Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 645]
| |||||||||||||||||||||||||
Johannes Luyken.
| |||||||||||||||||||||||||
I.Johannes of Jan Luyken, als hij gewoonlijk genoemd wordt, werd te Amsterdan geboren den 11 April 1649 uit Casper Luyken ‘bij zijn boekje, onfeylbare regel van winste zonder verlies, wel bekend, en Hester Coores, eene vrouw van welker stillen geest haar zoon een goed deel had.’Ga naar voetnoot1) Wie bij het lezen van den titel: onfeilbare regel van winste zonder verliesGa naar voetnoot2), aan een of ander handelstractaatje, een of | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||||||||||||||||
andere handleiding om geld te verdienen mocht denken, verkeert in dwaling. Dit boekje - verre van zulk een stoffelijken zin te huldigen - had de strekking om den mensch afkeerig te maken van aardsch winstbejag, naar het woord van Christus: ‘vergadert u geene schatten op de aarde maar in den hemel;’ en was dus ingegeven door denzelfden geest, die de latere werken van den zoon bezielde. Welk beroep de vroome Casper Luyken heeft uitgeoefend is mij niet gebleken; zeker behoorde hij tot de nijvere en eenigszins beschaafde burgerklasseGa naar voetnoot1) en uit zijne kennis van koopmanstermen en usantiën zou men haast durven besluiten, dat hij, zoo al zelf geen handelaar, in eene of andere betrekking tot den handel gestaan heeft. Tot welke secte van het Protestantisme hij behoord heeft, is uit zijn boekje niet optemaken, maar wél dat hij verre was van de harde Calvinistische leer te belijden der Dordsche vaderen. Het leerstuk van verwerping en uitverkiezing stond niet hoog bij hem aangeschreven; zeer hoog daarentegen - een wandel naar het Evangelie opgevat in zijn meest rigoristischen zin en gelijk het gepredikt werd door zijne vrienden Petrus Serarius en Abraham Galenus, in hun bedehuis op het Rokin. Daar zijne ouders, als Johannes later verklaarde, ‘al vroeg den rug na 't westen der zinnelijke vergankelijke dingen, en het aangezicht na 't oosten van den eeuwigen dageraad der beminnelijkheid Gods hadden gekeerd’, zal den zoon (hij schijnt een eenig kind te zijn geweest) gewis eene hoogst ernstige opvoeding zijn ten deel gevallen, maar hij was in zijne jongelingsjaren verre van gezind om den door zijn ouders betreden weg te bewandelen. Hij zelf verklaart het (Voncken der Liefde Jezus XI): | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 647]
| |||||||||||||||||||||||||
Wie was het schaapje dat ging dwalen,
En doolen buiten spoor en palen
Door 't woeste veld en wilde woud?
Ik was het zelf en ging al verder,
Maar Gij, mijn Allergoedste Herder,
Hebt mij zoo trouwlijk opgezocht
En eindelijk met vreugd gevonden,
Eer mij de wolf nog had verslonden, enz.
Men moet echter niet gelooven dat hij een wild of ongeregeld leven leidde, dat hij deel nam aan de uitspattingen der ‘libertijnen’ zijner dagen. Al zijn ‘dwalen’ bestond in het niet toegeven aan den drang zijner ouders om hun voorbeeld te volgen in het versmaden van alle wereldsche geneugten; in het verwerpen hunner leer, ‘dat het leiden van een burgerlijk (deugdzaam) leven niet genoeg is om een erfgenaam te worden van eene onverderfelijke en onverwelkelijke erfenis.’ De levenslustige, geestige en rijkbegaafde jongeling, een geboren dichter, een geboren kunstenaar, vond niets wat hem aantrok op het dorre en bloemlooze pad van het ascetisme. Ofschoon reeds toen, blijkens sommige stukken in zijne op tweeëntwintigjarigen leeftijd uitgegeven Duitse Lier, den ernst volstrekt niet ongenegen, trok het volle krachtige menschenleven zijns tijds hem te sterk aan, scheen de lauwer der kunst hem een te begeerlijk iets, om zich van beide te spenen, en dat ter wille van eene opvatting der Schriften, welker juistheid hem destijds niet boven verdenking zal toegeschenen hebben. In de schilderkunst opgeleid door Martinus Zaagmolen - een weinig bekend kunstenaar - viel zijne verkiezing op het voorstellen van moderne binnenhuizen, doch hij verliet dit vak weldraGa naar voetnoot1) en bepaalde zich tot de teeken- en etskunst, ‘twee vakken waarin hij eene hoogte en vermaardheid verwierf’, zegt Immerzeel, ‘die alleen het deel worden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 648]
| |||||||||||||||||||||||||
van genieën, welke even als hij een oorspronkelijken weg bewandelen.’ Hebben de meeste kunstenaars in 't begin hunner loopbaan te worstelen met de pijnlijke zorgen voor levensonderhoud, Jan Luyken behoorde onder 't gering getal gelukkigen die dezen bangen strijd niet hadden te strijden. Hij was al zeer vroeg zijn eigen meester, en zijne omstandigheden veroorloofden hem, zich reeds op negentienjarigen leeftijd in 't huwelijk te begeven, en wel met Marie de Oude, ‘eene dochter’ zegt de deftige steller van het levensverhaal, geplaatst voor het laatste werkje van Luykens handGa naar voetnoot1) ‘eene dochter zeer vermaard door haar uitmuntenden zang.’ Onder den invloed van hare liefde ontstonden waarschijnlijk de meeste der jeugdige zangen van den dichter-graveur, die ons bewaard zijn gebleven in het bundeltje kort na zijn huwelijk door hem uitgegeven, en waarvan de titel luidt: ‘Joan Luykens Duitse Lier, draayende veel van de nieuwste, deftige en dartele toonen.’ Het was opgedragen aan Johannes Antonides van der Goes, en verder aan ‘de Jufvrouws’, welker ‘allerminste dienaar’ de dichter zich noemt. De dichter van den IJstroom, even als Luyken destijds in ‘'t fiere van zijn jeugd’, zal gewis de opdracht van deze gedichten met genoegen aanvaard hebben, en wat de ‘Jufvrouws’ aangaat - zijn er onder haar ook al eenige geweest die sommige van de ‘dartelende toonen’ der Duitse Lier niet zonder bloozen aanhoorden, de meeste der vrouwelijke tijdgenooten van Maria de Oude waren te vertrouwd met de zangen van een Starter, een Heemskerck, een Krul, een Jonctys, een Sweerts, om er zich niet al te zeer aan te ergeren. De Nederlanders van die dagen waren wellicht over 't geheel zuiverder van zeden dan hunne nakomelingen, maar zij waren gewis ver, ja zeer vèr van zoo ingetogen te zijn in woorden en manieren bij hun gezellig verkeer, als dezen. Zaken en omstandigheden, waarop men zich thans in gemengde bijeenkomsten wel wachten zal zelfs ook in de verte te zinspelen, waren destijds de onderwerpen van scherts tusschen de sexen, en liederen, die onze jonge dames en burgerdochters thans walgelijk zouden noemen, keurden de ‘Joffe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 649]
| |||||||||||||||||||||||||
ren’ der XVII eeuw waard om in de Mopsjes en Jufferboekjes, die zij steeds bij zich droegen wanneer zij op een vroolijk avondje genoodigd waren, te worden opgenomen. Men ergerde zich aan de daad, minder aan het woord, ja was omtrent dit laatste al byzonder inschikkelijk. Hooggeplaatste vrouwen, en die van onberispelijken wandel, volgden hare echtgenooten naar den schouwburg, om er de vaak ergerlijke kluchten van Breederoo, Starter, Bernagie en Asselijn te aanschouwen. ‘Niet het minst vreemd is voor ons kinderen der 19de eeuw,’ zegt professor JonckbloetGa naar voetnoot1) ‘dat de achttien- of twintigjarige eerbare en konstrycke dochter Tesschelscha Roemers (aan wie de Lucelle van Breederoo was opgedragen) de eerste voorstelling (daarvan) bijwoonde niet alleen, maar dat ook deed met kennelijk genoegen, zij het ook,’ - zegt de dichter in zijne opdracht - ‘dat bij wijlen de grilligheid der boerterijen dat kostelijke en konincklijke purper onder 't lelywit van u maagdelycke wangen mengelde.’Ga naar voetnoot2) De ‘Jufvrouws’ van den jare 1671 zullen dus vrede met de opdracht van de Duitse Lier gehad hebben, en gezegd mag het ook worden: er was te veel liefelijks in het bundeltje, om niet ter wille daarvan ook door preutschere als zij het overige min gepaste te doen vergeten. Behalve de ‘dartelende’ draaide de Duitse Lier ook geestige, teedere en hoogst welluidende toonen: er waren stukjes in Muydens Drossaert waardig, en die recht gaven, de hoogste verwachtingen van den jeugdigen zanger te koesteren. Hoe welluidend is het begin van den Herderskout: De dageraat begint te blinken,
De roosjes sijn aan 't opengaan,
De nuchtre Zon komt peerlen drinken,
De zuidewind speelt met de blaân;
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 650]
| |||||||||||||||||||||||||
Het nachtegaaltjen fluyt,
En 't schaapjen scheert het kruyt,
Hoe soet
Is een gemoet,
Met sulk een vreugd gevoet.
