| |
| |
| |
Mrs. Brownings meesterwerk.
Door H. van der Laan.
Aurora Leigh, a Poem in nine Books bij Elizabeth Barrett Browning.
In 1857 kwam in London een werk van de pers van Mrs. Elizabeth Barrett Browning, de vrouw van den welbekenden dichter Robert Browning. 't Was een roman in verzen, ‘Aurora Leigh.’
De bijzondere aard van dit gedicht en de verzekering van de begaafde schrijfster, dat zij het beschouwt als het rijpste van hare werken, als dat waarin ze haar innigste overtuigingen over leven en kunst heeft neergelegd, dus als haar meesterwerk, wekten terstond algemeene belangstelling op voor dit kunstproduct van de vrouw, door wie reeds meer van niet geringe waarde was voortgebracht, en over wie men zoo verschillend dacht.
Een roman in verzen! - een stoutmoedige poging voorwaar, om de grenzen uit te breiden, waar binnen de poëtische literatuur zich heeft te beperken; een tot nog toe in Engeland onbeproefd waagstuk, en zeker ook wel een, dat den besten dichter bezorgdheid zou doen voeden, bij de gedachte aan de groote en talrijke bezwaren, die daaraan belemmerend in den weg staan. De dichter zoekt bepaaldelijk
| |
| |
het schoone; zijn doel is een veredelde schildering van het leven, het kleeden van de waarheid in het bevalligst gewaad. Het schijnbaar nietige schuwt hij niet; zijn genie vindt parelen waar de gewone mensch slechts zand en steenen ziet, doch het is afkeerig van alles waaraan noodwendig waarachtig schoon ontbreekt.
En hoeveel van dien aard biedt ons het dagelijksch leven niet, welks volledige ontvouwing het doel is van den roman! Wat sluit het al niet in zich, dat volkomen ondichterlijk is, hoeveel niet dat strijdt met alle regelen van zede- en schoonheids-leer!
In den roman in prozavorm kan de schildering hiervan soms niet achterwege blijven en wordt zij bij wijlen noodzakelijk vereischt. Zijn natuur is bij uitnemendheid een psychologische. Hij wil de ontleding van de menschelijke ziel, het opensluiten van hare meest verscholen hoeken, het ontsluieren van hare meest verborgen geheimen. En hiertoe kan het onpoëtische, ja het platte niet altijd worden vermeden, zal men der waarheid steeds getrouw zijn.
De poëzie duldt zoo iets niet; ontbreekt haar het dichterlijke, zoo houdt ze op werkelijke poëzie te zijn, al is de versmaat onberispelijk, al is het rijm met tact en oordeel aangewend.
Het geschikte van den romanvorm voor een dichtwerk is dus, uit den aard der zaak, aan ernstige bedenkingen onderhevig. 't Wekt in ons de vrees voor een verkeerd begrip van wezen en doel der poëzie bij den dichter die voor den nieuwen vorm het burgerschap poogt te winnen.
Dit alles zweeft ons reeds dadelijk voor den geest, als wij Mrs. Brownings boek in handen nemen. Het maakt ons tevens te nieuwsgieriger om te zien, hoe de gevierde dichteres zich van de moeilijke taak, die zij zich zelve stelde, heeft gekweten.
Aurora Leigh was de dochter van een Engelschman en een Florentijnsche. Bij haar geboorte verloor ze reeds de zachte, lieve moeder, en na weinige jaren ook den teederen, maar zwaarmoedigen vader. Uit het warme Italië, met zijn gloeienden, azuren hemel, zijn kleurig, weelderig gewaad, geweven uit de bonte bloemen die slechts een zuiderzon te voorschijn kan roepen, zijn trotsche bergen, om wier voet
| |
| |
de wateren van de Middellandsche Zee zich als een smaragden gordel kronkelen, werd de kleine naar het koude, mistige Engeland heengezonden.
Hoe treurig waren de gedachten van het jonge meisje, nog vol van de herinnering aan 't verrukkelijk Zuiden, bij den aanblik van het land, ‘waar de hemel zelf zoo laag en positief geleek, alsof men hem bijna met de hand kon raken, en het durfde doen, omdat hij zoo verschilde van Gods hemelsch kristal.’
En zeker was ook haars vaders zuster, aan wier leiding zij werd toevertrouwd, niet de geschiktste voor die taak bij het fijngevoelig en hartstochtelijk kind.
