon er niet toe komen zich te dooden! ‘Zou er hier dan niemand zijn, vraagde hij, om mij het voorbeeld te geven?’ Hij verdubbelde zijne aanhalingen, sprak zichzelf aan in het Grieksch, maakte brokstukken van verzen. Eensklaps hoort men het naderen eener afdeeling ruiterij, die hem levend wil grijpen. De stap van plompe paarden treft mijn ooren,Ga naar voetnoot1)
zegt hij. Toen drukte Epaphroditus op den dolk en stootte hem in zijn keel. Bijna op hetzelfde oogenblik verschijnt de hoofdman, wil het bloed stelpen, zoekt hem wijs te maken, dat hij komt om hem te redden. ‘Te laat!’ zegt de stervende, wiens oogen uit het hoofd puilden en stijf stonden van schrik. ‘Ziedaar hoe het met de trouw gaat!’ voegde hij er, den adem uitblazende, aan toe. Dat was zijn beste komische zet. Nero een zwaarmoedige klacht uitende over de boosheid zijner eeuw, over het verdwijnen der goede trouw en der deugd!....Klappen we in de handen! Het treurspel is vol- | |
[pagina 788]
| |
komen. Eenmaal hebt gij, natuur met uwe duizend aangezichten, een speler kunnen vinden, zulk een rol waardig. Hij had er veel waarde aan gehecht, dat men zijn hoofd niet aan de opstandelingen uitleveren en hem geheel verbranden zou. Zijne twee voedsters en Actea, die hem nog beminde, begroeven hem in het geheim, in een rijk wit, met goud geborduurd doodkleed, met de pracht waarvan zij wisten dat hij haar had liefgehad. Men plaatste zijne asch in het graf van Domitius, een groote tombe, die zich over den Tuinen-heuvel uitstrekte en van het veld van Mars gezien een schoon effekt maakte. Vandaar spookte zijn geest als een bloedzuiger in de middeleeuwen rond; om de verschijnselen, die de wijk verontrustten, te bezweren, bouwde men de kerk Santa Maria des popolo. Zoo stierf op een en dertig jarigen leeftijd, na een regeering van dertien jaren en acht maanden, een vorst die niet de gekste, noch de slechtste, maar de ijdelste en de belachelijkste was, dien ooit de loop der gebeurtenissen in de eerste rijen der geschiedenis heeft gebracht. Nero is vóór alle dingen een letterkundige fout. Het is er ver van af, dat hij van alle talent, van alle fatsoen ontbloot zou zijn geweest, die arme jonge man, die bedwelmd door slechte lektuur, dronken van het declameeren, bij Terpnos zijn rijk vergat; die, bij het bericht van den opstand der Galliërs, geen verwarring bracht in de tooneelvoorstelling, die hij bijwoonde, een bewijs van zijne gunst aan den worstelaar schonk, gedurende verscheidene dagen slechts dacht aan zijne lier en aan zijne stem. De meest schuldige bij dit alles was het op vermaken verzotte volk, dat vóór alle dingen eischte, dat zijn vorst het genot verschafte, alsook de slechte smaak van dien tijd, die de regelen der grootheid had omgekeerd en te veel waarde hechtte aan den naam van een letterkundige en kunstenaar. Het gevaar eener letterkundige opvoeding bestaat in het opwekken van een onmatige zucht naar roem, zonder altijd de ernstige zedelijkheid te ontwikkelen, die den zin voor waren roem aankweekt. Het stond vast, dat een van nature ijdel en spitsvondig man, die naar het onmetelijke, naar het oneindige haakte, doch zonder eenig oordeel was, jammerlijk schipbreuk lijden moest. Zelfs zijne goede eigenschappen, zooals zijn afkeer van den oorlog, werden verderfelijk, daar zij hem | |
[pagina 789]
| |
slechts smaak lieten behouden voor zulke middelen om te schitteren als de zijne niet hadden moeten zijn. Tenzij men een Marcus Aurelius mocht wezen, is het niet goed, te veel boven de vooroordeelen van zijn stand en zijn staat verheven te zijn. Een vorst is een soldaat; een groot vorst kan en moet de letteren beschermen; hij moet geen letterkundige zijn. Augustus, Lodewijk XIV, die een schitterende ontwikkeling van den geest krachtig ondersteunden, zijn, naast de geniale steden als Athene en Florence, het schoonste schouwspel der geschiedenis; Nero, Chilperic, koning Lodewijk van Beieren, zijn karikaturen. In het geval van Nero maakten de uitgebreidheid der keizerlijke macht en de hardheid der Romeinsche zeden, dat de karikatuur met bloed geteekend scheen. Men herhaalt dikwijls, om de ongeneeslijke zedeloosheid der menigte te doen uitkomen, dat Nero in zekere opzichten populair was. De waarheid is, dat er twee tegenovergestelde meeningen omtrent hem in omloop waren. Al wat ernstig en fatsoenlijk was verachtte hem; de mindere klasse beminde hem, sommigen op naïeve wijze en ten gevolge van het zwevende gevoel, dat den armen plebejer er toe leidt, zijn vorst te beminnen, indien hij een schitterend