En een paar stukjes verder: Wie wekt mij uit den slaap! Wie roept mij uit mijn droomen
In 't midden van den nacht! Zijt gij 't o Zuidewind?
Zijt gij 't die suist en ruist door hooge beukenboomen?
Neen, sluimerende ziel! 't is 't knaapje dat u mint.
Bevallig en liefelijk is ook het volgende lied: Te middernacht bij zoeten zomertijd,
Zag Veldenrijk de blanke en volle maan
Haar spieglen in den Rijn, daar hij zoo wijd,
Zoo ver van huis op 't kantjen zat. De blaân
Des wilgebooms, die ruischten met de vliet,
Terwijl hij fluitte en tuitte, en zong dit lied:
De Reiger mint, met d'Elzenboom, den poel,
De waterwilg den oever van den stroom,
De roode den en ijp beminnen 't koel,
De steenklip mint d'onvruchtbare Elzenboom,
Op heuvels heeft de druif zijn beste tier;
Maar Veldenrijk bemint zijn Dianier.
Gelijk de room van eenen rijken boer,
Die 't gretig vee op vette velden weidt,
Tot boter wordt, door karnen, door geroer,
Zoo hebbe ik ook, met stage minnovlijt
Het trotsche hart van mijne Dianier
Geroerd, gemaakt van ijs tot vlammend vier.
Als ik weleer een kusjen met gevlei
Van haar verzocht, dan stak haar gramschap op;
Zij vlood me, en was mij harder dan een kei,
Zoo spits als riet, en bitterer dan hop,
Ja, wreveler als een getreden slang;
Ik zuchtte en kwijnde, en 't leven viel mij bang.
Nu werpt zij mij met eikels, of verhaastGa naar voetnoot1)
Mij onvoorziens, en graast me in 't jeugdig groen.
Wij wentlen op een zachten meiboêm; laatst
(O, dat het lot mij vaak die gunst wou doen)!
Zag ik een deel van 't geen haar keurs bedekt,
Welks heugenis mijn minnevuur herwekt.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 651]
| |||||||||||||||||||||||||
Mijn Dianier steekt bij de maagden uit
In schoonheid als de hooge Eikenboom
In 't Lindebosch; als d'Els bij 't laage kruit,
Ze is klaarder dan de gulden IJselstroom.
De Rijn, die snel langs haren oever schiet,
Haalt met heur loop bij hare snelheid niet.
Haar bijzijn is mij zoeter dan de schaauw
Eens lindebooms op 't heetste van den dag;
Zoo gaauw ik haar kom naderen, zoo gaauw
Begroet zij mij met lonkjens en gelach,
Zij neemt mijn hooft (o hagelijk vermaak)
In beî haar hande' en kust mijn voorhoofd, mond of kaak.’
Dus zong de knaap en voer al lustig voort.
Wanneer de haan zijn wieken repte, en luid
Den dageraad aankraaide, 't geen men hoort
Een mijle weegs, wijl 't bosch den klank niet stuit,
Toen stak hij straks het fluitjen in zijn zak,
En ging naar huis, ten velde en met gemak.
Verjarings-, bruilofs-, rouwgedichten, de meest voorkomende verzen in de bundels dier dagen, door latere tijden, terecht als vervelend afgekeurdGa naar voetnoot1), ontbreken ook in Luykens bundeltje niet geheel. Maar de dichter der Duitsche Lier wist ze zoo voortedragen dat men met het grootste genoegen naar hem luistert, ook al stelt men niet het minst belang in Nicolaas de Vree en zijn geboortedag.Ga naar voetnoot2) Op het verjaren van Nicolaas de Vree.
Vijfmaal zag het bosch zijn boomen
Wit besturven als een doot,
Vijfmaal scheenen 't weder droomen
Als er blad en bloeysel sproot.
Vijfmaal was het Y bevroren
Sedert bij een los geval
Onze vriendschap werd geboren,
Nog al staatze kant en pal.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 652]
| |||||||||||||||||||||||||
Kant en pal en zonder wikken,
Dat zij al mijn leven sta:
Zonder buigen, zonder schrikken,
Hoe verdeeldheids donder sla:
Viermaal zag ik u verjaren,
Driemaal vlocht ik u een' krans
Om uw kruyn en blonde haren,
Toen nog vryers, nu al mans.
Maar wat zal ik nu verkiesen
Wat voor bladers, wat voor kruyt?
't Wintermaandje klapt zijn kiezen,
Kruyt en bladers hebben uyt.
Maar de wensch speelt in mijn zinnen
Op uw bruiloftsdag geuit:
Moogt gij, riep men, moogt gij winnen
Binnen 't eerste jaar een spruyt!
En nu zie ik dezer menschen
Wenschen, meer als half volbrocht,
Schuylt er zooveel in het wenschen
Waartoe naar een krans gezocht?
Steekt in menschelijken zegen
Zoo veel kracht en zoo veel pit,
Wat 's aan blad en kruyt gelegen?
Luister spits, ik wensch u dit:
Van uw bloem een jeugdig roosjen,
Rood van koontjes, blank van vel,
Boller dan het Abrikoosjen,
Moojer dan de keukenschelGa naar voetnoot1),
Die men zegt te zijn gesproten
Uit de bloedbel van Adoon,
Zulke bloempjes, zulke loten
Worden u een schedelkroon;
Zulke loten, zulke bloemen,
Zulke kruyden, zulke blâan,
Geven stof om op te roemen,
Zetten 't leven luyster aan;
d'Ouders (niemant kan 't verzaaken)
Leven schooner in hun zaat,
't Zijn de vruchten, die u maken
Dat het boompjen moojer staat.
Leef ook in uw groene kindren,
Opgekoesterd door 't penceel,
Die noch spijs noch drank vermindren;
'k Hou van zulke kindren veel.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 653]
| |||||||||||||||||||||||||
Dat zij uwe kruin versieren;
Om het hoofd van Poëzy
Past een kroon van Lauwerieren,
Of zij stom of sprekend zij.
Leef in vrede, leef in vreugde,
Leef zoo als gij wenschen kant,
Leef in eeren, leef in deugden,
Leef in wijsheid en verstant.
Leef zóó dat u na dit leven
Van het Al bevattende Al
't Eeuwig leven wordt gegeven,
Daar men nooit weer sterven zal.
Behalve een paar vlekjes, meestal ter wille van het rijm gemaakt, mag men dit een uitstekend stukje noemen; maar nog schooner is het gedicht door den Heer Hofdijk ‘een lied bij uitnemendheid’ genoemd, en waarvan ik de fraaiste strofen hieronder mededeel: Kom westewindje! dat de bladertjes doet beven
En zieltjes zuchten helpt, als gij zoo vreemd en zacht
Door duysent telgjes heen komt fluisterende zweven
En zoeltjes gonzen in het donkre bos bijnacht,
Kom! neem mijn zuchten op uwe uitgespreide wieken
En tuytse in Fela's oor (o Fela! schoon van aart
En wit van deugde) en zech, hoe Pooles vóór het krieken
Des rooden dageraads om hare hofsteê waart.
Zech, hoe haar afzijn hem doet branden van verlangen,
Hoe hij bij donkre Maan, en guurte, wind en weêr
Zijn droeve luyt vermengt met klagende gezangen,
Terwijl zij ligt en droomt gedoken in de veer.
Zech, hoe de liefde hem zijn harsenen doet dwalen,
Hoe hij Natura noemt - al de oorzaak van zijn pijn,
Wijl hij niet vliegen kan; hoe dat hij menigmalen
Met Philomela wenscht een nachtegaal te zijn.
Zech, hoe de Nijd hem knaagt, hoe zij hem 't hart doet breken
Wanneer de nuchtre zon, door wie het alles leeft,
Met heldre stralen door het klare glas komt breken
En haar, terwijl zij slaapt, een morgenkusjen geeft.
Zech Westewind! hoe hij haar zelver liever kuste,
Vlieg heen! en trek ay, trek uw snelste vleuglen an!
En zech, hoe Pooles van zijn Fela niet kan rusten,
Hoe Pooles zonder haar gezicht niet leven kan.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 654]
| |||||||||||||||||||||||||
Vorm en inhoud zijn hier in volmaakte harmonie. De gedachten konden in geen passender maat worden gevlijd, noch in natuurlijker rythmus uitgedrukt. Nog een stukje, ten bewijze dat ernst den jongen dichter ook toenmaals niet vreemd was, wensch ik uit de Duitsche Lier mede te deelen. Het zal tevens een geschikten overgang vormen tot het verhaal van zijne veranderde levensbeschouwing, en daaruit voortgesproten ernstigen dichttrant. Op eene vraag: - welke de beste kunst zij.