De grijze, stijve, kalme Engelsche, met den gesloten mond, ‘wat zuur rondom de hoeken door het uiten van onvergolden liefde of karige, halve waarheden misschien’, met ‘oogen zonder kleur’ en ‘wangen waarop nog een roos van vervlogen zomers, gelijk een roos in een boek, meer uit medelijden dan wel voor genot bewaard, gelijk 't bloeien zoo ook 't verwelken te boven;’ die vrouw die het leven geleid had ‘van een vogel in een kooi, welke, in een kooi geboren, dacht dat het springen van prik tot prik leven en vreugde genoeg was voor een vogel’, in éen woord, die droge Engelsche kon slechts een twijfelachtige duënna voor een geestvolle Italiaansche zijn. Wat zou een karakter, dat wel het dorre stoppelveld geleek, vermogen bij die jonge bloem, die 't warme en verlevendigende zonlicht zocht, om in al haar luister te ontluiken, - bij het meisje, dat het leven in zich voelde bruisen, dat gloeide voor al wat schoon en edel was en reeds zoo vroeg slechts droomde van de zegepralen van den dichter-geest.
Aurora zwichtte niet onder den jaren lang knellenden druk eener werktuiglijke opvoeding. ‘'k Hield’ - zegt ze - ‘het mij opgedrongen leven buiten 't innerlijke met al zijn weidsche ruimte voor hart en longen, voor verstand en wil, onschendbaar door 't conventioneele.’ En ‘o Poëzie,’ hooren we haar een andere maal tot zich zelve roepen, ‘die het om leven in het leven te doen is! die kennis draagt van het leven dat nog iets anders is dan 't kloppen van dit bloed, die hartstochtelijk haakt naar de boven deze zinnen verheven waarheid! - mijn poëzie, mijn leven, mijn adelaar, wien beide
| |
| |
klauwen nog heet zijn van het strijden met den donder van Zeus, die mij van al de herders, schaapjens, en honden weggelokt en geplaatst hebt in den kring en het gewoel van den Olympus, met zijn stralende aangezichten, als een schenkster om al der goden dorst te lesschen, te midden van het eindeloos gelach, - zelve over den beker door hun blikken half bedwelmd!’
In de woning van hare bloedverwante ontmoette Aurora haar neef Romney Leigh, een paar jaar ouder dan zij zelve, ‘maar koel, schuw en verstrooid, teeder, als hij er aan dacht,....ernstig soms,....de jonge meester van Leigh Hall.’ Dit laatste woog op zijn jeugd ‘als een bange droom welke de genoegens, die haar pastten, afweerde en hem deed verzuchten onder een akelig besef van algemeene, vreeselijke ellende en gebrek, dat hem den bezitter als een misdadiger deed beschouwen.’
Welk een kloof tusschen de karakters der twee jongelieden! Welk een afstand tusschen hun idealen, die de wereld voor den een tot niet veel meer dan een pesthuis, en voor de andere tot een goddelijken tempel maakten!
De man, de philantroop, die huiverde bij de gedachte aan de ellende, waaronder een gedeelte der maatschappij verkwijnde, had slechts ooren voor de klachten en hulpkreten, die uit den mond der meest verdorvenen en ongelukkigen hem verwijtend in de ooren drongen. Hij kende slechts één doel, om leven, have en goed ten offer te brengen tot leniging van het stoffelijk lijden van den Lazarus, dien hij, droomend en wakend, altijd voor zich zag.
De vrouw, de dichteres, die in het land der gouden droomen leefde, had daarentegen slechts oog voor het goddelijke in den mensch, met het niet minder edele doel, hem op te heffen tot de duizelende hoogten, waar haar geest in het rijk der onverbroken harmonie en onvermengde schoonheid zweefde op de vleugelen der poëzie.
Kon er op dat oogenblik wel sympathie bestaan tusschen geesten, die zich bewogen op zóó tegenovergestelde banen?
De realist, met geringschatting van hetgeen de geest vermag, riep der dichteres toe: ‘De wereld verzucht onder harde verdrukking. Het zweet des arbeids van den ouden vloek (bijtend geworden in 6000 jaren) is het martelingszweet geworden. Wie heeft tijd, een uur tijds, bedenk het! -
| |
| |
om op den oever neer te zitten en de cymbaal in blanke handen te hooren klinken? Wanneer Egypte is ten ondergebracht, laat dàn, zeg ik, Miriam zingen.’