voorkomen heeft; anderen, omdat hij hen door feesten bedwelmde. Gedurende deze feesten zag men hem onder de menigte, dineerende, in den schouwburg etende, te midden van het grauw. Haatte hij niet daarenboven den Senaat, den Romeinschen adel, wiens karakter zoo streng, zoo weinig populair was? De levenslustige personen, die hem omringden, waren ten minste beminnelijk en voorkomend. De soldaten der lijfwacht bleven hem ook altijd genegen. Langen tijd vond men zijn graf met frissche bloemen versierd, en zijne beeltenis door de hand van onbekenden op de spreekgestoelten geplaatst. Otho dankte zijn tortuin daaraan, dat hij zijn vertrouwde was geweest en dat hij zijne manieren nabootste. Opdat hij te Rome mocht aangenomen worden, gaf Vitellius ook openlijk voor, dat hij Nero tot voorbeeld had gekozen en zijne regeeringsbeginselen wilde volgen. Dertig of veertig jaren later verlangde iedereen, dat hij nog in leven was en wenschte men hem terug. Deze populariteit, waarover men zich niet al te zeer moet verbazen, had inderdaad zonderlinge gevolgen. Het gerucht | |
[pagina 790]
| |
verspreidde zich, dat het voorwerp van zooveler smart niet werkelijk dood was. Reeds bij het leven van Nero had men in de eigen omgeving van den keizer het denkbeeld zien ontkiemen, dat hij te Rome onttroond zou worden, maar dat dan een nieuwe regeering voor hem beginnen zou: een Oostersch en Messiaansch rijk. Het kost het volk altijd moeite te gelooven, dat de personen, die langen tijd de aandacht der wereld hebben bezig gehouden, onherroepelijk verdwenen zijn. Nero's dood op het landgoed van Phaon, in tegenwoordigheid van een klein getal getuigen, had geen deugdelijk openbaar karakter gedragen; al wat zijne begrafenis betrof, was afgedaan door drie vrouwen, die innig aan hem waren gehecht; Icelus had nagenoeg alleen het lijk gezien; er was van zijn persoon niets overgebleven, dat men herkennen kon. Men kon geloof slaan aan een plaatsvervanging; sommigen verzekerden, dat men het lichaam niet gevonden had; anderen zeiden, dat de wond, die hij zich in den hals had toegebracht, verbonden en genezen was. Bijna allen hielden staande, dat hij, op aandrijven van den Parthischen gezant te Rome, naar de Arsaciden, zijne bondgenooten, de eeuwige vijanden der Romeinen, gevlucht was, of naar dien koning van Armenië, Tiridates, wiens reis naar Rome in 68 gepaard was gegaan met prachtige feesten, die het volk hadden getroffen.Ga naar voetnoot1) Daar beraamde hij den ondergang van het keizerrijk. Men zou hem weldra zien wederkomen aan het hoofd der ruiters uit het Oosten, om hen te tuchtigen, die hem verraden hadden. Zijne aanhangers leefden in deze verwachting; reeds richtten zij zijne standbeelden weder op, en brachten zelfs bevelschriften met zijne handteekening in omloop. De Christenen daarentegen, die hem als een monster beschouwden, ontstelden allerhevigst bij het hooren van dergelijke geruchten, waaraan zij als mannen uit het volk geloof sloegen. De gewrochten der verbeelding, waarvan hier sprake is, bleven zeer langen tijd bestaan, en overeenkomstig met hetgeen bijna altijd in dergelijke omstandigheden ge- | |
[pagina 791]
| |
beurt, verscheen er meer dan een pseudo-NeroGa naar voetnoot1). De weerslag dezer meening in de christelijke kerk had grooten invloed op de profetische letterkunde van dien tijd. Het vreemde van het schouwspel, dat men bijwoonde, liet weinig geesten onbeneveld. Men had het uiterste van de menschelijke natuur gevorderd; wat er overbleef was het ledige in de hersenen, dat op de koorts volgt; overal spoken, bloedige gezichten. Men verhaalde dat op het oogenblik, toen Nero de Collinapoort uitging om naar het landgoed van Phaon te vluchten, een bliksemstraal in zijne oogen schoot, dat tegelijker tijd de aarde beefde, alsof zij zich opende en de zielen van allen, die hij gedood had, zichop hem kwamen werpen. Er was als een dorst naar wraak in de lucht. Het christelijk bewustzijn heeft, als in naam der beleedigde menschheid, zijne diepe verontwaardiging luide uitgesproken, tegelijkertijd in grillige beelden en stoute vormen getuigenis afgelegd van de angsten der vreesachtigen voor de wederverschijning van het Beest, den Antichrist, geen ander dan den gevallen keizer, en geprofeteerd van de schoone verwachting der eindelijke zegepraal van den Christus, nadat diens hevigste tegenstander voor goed onschadelijk zou zijn gemaakt. De Openbaring, in zekeren zin ‘het boek over Nero,’ heeft de herinnering van dat bewustzijn voor alle volgende geslachten levendig gehouden. |
|