Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 681]
| |
I.Willen we den eigenaardigen toestand van 't staatkundige, sociale en godsdienstige leven in Denemarken goed begrijpen, dan is 't volstrekt noodig stil te staan bij de geschiedenis der Deensche dagbladpers der laatste vijf en twintig jaren. Zij werd in 't leven geroepen door 't streven naar politieke vrijheid, dat zich tegen 't einde der regeering van Frederik VI begon te openbaren en eene eerste bevrediging vond door de instelling der provinciale stendenvergaderingen. Onder Christiaan VIII, die 't volk in zijne verwachtingen omtrent 's konings vrijzinnigheid zoo bitter te leur stelde, erlangde dat streven nieuwe kracht om met de afkondiging der grondwet van den 5den Juni 1849 (onder Frederik VII, Christiaans opvolger) voorloopig rust te vinden. De dagbladpers van vroeger dagen bepaalde zich in Dene- | |
[pagina 682]
| |
marken van den eenen kant bij de officieele ‘Berlingske Tidende’ en van den anderen kant bij eene menigte aesthetisch-literarische weekbladen. De liefde voor de aesthetiek overheerschte destijds ieder ander belang. Gedurende een tijdvak van twintig jaren waren er in dit land weekbladen, die hunne kolommen uitsluitend openstelden voor recensies van dichtbundels en tooneelvoorstellingen. Zoo o.a. redigeerde Heiberg, die gedurende langen tijd in Denemarken het intellectueele leven beheerschte, ‘de vliegende Post’ (1827-1830), waarin hij, met groote begaafdheid, met Fransche geestigheid en Deenschen humor, de theorieën van Hegel verkondigend, de aesthetische vorming van 't publiek ondernam. Toen Heiberg later dezen arbeid in zijne ‘Intelligenz blättern’ voorzette, zag hij zich echter tegen zijn zin gedwongen den strijd te aanvaarden met de kortelings opgerichte ‘Kjöbenhavnspost,’ in welk blad nl. de wensch naar staatkundige vrijheid zijne eerste schuchtere uitdrukking vond. Deze polemiek werd door Heiberg, of liever door zijne medearbeiders, wien hij 't parool gaf, met voorbeeldige gevatheid gevoerd. Maar de meester begreep zijn tijd niet langer. Heiberg was, gelijk Sören Kierkegaard, gelijk destijds zelfs Grundtvig - hoezeer deze het later ook zocht te bewimpelen! - in de staatkunde absolutist. Ja hij, deze zoon van een verbannen volksleider, was bezoldigd hofpoëet en schreef de meest loyale prologen en feestdichten ter eere van 't koninklijke huis. Wel is waar, hij had in zijne jeugd ‘Ticho Brahe's Voorspelling’ geschreven, ten einde door eene toespeling op 't onzalige noodlot van dezen grooten man te bewerken, dat zijn vader mocht worden teruggeroepen uit zijne ballingschap. Maar dat is ook 't eenige: in latere jaren heeft hij niets gedaan om de gedachtenis aan dien vader in eere te houden. Ook Sören Kierkegaard richtte destijds zijn satiriek geschut tegen de politieke liberalen; reeds als jongeling voerde hij polemiek met Orla Lehman. 't Was in dezen tijd, dat de latere bisschop en minister Mourad zich voor 't eerst bekend en gevreesd maakte door zijn staatkundig weekblad ‘Gjengangeren’ (‘Het spook’), dat in een vinnigen, bijtenden stijl de garantiën eener constitutie bepleitte en eischte. In 't jaar 1839 eindelijk werd het weekblad ‘Fadrelan- | |
[pagina 683]
| |
det’ opgericht en wel door eene menigte jonge, talentvolle politici, wier plaats in de Deensche maatschappij schier voor allen in latere dagen eene aanzienlijke en invloedrijke was. De namen van enkelen mogen hier eene plaats vinden, en dan noemen we: David, de latere minister, staathuishoudkundige en leider der conservatieve partij onder Frederik VII; de bezielde en jonggestorven vrijheidsman Johannes Hage, op wiens graf te Stege (op 't eiland Möen) eene vrijheidsgodin van den beroemden beeldhouwer Bissen staat; Hother Hage, de broeder van den zooeven genoemden, die later de voornaamste woordvoerder werd van de nationaal-liberale partij; Balthasar Christensen, daarna de leider der ‘Boerenvrienden’ of dusgenoemde linkerzijde. Eindelijk mag genoemd worden Orla Lehman, die eenige jaren later eene zoo belangrijke rol zoude spelen als de leider en spreker der nationale partij. Des jongen mans invloed op de studeerende jongelingschap was verbazend en bereikte het toppunt toen Lehman - ter gelegenheid van de eerste bijeenkomsten (1845) der Noordsche studenten in de feestelijk getooide ridderzaal te Koppenhage - den Noorweegschen en Zweedschen studenten den plechtigen eed deed spreken, dat zij allen steeds zouden werken en leven voor en met de Scandinavische zaak. Eene geestdrift, gelijk des sprekers rede verwekte, was te Koppenhage eene nooit beleefde gebeurtenis. Des redenaars schoonheid, zijne jeugd, zijne bezielende voordracht, overweldigden alle aanwezigen. Welnu, deze mannen waren het, die ‘het Vaderland’ oprichtten, het politieke weekblad, dat destijds uitmuntend werd geredigeerd. Later trad ook Carl Ploug als medewerker toe, eerst in eene ondergeschikte rol, maar langzamerhand, toen de anderen voor en na uit de redactie traden, werd bij alleen eigenaar van 't gemelde blad. Ploug begon zijn dichterlijke loopbaan met eenige luchtharte, studentikooze, ietwat beruchte studentenliedjes; later echter nam zijne muze een meer ernstig karakter aan. Daar was niemand die zoo uitdrukkelijk als Ploug de eenheid van 't Noorden als wachtwoord stelde. Hij is dan ook in waarheid een politiek dichter van invloed. De liederen van dezen poëet zijn aangrijpend door kracht van taal. Jammer echter dat ze wel eens worden ontsierd door onjuiste beeldspraak | |
[pagina 684]
| |