En de dichteres, de kampioen voor het ideaal antwoordde hem: ‘Er wordt een ziel vereischt, om een lichaam te bewegen, en een mensch van verheven ziel om de menigte van hare plaats te voeren; het ideale wordt vereischt, om het stof van het actueele slechts voor een haarbreedte af te blazen. Ach! uwe Fourier's faalden omdat ze niet genoeg dichters waren om te verstaan dat het leven van uit ons binnenste wordt ontwikkeld.’
Het was waar, wat Aurora van hen beiden zeide: ‘Romney Leigh zag altijd naar de wormen, ik naar de goden.’
De stoute, korte trekken, waarin de schrijfster vaak, hier zoowel als elders in haar werk, een toestand of karakter forsch en breed, hoewel niet zelden hoekig, schetst, getuigt van niet geringe geestelijke kracht, van het vermogen, zich de dingen klaar afgebakend voor het oog te brengen, van een gedachtengang, gewoon om zich voornamelijk te vermeien in het schoone, dat uitblinkt door mannelijke kracht en innerlijke waarde
Echter getuigen ze ook te veel van de meening, dat bij elke schildering, terwijl ze een volmaakte en scherpe schets vereischt, 't aanbrengen van de fijnere lijnen, van de spelende schaduwen, van de zachte nuanceeringen louter bijwerk is.
‘Wat’ - zoo legt Mrs. Browning haar Aurora later in den mond - ‘wat is de beste vorm voor een gedicht? - Laat me minder aan den vorm en het uiterlijke denken. Vertrouw, zoo als de gebiedende natuur, den geest in 't maken van den vorm: want anders ketenen we den geest slechts en verlichamelijken wij hem niet. Van 't inwendige steeds tot 't uitwendige - zóo is het in het leven, en zóo is het in de kunst, die óok leven is.’
‘Vijf bedrijven voor een tooneelspel, en waarom geen vijftien? Waarom geen tien of zeven? Wat maakt het getal der bladeren uit, zoo de boom slechts leeft en groeit! Waarom in zoo letterlijken zin eenheid van tijd en plaats te eischen, wanneer het 't wezen van allen hartstocht is, beide, tijd en plaats, niet te kennen? Dwaas! houd het
| |
| |
vuur aan, en laat de edele vlammen zick zelven vormen.’
Hoe zeker men echter ook de innerlijke waarde van een literarisch werk het hoogst hebbe te schatten, de uitwendige vorm, waarin het vervat is, stelt ons niet minder bindende wetten.
Wat leert ons het leven van bijna alle groote schrijvers, - wat b.v. een briefwisseling als die van Göthe en Schiller? - Zeker dat geen hunner het beneden zich achtte om met noeste vlijt, met rustelooze moeite, ook voor 't uitwendige den meest volmaakten vorm te zoeken.
Juist het niet aanhoudend letten ook op andere eischen dan die van een over 't geheel treffenden indruk, - het te uitsluitend streven naar het ware, waardoor naaktheid dikwijls onbedekt wordt gelaten, het te hartstochtelijk afgaan op het doel, moet een schadelijken invloed uitoefenen.
Als wij weten, welke bange jaren de dichteres in ziekte en bijna volstrekte afzondering heeft doorleefd, hoe ze met onvermoeide boekenstudie haar leed en eenzaamheid trachtte op te beuren, - als we denken aan de oorspronkelijke vorming van haar genie buiten het leerrijk tooneel der groote, woelige, strijdende wereld, dan is het ons niet duister meer, dat Mrs. Browning zich zelve in haar idealen wetten heeft gesteld, zonder daarbij voldoende te rade te gaan met den aard van de menschen zooals zij zich in leven en denken rondom haar bewogen. Doch wij willen na deze opmerkingen over deugden en gebreken, die reeds dadelijk door den lezer moeten worden opgemerkt, den verderen loop van het gedicht volgen.
Hoewel Romney Leigh nog weinig sympathie gevoelde voor Aurora's idealisme, was zij toch het lichtpunt van zijn leven. Hij bad haar, hare ‘jeugd aan zijne zijde uit te bloeien,’ en zijn vrouw te worden; maar op dat oogenblik was zoo iets wel niet mogelijk.
De nauwgezette, stijve tante was hun inmiddels door den dood ontrukt en de beide jonge menschen gingen nu eenzaam langs hun moeielijk pad. Aan geen van beiden was gedurende die scheiding veel geluk beschoren.
