Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 705]
| |
Johannes Luyken.
| |
[pagina 706]
| |
was für Allen’ waarvan het eerste deel uitkwam te Würtzburg in 1699Ga naar voetnoot1). In den bundel ‘Geestelijke brieven’, na den dood van Luyken verzameld en uitgegeven, komen er een paar voor geschreven aan dezen Casper, en die tot de beste der verzameling mogen gerekend worden. In de eerste, ‘een ernstige aanspraak tot boete’, heet het: ‘gelijk mijn vader gewenst heeft mijnen toekeer tot God, zo hoop en wens ik uwen toekeer tot God;....maakt mij gelukkig en een rijk man en de Engelen verheugd door een rechte bovenburgerlijke ernstige toekeer tot God.’ Na eene toezegging van beterschap te hebben ontvangen, schrijft hij hem in een volgenden brief: ‘Ik merk dat gij als een doolend schaap noch verward zijt onder een krom en verdraaid geslacht van quaad geselschap, als: in het wargaren des duivels verstrikt op gevaarlijke wegen.....Zoekt goed gezelschap, en weest de geene daar gij bij verkeert tot een aanleyding der deugd. Dit raad ik U, dit vermaan ik U, dit bid ik U, opdat gij hetselve meugt doen, van nu af aan met edelmoedigheid verachtende de nablaffende hondenkens der oude quade gewoonte, doch niet blijvende hangen in 't geweefsel of spinneweb der geschilderde vriendschap of maatschappij.....Och! Heere! Heere! ik heb noch een doolend schaapje in de woestijn dezer wereld, in 't gevaar om van de wolf verscheurd te worden; zoekt het en vindt het, gelijk gij mij onwaardige, gezocht en gevonden hebt.’ Zoo als gezegd is, werd zijne begeerte vervuld. Na lange en verre afdwalingen keerde Casper tot zijn vader weder, en wandelde nevens hem ‘op den weg der Genade’ tot het oogenblik van zijn overlijden, in 't jaar 1706. Hij stond hem ter zijde bij zijn graveerwerk, en leverde verscheiden plaatjes in de volgende bundels van zijn vader. Hij overtreft echter slechts zelden het middelmatige, en en er zijn er onder die ze in waarheid ontsieren. ‘Spiegel van het menselijk Bedrijf,’ vertoonende honderd verscheiden ambachten, kunstig afgebeeld en met Goddelijke | |
[pagina 707]
| |
spreuken en stichtelijke verzen verrijkt, door Jan en Casper Luyken’ is - een ware spiegel van de bedrijvigheid dier dagen.Ga naar voetnoot1) Men ziet er de verschillende bedrijven, die thans meestal in groote fabrieken gedreven worden, in 't klein en - te huis uitgeoefend. Den instrumentmaker, den wever, den spelden- en naaldenmaker, vindt men alleen of met weinige gezellen bezig in eigen bekrompen werkplaats, en te midden dikwijls van hun huisgezin. De afbeeldiugen van die werkplaatsen, zoowel als van de werktuigen waarmede zij zijn gestoffeerd, zijn doorgaans zeer getrouw, en getuigen van de nauwlettendheid der kunstenaars. Er zijn er zelfs onder die naar destijds bestaande gebouwen geteekend schijnen. Zoo is de tegenwoordig nog te Amsterdam bestaande brouwerij ‘de Haan’ op een der plaatjes voorgesteld, met de wijze van waterputten uit eene aloude Vechtsche waterschuit. Vele der door de Luykens voorgestelde takken van nijverheid zoekt men tegenwoordig te vergeefs in ons Vaderland. We bezitten geen fabriek van spelden of naalden meer, wij ontvangen onze uurwerken uit andere landen, en de walvischvaart, in die dagen nog eene bloeiende, en aan duizenden handen bij macht van schepen werk gevende tak van nijverheid, is thans geheel in Engelsche, Amerikaansche of Russische handen.Ga naar voetnoot2) De auteur van ‘den spiegel van het menselijk bedrijf,’ begrijpt onder het woord ‘ambacht’ ongelijk meer dan wij gewoon zijn te doen. Niet alleen toch rekende hij den predikant, den advocaat, den kunstenaar, den koopman onder de ambachtslieden, maar | |
[pagina 708]
| |
hij maakte ook van het koningschap - een ambacht. Versierd met kroon en hermelijnen mantel en den scepter in de hand, neemt de Vorst plaats in de galerij der ambachtslieden, en wordt er door den vromen auteur aangesproken met het straffe: Heersch over de rebellen
Die 't hertenrijk ontstellen!
Dat de naaldenmaker op het ‘oog der naalde en den kemel’ uit de Schrift gewezen wordt, is even onnoodig te vermelden, als dat den koopman Matth. VI. 19, 20, 21 wordt voorgehouden. Aardig gevonden is het versje op den gouddraadtrekker: 't Vergulde zilverdraad, getogen
Door de enge poort van ijzeren oogen,
Verliest zijn goudsgedaante niet:
De vroome gaat door naauwe wegen
En houdt zijn luister, eerst verkregen,
Tot door den dood en al 't verdriet.