en eene smakelooze bijeenvoeging van Grieksche en Noordsche mythologie. En jammer ook, dat zijn dichterlijk talent zich destijds verliep in talrijke gelegenheidsverzen voor politieke feesten, in grondwet-dithyramben, drinkspreuken op Denemarken en Scandinavië en loftuitingen op Frederik VII - de verkeerdheden en fouten van wien hij nooit, zelfs niet met één woord bestrafte, - op Frederik VII, dien men om zijn ‘Dänenthum’ vergoodde. Om terug te komen op Ploug als journalist. Als zoodanig is hij slechts merkwaardig uit het oogpunt van stijl. Zijn proza is vol en kernig, als van geen ander der Deensche auteurs. Maar voor 't overige, zijn strijd voor de vrijheid was slechts een strijd voor zijne politieke vrienden. Trouwens Plougs geestelijke ontwikkeling is zeer beperkt; vreemde talen spreekt hij niet, buiten zijn vaderland is hij niet geweest en uit een godsdienstig oogpunt is hij grundtvigiaan en bijbelgeloovige. Zijne nationale begrippen zijn troebel door bekrompen vooroordeelen, uit den goeden ouden tijd over gehouden. In één woord - hij is meer de dichter van 't bekrompen conservatisme, dan van eene liberale opvatting van de vrijheid. Zijne macht ten dage van Frederik VII was zeker groot, maar 't was eigenlijk de kracht der partij, die langzamerhand ontaardde in de tirannie dier partij. Waar hij zijne aanvallen richtte tot de toenmalige conservatieven (David, Bluhme, Ussing, en anderen), daar viel hij in 't cynisme of in 't lage. En als politicus voor 't practische leven, als afgevaardigde ten Landtsthing, zag men hem stemmen tegen datgene, waarvoor hij in zijne courant had gestreden. Zoo blijken grootspraak en zwakheid van karakter twee van zijne eigenschappen te wezen. Als prozaschrijver is hij waarlijk geniaal, als er nl. spot en schimp aan 't adres van zijne tegenstanders moet gericht worden. Zijne spotternijen zijn doordringend en dikwijls gebeurde het, dat zij als gevleugelde woorden in zwang bleven. Zoo zeide hij eens van Madvig, den voorzitter van den Landtsthing, dat deze bij vele gelegenheden ‘de houding van een “Strumpfbein” had aangenomen.’ Inderdaad, 't was onmogelijk een meer aanschouwelijk beeld te geven van Madvig's zwakke, karakterlooze persoonlijkheid. Hoe zou ook een ‘Strumpfbein’ met onwrikbare standvastigheid overeind kunnen blijven? | |
[pagina 685]
| |
Destijds behoorde Ploug tot hen, die tot den krijg tegen Duitschland aanzetten, maar hij zelf heeft nooit een enkelen veldtocht mee gedaan. Niet eens in 1848 trad hij in dienst en toen was hij nog een jongeling. Maar ook toen reeds achtte hij 't gemakkelijker te Koppenhage te blijven om daar krijgsliederen en opgewonden artikels te schrijven tegen 't ‘deutsche Rauberpack.’ In 1864 preekte hij ‘strijd tot den laatsten man toe!’ - hijzelf wilde dan vermoedelijk de laatste man zijn, want Düppel viel, Alsen werd veroverd, en Carl Ploug liet nog steeds op zich wachten. En dat heeft hem de Deensche jongelingschap nooit vergeven! Als politicus ondersteunde hij, tijdens den laatsten oorlog tegen Duitschland, bepaaldelijk Mourad, toen deze namelijk de teugels der regeering had overgenomen van Hall, dien Ploug voortdurend en met hardnekkige oppositie had bestreden. Verder drong hij, ijveriger dan iemand anders, op de afscheiding van Holstein aan, ofschoon deze uitdrukking uit den aard der zaak gelijkbeteekenend was met ‘inlijving van Sleeswijk’ bij Duitschland. Inderdaad, Ploug had een groot aandeel in de rampen, die door eene onzalige politiek aan zijn vaderland op den hals werden gehaald. Hij wilde steeds 't onmogelijke, alsof Denemarken honderdduizenden bajonetten te zijner beschikking had - en de jeugd noemde hem daarom een held. Indien hij maar eens aan 't roer van den Staat had gestaan, hij zou de moeilijkheden hebben leeren kennen - nu scheen 't zijne roeping 't bestaan van moeilijkheden met hardnekkigheid te loochenen. We mogen zeggen dat hem voor een staatsman te zijn niets meer ontbrak dan juist alles! Hij was een lyrisch dichter en een politieke frazen-schrijver. Aan twee dingen geloofde hij: aan Mourad en aan zijne Scandinavische alliantie. Nu, Bille geloofde al mede aan twee dingen: aan Hall en aan keizer Napoleon - en 't eene was juist even dwaas als 't andere. Ten tijde van Frederik VII, toen de beide nationaal-liberale afdeelingen tegenover elkaar stonden, was de macht over 't Koppenhaagsche publiek en dus over alle Deensche gemoederen verdeeld tusschen deze twee mannen der onderscheidene afdeelingen, tusschen Ploug en Bille. Deze beiden bestreden elkaar niet zelden op de kleingeestigste en belachelijkste manier; ze voeren elkaar voordurend in den baard en wisten | |
[pagina 686]
| |
waarlijk door hunnen oneindigen overvloed van schimpredenen over en weer de gansche hoofdstad in eene niet edele spanning te houden. De rollen waren aldus verdeeld: Ploug was de man van 't ideale, de koene ridder, die nooit (we weten om welke redenen) van 't slagveld was gevlucht; Bille, de redacteur van Dagbladet, was de practicus, de man van 't gezond verstand, de met Engelsche toestanden sympatiseerend uitgever van een miniatuur-Times; eene courant, welke bij 't publiek in den besten reuk stond, daar ze steeds den huik naar den wind hing. Ze was Scandinavisch, als 't publiek in die richting viel, anti-Scandinavisch' als het tegengestelde het geval was. Slechts in een opzicht bleef Dagbladet zich zelf gelijk: in afgodische vereering van keizer Napoleon III en zijne politiek. Dat Dagbladet, hetwelk in 1864 aanhoudend de voortzetting van den krijg had aangeraden, thans plotseling met onwaardige jammerklachten om den vrede smeekte, toen de vijand zelfs Koppenhage scheen te bedreigen, - het heeft de achting voor dit blad een geweldigen knak gegeven! ‘Dagbladet’ werd opgericht in 't jaar 1852 en wel als een klein, onbeduidend journaal, dat zich ten doel stelde de concurrentie te openen met en er onder te werken 't even onbeteekenende dagblad ‘Flyveposten,’ dat door een zekeren Eduard Meyer werd geredigeerd. - Een oude onwetende dwaas, was die meneer Meyer, maar voor zijn doen een handig werkman, die de kunst verstond 't publiek door roovergeschiedenissen en een doorloopend feuilleton - destijds nog een ongehoord nieuws! - in spanning te houden. Hostrup heeft hem in zijn blijspel ‘Meester en Leerling’ in de rol van Grönhold gekarakteriseerd. Hoe hard het nu klinke, de waarheid moet gezegd: Bille is als redacteur slechts een ‘een weinig verbeterde en wat meer modieuse editie van dien Eduard Meyer welken hij uit de journalistiek wist te verdringen om zelf zijne plaats in te nemen.’ Gelijk deze, was hij tegenover 't publiek niets dan een speculant; gelijk deze verkocht hij zijne courant met een winstje, toen ze geen rente meer opleverde. Overmoed had hij anders wel: reeds als drie en twintig jarig jonkman sloeg hij in zijn blad een toon aan van uitgelatenheid, bij 't brutale af, waaraan men in Denemarken niet gewoon was. Trouwens, deze luchthartige manier om den tegenstander onder spotternijen te verpletten, om de | |
[pagina 687]
| |