Aurora streed voor de macht der poëzie en het heilig recht der vrouw, om op het gebied des geestes de gelijke van den man te zijn. Haar leven was tegelijk een worsteling voor
| |
| |
't bloot bestaan en een meer grootsche strijd voor de veredeling van den mensch, waarin ze aanvankelijk slechts door weinigen werd begrepen.
‘Dag en nacht’, zegt ze, aan het moeielijke en ondankbare haars levens denkend, ‘werkte ik aan mijn rhytmische gedachten, en zwoegde in de uren van waken en rusten aan de lange levenvolle regels, die niet voegden in hun tijd.’
In haar nederig vertrek werd Aurora opgezocht door eene dame, Lady Waldemar, een dier vrouwen ‘zoo zacht omdat ze wezenlijk zoo trotsch zijn; zoo omzichtig en bevreesd om u te wonden, geenszins omdat ge niet onbeduidend zijt, maar omdat ze u zelfs met den voet niet zouden willen aanraken om u naar uwe plaats te duwen; zich zelve zoo meester en toch zoo bevallig en zoo verzoenend van toon, dat het moeite kost in haar bijzijn de waarheid te spreken.’
't Was zeker niet zonder heimelijke bedoeling, dat zoo iemand tot Aurora kwam, om haar heur hart bloot te leggen.
Romney Leigh was op het punt te huwen met Marian Erle, een meisje uit het volk. De radicaal wou niet slechts zijn beginselen prediken, maar ook voorgaan in de hervormingen, die hij zoo vurig wenschte. Hoog en laag moesten door een nauwer band zijn verbonden, en 't huwelijk met Marian moest een stap wezen, om de strijdige elementen van de maatschappij tot betere waardeering van elkaar te leiden.
De trotsche Lady Waldemar beminde zelve Romney Leigh; zij begeerde hem voor zich en trachtte Aurora voor haar doel, 't verijdelen van het voorgenomen huwelijk, te winnen. Doch de gladde, onbeschaamde taal van de vrouw der groote wereld wekte enkel afkeer op in de reine ziel der dichteres, die zich naar Marian's schamele woning spoedde, om Romney's bruid als een geliefde zuster te begroeten.
De ernst, die Mrs. Browning's werken altijd kenmerkt, neemt thans in Aurora Leigh aanhoudend toe. In de geschiedenis van Marian Erle, van haar diep rampzalige jeugd en van haar verder ongelukkig leven spreidt zij een wonderbare kracht in de schildering van ellende en smart, een diep gevoelde sympathie voor haren evenmensch, een waarachtig aangrijpenden pathos ten toon.
Arme Marian! Dochter van ontaarde ouders, had zij een
| |
| |
moeder, die haar kind aan een ellendeling kon verkoopen. Goddank! het schuldeloos meisje had zich door de vlucht uit den verschrikkelijken afgrond gered.
‘Het kind’ - men was op het punt geweest, haar in de handen van een gewetenloozen squire te laten, - ‘keerde zich om en zag smeekend naar het gelaat der moeder op (betwijfel 't niet dat aan haar stervens-sponde die moeder geen anderen duivel dan dien blik zal behoeven). “O Moeder!” - gilde ze uit, en toen, met oogen vol wanhoop naar den hemel: “God verlosse mij van mijne moeder, zulke moeders zijn te afschuwelijk!” En met een kracht, hartstochtelijk als haar vrees, scheurde ze haar handen, als lelies van de rotsen, uit de hare en de zijne, vloog naar beneden, sprong wild de helling af, weg van beiden - weg, zoo ver mogelijk, zoo ver als God, - weg! Ze gilden achter haar, als uitgehongerde honden achter den haas. Ze hoorde hen schreeuwen, ze voelde haar naam als uit een geweer geschoten over de heuvels achter zich sissen. Voort! Voort! En toen had ze de stemmen met het hoogland achter zich gelaten. Voort! De vrees van den waanzin joeg in hare voeten en deed den grond onder haar verdwijnen. De witte wegen schenen te krullen, alsof hare aanraking ze had gebrand, de groene weiden versmolten, de boomen aan de zijde van den weg weken uit, als om haar plaats te maken. Toen werd haar hoofdje pijnlijk; boomen en velden draaiden in het rond en vlogen achter haar; ze hoorde 't snelle hijgen van de heuvels achter zich, hun scherpe lucht prikkelde haar nek: zij kon haar voeten niet meer voelen, kon niet meer loopen en ging toch op een of andere wijze even snel. Zóo trok de horizont tusschen torens in het oosten haar voorwaarts, voorwaarts, terwijl haar hart zwol en zwol, totdat het zóo gezwollen was dat het haar lichaam scheen te vullen - en toen barstte het en vloeide over en - “nu ben ik dood en veilig,” dacht Marian Erle. Zij was bedwelmd neergezegen.’
