Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 609]
| |
Macaulay als redenaar,
| |
[pagina 610]
| |
zoo hij niet in staat is ook maar eenigszins aan die eischen te voldoen, zoo hij zich nooit in de kunst van spreken heeft geoefend. Misschien is het dus niet overbodig, zich van die eischen der welsprekendheid nog eens weder rekenschap te geven. Ik zou er een streng didaktische verhandeling over kunnen schrijven, die echter weinig kans zou hebben gelezen te worden, en zeker voor dit Tijdschrift volkomen ongeschikt zou zijn. Liever vestig ik de aandacht op een model en tracht ik uit de werken van een groot redenaar af te leiden, welke de voornaamste wetten zijn waaraan een openbaar spreker moet gehoorzamen. Dit is, dunkt mij, de beste weg waar het een kunst geldt. Vraagt men waarom ik daartoe geen nederlandschen maar een engelschen redenaar, en onder de engelsche juist Thomas Babington Macaulay heb gekozen? Zegt men, dat ik onder een volk zoo rijk aan voortreffelijke sprekers, in het land der Burkes en Pitts, van Fox en Peel, van Lord Brougham en Lord Derby, van Gladstone en Bright, wel een ander en licht grooter redenaar had kunnen vinden? Ik antwoord, dat wij Nederlanders, ofschoon wij niet mogen nalaten de vaderlandsche modellen te bestudeeren, wijs doen zoo we van tijd tot tijd bij onze naburen ter schole gaan. Zonder hun slaafsche navolgers te worden, kunnen wij veel van hen leeren. Wij vervallen dikwijls in een van twee uitersten. Of onze redevoeringen zijn schoolsch en stijf, doorwrochte, streng gerangschikte letterkundige voortbrengselen die naar de lamp rieken; wij verhandelen meer dan wij spreken. Of, uit vrees voor dien verhandelstijl slaan wij over tot een vormeloos en kunsteloos gekeuvel, tot een losheid van zeer slecht allooi en zeer twijfelachtigen smaak. De praktische Engelschen weten zich meer den wij van beide gebreken vrij te houden. En wat de keus van den persoon aangaat - dat hij van de goede school en een man van buitengewonen geest is zal niemand ontkennen, en overigens moge het beeld, dat ik van hem als redenaar heb pogen te schetsen, die keus rechtvaardigen.
Het is Maandag de 10de van October van het jaar 1831, een gewichtige dag, niet slechts in de parlementaire, maar in de staatkundige geschiedenis van Engeland. Twee dagen | |
[pagina 611]
| |
te voren, op den Zaterdag-morgen, hebben de Lords, in 't Hoogerhuis vergaderd, een ontwerp van wet verworpen, na lange en hevige beraadslagingen door 't Lagerhuis aangenomen en waarin heel Engeland een levendig belang stelt. De vrienden van vooruitgang en staatkundige ontwikkeling zijn overtuigd, dat van deze wet de toekomst der natie afhangt. Het is de beroemde Reform-bill van Lord John Russell, die het kiesrecht gelijkmatiger verdeelde en uitbreidde tevens. Zeker is het, dat duizenden bij duizenden haar goedkeuring vurig verlangen, dat door haar alleen aan een dringende behoefte kan worden voldaan, dat haar verwerping, uit een staatkundig oogpunt als een ware ramp moet worden beschouwd. Thans komt het Huis der gemeenten bijeen, om te overwegen of het de zaak zal opgeven en berusten in de beslissing van het Hoogerhuis, dan of het volharden zal bij zijn eens genomen besluit. Het huis is vol. Geen plaats meer in de gansche zaal. Men verdringt zich aan de deur van 't gebouw, om in groote spanning den uitslag der beraadslagingen af te wachten. Een voorstel, om het lot dat Lord John's ontwerp getroffen heeft te betreuren, en te verklaren dat men aan de daarin uitgesproken beginselen trouw blijft, is aan de orde. Een paar sprekers hebben het woord gevoerd, zonder veel indruk te