jongste voortbrengselen der literatuur als 't voorwerp te kiezen van armzalige geestigheden, die manier vond ten tijde der naïeve, levenslustige wereldbeschouwing eene zeer gunstige ontvangst. Men leefde immers in Denemarken onder nieuwe toestanden, in den eersten jubel der pas verworven politieke vrijheid. Men was immers vol van jeugdige verwachtingen voor de toekomst der Scadinavische landen. In een godsdienstig opzicht was ‘Dagbladet’ destijds natuurlijk ten hoogste vrijdenkend: een der mederedacteurs van de courant vertaalde zelfs Rénans ‘Leven van Jezus.’ Maar de jonge mannen werden oud en daarmee veranderden de rollen. Dagbladet werd al meer en meer ploertiggeestig en Ploug haastte zich de gelegenheid waar te nemen om Bille te teekenen als Sancho Pansa - dit had dan meteen de nuttigheid, dat hij zelf schitterde als de edele ridder van de Mancha. Maar 't zou onbillijk zijn alleen de schaduwkanten naar voren te keeren. Ploughs ware verdienste bestond hierin, dat hij door de goedgeschreven artikels van zijne slecht geredigeerde courant het nationale bewustzijn wakker riep van 't Skandinavische Noorden. Bille's journaal werd ten dage van zijn bloei op eene uitstekende manier geredigeerd; het was flink op de hoogte van al 't belangrijk nieuws en was daardoor natuurlijk zeer in trek. Ook komt het blad de eer toe door zijn strijd tegen de onvoldoende inrichting van branden gevangeniswezen, van politie en diergelijke gemeentelijke belangen, veel te hebben bijgedragen tot menige nuttige hervorming, die zonder zijne critiek niet zou verkregen zijn. Toen Christiaan IX den troon beklom had de invloed dezer beide bladen zijn culminatiepunt bereikt. Ploug leidde zijn publiek, waarheen hij 't hebben wilde, door de loktoonen van zijn met berensnaren bespannen speeltuig; Bille schreef zijne gemakkelijke, bevallige volzinnen, die wel niet door schoonheid van stijl schitterden, maar toch door vele geestigheden aantrekkelijk waren. Stijl had hij eigenlijk niet, want hij was geen persoonlijkheid in dien zin, welken Buffon bedoelde, toen hem de welbekende klassieke spreuk uit de pen vloeide. Scherp en bitter was 't woord van Monrad, maar karakteristiek, toen hij van den ‘onbetaalbaren Tivoli-humor’ sprak, waaraan de artikelen van Dagbladet te herkennen | |
[pagina 688]
| |
waren! Karakteristiek, omdat de geestigheden van Bille aan niets zoo juist herinneren als aan de sprongen en kluchten van de grappemakers in Tivoli. 't Is bekend, dat zich tegen Christiaan IX, den ‘Duitschen Koning’ direct de hatelijkste oppositie verzette. Terwijl de conservatieve, de loyale Ploug dagelijks zijn bitteren spot onder 't volk wierp en leugenachtige grappen ronddeelde over ‘de inpopulariteit des heerschers,’ terwijl schreef ook Bille eene lange reeks van opstellen, welke moesten bewijzen, dat Christiaan IX eigenlijk geen enkele rechtmatige aanspraak op den troon had! Dat was te veel - tegen den schrijver werd eene aanklacht van hoogverraad ingediend. Maar die omstandigheid kon 't aantal lezers van 't blad niet verminderen. Anders werd het echter, toen de oorlog - tegen alle verwachtingen en alle voorspellingen der beide hoofdorganen in - van Denemarken zoo rampspoedig eindigde; toen de strijd tegen Oostenrijk zoo geheel in omgekeerden zin uitviel, dan de couranten van Ploug en Bille hadden geleeraard. En naarmate 't publiek van zijne illusies ontnuchterd raakte, naar die mate voelden zich de beide leiders met hunne respectieve dagbladen den grond onder de voeten wegzinken. Want den doorslag heeft wel gegeven de omstandigheid, dat ook de krijg tegen Frankrijk zoo geheel anders voor Duitschland eindigde, dan men met hand en tand had beweerd, dan men zelfs met onbegrijpelijke lichtzinnigheid, tot inmenging toe, had verkondigd. Nu eerst werd het aan 't publiek duidelijk hoe schroomelijk eenzijdig het werd voorgelicht, in welke dwaze droomerijen men door de dagbladpers was geholpen. Middelerwijl had de steeds aangroeiende partij der ‘Boerenvrienden’ een dreigenden invloed verkregen. De zoogenaamde partij der geleerden wist niet, wat ze deed, toen zij in 1849 der wetgeving een zoo breeden democratischen grondslag verleende. Het kwam haar niet in den zin, dat de zoo lang klein gehouden boeren eenmaal een ernstig gebruik zouden maken van 't vreeselijk wapen, dat men hun door 't algemeene stemrecht in de handen drukte. En vooral zette zij de gedachte verre van zich, dat de dag naderde, waarop de boeren dit wapen zouden keeren tegen de nationaal-liberale partij zelve, ‘aan welke zij immers de vrijheid dank weten moesten.’ Intusschen groeide de macht der linkerzijde bij | |
[pagina 689]
| |
den dag aan. Maar 't gelukte toch nog in 't jaar 1867, door eene laatste krampachtige inspanning der nationaal-liberale partij - de grondwet van den 5den Juni 1849 in zooverre te beperken, dat het kiesrecht voor den Landtsthing verbonden werd met het betalen van een zekeren census. Op die manier werd de wetgeving wat minder democratisch. Doch deze was dan nu ook de laatste inspanning der partij: - de laatste schaakpartij had geen andere waarde dan dat men tegen den aanwassenden vloed van het democratische element een aarden dijk had opgeworpen. En ziet, daar werd nu de nationaal-liberale partij op eenmaal conservatief tot het uiterste en loyaal tot het uiterste, zoodat de voormalige vrienden der vrijheid zich haastten om op de Boerenvrienden te smaden, toen deze b.v. op afschaffing van titels en orden aandrongen. Nog meer. Toen eindelijk de Fransch-Duitsche oorlog en de dagen der commune eene zwakke socialistische beweging in Denemarken te voorschijn riepen, toen stortten zich èn Dagbladet èn Fädrelandet hals over hoofd in 't meest onbehouwen element van politieke en godsdienstige reactie. De geslepen en epikuristische Bille, die wel inzag, dat deze reactie niet lang stand zoude houden, maakte zich de gelegenheid ten nutte om zijne courant met voordeel te verkoopen. Kooper werd de Heer Topsöe. Deze, een waanwijs maar voorzichtig jonkman, redigeerde het blad zoo, dat men door de hoogconservatieve kleur toch nu en dan enkele vrijzinnige trekken opmerkt, die vermoeden doen, dat men zich de mogelijkheid van eene rolverwisseling wil open houden! Bille en Ploug hadden in den laatsten tijd broederlijk de handen ineengeslagen, - elkaar met een stroom van steeds schitterender plichtplegingen overgietende, - en gemeenschappelijk strijd gevoerd tegen de ‘Hydra’ van 't liberalisme. Thans heerscht dezelfde teere betrekking tusschen Ploug en Topsöe, die zich voorloopig door zijn ouden collega (die wel bijten kan, maar nu zijne tanden niet mag gebruiken) Fädrelandet op 't sleeptouw heeft laten nemen, en met dit blad strijd voert voor troon, altaar en maatschappij.Ga naar voetnoot1) Fädrelandet heeft nu reeds tweemaal de onder- | |