Onder de beste plaatjes behooren: de stoelemaker, de zijreeder, de naaldenmaker en de molenaar. Bij den diamantslijper wordt het rad, dat het werktuig in beweging brengt waarop de steenen geslepen worden, gedraaid door eene vrouw, en met de eigenlijke werkzaamheid is slechts éen persoon bezig. ‘Beschouwing der Wereld, Bijkorf des gemoeds, en Leersaam Huisraad’ sluiten zich bij den Spiegel van 't menschelijk bedrijf eigenaardig aan en zijn van eenen geest. De plaatjes in de ‘Beschouwing der Wereld,’ zijn voor een goed deel van de hand van Casper Luyken, en die er van zijn vader in voorkomen, behooren niet onder diens beste. ‘De wind,’ ‘het veld,’ ‘de weg,’ ‘de nachtegaal’, ‘de jongen,’ onderscheiden zich daaronder 't meest, maar halen toch niet bij die voorkomende in de Onwaardige wereld. Van de ‘Beschouwing der Wereld’ bestaan slechts twee drukken, beide bij van der Sijs (1708-1725). In menig boek van later tijd en andere hand vindt men niettemin de plaatjes er van gebezigd. Vooral kinderwerkjes versierde men er mee, en zoo dienden zij onder anderen Pieter den Hengst om zijn ‘Kort | |
[pagina 709]
| |
begrip van de Natuurlijke Historie der dierenGa naar voetnoot1) op te luisteren. De ‘Beschouwing der Wereld’ bezat ook eenige voorstellingen van rampen en bezoekingen, en op dezen is meer bijzonder van toepassing wat ik op blz. 41 van deze studie aanmerkte. Aardbeving, watersnood, oorlog, pest en wat dies meer zij, beschouwde Luyken als zoovele straffen, door de Godheid den mensch opgelegd om zijne overtredingen, en zijne voorstellingen daarvan kenmerken zich dan ook door iets eigenaardig donkers. Casper opent de rij, met eene voorstelling te geven van het ‘Hemelteeken’, zijnde eene komeet met een zoo sterk en angstbarend licht, als zeker wel nimmer door deze zonderlinge zwervers in het gebied van onze Zon werd verspreid.Ga naar voetnoot2) ‘Tot waarschouwinge’ schrijft de auteur boven het plaatje, en daaronder verklaart Lucas (XXI: 11): ‘Daar zullen ook schrikkelijke dingen en groote tekenen zijn in de Zonne, in de Maane en de Sterren.’ Tegenover het plaatje is, als overal, een gedicht, en daarin predikt de dichter: Daar is een volle maat van zonden
Bij 't booze volk in Stad en Land,
Dies is de Roede reeds gebonden,
En wankt in een verheven hand.
Wie niet ontaard is keer tot boete,
Gelijk het ongehoorzaam kind,
En werp zich voor des vaders voeten
Opdat hij nog genade vindt...
Ongedierte opent nu de rij der voorspelde plagen; watervloed, brand, aardbeving, hongersnood, oorlog volgen; pest sluit haar. Het plaatje bij hongersnood of ‘honger’, als er boven staat, geeft eene familie te aanschouwen, bestaande uit vader, moeder en twee kinderen, verzameld om een dood paard. De moeder zet hare tanden in den hals van het dier, een | |
[pagina 710]
| |
der jongens heeft met een mes de huid opengesneden, en de ander tracht met zijne nagels een der dijen open te scheuren. Wat den vader betreft, hij stoot een ander hongerlijder, die deel aan den buit hoopt te krijgen, met geweld terug. Dit tooneel valt niet voor in eene belegerde stad, maar op het platte land, en geeft dus de algemeenheid der plaag te kennen. Op den tweeden grond staan twee personen het schrikkelijk schouwspel aan te staren. Als op meer voorstellingen van Luyken zijn zij buiten de handeling. Zij hebben met de zaak zoo weinig uit te staan, als de beschouwer van een treurspel met de ongelegenheden en rampen der personen die er in voorgesteld worden. Zij zien het stuk aan en filosofeeren er over. Als zij ‘dese nijping van Gods tooren’
lang genoeg aanschouwd, en er het hunne van gezegd hebben, zullen zij zich omkeeren en slaan de lijken en stervenden gade die aan den weg liggen, om onder het naar huis gaan te verklaren: ‘Daarom zeid de Heere Heere alzoo - ziet mijne knechten zullen eeten, doch gijlieden zult hongeren; ziet mijne knechten zullen drinken, doch gijlieden zult dorsten; ziet mijne knechten zullen blijde zijn, doch gijlieden zult beschaamd zijn.Ga naar voetnoot1) En beschouwt nu op het plaatje “Het zwaard” (den oorlog), den langen mageren krijgsman, gereed om een ter neer gevallen jongeling, met zijn zwaard te dooden. Welk eene dweepzieke uitdrukking op het gelaat! Blijkbaar is dit geen soldaat van den gewonen stempel, maar éen die zich bewust is een geesel te zijn, “Wankende in een verheven hand.”
Ook de neergevallen jongeling schijnt dit te beseffen, want in plaats van zich met kracht te verdedigen, staart hij zijne tegenpartij aan met eene schrikkelijke verbaasdheid, en houdt hem - overtuigd dat alle verdediging hier nutteloos is - slechts werktuiglijk zijne spiets voor. | |
[pagina 711]
| |
Intusschen zijn er ook een menigte vriendelijke tafereeltjes in het boekje, en vindt men er fraaie gedichten in. Als plaatje niet bijzonder, maar als gedicht een der fraaiste is: De morgenstond.
O Welkom, schoone dageraad,
Die uit een gulde kamer gaat,
Met glans van heldre stralen;
'k Ontsluit mijn venster voor uw licht,
Om met een vrolijk aangezicht
U minn'lijk in te halen.
Gij wacht niet tot ik open doe,
Maar dringt ten eersten mildlijk toe;
Ja, eer ik kom te ontsluiten,
En nog in 't nare duister zij,
Zo staat en waakt gij al na mij
Voor toegelooken ruiten.
Zo ook de Meester, die u riep
En tot een licht der wereld schiep,
Die groote Zon der zonnen,
Schijnt met een glans van eeuwig goed
Voor 't venster van het toe gemoed;
Met opdoen was 't gewonnen.
Stofwormpjen onder 't dak van stroo,
In 't leemen huis, hoe zijt gij zo?
Het is een Heer der Heeren,
Die voor uw arme hutjen staat
En uwe kleinheid niet versmaad
Om zich tot u te keeren.
Laat in, laat in den waarden gast!
Opdat uw heil voorspoedig wast,
Hij komt met groote zegen,
En brengt een blijde boodschap mee,
Een eeuwig wel voor eeuwig wee:
Daar leid u aan gelegen.