maken. De vertegenwoordiger der universiteit van Cambridge heeft het talent getoond, een nietszeggende rede te houden, waaruit niemand zou kunnen opmaken, welk gewichtig vraagstuk aller hoofden en harten bezig houdt. Na hem staat een nog jong man op, niet groot van gestalte, gezet, wiens gelaatstrekken aanstonds zijn schotsche afkomst verraden, doch bij den eersten aanblik niets buitengewoons doen vermoeden. Toen hij zich zoo straks naar Westminster-hall begaf, kon elk die hem kende aan hem zien, dat hij voornemens was dien avond in 't Parlement te spreken. Want dan zag men hem voortstrompelen met eenigszins onzekeren gang en gebogen hoofd, terwijl zijn lippen zich met snelheid bewogen. Nu hij zich verheft, gaat die eigenaardige beweging door de vergadering, die bewijst dat men van dezen spreker iets meer dan gewoons verwacht. Hij is nog niet lang uit Indië teruggekeerd, waarheen hij zich vóor eenige jaren met een belangrijke zending van de Oost-Indische Compagnie begeven had, maar men kent hem | |
[pagina 612]
| |
reeds. Hij heeft reeds dapper meegestreden in den grooten kamp voor de hervorming van het kiesstelsel, en in dien strijd zijn sporen meer dan verdiend. Men weet, dat hem te hooren een genot is. De boodschap: Macaulay is up! zal op andere tijden - nu is 't niet noodig - steeds een krachtig middel blijken, om de leden die zich in de lobby verspreid hebben of die in de koffiekamer nieuwe krachten vergaderen tot den dienst van 't vaderland, weer naar hun plaatsen te doen snellen. Wat is het toch, dat allen, ook die 't met hem oneens zijn, naar hem doet luisteren, gelijk Taine 't heeft uitgedrukt, ‘pour le plaisir de l'entendre’? Zijn voordracht zeker niet. Indien zij, gelijk men zegt dat Demosthenes beweerde - ofschoon 't wel ironisch gemeend zal zijn - voor den redenaar alles is, het eerste en het laatste, dan is deze man geen redenaar. Zijn houding is stijf. Zijn gebaren zijn hoekig. Zijn stem is noch van de schoonste, noch van de krachtigste. Hij spreekt zoo snel, dat de geoefendste stenografen moeite hebben hem bij te houden en 't soms wanhopig opgeven. Zonder twijfel, hij zou een slecht tooneelspeler zijn en door zijn uiterlijke welsprekendheid geen overwinningen behalen. Toch was hij, in weerwil van die gebrekkige voordracht, een waarachtig redenaar. Luistert slechts! Na een paar woorden over de rede van den vorigen spreker, gaat hij dus voort: ‘Wat mij betreft, ik kan met volkomen oprechtheid verklaren, dat ik nooit, in den ganschen loop mijns levens, mijn gemoed met zulk een diep en ernstig bewustzijn van verantwoordelijkheid bezwaard voelde, als op het tegenwoordig oogenblik. Ik ben vast overtuigd, dat het land nu in gevaar is getroffen te worden door grooter rampen, dan die het immer dreigden’Ga naar voetnoot1). Hier hebben wij in een enkelen trek een der geheimen van de toovermacht zijner welsprekendheid. Hij spreekt niet om te spreken. Hij spreekt, omdat hij iets te zeggen heeft en het diep besef van 't belang des lands hem dringt. Hij is zich bewust van de groote verantwoordelijkheid, die op hem rust als vertegenwoordiger der natie en raadsman der kroon. Toen Robespierre nog als een dweper werd uitgelachen - hij zou later wel zorgen dat zijn tegenstanders de | |
[pagina 613]
| |