[pagina 690]
| |
steuning der geestverwanten moeten inroepen om zich staande te kunnen houden, en zoo schreef Björnsterne Björnson nog onlangs van Plough; ‘hij zit op zijn tweemaal bijeengebedeld blad!’ De ‘Berlingske Tidende,’ door den staatsraad Knudsen geredigeerd, is, als altijd, officieel en vertegenwoordigt in 't geheel geene opinie, en dus past ze heel goed bij ‘Dagbladet,’ en ‘Fadrelandet.’ Denemarken heeft thans drie ‘Berlingske Tidenden’ in stede van ééne! | |
II.De partij der ‘boerenvrienden,’ wier voornaamste leiders J.A. Hansen, Tscherning en Gert Winther zijn - in den jongsten tijd heeft zich ook Berg bij hen aangesloten -, heeft haar aanzijn te danken aan de zucht om den ‘boerenstand,’ dat wil hier zeggen, de bezitters, de grondeigenaars, degenen, die op hun eigen hoeve zitten, de majoriteit te bezorgen zoowel in den Landtsthing als in den Volksthing, en dat wel, omdat die stand in 't maatschappelijke leven eveneens de meerderheid heeft. De leiders, van welke geen enkele zelf tot den boerenstand behoort, ‘gingen von sehr verschiedenen Instinkten und Interessen, selten von Ideen aus’ zegt Strodtmann. De constitutioneele vrijheid, gewaarborgd door de grondwet van 5 Juni '49, werd verkregen door den strijd, dien professoren en ambtenaren, mannen van eene geleerde opvoeding, om haar hebben gevoerd. En nu zeggen de ‘boerenvrienden,’ autodidacten als ze zijn en in hun haat tegen de oude vrijheidsmannen, dat de partij van '49 niets anders is dan eene nieuwe bureaucratie, die de vroegere van 't absolutisme slechts heeft afgelost. Zij begrepen bovendien, dat het der ‘professoren’-partij aan een warm hart voor den boerenstand mangelde, dat de ‘heeren’ zich om de belangen en wenschen van dien | |
[pagina 691]
| |
stand niet bekommerden, dat zij onpractisch waren en zich in holle phrasen verliepen. De ‘boerenvrienden’ zijn verder ijverig in de weer om de ambtenaren-partij te dwarsboomen. Als zij hun zin hadden, moesten de ambtenaren zeer veel in gehalte verminderd worden. Maar zij loopen hun doel voorbij en vergeten, hoe eene voortgaande toepassing van hun plan ten gevolge hebben zoude, dat de ambtenaren-stand in Denemarken binnen weinige jaren slechter ging worden dan ergens elders ter wereld. J.A. Hansen heeft zich als een voortreffelijk practicus doen kennen; en dat is reeds veel. De afgevaardigden der partij, die blindelings gehoorzamen aan de leiders, spreken in den Rijksdag slechts hoog zelden: stemmen, daarop komt het maar aan. Geen wonder, dat dusdanige strenge orde aan de ‘boerenvrienden’ eene buitengewone macht meedeelt. En waartegen is nu hunne macht gericht? Weg met geleerde wetenschappelijkheid, weg met die verouderde deftigheid der hoogeschool! Geene subsidiën meer aan 't koninklijke theater, noch aan musea. Kortom, de boerenvrienden kanten zich tegen alles, wat uitsluitend ten bate van Koppenhage komt, want daarvoor willen de boeren niet langer betalen! Het verzet is dus meer tegen den voorrang der hoofdstad gericht, zoo 't schijnt, dan tegen de gewraakte zaken zelve! Nog eene andere zaak houdt den boerenvrienden 't bloed warm. De Deensche wetgeving is namelijk niet parlementair in den zin, welken men in Engeland b.v. steeds aan dit woord hecht; dat wil zeggen: in Denemarken behoeft het ministerie niet te beantwoorden aan den geest der meerderheid in 't parlement. Welnu, dat moet zoo worden, zeggen zij. Men begrijpt waarom. Slechts een enkelen keer hebben ‘boerenvrienden’ plaats gehad aan de ministers-tafel ('t was onder Raaslöf), maar anders was steeds de tegenpartij aan 't roer van den Staat. Voor 't overige heeten de boerenvrienden betere democraten dan de nationaal-liberalen - inderdaad echter is 't hun slechts te doen om de regeering in handen te krijgen. Al heel spoedig verstonden de leiders de kunst hunne denkbeelden winstgevend te maken. J.A. Hansen b v. richtte eene verzekerings-kas op, waartoe de geestverwanten hunne bijdragen verleenden, maar bij zijne tegenstanders zag | |
[pagina 692]
| |
men onder een anderen vorm dezelfde zaak. Immers toen Rosenberg, de redacteur van ‘Heimdal’, uit zijn ambt was ontzet, deed hij zich gaarne door de partij der ‘Grundtvigianen’ onderhouden. Eigenbelang hier, baatzucht daar! ‘'t Is andere saus, schoon al dezelfde spijzen!’ Trouwens op de aanklachten der weerpartij, als zouden de leiders der boerenvrienden allereerst hun eigen zak dienen, op al die aanklachten zal de vriend der waarheid en onpartijdigheid mogen antwoorden, of de hoofdmannen in 't kamp der boerenvrienden wel iets hebben gedaan, waaraan die der tegenstanders niet even zeer schuldig staan! 't Groote gebrek is eigenlijk, dat ware onbaatzuchtigheid noch de deugd der éene, noch die van de andere partij is. De professoren-partij heeft zich zelve vooral daardoor in 't licht gestaan, dat ze zich steeds tot de ontwikkelden der Deensche natie richtte en er hoegenaamd geene moeite voor over had invloed uit te oefenen op de massa des volks, op de populatie van 't platteland. Zij schreef maar en dan nog alleen voor Koppenhage. Anders de boerenvrienden. Die zochten hunne kracht in 't levende woord, die spraken. Wil men hen leeren kennen, dan moet men niet naar hunne couranten grijpen, maar hunne vergaderingen gaan bezoeken. Niets heeft aan de nationaal-liberale partij in Jutland zooveel kwaad gedaan, dan de omstandigheid, dat Bille, - toen hij den vorigen zomer te Horsens politieke voordrachten hield, - dat die spreker destijds maar niet te bewegen was tot eene openbare discussie met de afgevaardigden der boerenvrienden - met J.A. Hansen en 's mans vermoedelijken opvolger, Berg. De voornaamste hefboom echter, waarmee Horsens partij in vroeger tijd kracht ontwikkelde, was de overgang der pachthoeven in persoonlijk bezit. Die quaestie was haar groote trom. Dat was nu eens eene zaak, waaromtrent de leiders bepaaldelijk 't belang der boeren dienden. Feitelijk is 't dan ook alleen aan hen te danken, dat deze zaak op den huidigen dag zoo tamelijk geregeld is. 't Is zeer natuurlijk, dat de ‘boerenvrienden’ ten dage van 't aan de orde zijn dezer quaestie, de gezworen vijanden moesten wezen van de zoogenoemde ‘groote boeren,’ van de bezitters der landhoeven, ridder-landerijen en adellijke goederen, welke allen zich na 1848 geslagen voelden en zich dus terugtrokken. Maar later, in 't | |
[pagina 693]
| |