De “Bijkorf des Gemoeds, honig zamelende uit allerlei bloemen,” in 't licht verschenen in 1711, en alzoo na den dood van Caspar, behelst zeer fraaie plaatjes, en nu alleen van de hand des meesters. Kramm verhaalt,Ga naar voetnoot1) dat de origineele teekeningen van het werk “Het menselijk Bedrijf,” 100 stuks, en ook die van de “Bijkorf des Gemoeds,” 104 stuks, (op blz. 95 van den catalogus van J. de Vos, Amsterdam 1833 voorkomende, en | |
[pagina 712]
| |
voor f 450 verkocht) met nog een aantal teekeningen van “de Groote Bijbelplaten”, berusten bij Mevrouw de Barones Douairière van Palland, te Rotterdam.’ Deze teekeningen zijn sedert verkocht en bevinden zich, althans wat die van ‘den Bijkorf des Gemoeds’ aangaat, niet meer in eene hand. De Heer C.P. van Eeghen te Amsterdam bezit daarvan de eerste helft, met de zeer fraaie titelteekening, die, niet als in het gedrukte werk, in octavo, maar in kwarto is genomen, en ook eenigszins gewijzigd blijkt van ordonnancie. 't Zijn meestal zeer fraaie stukjes, sommigen alleen met de pen omgetrokken, anderen tevens luchtig aangewasschen met een soort van bruinachtigen inkt. Onder deze laatsten vooral zijn er die met recht juweeltjes mogen genoemd worden. Maar de etsjes naar deze teekeningen, meestal met zeer weinig veranderingen gevolgd, behooren ook onder de beste van Luykens stift, en slechts enkele, als ‘het nieuw gebouw,’ ‘de eendenkooi,’ ‘de watermolen,’ ‘het verschiet,’ ‘de mier,’ getuigen van overhaasting of mindere opgewektheid. Daar zijn er onder met verrukkelijke landschappen tot achtergrond, zoo als b.v. ‘de Wandelstok,’ ‘de Glaskooper,’ ‘de Bijl,’ ‘de Reizende man,’ en anderen. Anderen vertoonen fraaie stadsgezichten, met gebouwtjes als men alleen bij Luyken vindt, en weder anderen stellen recht vriendelijke en het leven dier tijden weerspiegelende binnenhuisjes voor, als ‘de Rentebrief,’ ‘het Gastmaal,’ e.d.g. In het plaatje, getiteld ‘Het Gildekalf,’ schonk Luyken ons eene nieuwe proeve van zijne uitstekende gave om het volksleven luimig en geestig, in al zijne eigenaardigheden terug te geven, en het bewijs tevens, dat het hem slechts aan den wil ontbrak om op dat gebied eene eerste plaats in te nemen. Het GildekalfGa naar voetnoot1), ‘Gemest door 't welverzaaden’,
| |
[pagina 713]
| |
wordt - geplaatst op eene slede en met bloemkransen versierd - langs de straten gereden, en aan het opgetogen publiek vertoond. Een fraai uitgedoste tamboer roert de trom, en stapt met niet weinig majesteit en zelfverheffing aan 't hoofd van den trein. Heel de stad komt op de been; geen best blijft bij haar spinnewiel, en zelfs de zuigelingen, op de armen der moeders gezeten, moeten getuigen zijn van het schouwspel. Men leest bewondering en begeerte op de trekken van de omstanders, terwijl zij met de levendigste bewegingen elkaâr hunne bevindingen mededeelen. Achter het kalf wandelt een deftig burger, nevens een die, van minder allooi, niet zeker schijnt, of hij wel deel aan het vette brok zal krijgen: want hij onderzoekt met komischen ernst zijne zakken. Het gedicht nevens dit plaatje gesteld is echter alles behalve mooi, ja het schijnt of de dichter het er op toe gelegd heeft, om den indruk, dien de etser maakte, uit te wisschen. Het plaatje, getiteld ‘Het Gastmaal’, doet ons een blik slaan in het salon van een aanzienlijk burger der stad Amsterdam, uit het laatst der 17e of begin der 18e eeuw, die een gastmaal bereid heeft aan zijne vrienden. Het is een zeer ruim vertrek, versierd met schilderijen aan den wand, en kasten voorzien met porselein daar binnen en daarop. Eenige van de vroegst aangekomen gasten hebben reeds plaats genomen aan den disch, waarop de spijzen worden aangedragen. De gastheer, deftig gepruikt, maar, vreemd genoeg! gehuld in zijn ‘japonschen rok’, ontvangt de nieuw aangekomen schare van gasten die, gemanteld en gehoed aantredende, hun kompliment maken. ‘Zaaijen zonder vrucht!’ stelde de dichter boven dit plaatje, en in het opschrift van het gedicht daar tegenover gesteld maakt hij het nog niet beter, want dit luidt: De blijde lekkre gasterij
Gaat zonder nut met stank voorbij!...
Intusschen is de ‘Bijkorf des Gemoeds’ niet arm aan | |
[pagina 714]
| |
goede gedichten, en uit de velen daarvan een kiezende, deel ik mede: De poortklok.
Die 't klokjen luiden hoort
Denk' om de Hemelpoort.
De bengel luidt, de Poort wil sluiten,
Elk rep zich stedewaarts van buiten,
Eer hem de naare nacht bevalt
Wanneer de open poort, gesloten,
Als balling hem voor 't hoofd zou stooten,
En houd de gantsche Stad bewalt.
Hoe laat zich 't Evangelie hooren,
Zoo helder voor een ieders ooren,
Die Bengel van de Hemelpoort!
De heele tijd van 't menschlijk leven
Die God aan ieder heeft gegeven;
Hoe veele gaan der traaglijk voort!
Hoe veele zitten er te rusten,
Die 't voortgaan noch niet eens en lusten,
Onaangezien die naare nacht,
Die lange nacht van eeuwig duuren,
Die onbeklimmelijke muuren,
En ondoorwadelijke gracht.
Die nacht, die 't leven zal behouwen
In wee, in spijt, in naberouwen,
Van al te schandelijk verzuim,
Door ophoud aller beuzelingen,
Terwijl de voeten slendren gingen,
Maar misgunst leide op zijn luim.
O luye, sloffe, en traage zielen
Waakt uit den droom, en rept uw hielen!
De Bengel heeft al lang geluid,
Wie weet hoe dra hij end zal maaken,
Dat gij niet binnen kost geraken,
Wanneer die Poort der Poorten sluit.