't Was Romney Leigh die zich der ongelukkige had aangetrokken en haar ten laatste zelfs als vrouw, als medewerkster bij zijn moeielijken arbeid wenschte.
Maar de listige, sluwe Lady Waldemar, in haar baatzuchtige toegenegenheid voor Leigh, slaagde er in, de eenvoudige Marian te overtuigen, dat zij, de arme, onontwikkelde, door
| |
| |
Romney Leîgh te huwen, den man met groote geestelijke gaven, met den ruimen blik, slechts ongelukkig kon maken. Ja, zelfs bewoog zij 't meisje, zoo zonder eenigen argwaan en dat slechts 't geluk van Romney wilde, om Engeland heimelijk te verlaten onder 't geleide eener vrouw, die voor haar duivelsche bedoelingen de geschikste was. Die vrouw, de vuige handlangster der hooggeplaatste dame, bracht 't schuldelooze kind naar Parijs en daar ten val.
Op den dag en het oogenblik, voor het huwelijk vastgesteld, kreeg de arme Leigh een onbegrijpelijken brief, die hem het vertrek van Marian meldde. Reeds wachtten allen in de kerk, waar een vreemd gezelschap door den philantroop was genoodigd. Behalve ‘St. James in goudlaken’ kwam ‘half St. Giles in 't bont,’ het volk,’ lam, blind en erger, - treurend, ziek en minder - 't vocht der zondige maatschappelijke wonde uitgeperst en over Pimlico uitgegoten, om de lucht, daaraan niet gewend, met zijn afschuwelijke vermenging te verpesten. Men zou denken: een geslacht dat afgestorven was, dood door de pest, weer in het zonlicht uit het graf opgezweept, met de smet des doods op zich.’
‘Welk een gezicht! Een feestdag van ellendigen is treuriger dan de begrafenisdag van koningen.’
Hier is overal poëzie, waarin de dichteres wel niet met vroolijke, lachende kleuren maalt, doch bezield is door heiligen ernst en een edel doel; en, waarlijk, de menschelijke ellende biedt steeds den dichter rijke stof. Ze vertegenwoordigt echter slechts éene enkele zijde van de maatschappij, ze is allen tijden eigen, is overal dezelfde, en zij alléen kan op een tijdperk niet den stempel van dichterlijk drukken.
Mrs. Browning is van oordeel, dat ook onze tijd zoo goed als eenige andere bepaald poëtisch is, en dat ook de schildering van ons maatschappelijk leven een even grootsch en treffend gedicht kan opleveren als die van meer romantische vervlogen dagen.
‘Neen,’ luidt het, ‘zoo er in deze een weinig te hard aangegroeide wereld plaats voor dichters is (en 'k denk, ze is er), dan is hun éenige taak de eeuw weer te geven, hun eeuw, niet die van keizer Karel maar deze levende en kloppende eeuw, die twist, bedriegt, waanzinnig maakt, vol
| |
| |
berekening en vurige verlangens, en die te midden van de spiegels harer gezelschapskamers meer hartstocht, meer heroïsche hitte verbruikt dan Roland met zijn ridders te Ronceval.
't Zwichten voor 't modern vernis en rok en strook, 't roepen om de toga en het schilderachtige is noodlottig - en dwaas ook. Koning Arthur zelf was alledaagsch voor Lady Guenever; en Camelot scheen den meistrelen even ondichterlijk als Fleetstreet onzen dichters.
Zwicht nooit, maar vat, steeds episch, zonder schroom, op de gloênde lava van een lied, de voladerige, hijgende, dubbelborstige eeuw, zoodat, wanneer de volgende zal komen, de mensch het beeld met eerbiedvolle hand moge aanraken en zeggen: Zie, zie de borsten, waaraan we allen zogen! Deez' boezem schijnt nog steeds te kloppen, of ten minste hij doet den onzen kloppen; dit is de kunst, die leeft, die dus het ware leven weergeeft.’
Maar zien we de werktuigen, waarmee de dichteres haar moeielijke taak zoekt te volbrengen, niet reeds aanstonds in haar handen breken, en dat zooveel te eer, omdat ze den romanvorm koos?