Wellevenskunst wordt noyt volprezen,
Zij vindt den rechten wijsheidsteen
En strijkt met groote schatten heen;
Haar kracht kan lijf en ziel genezen;
Wie deze kunst recht leeren kan,
Is rijk, en een gelukkig man;
Hij is op wijsheids top gesezen.
Wat kunst zou op haar zegepralen?
Schoon d'Alchymist zijn doelwit raakt,
En klinklaar goud uit ijzer maakt,
En poeder schept voor alle qualen;
Zoo is 't nochtans niet meer dan wint
Bij 't gene dat welleven vindt,
Te weten: God in 's Hemels zalen!
Ga wijsheid tot een Hemel richten,
Gaar alle kunsten tot een schat
Die 's werelds wijde kring omvat,
En hang z'er aan als starrelichten;
Zoo zal mijn kunst, met heldre straal
Alleen die andren altemaal
Gelijk een zon doen schaamrood zwichten.
Ziehier, mijn vriend, de allerbeste;
Zij is van velen wel begeert,
Maar weynig wordt zy recht geleert,
Dat doet de wellust met haar pesten;
Maar...sla den vijand uit het veld
Gelijk een wakkre oorlogsheld,
Zoo houdt gij ligt wellevens veste.
Men ziet het: de ernstige toonen ruischten niet zoo welluidend van 's dichters speeltuig als de dartelende en vroolijke, maar dit zou dra anders worden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 655]
| |||||||||||||||||||||||||
II.Men was reeds verre van de dagen toen Gommer en Armijn te Hoof
Dongen om het recht geloof...
en dat met zulke deerlijke gevolgen, maar de opvolgers en plaatsbekleeders dier mannen toonden dat zij, met den mantel hunner voorgangers, ook hunnen geest hadden overgeërfd; toonden dat ook zij mochten genoemd worden Hanen, die met spooren stooten,
Hanen, scherp van klauw en bek,
Werveldraaijers binnen 't hek.
om nog eens met Vondel te spreken. En inderdaad! Voetius en Coccejus, MaresiusGa naar voetnoot1) en Comenius, Essenius en Heidanus, twistten over den Sabbath, de volkomene en onvolkomene vergiffenis van zonden, en de betrekking van de Kerk tot de Overheid, met eene hevigheid die niet achterstond bij die hunner voorgangers. De Kerk werd verscheurd door verdeeldheden in eigen boezem, en tevens niet weinig verontrust door de meer en meer toenemende lauwheid en onverschilligheid zoowel als door het scepticismeGa naar voetnoot2) van velen harer dienaren en ledematen. De kerkelijke tucht was zoo verslapt, dat verscheiden predikanten het waagden, hunne kudden voor te gaan in 't najagen van allerlei verstrooingen op den Sabbathdag des Heeren. Ja, de kermissen vonden op dien dag de meeste bezoekers, en koorddansers en potsenmakers hadden ook dan hunne theaters geopend, zoowel als kroeghouders en tappers hunne drankwinkels. In Amsterdam waren wel 50000Ga naar voetnoot3) lid- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 656]
| |||||||||||||||||||||||||
maten die geen deel aan 't heilig avondmaal namen, en verscheiden zelfs aanzienlijke en bekwame Christenen gingen tot het Joodsche geloof overGa naar voetnoot1). Geen bate - schade veeleer - vond de gevestigde kerk tegen deze onverschilligheid en dit ongeloof in het zich krachtig daartegen verklarende mystiek Piëtisme, dewijl dit - vooreerst - zelve de spitsvondige haarkloverijen der Synodale Godgeleerden moede was, en ten andere - mank ging aan begeerten tot afscheiding, ja deze, tot splitsing toe in zoovele sectes, als men meeningen telde. Aan een opgewekt godsdienstig leven was hier intusschen geen gebrek. Er werden gezichten gezien en er werd geprofeteerd. Een profeet wilde alle koningen onthoofden, en ging met schild en vaan door de straten van Amsterdam. Een profetes noemde zich de bruid van het lam.Ga naar voetnoot2) Comenius, een uit Moravië afkomstig gevlucht Predikant,Ga naar voetnoot3) gaf eene verzameling van profetiën in 't licht van Kotterus, Christina Poniatoria, Kregel, Studa en Drabicius. Hij zelf voorspelde den aanstaanden val van den Antichrist (Roomschen Paus) zoowel als de onmiddellijke komst van het Duizendjarig Rijk. Aan Grietje Klaas, ‘eene eerbare en zeer deugdzame weduwe te Zaandam, en Jeske Abbes, eene schuitenvaarders vrouw, woonachtig op 't Prinseneiland te Amsterdam’, waren Engelen verschenenGa naar voetnoot4) en hoewel die gezichten, zoowel als de daarbij gesproken woorden door ‘plompe ongodisten werden geloochend en weersproken’Ga naar voetnoot5), vonden zij bij zeer velen groot geloof. Vooral in Amsterdam tierde een menigte meestal tamelijk dweepzieke secten, en ‘geen wonder,’ zegt de Heer van BerkumGa naar voetnoot6), ‘daar deze stad tot grondregel had, niemand | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||||||||||||||||
uit hare muren te bannen, welk eene leer hij ook voorstond’. Dit piëtisme, sterk reeds uit zich zelve, werd nog onophoudelijk gevoed door buitenlanders van gelijke denkwijze, die er zich kwamen vestigen, en met voorbijgang van velenGa naar voetnoot1) die wel eenige vermelding zouden verdienen, wil ik slechts bij een paar hunner eenige oogenblikken stil staan, en wel, omdat zij beide van zeer grooten invloed waren op de godsdienstige meeningen dier dagen, en de laatste tevens niet zonder invloed bleef op de veranderde zienswijze van Jan Luyken. De eerste was Jean de Labadie, een Franschman van geboorte, aanvankelijk devotaris en lid van de orde der Jezuieten, maar om ongeregeld gedrag en vergrijpen tegen de eerbaarheid (naar velen beweerden) genoodzaakt geworden den geestelijken stand te verlaten. Protestant geworden (in 1650) had hij te Montauban, met aanvankelijk schitterend gevolg gepredikt, maar had ook hier, verdacht van ‘te beginnen met den geest en te eindigen met het vleesch’, gemeente en vaderland moeten ruimen, en zich te Genève gevestigd. Van hier was de roem van zijne vroomheid en begaafdheden naar Holland overgewaaid, en werden er de vroomen begeerig, om kennis met hem te maken. Jan Godschalk, de eenige broeder van de beroemde Savante Anna Maria Schuurman, en evenals zij ‘volijverig in 't geloof’, was daarop naar Genève gereisd, en 't was door beider toedoen, gerugsteund altijd door Voetius en Essenius (later hadden zij er berouw genoeg van!), dat hem het beroep bij de Waalsche Gemeente te Middelburg werd opgedragen. Hier predikte hij onder een verbazenden toeloop, maar geraakte ook al zeer kort na zijne intrede met zijne collega's en de leden der Waalsche Synode in spanning, eene span- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||||||||||||||||
ning, die al zeer schielijk overging in een verklaarden oorlog.Ga naar voetnoot1) De twist was begonnen over een uitdrukking in de Waalsche belijdenis, maar nam aldra zoo groote proportiën aan, dat ik er zelfs de voornaamste omstandigheden niet van kan aanstippen, en mij moet bepalen tot de mededeeling van haar gevolg, hetwelk was: de afzetting van de L. en zijn daarop gevolgd besluit om zich te Amsterdam te gaan vestigen en er eene nieuwe kerk te stichten. Deze nieuwe kerk, door haren stichter zijne ‘Huiskerk’ genoemd, gedijde aanvankelijk uitnemend. Vele leden van den Stedelijken Raad, vele Burgemeesters, en onder dezen de beroemde Koenraad van Beuningen,Ga naar voetnoot2) behoorden onder hare vrienden, en gansche scharen van leden der hervormde Kerk en andere gezindten traden tot haar toe. Mejufvrouw Schuurman, die ‘haren Hieronymus’ naar Zeeland was gevolgd, aarzelde niet hem ook naar Amsterdam te volgen, en nam zelfs intrek in zijne woning. En met haar hadden vele aanhangers van den vromen prediker uit zijne vroegere standplaatsen, Middelburg en Vere, zich aldaar gevestigd. Meer en meer breidde zich nu de ‘Huiskerk’ uit. Ja, zoo zeer, dat de Nederduitsche en Waalsche kerkeraden zich er ernstig over verontrustten en het van hunnen plicht rekenden, zich tot de Stedelijke Regeering te wenden met het verzoek, om ‘de Labadie en zijn' aanhang te verbannen of althans de vrijheid dier secte te beperken.’ Ook de Synoden dier kerken sloegen op 't zelfde aanbeeld en beraamden insgelijks maatregelen ‘tegen deze scheurzieke menschen.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||||||||||||||||