‘Het Leersaam Huisraad, vertoont in vijftig kunstige figuuren, met Godlijke Spreuken en Stichtelijke verzen,’ volgt in rangorde van uitgaaf den ‘Bijkorf des Gemoeds.’ Het boekje is eigenlijk niet anders dan een voortzetting van ‘de Wereldbeschouwing’ en kan aangemerkt worden als een vervolg daarop. Het eenige verschil is, dat de in 't ‘Leersaam Huisraad’ voorkomende voorwerpen van beschouwing meer aan het huis ontleend zijn, terwijl die van de ‘Wereldbeschouwing’ meer de buitenwereld betreffen. | |
[pagina 715]
| |
Allerliefste binnenhuisjes bevat het ‘Leersaam Huisraad’ in menigte, en daaronder nemen ‘de Haardstee,’ ‘de Kaarssnuiter,’ ‘de Suikerbos,’ ‘het Spinnewiel,’ ‘de Mortier,’ ‘de Pen’ en het ‘Koffij en Theegereedschap’ eene eerste plaats in. Het laatste plaatje stelt een huisgezin voor dat zich op beide dranken te gelijk vergast. De huisvader is bezig uit eene groote tuitkan koffie te schenken, en de trekpot met thee staat op een komfoortje nevens hem op den grond. Of gulzigheid hier is verbannen,
En matigheid den teugel houdt,
Dat staat een ieder uit te wannen,
Wanneer hij 't opwerpt en beschouwt.
merkt de strenge dichter aan, bij de voorstelling van een gebruik, dat in zijne jeugd aan 't opkomen, eerst in de dagen zijns ouderdoms algemeen werd. De dichtstukjes die in 't ‘Leersaam Huisraad’ voorkomen geven meer getuigenis van de gave en de geneigdheid die Luyken met Cats bezat, om .....uyt aller handen saken
‘Te treckken eenigh dingh, dat (ons) kan beter maken’,Ga naar voetnoot1)
dan van dichterlijk talent. Sommige opschriften der plaatjes zijn echter kernachtig. Zoo heet het van de klok: Levendig door last. Van ‘de Asveeger:’ Van binnen ook zo.en van het ‘kabinet’ (van zeldzaamheden). Nooten zonder pit. Eene beschouwing der ‘Stichtelijke Gezangen’, met het daarachter gevoegd werkje ‘Lof en Oordeel der Barmhartigheid’, zij voorgegaan door een paar woorden over het laatste werkje van Luykens hand, ‘'s menschen begin, midden en eynde.’ | |
[pagina 716]
| |
Het werd, gelijk ik reeds aanmerkte, door den Auteur ten dienste van zijn kleinzoon opgesteld en behelst voornamelijk tafereelen uit de kinderwereld. ‘Het kindje bediend’, ‘het kindje krijgt pap’, ‘gaat naar bed’, ‘moet gehoorzaam zijn’, zijn zoovele onderwerpen van fraaie plaatjes, die verder voorstellen - kinderspelen en kinderrampen. Waarschijnlijk is het werkje niet geheel voltooid door den auteur nagelaten, want er zijn een paar plaatjes in van andere, vrij onbekwamer hand.Ga naar voetnoot1) Het bekende: Als 't kindje vroom en schiklijk is,
En niet en speelt met stoute knapen,
Zo mag het in de duisternis
Na zijn gebed gerust gaan slapen;
Want wie bij jeugd de deugd betracht,
Die heeft de Engelen tot wacht.
is een van de onderschriften der plaatjes. ‘Lof en Oordeel der Barmhertigheid’ bestaat uit slechts acht voorstellingen, de titelplaat er onder gerekend, en is doorgaans gebonden achter de ‘Stichtelijke Gezangen.’ Het zijn veelal keurige etsjes, en waarvan de onderwerpen ontleend zijn aan Matth. XXV-XXXV: ‘Ik ben hongerig geweest, ik was een vreemdeling’ enz. Ook de bijschriften behooren niet onder de minste van Luykens pen. We zijn thans genaderd tot de ‘Zedelijke en stichtelijke Gezangen’, een bundel die zoowel keurige platen als schoone gedichten inhoudt. Van de eersten is bijzonder fraai ‘Stroovreugd’ en het tafereeltje tegenover het gedicht met het opschrift: Een kleyn bewijs
Van 't Paradijs,
en een meisje voorstellende, wandelende door een rijk bebloemd veld. Van het dichtstuk, dat wel wat lang is en hier en daar verloopt in theosofisch gemijmer, deel ik een keurig staal mede: Meykruidje, aardig spruytje
In 't heuglijk bloemendal,
| |
[pagina 717]
| |
Wat lieflijkheden uitje
Wat vreemds vertelt gij al
Van 't wonder aller wezen
Nooit volprezen.
Klein straaltje, minnelijk staaltje -
Van 't heil dat wijsheid hiet,
Een kunstig meester maaltje
Die 't aardsche oog niet ziet
Maar ons iets geeft te lezen
Van Zijn wezen.
Schoon kleurtje, lieflijk geurtje,
Waar kom je toch van daan?
Wat wonderdaad gebeurt je,
Hoe trek je 't siersel aan?
Wij zien maar zwarte aarde
Die U baarde.
Wat mag zich al vertoonen
In 't Hemelsch Paradijs
Waarvan gij, aardsche Schoonen,
Ons zijt als een bewijs:
Als schaduwen en schimmen
Van dat glimmen.
O Bloemendal der Vromen!
Wat zult gij lieflijk zijn
Voor allen die daar komen
Uit 's Werelds zandwoestijn:
Hoe heuglijk zal me er rusten
In uw lusten.
Zo valt een vliegend bijtje
In 't honigrijke Hof
Bij 't lieve Zomertijdje
En zuigt de zoetheid of,
In roozen en vioolen
Als verscholen.
Meykruidje, aardig spruitje
Hier in dit jammerdal,
Uw grond en wortel uitje,
Wat namaals wezen zal -
Daar hoopen wij te reyzen
Met de wijzen.