Men leze o.a. de beschrijving van de opvoeding der jonge Aurora, hoe ze ‘de gebeden leerde en den catechismus, de geloofsbelijdenissen van Athanasius de Artikelen, de tractaatjes tegen den tijd (volstrekt niet Buonaventura's Prikkel der Liefde) en verscheidene populaire korte samenvattingen van onmenschelijke leerstellingen, nooit door Johannes onderwezen’....etc., etc.; of de beschrijving van de alledaagsche bezwaren, waarmee Aurora in haar bestaan had te kampen, of wel die van de soirée bij Lady Howe, en zoo vele andere van dien aard, om te worden overtuigd van het vele voor den dichter onhandelbare in het tegenwoordige maatschappelijke leven en dat toch, om het getrouw weer te geven, niet mag worden gemist; om te bevinden dat zooveel 't welk de romancier niet kan voorbijgaan, geen erts is, waaruit zelfs de beste kunst edele metalen kan smelten. Wel kan en moet het minder schoone dienen, om het volle schoon in scherper licht te plaatsen, doch, waar het te vaak terugkeert en te lang onze aandacht trekt, moet het onaangenaam en kwetsend werken.
Hoe verder de lezer vordert in het werk, hoe meer hij ook
| |
| |
wordt getroffen door het onwaarschijnlijke van het verhaal, - het weinig gemotiveerde van menigen toestand, en het fragmentarische van de gebeurtenissen.
Is het waarschijnlijk, dat iemand als Romney Leigh, na zijn liefde voor Aurora en Marian Erle, die liefde zoo maar terstond kan overbrengen op een vrouw als Lady Waldemar; of dat een meisje als Marian, opgegroeid te midden van ellende en diepe verdorvenheid, zoo geheel rein, zoo teeder en zoo schuldeloos kan blijven?
Is het waarschijnlijk, dat een trotsche Lady Waldemar de verborgenste geheimen van haren boezem gaat openbaren aan Aurora, aan een vrouw die ze in het geheel niet persoonlijk kent, en van wie ze, wat haar ook van haar werken zij ter oore gekomen, nooit de verwachtingen kon koesteren die zij door haar verwezenlijkt wou zien?
Niet zelden is ook de band, die gewichtige toestanden en gebeurtenissen aan elkaar moet verbinden, te zwak, om toe te laten geleidelijk den loop van het werk te volgen.
Wij hooren van Lady Waldemar's intrigues bij Aurora en Marian, maar hoe zij Leigh wel voor zich won blijft ons tamelijk duister. 't Verhaal harer geveinsde instemming met vele zijner theorieën immers geeft geen voldoende ontwikkeling van dit alles aan de hand. Wij hooren steeds van Romney's grootsche plannen, doch van hunne eerste ontvouwing tot zijn ontmoeting met Aurora in Italië wordt ons van zijn privaat leven bitter weinig meegedeeld; en dat weinige bepaalt zich steeds voornamelijk tot de bespreking zijner vreemdsoortige philantropie.
Mrs. Browning is een krachtvolle lyrische dichteres, - we zagen het reeds in sommige der aangehaalde passages, hoe gebrekkig dan ook vertaald, - ze bezit het vermogen, haar eigen gedachten uit te drukken in een poëzie die, met het volle, weelderige levensvuur bezield, op breede, forsche vleugelen voortgedragen, zich tot hoogten opwerkt waar slechts de ware dichter kan ademen; maar zij bezit geen dramatischen geest, geen toereikende macht om uit zich zelve te gaan, om ons levendig personen met een andere inborst dan de hare voor oogen te brengen.
Gelijk het Samuel Johnson werd verweten, dat al de karakters zijner Ramblers en Idlers ‘Johnsonese’ spraken, zoo mag
| |
| |
het hier gerustelijk worden gezegd, dat in Aurora Leigh allen zich als een Mrs. Browning uiten.
Hierdoor wordt nu wel is waar de taal krachtiger en in menig opzicht kernachtiger, doch dit enkele voordeel kan het gemis niet vergoeden van den dramatischen geest, van de scherpe afscheiding van karakters, die zoowel de roman als het drama vereischt.
Dit gebrek valt ons het meest in het oog bij Marian Erle, die met haar kindje door Aurora in Parijs was opgespoord en naar Italië meegenomen.
Romney's plannen waren intusschen door hen, die hij had willen helpen, verijdeld. Zijn landhuis en liefdadige instellingen waren door het grauw verbrand; hij zelf was door de snoodheid van Marian's vader bij die ramp blind geworden, en Lady Waldemar had hem verlaten - dit laatste evenwel zeker niet tot zijn ongeluk. Zoo kwam hij blind en ongelukkig naar Italië, om Marian nog tot zijne vrouw te nemeu.