De magistraat was aanvankelijk niet geneigd om aan deze onverdraagzame eischen toe te geven. Maar ‘geruchten van misdaden’, die in het huis van de L. zouden zijn gepleegd, gaven daaraan nieuwe klem, en hoewel een onderzoek ten huize van den aangeklaagde het ongegronde der verdenking in 't klaarste licht stelde, begreep de Regeering wél te doen ‘met een iegelijk, die niet behoorde tot het talrijk huisgezin van de Labadie, te verbieden zijne predikatiën en oefeningen bij te wonen.’ Dit was een verpletterende slag voor de L. en zijn aanhang, en na kort beraad besloot dan ook de nieuwe profeet den strijd te Amsterdam op te geven, en te vertrekken naar Herford, waar der gemeente eene schuilplaats was aangeboden door Elisabeth, dochter van Frederik den Vden, Keurvorst van de Paltz en Koning van Bohemen. De geleerde maar meer en meer in theosofische droomen bevangen geraakte Anna Maria Schuurman, volgde hem ook daarheen, en als men haren blinden ijver voor dezen man in aanmerking neemt, een ijver die haar zelfs de waarachtig ergerlijke wijze, waarop het Avondmaal ten zijnen huize werd gevierd, niet slechts deed vergoelijken maar hoogelijk roemen, dan kan men de vraag kwalijk onderdrukken, of er soms niet een weinig kaf onder de geestelijke liefde dezer toen al bedaagde maagd school? en of, had ze niet (als de Heer Alberdingh Thijm wil) haren vader de gelofte van nooit te zullen trouwen afgelegd, zij er niet toe zou zijn overgegaan, haren Hiëronymus met haar hart ook hare hand aan te bieden? Op de bedoelde avondmaalsvieringen was men ‘één hart en ééne ziel.’ ‘De liefde werd er brandende in aller harten....’ ‘Men omhelsde en kuste elkanderen met vurige liefde....’ ‘De broeders en zusters kusten elkanderen....’ ‘men sprong en danste, en onder dansen, omhelzingen, kussen en zingen ging een geheel uur voorbij....’Ga naar voetnoot1) Den verderen loop der Labadistische beweging te schetsen, is zoo weinig mijn plan, als het de grenzen dezer schets zou gedoogen. Ook is dit niet noodig. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 660]
| |||||||||||||||||||||||||
Een vluchtigen blik te werpen op de bewegingen dier tijden, ten einde den invloed daarvan zoowel op de gevoelens vanvele tijdgenooten van het voorwerp onzer beschouwingen als op hem zelven te kunnen verklaren, is voldoende. En wat was er nu in de leer van de Labadie wat zoo velen aantrok, en 't geen ook Luyken in later tijd als met zijne gevoelens strookende aannam? ‘De gemeente der Labadisten’ - zegt van Berkum in zijn meermalen aangehaald werk over de L. - ‘was eene dochter van den tijd waarin zij geboren wierd. Het strenge koude dogmatisme, dat in de dagen van haar ontstaan heerschte, kon geene voldoening schenken aan de behoeften van het gemoed. De twistvragen van den tijd maakten de hoofden warm en verkoelden het hart. De behoeften aan iets meer dan twistvragen en koude haarkloverijen werd gevoeld...Daar stond de Labadie op. Hij was nog jong genoeg om met moed en kracht het werk (der hervorming) aan te vatten. Daarenboven was hij met buitengewone gaven toegerust....Hij predikte - versmading van alle dingen dezer wereld, en de liefde van het waar en inwendig Christendom...’ ‘Het leven der Labadisten was voorbeeldig. Het is waar, zekere kloostertucht en mortificatiën werden wat sterk gedreven, maar het beginsel was zuiver: liefde tot den Heer zonder huichelarij.’ ‘Zij waren eerlijke, werkzame burgers, die met ijver hunne aardsche belangen voorstondenGa naar voetnoot1) maar boven al het koningrijk Gods zochten en zijne gerechtigheid. Heiligheid was hun streven.’Ga naar voetnoot2) Dat zulke gevoelens bij de tot het Piëtisme genegen volksmassa ingang vonden is waarlijk geen wonder, en evenmin dat de man die ze predikte door Voletius en zijne collega's met alle kracht werd bestreden. De wet toch stond bij hen op den voorgrond; de Labadie predikte de liefde, en had zoo weinig met de wet op, dat hij den | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 661]
| |||||||||||||||||||||||||
sabbathdag afschafte en zelfs de wet der tien geboden, als verbondswet, niet meer wilde erkennen!Ga naar voetnoot1) Antoinette de Bourignon, de tweede vreemdelinge die de piëtistische en separatistische neigingen in de Protestantsche kerken kwam vergrooten, was eene reeds bedaagde Jonkvrouw uit Fransch-Vlaanderen. Zij was reeds op zeer jeugdigen leeftijd het lezen van mystieke boeken zeer genegen geweest, en zag allerlei gezichten. Op haar zevenentwintigste jaar werd zij Augustijner non en bestuurderesse van het hospitaal van Onze Lieve Vrouw der zeven smarten, in hare geboortestad Rijssel, maar bracht het door hare zonderlingheden zoo verre, dat het gezag der overheid tegen haar moest worden ingeroepen, en zij genoodzaakt werd, het klooster in stilte te verlaten. Na vele avonturen beleefd te hebben, verliet ook zij de Roomsche Kerk, en kwam twee jaren later dan de Labadie in Holland aan. Zoowel als de Labadie, met wiens opvattingen zij het overigens niet in alle opzichten eens was, en tot wiens ‘huiskerk’ zij bepaald weigerde toe te treden, hoezeer hij haar daartoe had zoeken te bewegenGa naar voetnoot2), achtte Antoinette de Bourignon zich geroepen om de Kerk te hervormen en het Evangelie in al zijne zuiverheid te herstellen, en even als hij, was zij gekeerd tegen het kille orthodoxismus der bovendrijvende richting. Ook zij wilde niets weten van een ‘Kerkgenootschap’ in den gewonen zin van dit woord, maar verklaarde ‘allen te willen verzamelen rondom Christus, en tot één leven in Hem en met Hem.’ Meer nog dan de Labadie maakte zij aanhang onder de edelste geesten. De op letterkundig als theologisch gebied grooten naam gemaakt hebbende Comenius - straks sprak ik reeds van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 662]
| |||||||||||||||||||||||||
hem, leefde met haar in nauwe (geestelijke) betrekking. Hij noemde haar ‘eene heilige dochter,’ en verklaarde na een bezoek dat zij hem op zijn sterfbed gebracht had: ‘dat God hem zijnen Engel had gezonden.’Ga naar voetnoot1) Petrus Poiret, een fransch predikant, en beroemd door zijne wijsgeerige geschriften, - legde zijne dienst neder om bij Antoinette vrede te zoeken, en haar te volgen op hare zwerftochten. Tot eeuwige schade van de wetenschap liet een veel doorluchtiger geest dan deze twee zich met de theosofische droomen van Mej. de Bourignon in, en werd aldra daarin gevangen. Joannes Swammerdam, de beroemde ontleed- en natuurkundige, werd in 1666 bij haar ziekbed geroepen, en zoo groot was de indruk die dezen wonderbare vrouw op hem maakte, dat hij tehuis gekomen uitriep: ‘Wat is waarheid? Waarom kan men den menschelijken geest niet ontleden als het lichaam, om zijne behoeften en genezing te (leeren) kennen? Die vrouw is een engel of eene duivelin! Zij heeft mijn haat of mijn vloek.’Ga naar voetnoot2) Niet lang duurde zijn twijfel; aldra zag hij in haar ‘den engel,’ en wijdde zich geheel aan haar. Een paar jaren na haar vertrek uit Amsterdam werden zijne studiën hem een walg. Hij verfoeide den geest die hem daartoe had aangedreven, legde mikroskoop en ontleedmes neder, en volgde de moderne profetesse naar Noordstrand, waar de kolonie der ‘nieuwe heiligen’ een kwijnend leven leidde. Arm en ellendig, naar geest en lichaam eene ruïne, keerde hij eenige jaren later van daar naar Holland terug om er weldra te sterven. Nog menigen beroemden of aanzienlijken naam zou ik onder de volgers van Antoinette de Bourignon kunnen vermelden, maar de opgegevene zijn voldoende, om den invloed te bewijzen dien zij uitoefende op vele van de uitstekendste harer tijdgenooten. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 663]