Zie, men moet wel zeer bevooroordeeld of kieskeurig wezen, om met den Heer Immerzeel zulk een liefelijk stukje ‘rijmelarij’ te noemen. Ik heb vroeger gewezen op de alles behalve prijzenswaardige gewoonte van de dichters dier dagen, om stichtelijke ge- | |
[pagina 718]
| |
zangen te stellen in het metrum en op de zangwijze van wereldsche, ja soms zeer onstichtelijke liederen. Ook in de ‘Zedelijke en Stichtelijke gezangen’ vindt men daarvan curieuse staaltjes, en het moet, dunkt mij, het godsdienstig gevoel van den vromen dichter pijnlijk aangedaan hebben, wanneer hij zich de vaak aanstootelijke woorden der liedjes moest te binnen brengen of lezen, welker zangwijzen hij wilde gebruiken. Zoo vinden we op het: ‘O Nuict, jalouse nuict, contre moi conjurée!’ van den Abbé Desportes - een stukje van zeer erotische kleur - een gedicht op eene kranke ziel. Op de wijze: Maar toen dat haantje kraaide -een gezang op het laatste oordeel; Op: Tot Rijssel in 't vergulde rad,een strafdicht op de mode en 't menschelijke sieraad; Op: Uit liefde komt groot lijden, Een verhaal van het ‘Goddelijk wonder, geschied aan Jeske Klaas.’ enz. Aldus de ernstigste onderwerpen te verbinden aan het vaak gansch daaraan tegenovergestelde; het heilige te kleeden en te kleuren met het gewaad en de kleuren der dartelheid is, men zal het moeten toestemmen, een wansmaak zoo stuitend, dat men zich verwonderen moet over hare algemeenheid in die dagen, afgezien nog van de ongeschiktheid die het metrum en de zangwijzen dier losse stukjes meestal hadden, om uitdrukking en toon te geven aan zulke overernstige zangstoffen. Ik zeg, meestal, want er waren wat dit laatste betreft, gelukkige uitzonderingen, en eene daarvan wensch ik opzettelijk aan te wijzen. In de ‘Duitse Lier’ - we slaan dat boekje nog eenmaal open - vinden we een gedicht gesteld op eene Italiaansche zangwijze. Of die zangwijze vroolijk of ernstig was, kan ik niet uitmaken, maar zeker was zij niet, als de driesylbige verzenGa naar voetnoot1) van het gedicht, geschikt om zoowel aan | |
[pagina 719]
| |
een onderwerp van luchtigen als van ernstigen aard ten passenden vorm te verstrekken. En hoezeer dit het geval is, zal men zien, want op gevaar af van in eene te schrille tegenstelling te vervallen, willen we op het stukje uit de ‘Duitse Lier,’ een doen volgen uit de ‘Zedelijke en Stichtelijke gezangen,’ in hetzelfde metrum gedicht. Ziehier het lied van den jongeling: Het wachten valt pijnlijk.
Vervager der dagen, zoo stadig in 't jagen,
Hoe vliegt gij, hoe vliegt gij zo trage?
Nooyt lusten u 't rusten, of zoude 't u lusten
Een minnaar, een minnaar te plagen!
Wanneer ik verlange, dan traagt gij uw gangen,
Dat valt mij, dat valt mij zoo bange;
Dit trachten, dit smachten, dit beiden, dit wachten,
Dat maakt mij, dat maakt mij zoo wrange.
Wanneer mijn beminde haar bij mij laat vinden,
Dan kunt gij, dan kunt gij verslinden -
O guure, zoo dure, vergulde schoone uuren,
Dan tart gij, dan tart gij de winden!
Dan tart gij de stroomen, die langs hare zoomen
Als pijlen, als pijlen afkomen:
De kusjes, de lusjes, van heden, van flusjes
Die maakt gij, die maakt gij tot droomen.
Dit uurtjen is henen; dit weder verschenen;
Dit kusjen, dit kusjen verdwenen;
Dit glijden der tijden is beter te lijden
Als 't treuren, als 't treuren - alleene.
De dag is aan 't rijzen, en 't nachtjen aan 't dijzen,
Ai rep u, ai rep u wat, grijze!
Ga spoede, noyt moede, dan noem ik u - goede,
Dan zal ik, dan zal ik u prijzen.
Toen de jongeling deze verzen nederschreef, droomde hij zich eene schitterende toekomst in dit leven; toen de grijsaard ze zich te binnen bracht, leefde hij sinds lang alleen voor het leven hier namaals. De bouwvallen van eene wereld lagen tusschen den dichter van de Duitse Lier en die van de Stichtelijke Gezangen. Of het ‘Vervager der dagen’ hem, zijns ondanks, niet eenige oogenblikken terug voerde in die wereld! Of zijne verbeelding hem de kringen niet terug tooverde, | |
[pagina 720]
| |
waarin hij deze verzen voor 't eerst voordroeg, waarin hij ze voor 't eerst hoorde zingen, en dat - door wie weet welke geliefde stemmen? Men kan zich het tegendeel bezwaarlijk voorstellen. Maar het zal geweest zijn - niet dan eenige oogenblikken, en zonder het te willen. Verstoord over mijmeringen, die getuigden van een nog niet gansch den hemel toebehoorend gemoed, zette hij zich neder, en schreef: Van de rust des gemoeds.
Laat krijgen en schanden, en rooven en branden,
Verwoesten, verwoesten de landen:
Laat komen de donder, de wind en de stroomen,
Wat schaadt het, wat schaadt het den vromen?
Als donkre geruchten een ander doen zuchten,
En woelen, en woelen, en vluchten,
Dan zit hij in vrede, in ruste, in vreugden,
Omsingelt, omsingelt met deugden.
Zijn schat is onzichtbaar, en grooter in waarde
Dan Hemel, dan Hemel en aarde.
Zijn krachten en heersing gaan alles te boven,
Wat zouw men, wat zouw men hem rooven?
Verliest hij zijn have en leven te gader,
Zo komt hij, zo komt hij te nader -
Zijn Heere, zijn oorsprong, zijn rijkdom, zijn leven,
Waarom dan, waarom dan gebleven?
Na nog eenige woorden gewijd te hebben aan ‘Het overvloeyent herte’, het door Luyken nagelaten werkje, zal ik mijne beschouwingen over den dichter-kunstenaar sluiten, om vervolgens nog eenige oogenblikken stil te staan bij den mensch, zijne lotgevallen, en zijne denkbeelden over het leven hier namaals. Het ‘Overvloeyent herte, gedrukt en uitgegeven, door C.H. Bohn te Haarlem in het jaar 1768, vercierd met 85 konstige figuren in den smaak des Aucteurs geteekend, en in 't koper gebragt door Cornelis van Noorde’Ga naar voetnoot1) is, blijkens het voorbericht, afkomstig uit de nalatenschap van ‘den hertelijken vriend’ van Luyken - Daniël Bellinckhuijs, ‘die | |
[pagina 721]
| |
dit geschriftje, uithoofde der nauwe vriendschap tusschen hem en den Aucteur, tot een aandenken van hem heeft bekomen.’ ‘Jan Luyken’ zoo heet het daar verder, ‘heeft de verzen die hier gevonden worden, geschreven in een quarto schrijfboek, in twee colommen op elke bladzijde. Hij heeft dezelve schrijvende niet beoogt, dat ze op zoodanige wijze in druk zouden gegeven worden........‘zijnde slechts op 't papier gesteld, zoo als ze uit den Overvloed zijnes Herten voortgevloeid zijn.’ Veel fraais, of goeds op dichtkundig gebied houdt het werkje niet in, en ik zal mij dan ook maar bepalen tot de mededeeling van een enkel stukje. Het staat tegenover een plaatje, waarop eene voor den bijbel gezeten biddende vrouw is voorgesteld, en voert tot opschrift ‘Eene afgezonderde ziele.’ Blijkbaar werd het nedergeschreven, na een oogenblik van twijfel: Mijn God! de zin des boeks door uwen geest geschreven
Word van de Sekte hier, en ginds en weer gedreven,
Gebogen als een riet bewogen van den wind;
Elk roept: hij ziet het regt, en egter zijn zij blind.