De beschrijving, ons thans van Marian's gedrag gegeven, haar weigering en de woorden, het meisje, dat zich na haar leven in Parijs als dood voor de maatschappij beschouwde, in den mond gelegd, ze zijn zeker echt dichterlijk en treffend; maar reeds de weinige regelen, die wij er van mededeelen, zullen doen zien dat Mrs. Browning zich hier te veel een aanhangster betoont van de theorie door Wordsworth in de voorrede zijner Lyrische Balladen verkondigd: dat met geringe wijziging de taal van elken mensch, in hartstocht ontstoken, poëzie is.
‘Maar wat mij betreft, éens dood kan deze geest van Marian niet meer beminnen - niet meer - behalve het kind! - - nooit meer! Uw nicht vertelde ik, dat ik dood was, en thans denkt zij dat ik uit mijn graf zal verrijzen, om het lijkkleed als den huwelijkssluier te dragen, om als een bruid door het kerkhof te glijden, terwijl de dooden door mijn lijkomwindsels fluisteren: “ge waart beter op uw plaats bij ons, beklagenswaardige vergane!” Bij die gedachte schieten de dampen rondom me als melaatschheid uit, ofschoon ik vlekkeloos ben, ja, vlekkeloos als Marian Erle.’
Eindelijk komen dan die twee groote zielen, die elkander zoo lang hadden miskend, weder ot elkaar. De
| |
| |
liefde, wier gloed Romney eens aan Aurora had geopenbaard, had steeds als een verborgen vuur in zijn binnenste doorgebrand. Had hij ook al een Marian Erle of een Lady Waldemar tot vrouw gewenscht, de gedachte aan een vereeniging met Aurora had hem steeds als het hoogst geluk voor den geest gezweefd.
En Aurora - ofschoon ze hem eens had verworpen, met het doel zich slechts der kunst te wijden, ze had door vele en bittere ervaringen geleerd, welk een edel en groot man zij van zich had gestooten en dat het vrouwelijk hart, 't welk aan zijn aangeboren zucht voor liefde niet voldoet, als een bloem moet verwelken.
Beider inzichten waren gewijzigd, beiden hadden het eenzijdige van hun streven, het verkeerde in hun idealen leeren inzien.
‘Voorwaar,’ zei Romney, ‘'k had ongelijk, en zeker vele denkers dezer eeuw, ja vele Christenleeraars half in den hemel, hebben ougelijk juist gelijk ik, die de zichtbare wereld te afgescheiden opvatte, alsof geen geestelijk tegenwicht ze voltooide, om haar aan haar doel te doen beant woorden.
Terwijl Aurora, met erkenning van haar falen, thans beleed: ‘Ik had ongelijk, en het meest, - o, 't meest! Gij dacht slechts den mensch te redden door halve middelen, halverwege, terwijl ge maar de helft zijner behoeften zaagt, doch daarbij niet aan persoonlijk voordeel dacht. Maar ik, die de menschelijke natuur breed ontplooid, aan beide zijden zag en óok die der ziel verstond en al de hooge eischen van de kunst, ik verraadde 't geen ik zag, en deed mijn eigen leven, waarvoor ik pleitte, ongelijk aan. Vol hartstocht, om het instinct des kunstenaars in mij te verheffen, ten koste van dat der vrouw, vergat ik, dat geen volmaakte kunstenares hier uit een onvolmaakte vrouw wordt geboren...
O kunst, mijn kunst, gij zijt veel, maar de liefde is meer! Kunst is het symbool van den hemel, maar liefde is God en maakt den hemel.’
De een zou voortaan den ander de hand reiken in het volbrengen der door beiden voorgestelde taak. Realisme en idealisme, vrij van alle onvruchtbare overdrijving, zouden in heiligen bond samen arbeiden aan 't grootsche werk van de herschepping der wereld, het brengen van het menschdom tot een
| |
| |
gelukkiger, reiner, edeler leven. De philantroop zou den mensch opbeuren uit stoffelijke en lichamelijke ellende; de dichter zou zijn geest veredelen, en godsdienst en liefde zouden beschermend en koesterend hunne vleugels over hem uitspreiden.