| |||||||||||||||||||||||||
Ook wordt het tijd om tot het voorwerp onzer beschouwing terug te keeren. Of ook Luyken door Ant. de B. tot het Piëtisme werd gebracht? Niet onmiddellijk, maar middellijk - zeer waarschijnlijk, ja vrij zeker. Antoinette vertoefde in Holland van 1666 tot 1671; dus in de dagen van ‘'t fierst’ van 's dichters lossen tijd; in een tijdperk alzoo, waarin hij - mocht hij haar ook al hebben ontmoet en gesproken, wel 't minst had te vreezen, om even als Swammerdam door hare machtige persoonlijkheid te worden aangetrokken. Maar zij werkte op hem door hare geschriften. We lezen in het ‘Levensverhaal, - dat Luyken ‘na zijne bekeering zijn meesten ledigen tijd doorbracht met het lezen der geschriften van A. de Bourignon en J. Böhm.’ Zou het gewaagd zijn te onderstellen - dat hij ook vóór zijne bekeering reeds kennis maakte met deze geschriften, en zij reeds toen grooten indruk op hem maakten? Wellicht zal men meenen dat zulk een lectuur kwalijk strookte met de luchthartigheid van den dichter der Duitse Lier. Maar ook in die luchthartige dagen, was hem - gelijk ik aantoonde - de ernst volstrekt niet vreemd, en, bedekt niet vaak een luchtig uiterlijk een hooggestemd en godsdienstig gemoed? Men verlieze vooral niet uit het oog dat Luyken iemand was van piëtistischen bloede. Beide zijne ouders waren belijders en voorstanders geweest van deze denkwijze, en hij had zich als kind en jongeling gestadig in een met mystiek-piëtistische kiemen bezwangerden dampkring bewogen. Men kan dus veilig aannemen, dat zijn gemoed zekeren aanleg tot geestdrijverij bezat en onmogelijk koel konde blijven bij alles wat om hem heen op dit gebied plaats greep. En Antoinette? Zelfs bij mannen als Burmann en HeydanusGa naar voetnoot1) wekte haar optreden groote belangstelling, ja zelfs zekere sympathie, en hoe veel meer zal dit het geval geweest zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 664]
| |||||||||||||||||||||||||
bij lieden die als Luyken overtuigd waren, dat de leer van deze vrouw wél veeleischend en gestreng was maar dat zij overeen kwam met de Schrift! Dat hij (als trouwens zoo veel anderen) haar niet dadelijk volgde, is licht verklaarbaar. Hij was jong en levenslustig, hij was dichter en kunstenaar, hij genoot grooten voorspoed, en bezat in zijne jeugdige echtgenoote eene gezellin, die vroolijk en opgewekt, waarschijnlijk! weinig genegen was Antoinettes lessen in praktijk te brengen. Intusschen was de stoot gegeven en zijn nawerking bleef niet achter, maar werd nog gedurig versterkt door nieuwe geschriften, die de ijverige leeraresse in 't licht zond. Bleef Luyken dus volharden op den eenmaal door hem ingeslagen weg, het was gewis niet zonder strijd, en wie weet, hoe lang hij reeds vóór zijne bekeering onder den invloed van Antoinette verkeerde. Hoe menigmalen hij in het luchtig gezelschap van zijne kunstbroeders, verstrooiing heeft moeten zoeken, en middelen om de stemmen te smooren, die zich luider en luider in zijn binnenste verhieven, ja, hem vaak noopten de etsnaald uit de handen te leggen om in ernstige overpeinzingen neder te zitten.Ga naar voetnoot1) En was dit het geval in de dagen van zijn voorspoed, wat werd het - toen de rampspoed zijn huis bezocht! En deze klopte niet slechts aan - maar trad voor goed binnen. Vier zijner vijf kinderen bezweken op nog jeugdigen leef- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 665]
| |||||||||||||||||||||||||
tijd, en hunne moeder, zijne eenmaal zoo hoog gevierde, zijne dierbare Maria, volgde hen weldra in 't graf.Ga naar voetnoot1) Haar dood verscheurde waarschijnlijk den laatsten band die hem bond aan het tot dus ver geleide leven. Op nieuw en met hooger ernst verdiepte hij zich thans in de geschriften der wonderbare vrouw die bereids zoo grooten invloed op hem had uitgeoefend, en de macht van haar woord, gepaard aan de stem der jeugdige herinneringen, en die van 's vaders vrome vrienden (in deze oogenblikken gewis weder opgezocht) beslisten zijn overgang.
‘Waarop hij vurig door de liefde Gods ontsteeken zijnde, resolveerde om een geheel andere manier van leven te leiden, en zijn oud slecht gezelschap verlatende, (zich te voegen) bij de vroomen van dien tijd, als Abraham Galenus, Petrus Serarius en anderen’.Ga naar voetnoot2) Hij brak met zijn verleden, en dit zonder 't minste voorbehoud. Alles wat hij bemind, geëerd, gezocht, gehoopt had, stiet hij verre van zich. Niet als zoo velen, ook in onze dagen, die als hij gelooven aan den letter der Schrift, maar die niettemin in leven en wandel zich zoo weinig onderscheiden van hen die aan den geest er van gelooven, dat meer hunne verklaring dan hunne daden van hunne overtuiging getuigenis aflegt. Niet als zoo velen ook in onze dagen, die verklaren - niet te twijfelen aan het verbindende van het gebod: vergadert u geene schatten op de aarde, maar die niettemin een welbehagen vinden om dagelijks tot over de knieën in het ‘slijk der aarde’ te waden; maar als een man die zich bewust is, dat alleen de daad aan de belijdenis waarde geeft, handelde Luyken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 666]
| |||||||||||||||||||||||||
Gods wil en Gods wet zouden voortaan alleen zijne daden besturen. Had zijne rechterhand hem geërgerd, hij had haar afgehouwen; had zijn rechteroog hem verlokt, hij had het uitgeworpen! Wat hij meer verdiende, dan hij tot levensonderhoud noodig had, gaf hij den armen.Ga naar voetnoot1) Zijne kunst, eenmaal zijn levensdoel, zou hem voortaan slechts zijn - ‘een staf om door het land van dezen tijd te reizen’; zijne eens zoo dartele Muze wierp hij een zwarten mantel om de bekoorlijke leden, en dwong haar verder van niets anders te zingen dan van wat betrekking had op de wereld hier namaals, en strekken kon om den aardschgezinden mensch te vermanen, te verbeteren en afkeerig te maken van deze wereld en hare begeerlijkheden. Wat hij sedert de uitgave der Duitse Lier had gedicht, vernietigde hij, en had het aan hem gestaan, ook geen enkel stuk uit dat bundeltje zou tot ons gekomen zijn. Men verzekert toch, dat hij door het opkoopen van de afdrukken, getracht heeft het uit de wereld te helpen, en slechts afzag van die poging, toen hij bevond meer exemplaren te hebben ingekocht dan er uitgegeven waren. Een handig boekdrukker had het werkje stilletjes nagedrukt! | |||||||||||||||||||||||||
III.Men moet echter niet gelooven, dat Luyken van het oogenblik zijner bekeering af het smalle hemelpaadje - later zoo menigmaal door hem verzinnelijkt - zonder strijd of aanvechting betrad. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 667]
| |||||||||||||||||||||||||
De zinnelijke wereld heeft eene wonderbare aantrekkelijkheid voor het menschelijk hart. Haar lust is met dat hart geboren en daarin diep geworteld, en wie wanen mocht haar met eenen ruk daaruit te kunnen scheuren, dwaalt. Ook Luyken ondervond dat de schijnbaar overwonnene dagelijks nieuwe frissche loten schoot. Hoort, hoe hij zelf het uitdrukt: Ach Bruidegom van mijn gemoed,
Tot U verhef ik mijne zuchten,
En kom tot uwen boezem vluchten,
Dat uw genade mij behoed.
Zij wonen binnen mijne muuren,
Als hertgenooten van mijn huis,
Die mij verschaffen strijd en kruis,
En op mij loeren alle uuren.
Wie zijn dan deze, waarde Geest?
Die in den schijn van huisvriendinnen,
Zo veel verwarde draden spinnen,
Dat gij voor haar gezelschap vreest?