't Bedenken gaf mij raad; ik zou mij 't uwaarts keeren
In stille aandachtigheid, om van U zelf te leeren.
Wat de plaatjes betreft, ‘in de uitvoering hiervan’, zegt de Uitgever, ‘slaagde Cornelis van Noorde zoo gelukkig, dat kundige liefhebbers (oordeelden) dat zij niet alleen den trant van teekening, maar ook de behandeling in 't etsen vertoonden, ten minste wel in zoo verre, dat ze zeer gevoegelijk bij de andere (oorspronkelijke) Figuuren geplaatst konden worden.’ Ik kan dat oordeel zeer wel onderschrijven. Cornelis van Noorde gaf in dit werkje blijk van groote bekwaamheid in 't navolgen van het door hem gekozen model. Zoowel zijne compositie en teekening, als zijne wijze van etsen herinneren levendig aan Luyken, ja méér, dan verscheiden voortbrengselen van Casper. In zijne vrouwenfiguren week hij echter van zijn voorbeeld af; zij zijn veelal bevalliger voorgesteld. Onder de best geslaagde prentjes moeten worden geteld: XIII ‘Tot zijnen tijd’, XXXII ‘de Hemel’, LXXVII ‘Eene | |
[pagina 722]
| |
verlatene ziel’, en LXXXV ‘Met zuivere handen.’ Men moet echter de voortbrengselen van den oorspronkelijken meester niet nevens die van zijnen navolger leggen! | |
V.‘Vele bijzondere gevallen zijns levens’ zegt de steller van het kort verhaal, geplaatst voor ‘'s menschen begin, midden en eynde’, een reeds meermalen aangehaald, zijn hier niet te vermelden, wijl hij een stil en afgescheiden leven geleid heeft, 't geen zijn beroep genoeg toeliet.’ Dat leven schijnt inderdaad bijzonder ‘afgescheiden’ geweest te zijn, want, van allen onbemerkt, behalve van eenige geestverwanten, is er niets van opgeteekend, door de vele belangstellenden in de kunst dier dagen zoo min als door hen die zich met kerkelijke zaken bezig hielden en daarvan verslag gaven. Wanneer het verhaal van Houbraken waar is, dat L. terstond na zijne bekeering in 1678, zijne goederen verkocht en zijne etsnaald vaarwel zei, om in volstrekte afzondering te gaan wonen, is het zeker niettemin, dat hij al zeer spoedig daarna op zijn besluit, om de kunst niet meer te beoefenen, terugkwam. Want reeds in 't zelfde jaar verscheen zijn eerste boekje ‘Jesus en de Ziel’ in 't licht, en het is - de bezwaren in aanmerking genomen, die een auteur in die dagen moest hebben, met het doen drukken op eene andere plaats dan waar hij was gevestigd - wel te denken, dat Luyken reeds tijdens de uitgave van dat werkje weer in Amsterdam woonde. Gelijk ik heb aangetoond woonde hij in 1688 nog in die stad, en eerst in 1703 verliet hij haar om zich te Schellinkhout bij Hoorn te vestigen, blijkens een briefGa naar voetnoot1) van daar geschreven aan Roelof Bellinckhuis en Zoon te AmsterdamGa naar voetnoot2). Uit dien brief blijkt verder dat hij te Amsterdam gewoond had achter de brouwerij ‘de dubbele Arend.’ In November 1704 woonde hij - zoo niet meer te Schellinck- | |
[pagina 723]
| |
hout, althans ‘buiten Hoorn’, maar later schijnt hij van daar verhuisd te zijnGa naar voetnoot1) om zich nogmaals te Amsterdam te vestigen. Ook is hij in deze zijne geboortestad overleden en werd aldaar begraven in de Nieuwezijdskapel, als blijkt uit het begrafenisbriefje door den Heer Kramm medegedeeld, en luidende als volgt: ‘Tegen maandag den 11 April wordt UE. ter begraving verzocht met Joannes Luyken, in de Utrechtsche Dwarsstraat, bij de nieuwe Amstel, als vriend in huys komen, om (zonder eenig verzuym) voor twee uuren te zjjn in de Nieuwezijdskapel. UEd. naam zal gelezen worden.’ ‘In zijn omgang’ - lezen wij in 't kort verhaal - was hij stil, deftig en minzaam, doch met weinigen gemeenzaam. Hij beminde de eenzame wandelingen buiten, om te meer het zoet genot Gods gewaar te worden. Bezocht dikwijls de godvruchtigen,Ga naar voetnoot2) maar meest de behoeftigen en geringen, en hielp haar nood met groote heimelijkheid vervullen.’ ‘De Heere bezocht hem in de laatste jaren zijns levens met zeer zware toevallen van kolyk, die hem met doodelijke pijne aanquamen, doch hij verdroeg alles geduldig en met bijzondere onderwerping en willoosheid.’ ‘Men hoorde hem nooit iets ophalen tot zijns naasten nadeel, maar daar hij integendeel iets goeds wist bij te brengen, dat wilde hij gaarne, volgens den rechten aard der Christelijke liefde, die 't goede hoopt en gelooft. Hij was zeer spaarzaam in woorden, zeggende dikwijls: “Daar is niet veel te zeggen, maar veel te doen. Ik zwijg menigmalen tot schamens toe, als ik denk dat er geschreven staat: dat de mensch van ieder onnut woord rekenschap zal geven.” En in dit alles volhardde hij tot aan zijn einde 't welk was in het 63ste jaar zijns ouderdoms. De ziekte quam hem aan den 30sten Maart tegen den avond met een gemeene | |
[pagina 724]
| |
koorts. Gevraagd zijnde hoe hem de ziekte voorquam, antwoordde hij: “Ik weet niet wat de Heere met mij voor heeft, ik geef mij over in Zijne handen.”’ Toen men hem later vroeg of hij niets bijzonders van den voorsmaak des eeuwigen levens gevoelde, zeide hij: ‘Daar kan ik niets van zeggen, maar ik ben gerust en mijn geloof wordt niet bestreden. Ik heb een tijd lang herwaarts den Heere in veel dorheid gediend; dit is wel een naare, doch een veilige weg. Houw ook maar zoo uit: ik heb mij altijd wel bij 't duistere geloof bevonden.’ Na vervolgens afscheid van zijne vrienden te hebben genomen, werd zijn kleinzoontje voor zijn bed gebracht. Hij lei beide zijne handen op 's kinds bloote hoofd en zeide: ‘De Heere zegene u, en geeve dat de vrucht van Jezus dierbare offerhande, u tot een eeuwig erfdeel moge worden, en dat gij door alle wederwaardigheden dezes levens moogt geraken, door Jesus Christus, Amen!’ Na ook de moeder van het kind op teedere wijze te hebben toegesproken, verhief hij voor 't laatst zijne stem, en riep driemalen: ‘Och Heere! help een arme vreemdeling, help eene weduw en een weesje!’ ‘Kort daarna gaf dit groote voorbeeld van ongeveinsde Godvruchtigheid den geest aan God zijn Schepper over, ons nalatende de liefelijke reuk van een heiligen wandel, en wel op den 5den April 1712, des avonds tusschen 6 en 7 uuren.’