jaar 1852, ondernamen zij eene reactionnaire beweging; toen verkregen zij zelfs een eigen blad onder redactie van M. Goldschmidt. De vroeger zoo democratische redacteur van den ‘Korsaren’ stelde thans zijne welversneden pen ter beschikking van den landadel, terwijl hij voor zich op de landgoederen zijner beschermelingen, der ‘groote luî’, naar hartelust aan zijne jachtdrift offerde en in ‘Noord en Zuid’ zijn publiek onthaalde op eigen jachtavonturen en 't leven op de landgoederen der adellijke luî. Later scheen de betrekking tusschen de ‘groote’ en de ‘kleine’ boeren, de landheeren en de pachters, van wisselenden aard te zijn. Een tijdlang zelfs - zoo b.v. kort na de troonsbeklimming van Christiaan IX - waren ze te zaam verbonden in den gemeenschappelijken strijd tegen de nationaal-liberalen. Maar naarmate deze, in de laatste jaren vooral, meer conservatief ja reactionnair werden, naar die mate werd de band tusschen landeigenaars en pachters losser en voelden zich de eersten meer aangetrokken tot de vroegere vijanden. Thans zelfs zijn de vroegere dagen vergeten en de oude tegenstanders de hartelijkste vrienden geworden. Zoowel Graaf Früs als Graaf Holstein ontvingen, toen ze als eerste ministers aan de groene tafel zaten, het wachtwoord uit het nationaal-liberale kamp, - van Hall en van Kriger. 't Is te betreuren, dat er onder de partij der boerenvrienden niet éen gevonden wordt, die nu eens door groote geestesgaven uitblinkt. 't Regiment is een louter massa-regiment. De nationaal-liberalen hebben voor 't minst het voorrecht, dat er onder hen mannen gevonden worden van een flink karakter en groote bekwaamheden. Zij bezitten mannen van phlegmatische kalmte als Hall, een Lord Palmerston in 't klein; van hartstochtelijke en onvermoeide werkzaamheid, van slimheid en eerzucht als Monrad, de doortrapte bisschop, een woelende priester-natuur. Bijtend en snijdend als redenaars mogen genoemd worden: Kriger, de groote jurist, maar onbeteekenend diplomaat, wel niet altijd oorspronkelijk, maar van buitengewone kennis en belezenheid, van ongeloofelijke vlijt; Tenger, de voormalige arts en latere minister van financiën, verstandig en berekenend, en daarenboven in zijn vak een zeer bekwaam man, die echter, jammer genoeg, zijne positie tot een onedel nepotisme misbruikte. | |
[pagina 694]
| |
De partij der boerenvrienden daarentegen bezit niet één waarlijk uitstekend man! Tscherning is nog de beste - hij had in 't jaar 1848 als minister van oorlog een schitterend oogenbilk, toen hij een leger uit den grond stampte en stoïcijnsche avondpartijen gaf, waar dan een groot roggebrood de rondte deed, opdat ieder er een stuk van konde afsnijden! - maar, ‘er ist eine extravagante Natur, ein Tausendsasa, ein Universaltalent, ein Groszprahler mit einer Stentorstimme und einer mehr renommistischen als überzeugende Beredsamkeit.’ Wat J.A. Hansen betreft, die vroeger verbonden was aan de onderneming ‘Fâdrelandet,’ maar dezen post om niet zeer loffelijke redenen neerleggen moest, van hem luidt het, dat hij ‘ist scharfsinnig und gerieben, ein Wortklauber und Haarspalter, aber ein wenig achtbarer Character, und völlig ideenlos.’ Berg is een onbeschaafd seminarist, die carrière wil maken in de wereld en thans den rooden demagoog speelt, die rangen, titels en orden afschaffen wil. Hij heeft van niets verstand ‘und spekulirt vielleicht eben deswegen darauf, mit der Zeit Minister zu werden.’ Sedert korten tijd is nog eene nieuwe fractie van de partij der boerenvrienden in 't leven geroepen en wel door Björnbak en zijne medestanders. Björnbak, onderwijzer in den omtrek van Aarhuus (Jutland) en redacteur van een provinciaal blad, gaat nog een stap verder op den weg der democratie dan de gewone ‘boerenvrienden.’ Zijn parool is: weg met vloot en leger, weg met nationale liefde en nationalen haat. Een goede verstandhouding met Duitschland, dat is beter. De partij van Björnbak vormt den overgang tot de eigenlijke socialisten, die hunne kracht zoeken in den kleinen boerenstand, in de huurders, terwijl de boerenvrienden meer gesteund worden door de eigenaars van boerenhoeven, gelijk we gezien hebben. De socialisten hebben echter eerst op 't laatste oogenblik en toen ze zagen, dat er voor hunne eigene kandidaten geen kans van slagen was, als hulpbenden dienst gedaan in de gelederen der boerenvrienden. 't Punt van vereeniging was gemeenschappelijke haat tegen de nationaal-liberalen. De socialisten willen de boerenvrienden slechts gebruiken om de ‘professoren-partij’ ten val te brengen. Voor 't overige gaan ze veel verder en vertegenwoordigen gansch andere belangen dan zij, met wie ze stemden: de | |
[pagina 695]
| |
boerenarbeiders en keuterboeren, de smadelijk onderdrukte volksklasse, die heeft hunne sympathie! Op 't oogenblik echter is gezegde partij nog geheel machteloos, gelijk door getallen kan worden aangewezen! Om één voorbeeld te noemen: haar leider, de gewezen luitenant Pio kon 't bij de laatste verkiezing niet verder brengen dan tot 190 stemmen. 't Ergste, wat men der linkerzijde kan ten laste leggen, is, dat ze 't grove materialisme de heerschappij wil geven. Dit is dan ook 't verwijt, hetwelk alle nationaal-liberale dagbladen dagelijks verkondigen. En 't berust ook werkelijk in zooverre op waarheid, als moet worden toegestemd, dat de linkerzijde geen idee liefheeft, dat ze al heel weinig eerbied koestert voor wetenschap en kennis, en misschien wel zou willen schrappen iedere post op de begrooting, welke voor wetenschap en kunst pleegt uitgetrokken te staan. Is 't woord schrappen wat te sterk, ‘tot op eene kleinigheid verminderen’ ligt in elk geval in hare bedoeling. Maar haar materialisme is ten minste eerlijk, terwijl het idealisme der nationaal-liberalen de afschuwelijkste leugen moet heeten: holle phrasen, die idealistisch klinken misschien, maar geen idealistisch doel, verre van daar - tenzij men hun streven om de macht te behouden aldus zou willen doopen! In den jongsten tijd is de partij der linkerzijde aan invloed belangrijk vooruit gegaan door 't bondgenootschap bij de stembus met de Grundtvigianen, die in de laatste verkiezingen, haast zonder eenige uitzondering, voor de kandidaten der linkerzijde stemden. Een vreemd bondgenootschap voorwaar: van ruiterlijke materialisten en dweepzuchtige idealisten en duisterlingen; van kosmopolieten, die geene andere dan de nuttigheidsleer erkennen, en zichzelf vergodende nationalen! Wat deze partijen vereenigt, 't is helaas de gezamenlijke haat tegen eene geleerde, eene wetenschappelijke opleiding, en de gemeenschappelijke liefde voor de zoogenaamde volkseigenaardigheden en volksheerschappij! Indien de nationaal-liberalen in den jongsten tijd niet zoo reactionnair waren geworden, dan zouden de Grundtvigianen deze partij niet hebben verlaten, waartoe zij volgens den aard van hun zijn in vele opzichten behooren en voor welke ze dan ook gedurende langen tijd de beste hulptroepen waren. Door hun idealistisch romantisme en hun geprononceerd | |