't Zijn spruiten van mijn levenskrachten,
Mijn hert en Ziel zo na verwant
Door een aloude en sterke hand:
Mijn eigen Zinnen en gedachten,
Zij brengen mij veel onrust aan,
En of ik haar gebie te zwijgen,
Om zoete stilte en rust te krijgen,
Zij laten 't zoo niet lange staan,Ga naar voetnoot1)
Maar hoe ook aangevochten - Luyken wankelde niet. Hij ketende zijne neigingen, hij overwon zijne driften, en hoe de eerzucht hem ook aanlokte met hare kroonen en laurieren, hoe nieuwe minne hem in de betooverendste droomgestalten verscheen, en tot nieuwe luste noodde, hij bleef der afgelegde gelofte trouw. De stem des Heeren had hem den weg door de woestijne als den waren weg ten leven aangewezen; hij volgde haar roepen en bewandelde ‘den weg der woestijne.’ Stervende verklaarde hij: ‘ik heb een tijd lang herwaarts den Heere in veel dorheid gediend, dat is wel een naare, doch een veilige weg...dank den Heer als ik dood ben.’Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 668]
| |||||||||||||||||||||||||
Daar zijn er wellicht die zeggen zullen: 't moge zijn dat hij de wereld en hare begeerlijkheden vaarwel zei, maar hij bleef toch de kunst beoefenen, en wel met het uitstekendst gevolg. Roemde hem niet de kunstkenner Immerzeel, ‘in 't bezit van die vermaardheid, die alleen het deel wordt van genieën, die als hij eenen oorspronkelijken weg bewandelen?’Ga naar voetnoot1) Dus lokte hem toch wel degelijk kunstroem aan, en betrad hij wel degelijk de baan der eerzucht. Noch het een, noch het ander is waar. De kunst bleef hij beoefenen (we zullen straks zien - waarom en hoe), maar alle eerzuchtige bedoelingen waren hem daarbij zoo geheel vreemd, dat hij elken, zelfs ook den bescheidensten lof van de hand wees. Had hij kunnen lezen wat dezelfde heer Immerzeel hem toezong: 't Heelal blijft uw bewonderaarGa naar voetnoot2)
een blos van verontwaardiging had gewis zijn bleek gelaat overtogen. Intusschen drukt zich betrekkelijk de dichtgave van Luyken (na zijne bekeering altoos) dezelfde kunstkenner zeer ongunstig uitGa naar voetnoot3), want hij zegt in zijn meermalen aangehaald artikel over Luyken: ‘Nog bleef hij de dichtkunst beoefenen, maar zijne verzen of rijmen waren niet anders dan uitbreidingen van Schriftuurteksten en godsdienstige leerstellingen, van toepassing gemaakt ook op allerlei geringe, tot de huishouding, ambachten en dergelijke behoorende stoffen en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 669]
| |||||||||||||||||||||||||
onderwerpen, die geen zweem hadden van geestigheid of dichterlijke waarde.’ Ik wil den heer Immerzeel gaarne toegeven, dat het dichterlijk talent van Luyken niet heeft gewonnen bij zijne bekeering, maar meen toch op te veel schoons in zijne latere bundels te kunnen wijzen, om zijn oordeel niet hard en ongemotiveerd te moeten noemen. Ook was het niet alleen zijne dichtgave, die in hare ontwikkeling gestoord wierd door zijne nieuwe godsdienstige overtuiging: want met zijn talent als kunstenaar was dit insgelijks het geval. En dit kon ook niet anders. Zijne nieuwe levensbeschouwing, gegrond op eene letterlijke opvatting van sommige bijbelteksten sloot alle streven buiten, dat niet geheel en alleen het verwerven van het ‘koningrijk Gods’ ten doel had. Hij kon onmogelijk de kunst daaronder rekenen, maar moest haar beschouwen als een aardsch bedrijf, waarvan de vruchten, hoe prijzenswaard wellicht in 't oog van de kinderen dezer wereld, geene waarde hadden, beschouwd uit een geestelijk (mystiek) oogpunt, en hij mocht zich derhalve niet inspannen, om bij hare voortbrenging naar die volmaaktheid te staan, als weleer het doel van zijn streven was geweest.Ga naar voetnoot1) Jan Luyken is een groot kunstenaar en dichter geworden en gebleven, bijna in weerwil van zich zelf. Hij had een zoo uitstekenden aanleg ontvangen, dat hij zonder het te begeeren meesterstukken schiep. Hoewel dikwijls zoo geheel verzonken in geestelijke mijmeringen, dat hij veelal niet wist, welke dag het was of wat datum men schreefGa naar voetnoot2), teekende en etste hij met zoo groote kunstvaardigheid en verwonderlijk geluk, dat zijn werk met het volste recht de bewondering van alle kenners verwierf en nog heden verwerft. Wat zou hij niet geleverd hebben, beide op het gebied der poëzie en der beeldende kunst, had hij de overtuiging | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 670]
| |||||||||||||||||||||||||
blijven bezitten, dat de waarachtig hooge kunst heilig is, en dat het streven naar den hoogsten trap daarin is - streven naar volmaaktheid. Maar toen de dichter van de Duitse Lier er de welluidendste snaren van deed springen, was die daad tevens een symbool van zijn wenschen en willen op ander gebied. Met zich neer te zetten aan de voeten van Antoinette de Bourignon, deed hij afstand van zijn koningschap op het gebied der kunst, en knakte moedwillig en met voorbedachten rade de slagpennen in de vleugelen van zijnen geest!
In die dagen, en ook lang daarna nog, stonden de beoefenaars der kunst in een zeer kwaad blaadje bij de schare der vrome en rechtgeloovige lieden. Ja, de kunst zelve werd met zeker vooroordeel aangezien, en het ‘Strafdicht tegen de Schilderkonst,’ van Dirk Rafaels Camphuyzen (vroeger zelf een schilder) werd door velen niet alleen gebillijkt maar hoogelijk geprezen. Waarschijnlijk was Luyken kort na zijne bekeering ook deze meening toegedaan, want hij besloot de kunst geheel vaarwel te zeggen, om zich op een eenzaam dorp aan gestadige overpeinzingen te kunnen overgeven. ‘Hij ontsloeg zich van alle werk, verkocht zijne goederen, waarvan hij slechts een klein deel behield, gaf de rest aan de armen, en vertrok van Amsterdam met zijne oude meid, om stil door 't geloof te gaan leven.’Ga naar voetnoot1) Maar hij ondervond dat hij Mattheus VI. 31 toch wat al te letterlijk had opgevat, en dat de raven hem brood noch vleesch brachten. Hij vatte dus de etsnaald weder op, en tevens de dicht- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 671]
| |||||||||||||||||||||||||
pen, en ik wil thans beproeven van zijne gewrochten op het een als ander gebied een vluchtig verslag te geven. Een zeer vluchtig! Want, behalve dat mij van de meer dan 4500 platen, die er volgens den heer van der Kellen aan Jan en Casper Luyken moeten worden toegeschrevenGa naar voetnoot1), slechts een zeer gering getal onder de oogen kwam, wensch ik mij, wat zijn kunstwerk betreft, geheel te bepalen tot de etsjes die voorkomen in de elf bundels zedelijke en stichtelijke gedichten, aan het hoofd van dit opstel vermeld, die Luyken in 't licht gaf en die ook tevens (de bijschriften bij de Bijbelsche Tafereelen, en wat er voorkomt in het lang na zijn dood uitgegeven werkje ‘Het overvloeijent herte’ uitgezonderd) alles bevatten wat hij sinds de uitgave van de Duitse Lier op 't gebied der dichtkunst leverde. Eene algemeene karakteristiek van zijn' kunstarbeid ontleen ik aan de pen van den kunstkenner I. Immerzeel: ‘Hoe vindingrijk’, zegt hij, ‘hoe doordacht en oordeelkundig zijn Luykens groote bijbelprenten in de zamenstelling van groote partijen en groepeeringen van duizenden van figuren, waaronder zelfs de kleinste op verre afstanden een eigenaardig karakter hebben! Wie wist als hij zooveel aan het wonderbare grenzende verscheidenheid in zijne beelden en alle denkbare toestanden en houdingen te brengen, en er met een enkelen trek uitdrukking en waarheid aan te geven!’ ‘En vereischten zijne onderwerpen paarden, runderen, kemels, vogelen of andere dieren; ook daarin vindt men den weergaloozen kunstenaar, die voor niets terugdeinst.’ ‘Daarbij was Luyken volleerd in de regelen der perspec- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 672]
| |||||||||||||||||||||||||
tief en bouwkunde en toonde ook in het laatste vak zijne rijke verbeeldingskracht en zijnen uitmuntenden smaak.’