De gevoelens van Johannes Luyken betrekkelijk leven en sterven zijn zoo duidelijk gebleken uit het verhaal van zijn leven en werken en uit het kort verslag van zijn overlijden, hierboven medegedeeld, dat ik niet noodig zal hebben, daarover uit te weiden. Geheel volgens de letter der geboden had hij zijnen wandel ingericht, en even als van Knox den Schotschen Hervormer gezegd werd, ‘was het leven voor hem niets anders geweest, dan eene voorbereiding ten oordeel.’ Intusschen had hij over het leven ná den dood vreemde en alles behalve orthodoxe begrippen, en was hij er verre af om zich het paradijs voor te stellen naar het beeld van den Apocalypsis, eene stad van goud met poorten van edelgesteenten! | |
[pagina 725]
| |
Ook was zijn Paradijs ontleend aan de beschouwingen van een gansch anderen Ziener, en wel van niemand anders dan den ‘bespiegelenden schoenmaker van Gorlitz.’ Diens geschriften, in kompleete uitgave te Amsterdam in 't licht gegeven door Gichtel, nadat enkele er van reeds veel vroeger door Beijerland, ‘tafelboekmaker te Amsterdam’, waren vertaald en verspreid, vonden in die stad en op meer plaatsen vele lezers en bewonderaars, en onder dezen behoorde ook LuykenGa naar voetnoot1). Zeer zeker had Luyken Böhm op 't oog toen hij op blz. 169 van zijn werkje ‘Jesus en de Ziel’ schreef: ‘Om dan wat te zeggen van het zalige Vaderland, deszelfs wezen, vreugde en heerlijkheid, zo zullen wij nog ten eynde, een rosenhoedje (bloemkrans) vlechten, van verscheyden hooggekleurde bloempjes, gelezen uit de zielverkwikkende Rosengaarde van een hoogverlicht vriend Gods, die uit hooge en diepe beschouwelijkheid aldus spreekt,’ enz. We willen eens even een paadje opwandelen in dien zonderlingen ‘rozenhof’ en eenig gebloemte daarin een weinig van naderbij beschouwen. Dat deze bloemen oorspronkelijk op Duitschen bodem werden gekweekt, verraadt de taal waarin zij ons worden geschilderd, en die weinig anders is dan Hoogduitsch in Hollandsche woorden gekleed. Voor ik het woord geef aan den schrijver, deel ik, zeer verkort, eenige zijner denkbeelden (ter inleiding) mede. De mensch van nature blind, wordt door de wedergeboorte ziende, en ziet dan niet oogenschijnlijk, maar werkelijk de dingen van de Wereld hier namaals. Hij kan echter de dingen die hij ziet niet noemen en nog veel minder beschrijven, want daar is eigenlijk in deze | |
[pagina 726]
| |
wereld niets, dat een geschikten maatstaf tot vergelijking aanbiedt. Men moest de tong van een engel bezitten om dat naar behooren te doen. Maar bij gebrek van die hoogere hulpmiddelen, moet men beproeven wat men vermag met de hulpmiddelen aan den mensch geschonken, en trachten daarmede althans eenig denkbeeld van de wonderen dier wereld te geven. Men moet als de kinderen spreken, zoolang we geen anderen mond om te spreken hebben. De gansche schepping is eene openbaring van den Alwetenden Ondoorgrondelijken God; zij is niet God zelf (niet almachtig) maar zij is uit Hem, gelijk een appel die uit den boom is gegroeid. De schepping is geboren niet tot verheerlijking van den Schepper, of om zijne volmaaktheid te bewijzen. Hij had dit niet noodig. Maar zij is een spelen uit zich zelve; eene harmonische uiting van eigen vreugde en kracht. Al hetgeen in deze wereld bestaat, is eene gebrekkigt afbeelding of navorming van wat volmaakt bestaat in hee Goddelijke Rijk.Ga naar voetnoot1) De heilige Engelen zijn werktuigen van de hemelsche vreugde, en geschapen om voor Gods harte, 't welk is de Zoone Gods, te zingen en te spelen en de hemelsche vreugde te vergrooten. Zij zijn als kleine goden. De Zoon is de vader der liefde, of liever de welbron daarvan, en wanneer die bron uitstroomt, dan heerscht er zulk een lust in den hemel, dat geen schepsel het uitspreken kan. Wat de Heilige Geest betreft, hij is de drager van de kracht Gods, en van hem krijgen alle engelen den wil, door | |
[pagina 727]
| |
tusschenkomst van den Cherub of Troonengel, die uit het harte Gods is geschapen. Het Paradijs, verder, is niet lichamelijk of tastbaar, maar helder doorzichtig, gelijk het lichaam der engelen. God is de zon er van, en het is gelegen in de hemelsche ruimte; eene wijdte zonder begin of einde. Daar wast ook de schoone en liefelijke vrucht des levens... En thans spreke de auteur zelf: ‘Gelijk als de bloemen der beemden een ieder zijn verwe van zijn qualiteit ontvangt, en ook zijn naam na zijne qualiteit heeft, alzo ook de Heilige Engelen: in eenigen is de wrange qualiteit het sterkste, en die zijn lichtbruin, en het naaste aan de koude.’ ‘In eenigen is de bittere qualiteit de sterkste, (en) die zijn gelijk een kostelijken groenen steen, die er uitziet als een blizem....’ ‘Eenigen zijn van de qualiteit der hitte, die zijn de allerlichtste, geel en rood....’ ‘In eenigen is de qualiteit des Toons of des geluits het sterkste, die zijn ook licht, en als het licht haar aanschijnt, dan is 't gelijk aan een opstijgen des bliksems...’ ‘Ik hebbe van de gestalten en verwen maar eenige verhaald, maar daar zijn er veel meer, die ik om de kortheidswille niet schrijven zal....’ ‘Verder is daar een Hemelsche Musica, en daar singt een ieder na zijn qualiteit Stemme, en een Vorst voert den rei gelijk een Cantor met zijn schoolieren....’ ‘Als nu opgaat die Hemelsche Musica der Engelen, zoo gaat in de Hemelsche pomp’ (pracht, heerlijkheid) ‘in den goddelijken SalitterGa naar voetnoot1) op allerlei gewassen, allerlei figuuren, allerlei verwen...’ ‘Na die welgeest in de Godheid, welke zich dan bezonder vertoond met zijn opklimmen en liefdevoorstel, als ware hij Primus geworden, begint ook terstond zijn Hemelsche Musica met zijn toegenegen Engelen na zijne qualiteit, met zingen, speelen, fluiten en allerlei Hemelsche Konst die in de Geesten opgaat....’ En een weinig verder: ‘Wat doen de Engelen als ze niet zingen? Wat de God- | |
[pagina 728]
| |
heid doet, dat doen zij ook. Als de Geesten Gods in haar zelven, eêl en liefelijk in malkander baaren, en in malkander opklimmen, als een liefelijk omhelzen, kussen en van malkanderen eeten: in welke smaak en reuk het leven opgaat, en de eeuwige verkwikking, zoo gaan de Engelen ook zeer vriendelijk, lieftallig en liefelijk in het Hemelsche Rijk met malkanderen wandelen, en beschouwen de wonderbaarlijke en liefelijke gestalte des Hemels, en eetenGa naar voetnoot1) van de bevallige en aangename vruchten des Levens.’ En een weinig verder: ‘Op den zevenden Geest Gods steunen (de Engelen) met haar voeten die daar is, dik als een nevel, en helder als een kristallijne zee; daarin klimmen zij opwaarts en nederwaarts waar heen zij willen...’ ‘Als gij deze wereld aanziet, zoo hebt gij een voorbeeld des Hemels; de sterren beduiden de Engelen...de elementen beduiden de wonderlijke proportie en veranderinge van al de gestalte des Hemels.....de aarde beduid de Hemelsche Natuur of de zevende Natuur-geest, waarin de beeldingen en formen en verwen opgaan...’ Eindelijk: ‘Ik kan 't bij niets vergelijken, als bij de allereedelste steenen, als Jerubin, Smaragden, Delfin, Onix, Saffier, Diamant, Jaspis, Hyacint, Amethist, Berill, Sardir, Carfunkel en dergelijken...’ ‘Ach dat wij doch menschenGa naar voetnoot2) vederen hadden, en konden dat na onze kennisse in den Geest uwer zielen schrijven, hoe zoude doch menig omkeeren uit Sodom en Gomorra, uit | |
[pagina 729]
| |
Babel, en het gierige hovaardige jammerdal dat doch maar angst en kwaal (kwelling meende de auteur gewis!) is, vol vreeze pijn en verschrikking.’ Ziedaar een zeer onbijbelsch paradijs, en dat door een man verkondigd, die bij alle gelegenheden verklaarde, dat de Bijbel, de Bijbel alleen, het richtsnoer moest wezen van ons leven, en dat alle leeringen, niet daaruit geput, moesten worden beschouwd als te zijn uit den Boozen!
Over de gestalte, het uitwendig voorkomen van Luyken kan ik weinig zeggen. Ik stel mij hem voor als lang en mager, maar dit is niets dan eene gissing. Zijn portret geplaatst voor ‘'s Menschen begin, midden en eynde’ werd geteekend na zijn dood, en vertoont een ingevallen gelaat met donkere wenkbrauwen en oogen, en een hoog voorhoofd, gedeeltelijk bedekt door lange en in 't midden gescheiden haren. De neus is groot, te groot naar gelang van het overige en vooral van het onderste gedeelte van het gelaat, dat dan ook bijzonder kort is. De mond was goed gevormd, en om de hoeken daarvan speelde zekere goedhartige, en toch eenigszins schalke trek; een overblijfsel wellicht van neigingen uit vroeger dagen. Zijn geestverwant Adriaan Spinniker stelde onder deze beeldtenis onderstaand rijmpje: De zucht tot God en goed, in Luykens hart aan 't blaken,
Betoond in zijn gedrag en prentkunst en gedicht,
Verspreidde dus haar glans in 't zedig aangezicht,
Welks opslag elk met hem naar 't zelve lot deed haaken,
Gij die zijn werken steeds met lust beschouwt en leest,
Zie dikmaal dit gelaat, tot aandrang van uw geest.
Ik ben aan het einde van mijne taak gekomen, en heb de laatste lijnen mijner schets getrokken. Mijn doel was de aandacht op nieuw te vestigen op een veel te weinig gekend dichter en kunstenaar, uit het schoone, bij zijn dood reeds tanende tijdperk van ons volksbestaan; en in vluchtige trekken het beeld te vertoonen van zijn streven op het | |
[pagina 730]
| |
gebied der kunst, zoowel als van zijn wezen als mensch. Ben ik daarin niet gansch en al ongelukkig geslaagd, en houdt deze studie iets in, dat den toekomstigen kunst- en levensbeschrijver van Luyken van dienst kan zijn, dan acht ik mijne genomen moeite meer dan beloond.
November 1874. |
|