Hier in deze laatste bladzijden is het, dat de geest des gedichts zich het schoonst aan ons openbaart, waarin het met ter zijdestelling van elders niet te miskennen grilligheid, eigenzinnigheid en hardheid in een breeden stroom van heerlijke gedachten heenvloeit, waar wij eindelijk de harmonische oplossing vinden van veel, dat ons in waarheid, hard en te ruw in de ooren klonk.
Neen, geen verbetering van den mensch door stoffelijke middelen alléén; geen volledige veredeling van hem door het louter geestelijke. Neen, man en vrouw zijn voor elkâar geboren; het was niet beschikt, dat de vrouw alleen haar weg zou gaan, den last des mans op haar schouders zou laden, zich zou onttrekken aan haar heerlijke roeping, die van de vrouw en moeder, die van de priesteres der Liefde.
‘Aurora Leigh’ is een zeldzaam gedicht, welke fouten en misslagen er ook in zijn te vinden, en al geeft het, onzes inziens, ook genoegzaam bewijzen, dat het als roman niet kan voldoen. Het is vol van de schoonste schilderingen, de treffendste gedachten, de roerendste tooneelen, en het toont de groote sympathie der dichteres met het lot harer evenmenschen.
De grondtoon van het dichtwerk is een diep ernstige, het is die ‘pathetic minor’ waarin in Mrs. Browning's ‘Drama der Verbanning,’ het droeve lied der Eden-geesten weerklonk.
In de schepping van een éen geheel vormend, grootsch en beteekenisvol dichtstuk van belangrijken omvang (waarin de dichteres zich niet zoo zeer aan een nauwkeurige schildering van ons maatschappelijk leven als wel aan die der inwendige onwenteling in twee groote zielen heeft gehouden) heeft Mrs. Browning zich de meerdere betoond van den dichter Tennyson.
Bij het lezen van het meesterstuk des laatsten, ‘De Idijllen van den Koning,’ is het ons, alsof we worden rondgevoerd in een galerij met prachtige schilderijen, wier beelden van vleesch en bloed schijnen te zijn.
De ridders in hun blinkende pantsers en zware wapenrusting schijnen uit de lijst te treden en het begoocheld oog ziet de wilde driften komen en gaan op de gebronsde en
| |
| |
gerimpelde gezichten. 't Is of de rijzige, slank gebouwde vrouwen in al haar schoon en al hare elegantie, met de zoetste en bitterste woorden op de kleine lippen, met den boezem beurtelings zwoegend door het vuur der liefde of de felle zucht naar haat en wraak, met haar bewegingen zóo bevallig dat ze het oog van een Angelo zouden ketenen, voor ons verrijzen en tot het leven zijn geroepen.
Het plastische talent des dichters laat ons, als 't ware, met lichamelijke oogen zien, hoe de kuische Enid met een bloedend hart zich jammerend neerbuigt over den gewonden Geraint; hoe de listige Vivian, haar lelieblanke armen als slangen om Merlin's hals gestrengeld, verleidend aan zijn boezem hangt; hoe de gevallen Guinevere in diepen ootmoed en gebroken als een riet in het stof kruipt voor de mannelijk edele gestalte van den ridder-koning.
Welke gelukkige, door en door artistische phasen zijn door den dichter behandeld; met wat kunde, wat zorg is alles af- en uitgewerkt. Desniettemin heeft zijn pogen niet éen enkel, grootsch geheel tot stand gebracht. ‘De Idyllen van den Koning’ zijn en blijven een reeks van afgescheiden schilderingen, slechts verbonden door den zwakken band, dat allen uit denzelfden tijd zijn genomen.
Richt daarbij nu uw oogen op hetgeen door Mrs. Browning is volbracht. Ge staat voor éen enkel, groot en machtig doek van meer overweldigenden indruk. Veel misschien bespeurt ge, dat u niet voldoet: gebrek aan afronding, zwakke partijen, gapingen, overdrijving, hoekige contours. Maar is, na aftrek van al wat u in dit opzicht mishaagt, als niet beantwoordende aan de eischen der kunst, hier, waar het geheel niet is verbrokkeld, de werking niet in hooger mate treffend?
Beantwoordt niet ‘Aurora Leigh’ veel meer dan ‘de Idyllen van den Koning’ aan die eenheid in verscheidenheid, waarnaar de kunstenaar als een zijner hoogste idealen, zoo niet het hoogste, moet streven!
In Tennyson bewonderen we den man, die toovert op het kleine doek; in Mrs. Browning de vrouw, wier gaven schitterend uitblinken in een mannelijk-krachtig scheppingsvermogen op groote schaal.
Assen.
|
|