[pagina 696]
| |
nationaliteits-gevoel waren de Grundtvigianen om zoo te spreken voorbestemde nationaal-liberalen. Thans echter heeft de linkerzijde hen gewonnen door 't simpele woord ‘het volkskarakter!’ Op 't hooren van dit machtwoord is de gansche partij overgegaan. Slechts een paar der ouderen, als b.v. de pathetische Birkedal zijn Ploug en het ‘Vaderland’ getrouw gebleven. Uit een politiek oogpunt zijn de Grundtvigianen liberaal; zij willen kiesgemeenten, scheiding van kerk en Staat, enz. - of liever, zij wilden dit vroeger. Indertijd ging hunne vrijzinnigheid zelfs zoo verre, dat ze streden voor de opheffing van den schoolplicht. Het was dwingelandij, zeiden ze, de menschen te noodzaken lezen en schrijven te leeren - die wet op den schoolplicht had reeds den verderfelijksten invloed uitgeoefend op de Deensche natie. Maar ook deze liberale stelling is hun in den laatsten tijd heel wat minder bekoorlijk voorgekomen. En sedert de Grundtvigianen de ontdekking hebben gedaan, dat er zelfs in Denemarken, in ‘Gods uitverkoren land’ ongeloovigen worden gevonden, die 't zelfs wagen durven hun ongeloof in 't openbaar uit te spreken, sedert dien tijd willen ze der kerk niet langer de subsidie onthouden, welke de Staat haar verleent. 't Welzijn der kerk gaat hun thans vóor alles en 't zou dwaas zijn te meenen, dat nog ergens een Grundtvigiaan gevonden wordt, die op den dag van heden tegen de Staatskerk zou willen kampen - de Staatskerk, die onder den huichelachtigen en bedriegelijken naam van ‘volkskerk’ wil doorgaan. Intusschen blijven ze nog altijd hun strijd voortzetten tegen de ‘Latijnsche’ beschaving, die volgens hen een pest is voor den oorspronkelijken Noordschen volksgeest. De Grundtvigianen willen hooger onderwijs voor de boeren, voor 't volk, in plaast van de universiteit te Koppenhage; ze vragen de studie van 't Oud-noordsch in de plaats van Grieksch en Latijn - dat is alles een hoop ballast, nu en dan een greintje verstandigs, maar verdronken in eene zee van ongerijmdheid en dwaasheid. De Deensche boer vormt de gezonde kern des volks; die uitheemsche beschaving, welke door het ‘ongeloovige’ Europa is aangebracht, is uit den booze: alleen in 't Noorden, of duidelijker gesproken, onder de schare van Gods uitverkoren volt, de Grundtvigianen, leeft het ware | |
[pagina 697]
| |
geloof - het is dan ook slechts ter wille van die schare, dat God het Noorden onder zijne hoede neemt; God beschouwt Denemarken om haar als 't land, van waar uit de wereld het licht moet ontvangen. In 't begin dezer eeuw, toen Grudtvig een heftigen strijd voerde met Clausen, den vertegenwoordiger van 't Rationalismus in Denemarken, noemde zich de heilige man - want zoo zullen wij Grundtvig wel mogen heeten! - de incarnatie van 't zuiver en onbesmette Lutersche geloof. Zoo vond Heiberg in zijn ‘ABCboek voor den jongen Grundtvig’ gelegenheid om spottend met hem te sollen, zeggende: een boek zoo kostbaar als de man, ‘die voor Maarten Luther spelen wilde.’ Verder stond Grundtvig destijds pal tegenover Mynster, den eersten bisschop der Deensche kerk, tegenover den man, die levenswijsheid en beschaving vertegenwoordigde tegen hem, die zich representant noemde van de innigheid en de warmte des geloofs. Langzamerhand zag men Clausen afstand doen van zijn rationalisme, en de godsdienst-beweging werd met den dag sterker. Toen was het de tijd voor Grudtvig om zijne ‘onvergelijkelijke ontdekking’ te doen. Deze onvergelijkelijke ontdekking, de zoogenaamde ‘Openbaring van Grundtvig,’ die hij - wie weet hoe? door een droomgezicht? een mirakel? - ontving, bestaat in 't volgende phantasma: ‘Luther vergiste zich hierin, dat hij 't Nieuwe Testament als de eenige bron beschouwde, waarin men de ware kennis van 't Christendom kan putten, want er waren reeds Christenen, vóór dat het Nieuwe Testament bestond. Maar wil men weten, wat nog ouder is dan 't Nieuwe Testament, wat gelijktijdig met het Christendom is ontstaan, men noeme slechts “het Apostolische Symbolum,” bevattende dit de drie geloofsartikels, welke volgens Grundtvig reeds door de eerste Christenen werden beleden.’ Hiertegen kan worden aangevoerd, dat de meening als zouden de eerste Christenen in 't bezit van geloofsartikels geweest zijn, feitelijk onbewezen is. Het tegendeel is zelfs herhaaldelijk aangetoond. Van den anderen kant vorderen de drie Grundtvigsche geloofsartikels - bekend onder den naam van ‘het kleine woord,’ ‘het kleine woord uit den eigen mond des Heeren,’ ‘het levende woord’ - om begrepen te kunnen worden het gansche Nieuwe Testament, | |
[pagina 698]
| |
dat ze vervangen willen, als glossarium. En dan wordt ‘het kleine woord’ geprezen als 't levende woord, dat is als 't woord der mondelinge overlevering, dat leven is en voor 't volk oneindig meer geschikt dan de ‘doode letter.’ Maar dat de mondelinge overlevering beter en meer vertrouwbaar zijn zoude dan de schriftelijke, en dat de eerste niet vervalscht kan worden, Grundtvig heeft geene pogingen gedaan om het te bewijzen. Maar niettemin is voor hem en zijne volgelingen ‘het levende woord’ ten allen tijde de meest gezochte waar. En dit is nu de manier, waarop Grundtvig met zijne ‘onvergelijkelijke ontdekking’ de eenheid der kerk voor alle tijden en plaatsen wilde bewerken, dit nu het punt van samenhang om de tegenwoordige en de eerste christenen aan één te binden. Onze Deensche godgeleerde begreep zeer goed, dat de bijbel niet bestand is tegen den voortdringenden twijfel. Daarom wilde hij eene kleine verdedigingslinie opwerpen; er moest in den vorm van drie geloofsartikels eene soort van vesting worden gebouwd, waarin 't gansche stelsel kon worden verdedigd. Maar Grundtvigs vesting is te zwak - zij is niet bestand tegen de slagen, die 't bijbelgezag zelfs aan 't wankelen hebben gebracht! Maar bovendien, 's mans ‘ontdekking’ heeft niet eens de verdienste der nieuwheid. In zijne polemiek tegen pastoor Goeze heeft immers Lessing deze heele theorie uit eengehaald met gelijksoortige argumenten, als waarmede Grundtvigs stelsel is bestreden en die hij niet heeft kunnen weerleggen. Nog weet ieder, dat de superintendant Delbruck in 't begin dezer eeuw gelijke leer als Grundtvig aan zijne Duitsche landgenooten ten beste wilde geven! Wat de ‘ontdekking’ zelve aangaat, die komt op 't volgende neer: ‘in de drie geloofsartikels is 't gansche wezen van 't christendom vervat. Gevolgelijk werken zij als het totaal eener machtige, eener bovennatuurlijke kracht en dus ook op eene bovennatuurlijke, dat is magische wijze. De beide sacramenten, onder de toediening van welke zij voor 't eerst plechtig worden beleden, bij den doop en 't avondmaal, brengen het christendom, om zoo te spreken, in 's menschen lichaam over. Zoowel bij den doop als bij 't avondmaal (‘ved Bordet og ved Badet,’ aldus heet het allitereerend in de Grundtvigsche brabbeltaal) daalt er iets bovennatuurlijks in | |