‘In bijna alle zijne grootere en kleinere kunstwerken heerscht een verwonderlijk effect en harmonie; zijne figuren zijn doorgaans vast geteekend, doch over het costuum bekommerde hij zich weinig, volgende daarin meestal zijne vrije phantasie. Als zijn meesterstukken beschouwen wij de voorstelling van de plagen van Egypte, die rijk van ordonnantie, heerlijk van effect, overschoon van teekening en vol vuur en uitdrukking zijn. Dit stel alleen ware genoegzaam om Luyken onder de grootste meesters in het teekenen en etsen te rangschikken en onsterfelijk te maken.’ Ziedaar de waarheid, maar wel een weinig opgetooid! De Heer Immerzeel wees met juistheid en groote kennis de waarlijk uitmuntende eigenschappen van Luykens kunstwerk aan, maar verzweeg er de zwakke zijden van. Vele van Luikens platen hebben een zeker eentoonig voorkomen, dat vooral moet worden toegeschreven aan de vaak vlakke verlichting zijner tafereelen en het niet altijd bevallig conventioneel costuum, waarin hij zijne beelden huldde. Deze laatsten voorts hebben niet zelden zekere gerektheid en schraalheid, en zijne vrouwenbeeldjes (vooral die uit zijne lateren tijd) missen doorgaans liefelijkheid en gratie. Het is eene groote zeldzaamheid, er een schoon of zelfs maar aardig tronietje onder aan te treffen. Over 't geheel kleurt zeker dweepziek waas niet zelden zijne voorstellingen. Waar hij er maar eenigszins kans toe ziet, laat hij handen vouwen en oogen ten hemel richten. Een hartelijken lach voor te stellen komt niet bij hem op, en waar hij vroolijkheid moet uitdrukken, brengt hij 't zelden verder dan tot zeker pijnlijk glimlachen. Ook zijne voorstellingen van vreeselijke gebeurtenissen, als oorlog, pest, brand en dergelijken, hebben vaak iets vreemds, dat er eene bijzondere duistere uitdrukking aan bijzet. Op de gelaatstrekken der krijgslieden die elkander beoorlogen, aanschouwt men niet het vuur der dapperheid, den fieren edelen krijgsmansmoed. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 673]
| |||||||||||||||||||||||||
Blijkbaar worden deze krijgers aangedreven door zekere geheimzinnige bovennatuurlijke macht. Daar is iets apocalyptisch in hen; iets dat u herinnert aan den ‘ruiter op het vale paard’ na het uitstorten der ‘laatste phiole.’ Het zijn Gods oordeelen die gij aanschouwt! De meeste, en waarschijnlijk al dezer gebreken waren gevolgen van den gemoedstoestand van den kunstenaar. Hij wilde niet behagen, hij wilde niet bewonderd worden; hij wilde waarschuwen, onderwijzen, en voor alle dingen - stichten. Ongetwijfeld had hij het in zijne macht den mensch schoon voor te stellen, maar had hij daarmede niet gediend - de begeerlijkheid der oogen, de vleeschelijke lust? Bij uitnemendheid bezat hij de gave om geestig en levendig het volksleven van zijn' tijd in beeld terug te geven; maar jaagde hij, met dit te doen, niet een roem na, dien zijne strenge beginselen hem verboden te zoeken, en diende hij de wereld er niet mede, de wereld, die hij wilde en moest bestrijden, met al de kracht die in hem was? Gaan we thans van het algemeene tot het bijzondere over. De straks genoemde werkjes door Luyken in 't licht gegeven hadden met zeer geringe afwijkingen denzelfden vorm. Een plaatje met een dikwijls kernachtig opschrift; een onderschrift met een paar op de voorstelling betrekking hebbende schriftuurteksten, en daar tegen over een gedicht, soms nog gevolgd door eenige bijbelwoorden. Het eerste daarvan, in 1678Ga naar voetnoot1), dus zeven jaren na de Duitsche Lier, uitgegeven, is getiteld: Jesus en de ziel; het laatste in het jaar van zijn overlijden, 1712, in 't licht verschenen, heet: - Des menschen begin midden en eynde. Opgedragen aan zijn kleinzoon Johannes Luyken de Jonge, destijds nog een kind, schijnt het wel opgesteld om dezen tot een gids op den levensweg te verstrekken. Het knaapje toch, aangesproken als Joannes Luyken, kleine zoon!
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 674]
| |||||||||||||||||||||||||
wordt aangemaand om naar ‘'s Hemels kroon te staan, en quaad gezelschap te mijden,’ en Dewijl ik oud ben, en naar gis
Misschien niet lange meer zal leven,
Zo heb ik tot gedachtenis.
U deze regels opgeschreven.
We komen er later op terug. De plaatjes, voorkomende in het boekje ‘Jesus en de Ziel, een geestelijke spiegel voor 't gemoed’ - als de tweede titel luidtGa naar voetnoot1) - zijn allen van zinnebeeldigen aard, en hebben, hoe wonder-keurig ook geëtst, te veel mystieks in de voorstelling om aantrekkelijk te kunnen heeten. Het onderwerp is - met eenige afwijkingen altoos - een geestelijke minnehandel, en zoowel kleur als stof der voorstellingen schijnen ingegeven door het Hooglied. De bruidegom (Jezus) door de bruid (de Ziel) begeerd en gezocht, stelt zijne beminde niet zelden op harde proeven, maar vindt, gelijk Sulamith, hem eindelijk voor goed. Zoowel bruidegom als bruid zijn voorgesteld als aankomelingen, en vertoont de laatste in dit karakter hier en daar nog maagdelijke gratie (pl. XI, XXVI, XXXIII), de eerste is doorgaans al zeer onbevallig voorgesteld: een dikke jongen met een stralenkrans om 't hoofd, maar met eene uitdrukking op 't gelaat, die zulk eene onderscheiding alles behalve billijkt. Daarentegen zijn de landschappen, die tot achtergronden dienen, veelal zeer schoon, en is de behandeling zoowel als de voorstelling uitmuntend. De inhoud van het boekje is met het plaatwerk in overeenstemming: mystiek op elke bladzijde, mystiek zoo in gebonden als ongebonden stijl. Hier en daar sprankelt een vonk van geest, of treft ons eene christelijke gedachte. Maar de nederige auteur wil niet, dat men aan hem toeschrijve wat het zijne niet is. ‘Niemant’ zegt hij in 't voorbericht, ‘niemant die in 't | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 675]
| |||||||||||||||||||||||||
hof dezer zinnebeelden komt, denke, dat al deze bloempjes uit onzen eigen grond gewassen zijn; de meeste die het hoogste van verw en het schoonste van reuk zijn, hebben wij gelezen uit de hoven der Hoogwaardige vrienden GodsGa naar voetnoot1). Een der schoonste dichtstukjes uit dit bundeltje staat tegenover een plaatje, waarop een jong meisje is voorgesteld, wandelende in een bloementuin. Het is getiteld: De ziel betracht den schepper uit de schepselen.
Ik zag de schoonheid en de zoetheid aller dingen,
En sprak: wat zijt gij schoon! toen hoorde mijn gemoed:
Dat zijn wij ook; maar hij, van wien wij 't al ontfingen
Is duizendmaal zo schoon, en duizendmaal zo zoet.
En dat zijt gij, mijn lief! zoud ik u niet begeeren!
Is hier een lelyblad, op aard, zoo blank en fijn?
Wat moet, ô eeuwig God! ô aller dingen Heere!
Wat moet de witheid van uw zuiverheid dan zijn!
Is 't purper ook zo schoon der Rozen, die hier bloeijen,
Bedaauwd met paarlen, als de morgenzon haar groet,
Hoe moet het purper van uw Majesteit dan gloeijen!
Ruikt hier een violet, zo liefelijk en zoet,
Als 't westewindje door de Hoven zacht gaat weiden, -
Als ik het menigmaal bij koelen morgen vond -
Wat moet zich dan een geur door 't Paradijs verspreiden
Zoo lieflijk vloeijende uit uw vriendelijken mond!
Is hier de Zon gelijk een Bruidegom gerezen,
Zoo schoon en blinkend op het hoogste van den dag,
Wat moet uw aangezicht dan klaar en helder wezen,
O God! mijn schoonste Lief! dat ik u eenmaal zag!
Voncken der Liefde Jesus, en Onwaardige wereld, beide mede van zinnebeeldigen aard en inhoud, maar in anderen en beteren geest, zullen we samenvoegen. Over de kunstwaarde der in 't eerstgenoemde werkje voorkomende plaatjes kan ik bezwaarlijk een oordeel vellen, want | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 676]
| |||||||||||||||||||||||||
mijn exemplaar (VI druk Anno 1727) houdt voor een goed deel opgesneden prentjes in. Het blijkt echter uit menig tafereeltje daarin, dat Luyken bij de uitgave der ‘Voncken’, nog in een overgangstijdperk verkeerde, ten aanzien der later gehuldigde beginselen. De op de hier besproken plaatjes voorkomende vrouwenfiguren nl. missen nog niet alle jeugdige gratie, en het meest kenmerkende der vrouwelijke gestalte is nog niet - als later doorgaans - weggestopt onder tal van hoekige plooijen en onbevallige frommels. De wijze van etsen verschilt aanmerkelijk van die van later dagen. Luykens etsnaald beweegt zich nog niet zoo gemakkelijk, als zij dat zal doen in latere bundels, en wij het vooral zullen bevinden in de Onwaardige Wereld. Het schilderachtig element, dat hij er later wist intebrengen, vertoont zich nog in wording, en de achtergronden der figuren, hoewel ook hier al zeer fraai, kunnen niet wedijveren met die van zijne volgende etsen. Wat het dichterlijk gedeelte van het bundeltje aangaat, het staat zeer verre boven dat van ‘Jesus en de Ziel’, ja er zijn stukjes in, die herinneren aan den dichttrant en het accent van vroegeren tijd. Ook zijn er vele onder, gedicht in hetzelfde metrum als die van de Duitse Lier, en bestemd om naar dier melodieën te worden gezongen. Het begrip, dat een geestelijk lied eene melodie van een gansch anderen aard vereischt dan een vroolijk of dartel liedje, was in die dagen nog niet tot klaarheid gekomen. Een eeuw vroeger had Clement Marot de psalmen vertaald en doen stellen op zeer wereldsche zangwijzenGa naar voetnoot1), gelijk Jonker Willem van Zuylen van Nyveld gedaan had met zijne Nederduitsche berijming dierzelfde psalmen, bekend onder den naam van ‘Souter (psauter) liedekens; welke Souterliedekens de plaats hebben vervangen van wereldsche liederen, die in winkels, op de straten en in huizen van wulpschheid, bij allerlei gelegenheden misbruikt werden.’Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 677]
| |||||||||||||||||||||||||
Luycken en Camphuyzen volgden denzelfden smaak, of liever wansmaak van hunne voorgangers en tijdgenooten, en alzoo vinden we op den toon van: Ik gink op enen morgen,
of Uit liefde komt groot lijden,
beide wereldsche, en in vroeger dagen zeker dikwijls door den dichter der Duitse Lier aangehevene liederen, thans: God is een eeuwig geven,
Een volle stroom van goud,
Zijn liefde drijft ten leven,
Vloeit weg met dezen vloed!