[pagina 699]
| |
den mensch neer. Door den doop wordt hij op magische wijze een christen, door 't avondmaal wordt hij op bovennatuurlijke wijze van zijne zonden gezuiverd. De overeenkomst tusschen het Grundtvigianisme en de leer van Rome is in 't oog vallend. Beiden hechten de hoogste waarde aan de mondelinge overlevering, beiden stellen de sacramenten hooger dan het woord des bijbels. En zoo gevoelen we het reactionnaire der Grundtvigsche leer. We moeten nu verder opmerken hoe deze leer zich heeft ontwikkeld tegenover het piëtisme, hoe ze dit vermocht door haar meegaan met de eigenaardigheden en hebbelijkheden van 't Deensche volk in zake een nationalen godsdienst. Grundtvig doopte zijn godsdienst meermalen het ‘blijmoedige’ christendom en zijne levensbeschouwing was dan ook in overeenstemming met het magische in de leer, dat het minder op de moraal of op 't doen aankomt dan wel op 't gelooven. De geloovige kan dus, indien hij van dit zijn geloof slechts zeker is, het leven minder ernstig gaan beschouwen; hij kan in de bewustheid van zijne uitverkiezing ‘blijmoedig’ zijn en 't leven genieten in weelde en vroolijkheid. En vandaar nu - in tegenstelling met het zelfkwellende ascetisme van Kierkegaard - de haat der Grundvigianen tegen het piëtisme en de overdreven strenge ethiek, die de deur wil sluiten voor alle levensgenot. Door het verwerpen van 't bijbelwoord als de norm des geloofs en door 't aanprijzen der vroolijkheid kan 't Grundtvigianisme in Denemarken wellicht den weg banen voor eene meer vrije levensopvatting dan die, welke de Deensche kerk predikt. Dit is dan ook de nutttige kant der leer, dien men niet over 't hoofd zien moet, ofschoon die leer om licht te verklaren redenen almede aanleiding moet geven tot menige belachelijke consequentie, nu men luchthartig levensgenot voor 't ‘echte christendom’ gaat aan de markt brengen. Bij zijn eerste optreden was Grundtvig een volbloed absolutist; in 1849 stemde hij zelfs tegen de grondwet. Later intusschen ging hij met den stroom destijds mede en werd hij liberaal tot het uiterste, dat is in den tijd, toen men liberaal wezen moest om populair te zijn. Zijn streven was steeds volksvriend te zijn, het volk te verheffen zijn doel. Ten tijde van Frederik VII begonnen zijne vrienden overal in 't land | |
[pagina 700]
| |
volks-hoogescholen op te richten om den boerenstand te onderrichten en te verlichten. In dit streven naar ontwikkeling van den boerenstand is, theoretisch beschouwd, veel schoons, ja bewonderenswaardigs. Bijna alle landen van Europa komen in dit opzicht bij Denemarken ten achteren. In geen ander land heeft men met zoo prijsbaren ijver de kloof trachten te dempen, die de beschaafden van de minder ontwikkelden scheidt. Kom maar in de dorpen van Jutland en Seeland, en overal, zelfs in de kleinere gehuchten, ziet ge met welgevallen de vroolijke en doelmatige schoolgebouwen, waar de jeugd in flinke lokalen, welke licht en lucht en dus leven verkondigen, wordt onderwezen, waar de boerenkinderen datgene leeren, wat den mensch tot mensch maakt. Maar hoeveel schoons op die manier ook is tot stand gebracht door dezen en genen jongen man, die gloeide voor 't heil des volks, door hem, die den blik van eene gansche populatie, vroeger slechts tot den pappot beperkt, naar iets hoogers heeft gericht, toch is er iets, wat onze goedkeuring tempert. De Grundtvigianen hebben vooral in die richting gewerkt, dat het onderwijs, aan de boerenkinderen verstrekt, thans bestaat uit eene soort mengsel van godsdienst, muziek, poëzie, historie, mythologie en wat dies meer zij; dat is - er wordt een onderwijs gegeven, zoo als dat ‘in der Urzeit gang und gebe war,’ zegt Strodtmann. Er wordt veel gezongen en weinig gepreekt - zij zingen bij elke gelegenheid godsdienstige liederen en deze op de wijzen van algemeen bekende en wereldsche deuntjes, ja zelfs op de wijze van dansmuziek, alles om ze maar spoedig ingang te doen vinden. Grundtvig zelf was een niet onverdienstelijk dichter en uit zijne pen is menig geestelijk lied gevloeid van onmiskenbare schoonheid. Door dit mengsel nu van muziek, poëzie en godsdienst wordt de jonge boer gevangen genomen; hij gevoelt in zijn binnenste een zeker inwendig verlangen, een heimwee, een onverklaarbare zucht....en nu komt de jonge priester om hem te zeggen, dat hij begint te ‘ontwaken.’ (Wie denkt hier niet aan de revivals bij de Methodisten in Noord-Amerika?) Spoedig is hij ‘ontwaakt,’ en zingt dan zelf mee. Thans zal hij opgaan naar de hoogeschool. Daar leert hij weinig, of liever weinig degelijks. Hij hoort er van | |
[pagina 701]
| |
Noordsche mythologie en oud-Noordsche geschiedenis, van overoude verhalen en sagen - die alle ten duidelijkste bewijzen hoe zeer God steeds 't Noorden heeft lief gehad en beschermd, hoe Hij door alle eeuwen heen groote dingen voor had met het uitverkoren Denemarken. De mythen, de droomen uit de kindsheid des volks, zij zijn de mystische voorbeduidingen van 't geen dat volk in zijn mannelijken leeftijd geroepen is te volbrengen. De kracht, de zedelijkheid, het geloof, dat is immers het volk. En eindelijk is immers de zichtbare bescherming des Heeren gebleken uit de omstandigheid, dat Hij in hun midden Grundtvig deed geboren worden, den man, ‘van wien het licht over Denemarken is uitgegaan.’ 't Meest gelezen blad is ‘Dags-Telegrafen,’ die 18000 abonné's heeft (‘Dagbladet’ heeft er maar 6000!) en vooral door den kleinen middelstand wordt gezocht. Dit blad werd vroeger geredigeerd door V. Rimestad - dezelfde, die eenige populaire geografische en historische boeken heeft geschreven en zich een tijdlang zeer geïnteresseerd heeft voor de arbeiders-quaestie - en wel op eene zeer populaire wijze, doch thans heeft hij zich aan de redactie onttrokken. Maar nog altijd is 't blad de vriend der lagere klassen, nog altijd wordt het met veel verstand geredigeerd. ‘Dagens Nijheder’ (‘Het Nieuws van den Dag’) is een navolging van diergelijke Fransche bladen. Deze courant werd opgericht door Robert Watt, een middelmatig feuilletonist, die vroeger 't weekblad ‘Figaro’ uitgaf. Hij mocht zich in 't eerst verheugen in de bijzondere protectie van Bille, die zijne vluchtige ‘Reisschetsen’ zelfs met de geestvolle ‘Reisebrieven’ van Baggesen vergeleek, - maar van 't oogenblik af aan, dat Het Nieuws met het Dagblad begon te concurreeren keerde de kans, en werd Bille van beschermer een vervolger! Eindelijk moet nog de ‘Socialist’ vermeld worden, een onbeduidend dagblad, zonder redactie en een tijdlang zelfs zonder abonné's. Deze laatste zijn echter in den jongsten tijd belangrijk toegenomen, al zuchtten de redacteuren nog steeds in de gevangenis.Ga naar voetnoot1) De kleingeestige manier, waarop men | |
[pagina 702]
| |
dit blad vervolgt, verdacht maakt en zoekt te verdringen, toont helaas allerduidelijkst, hoe weinig ware liberaliteit in Denemarken heerscht en tevens van hoe weinig nuttigheid het is, indien een volk zijne vrijheid op 't papier heeft, als er zedelijke en verstandelijke vrijheid onder de menschen ontbreekt. Bijna alle provinciale bladen in Denemarken zijn op de hand der linkerzijde, der zoogenaamde ‘Boerenvrienden’ en 't zal zeker niet zoo heel lang meer duren, of ook deze partij zal zich te Koppenhage een invloedrijk orgaan weten te verschaffen. En 't zijn niet alleen de heeren, die aan zulke dwaasheden gelooven of er zich door laten opwinden. Alle partijen in Denemarken zien in 't Grundtvigianisme eene macht, waarmee ze te rekenen hebben. De koningin-weduwe, de gemalin van den hoogbeschaafden Christiaan VIII, zij zelve zag tegen den ouden dweper op, als was hij haar Heiland, | |
[pagina 703]
| |
en nooit verzuimde zij 's mans predikaties. 't Is bekend, dat Grudtvig, toen hij voor eenige jaren krankzinnig werd, van den preekstoel kwam en de koningin-weduwe op 't voorhooft kuste, zeggende: zij zou Holger Danske (den held uit de Deensche sagen) ter wererd brengen. Met het vuur van den waanzin op de kaken stroomden de geloovigen ter kerkdeur uit. Zoo schoon had ‘de oude’ nog nooit gesproken, de geest was over hem gekomen, er was een mirakel gebeurd. De meer dan zeventigjarige koningin-weduwe geloofde zelve, dat er een wonder was geschied, en hare hofdames eveneens....en eerst na eenige dagen bleek de droeve werkelijkheid: Grundtvig leed aan krankziningheid. De dames der hoofdstad, voor zoo verre zij in nog iets anders dan modes en weelde zin hebben, hangen met ijver, ja met fanatisme de leer van Grundtvig aan - en zij, die de macht in handen hebben, de politieke heeren, ze zorgen wel op een goeden voet te staan met de secte. Monrad heeft steeds met haar geheuld, ja hij wist zelfs te bewerken, dat de Koning aan den ouden Grundtvig, toen deze zijn tachtigsten verjaardag vierde, den titel van bisschop verleende. Zeer tegen den zin van zijne Majesteit, die de Grundtvigianen haatte en vreesde, omdat ze illoyaal zijn of waren en hem zijne Duitsche afkomst ten kwade rekenden. (1861) ‘Dagbladet’ bewijst aan de Grundtvigianen, vooral sedert Topsöe de redactie heeft, alle mogelijke beleefdheden en geeft niet onverholen te kennen, dat zij den waren godsdienst belijden. ‘Fädrelandet’ is zich te dezen opzichte gelijk gebleven; dat blad is altijd van de partij geweest en tot heden Grundtvigiaan gebleven van 't hoofd tot de voeten. ‘Heimdal’ is het bijzondere orgaan der secte - en er is niemand, die deze fanatieke, panscandiavische courant met ernst durft bestrijden. Wat de ‘boerenvrienden’ betreft, deze in der tijd de machtigste partij, zij weten bijna niet hoe ze hunne nieuwe en invloedhebbende bondgenooten liefkoozen zullen. De Grundtvigianen hebben zich alzoo dermate met het nationaliteitsgevoel vereenzelvigd, dat het eene onmogelijkheid is geworden hunner bekrompen geestesrichting eenige afbreuk te doen. Toch brengen zij wetenschap en ware beschaving in diskrediet, al was 't alleen door hunne leer, dat het geschrevene, dat is het ‘doode’ woord niets, het ‘levende’ alles beteekent. Zij smaden het | |
[pagina 704]
| |
verstand; en verheerlijken 't gelooven; zij minachten Europa en overschatten Denemarken. Inderdaad zijn ze menschen van een warm gevoel, maar van zwakke hersens; onwetende, genotzoekende femelaars en fanatieke warhoofden. Zij en de eigenlijke piëtisten, de zoogenaamde ‘innere Mission’ zijn op dit oogenblik de geestelijke gezaghebbers over de Deensche landbevolking. Voor 't overige is 't wel een scherp contrast, die ‘innere Mission’ en de levenslustige partij der Grundtvigianen. De mannen der inwendige zending zijn ‘moralisch, pessimistisch, und der Pfaffe droht dem andächtigen Zuhörer mit Feuer und Schwefel, während er ihm zugleich die unschuldigsten Lebensfreuden untersagt.’ Tot op dit oogenblik moet deze partij aan invloed echter verre onder doen voor de Grundtvigianen Deze laatste worden nl. in een politiek opzicht sterk geprotegeerd door Hall, wiens echtgenoote eene gewichtige rol speelt bij de secte, en Hall is 't, die van den vijandiggezinden Koning de aanstelling van Grundtvigiaansche predikanten weet te verwerven. In de staatkunde gaan zij, gelijk we zagen, op dit oogenblik hand aan hand met de partijen der linkerzijde en helpen aldus mee om de ruwe kracht der democratie, der onontwikkelde massa, over Denemarken te doen heerschen. Indien niet spoedig vrijere denkbeelden het land doordringen om de zeden en levensopvattingen te hervormen, dan schijnt er geene redding mogelijk uit den put, waarin 't publieke leven in Denemarken meer en meer verzinkt, tenzij wellicht, dat een machtige geest van de stof, die Bismarcken voortbrengt, opstaat om door een krachtigen ruk de menigte weer op den rand der veiligheid te slingeren. Of éen enkel krachtig man, òf een algemeene verlichting des volks door ware geestbeschaving moet eene sociale en politieke omwenteling te voorschijn roepen - anders staat het te vreezen, dat het algemeene welzijn in Denemarken en daarmee ook de heerlijke, nauwelijks volkomen bloei der Noordsche kunst en literatuur reddeloos zullen verloren gaan! |
|