Verlaat de wereld en haar schijn,
En staakt het wederstreven,
Gij zult gelukkig zijn: -
op de wijze van: Ik hoorde dees dagen, een maagdeke klagen.
Wie hangt er zo deerlijk, geteistert, geschonden
Roosverwig vol striemen en wonden,
Tot smaadheid en schande aan 't kruishout verheven!
Wat heeft hij, wat heeft hij misdreven?
Maar hij dichtte ook op psalmwijzen, en op eene daarvan vinden we den volgenden schoonen aanhef: Als wij door groene beemden gaan,
Waar velerhande bloempjes staan,
Die tot ons al iets willen spreken,
Met wit, en blaauw, en rood en geel
Vermengt, besprengt, zo schoon en eel
Hoe wel, hoe nauw en dicht bekeken,
Terwijl zij haren geest van geur
Door 't aangename lijf van kleur,
Zo hertverkwik'lijk van zich geven,
En 't windje veegende over 't stof
Met bloeiselreuk het ruizend lof
Der hooge popelaars doet beven;
De morgenzon zo heerlijk blinkt,
En koelen dauw van kruidjes drinkt,
Bij 't fluiten, tuitren, zingen, kweelen
Van 't luchtig, vluchtig pluimgediert',
Dat tusschen Aarde en Hemel zwiert,
En door de takjes heen gaat spelen;
Dan denken wij in ons gemoed:
O Paradijs! wat zijt gij zoet.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 678]
| |||||||||||||||||||||||||
Aan Vondels statigen gang herinnerend, vinden we tegenover een plaatje, Zonsopgang voorstellende: De nare schaduw is aan 't breken,
Terwijl de schoone Morgenster,
Haar blinkend hoofd komt optesteken
En brengt den dageraad van ver,
O Zonne, heerlijk overtogen
Met purper van het morgenrood,
Ja, koninklijk voor onze oogen,
Uw Majesteit is schoon en groot...
Maar in het eerst van ons geloove -
Vorrijst een andre dageraad,
Die uwe schoonheid gaat te boven
Hoogrichtig zonder perk of maat;
Een weinig verder: Maar den dag dien wij verwachten,
Weot eeuwig van geen ondergaan,
Maar blijft in volle hooge krachten
Oneindig, zonder wanken staan.
Voorwaaar! de man die zulke verzen wist te schrijven, verdiend niet ‘geteld te worden onder de rijmelaars, verzen schrijvende, die geen zweem hebben van geestigheid of dichterlijke waarde’, als het de Heer Immerzeel goedvindt te zeggen. Wij slaan thans het bundeltje op, getiteld ‘de Onwaardige wereld.’ Het plaatwerk daarin is meestal uitstekend en behoort tot het beste wat wij van Luyken bezitten.Ga naar voetnoot1) Uitmuntend van teekening zoowel als van compositie; levendig van voorstelling; niet zeer uitvoerig maar meesterlijk bewerkt. Er zijn onder de in dit bundeltje voorkomende zinnebeelden, die op treffende wijze, den humoristischen en satirieken geest van den auteur doen uitkomen en verkondigen wat hij op dit gebied zou hebben kunnen voortbrengen, had zijne | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||||||||||||||||
godsdienstige overtuiging zijnen geest de vleugelen niet gebonden. Beschouw slechts het plaatje no. XLII en getiteld: kinderachtig genoegen. Eenige personen zijn bezig, van den Aardbol, dien zij in hun midden hebben, te schrapen wat zij kunnen. IJverig zijn ze aan 't werk maar met zeer verschillende werktuigen, en altoos met zeer verschillend gevolg. Die met hamer en breeden beitel gewapend - de eigentlijke geldmannen, groote kooplieden en financiers - zijn er 't best aan toe. Zij verrichten hun werk zonder groote inspanning, en hebben er zich dan ook bedaard en gemakkelijk bij neêrgezet. Dat zij niet zonder vrucht werkzaam waren, getuigen de zakken, bakken, kisten vol schraapsel achter en nevens hen opgestapeld. Van twee andere personen, heeft de een een smallen beitel, de andere een mastenmakers mes. Zij werken wel met even grooten ijver als de groote beursbaronnen, maar waarschijnlijk - de vruchten van hunnen arbeid zijn aan ons oog onttrokken - met schraler succes. Een vijfde intusschen is er veel slechter aan toe. De bewaarplaats toch van zijn schat is zijn hoed, en de middelen waarmede hij dien verwierf zijn zijne handen. Met zijne nagels krabt hij de aarde af! Een ander persoon - zeker een rentenier - heeft er genoeg van. Hij toont met blijkbare zelfvoldoening den bak vol brokjes aarde, dien hij zich verwierf aan een armen drommel, die met gretige belangstelling den schat monstert en betast. Waarlijk! dit plaatje is een juweel, en het streven naar aardsche rijkdommen, zoowel als het nietige daarvan, kon - uit het eigenaardig standpunt van den kunstenaar gezien - niet krachtiger worden gehekeld, niet geestiger voorgesteld. Een ander tafereeltje (no. XXXIII) voert tot opschrift - Slofheid. Eenige lieden zijn genaderd tot de hemelpoort maar vinden haar ingang gesloten door de aarde, een grooten loggen bol. In plaats nu van te pogen dit gevaarte weg te rollen, maken zij het zich gemakkelijk daar om heen. Zij leunen er op, of zitten er tegen te rusten, en dat met eene uitdrukking van kalmte en welbehagen op het gelaat, een gemak en rustigheid in hunne houdingen, die van verwonderlijke bekwaamheid bij den kunstenaar getuigt, gelijk het zinnebeeld zelf van dichterlijken zin. Ik zou nog menig tafereeltje meer kunnen aanhalen, maar de grenzen aan deze studie gesteld, verbieden dit. Met de mededeeling van nog een gedicht, willen we de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||||||||||||||||
meer symbolische bundels verlaten, om over te gaan tot die welker inhoud betrekking heeft op het dagelijksch leven: den mensch in zijnen tijd. Op de zee.
O groote Zee, zo vreeslijk in 't ontstellen,
Die altijd hobt, en tobt, en woelt,
En tegen zo veel kusten spoelt,
Zo breed en diep, wie kan uw drup'len tellen?
Hoe strekt gij uw gebied zo ver en wijd,
Wat hebt gij woest en ongebonden,
Van outs een rijken schat verslonden,
Die in uw boezem diep verholen leid!
Maar schoon hierbij het nat van uwe baren
Niet slechts alleen tot zoeten wijn
Zeer kostlijk zou veranderd zijn;
Maar zelfs als al uw druppels paarlen waren,
En ieder gruis van al uw grondig zand
(Berold van uw bevarende baren,
Nog verder dan de schepen varen),
Een eedle steen of schoone diamant;
Alsmede al de bergen uwer kusten
(Zo hoog en breed, zo zwaar en vast
Wier voeten gij bespoelt en wascht)
Van haren kruin tot dat waarop zij rusten,
Van louter goud, een onwaardeerlijk goed!
Nog had ik liever, nevens smerte
Het eenig pareltje van 't herte,
Dat ik ras zeer bemin in mijn gemoed:
De liefde Gods!....
De liefde Gods boven alles! Zie! alles wat hij bemind, geëerd, gewenscht had, had hij opgeofferd. De paarlen en het goud van zijn roem, van zijn lust had hij verstooten en verworpen - voor het eenig pareltje in 't hart: de liefde Gods. Mocht de wereld er hem om smaden en minachten, hij stoorde er zich niet aan. ‘O welkom,’ roept hij: O welkom kruis en bitter lijden,
Verachting, oneer, spot en smaad,
Verschoovenheid van alle zijden,
Vergeten armoe, strijd en haat!
Gij moet aan mijne tafel eeten
En overnachten in mijn huis.
Die andren wil ik gansch vergeeten,
En houden voor een snood gespuis.
‘Die anderen’ - het waren zijne driften en zijne neigingen, zijn eerzucht, zijn roem - de blinkende medgezellen van zijne dichterlijke jeugd. Dat hij ze nog lief had getuigde maar al te dikwijls zijn hart, en verkondigden hem zijne droomen. Nochtans verzaakte hij ze, ja behandelde ze als ‘snood gespuis.’ Het was geen dorheid van gemoed, het was geen overzadiging, die (als zoo velen) hem de aarde deed verachten; neen! het was een vaste mannelijke wil, die van geen wankelen weet, waar het beginselen en overtuiging geldt. (Wordt vervolgd). |
|