lachlust verging - in die eerste dagen zeide Mirabeau: ‘Deze man zal het ver brengen, want hij meent wat hij zegt!’ Hetzelfde geldt, zonder verdere vergelijking, van Macaulay, en dat gevoelde men onwillekeurig als hij sprak. Hij meende wat hij zeide. Hij had een eigene, wel gevestigde overtuiging, en het was hem een behoefte die uit te spreken. Dat verleende zulk een geweldige kracht aan zijn woord, dat gaf er leven aan, dat was de ziel zijner welsprekendheid. Ik zal de staatkundige overtuiging van Macaulay niet schetsen of beoordeelen. Of hij altijd gelijk had is nu voor ons de vraag niet. De hoofdzaak is nu voor ons, dat hij een vaste overtuiging bezat en dat die hem mee tot zulk een machtig redenaar maakte. Over een paar onderwerpen die hij behandelde heeft een ander staatsman, wellicht de grootste redenaar dien Engeland thans bezit, John Bright, een geheel tegenovergesteld gevoelen verdedigd. In beide gevallen zouden velen mijner lezers het misschien met den laatste eens zijn. Maar in welsprekendheid is Macaulay de eene maal zeker zijn meerdere, de andere maal althans niet zijn mindere. Beide malen draagt zijn woord de blijken van even innige ingenomenheid met de zaak die hij verdedigt, als van Bright met de zijne. Hier vooral was hem dit niet gemakkelijk. Het gold een toelage aan het Roomsch-Katholieke Seminarie (College) te Maynooth in Ierland. Bright, de vurige radicaal, wil niets daarvan weten. Getrouw aan zijn devies: ‘Be just and fear not!’ vreest hij niet zijn beginsel tot de uiterste gevolgtrekkingen vol te houden. Niet uit onverdraagzaamheid ijvert hij tegen het voorstel, maar omdat hij geen staatskerk en dus ook geen toelagen aan kerken en kerkelijke instellingen wilGa naar voetnoot1). Geheel anders Macaulay. Als de oprechte, gemoedelijke liberaal heeft hij voor de gelijkstelling der Katholieken geijverd. Hoe hij over de iersche staatskerk denkt, zal straks blijken; de engelsche wilde hij behouden. Doch, in elk geval, wat aan de staatskerk der minderheid vergund werd, mocht, maar zijn inzien, aan de kerk der groote meerderheid van Ierland niet onthouden worden. Uit een gevoel van recht wil hij, dat de staat de iersche Katho- | |
[pagina 614]
| |
lieken ook in de opleiding hunner geestelijken de hand reike. Maar nu is die overtuiging in strijd met het belang zijner partij en met zijn eigen belang. Stemt hij vóor dit voorstel van Sir Robert Peel, dan steunt hij een Ministerie dat hij niet vertrouwt en loopt tevens gevaar zijn zetel in het Parlement te verliezen. Maar deze overleggingen kunnen hem niet weerhouden te zeggen wat hij meent. Hij verbergt zijn minachting niet voor een partij, die, zoolang zij in de oppositie was, weigerde een kleine toelage aan de genoemde inrichting te verstrekken, en, nu zij de teugels van 't bewind in handen heeft, zelf met het voorstel optreedt, om de gewone toelage te vergrooten. Hij doet het Ministerie gevoelen, hoe weinig het aan zichzelf gelijk is en hoe het daaraan den tegenstand tegen deze wet, die van alle kanten oprijst, heeft te wijten. De vijandige geesten van hartstocht en dweepzucht, die zich nu tegen hen keeren, hebben zijzelven opgeroepen. Dan gaat hij voort in dien eigenaardigen schilderachtigen stijl, dien wij van hem kennen: ‘De OranjemanGa naar voetnoot1) heft zijn krijgsgeschreeuw aan, Exeter-hallGa naar voetnoot2) begint te balken, Mr. Macneill huivert nu hij kostelijker spijze dan ooit ziet aanrichten voor de priesteren Baäls op de tafelen der Koninginne; en de protestantsche werklieden van Dublin eischen, in buitengewoon slecht Engelsch, dat men de Ministers in staat van beschuldiging zal stellen. Maar wat verwachttet gij? Dacht gij, toen gij den Duivel opriept om u te dienen, dat het even gemakkelijk was hem te bezweren als hem op te wekken? Dacht gij, toen ge de eene zitting na de andere voortgingt degenen die ge wist dat gelijk hadden te dwarsboomen en te smaden, en al de laagste hartstochten te vleien van hen die gij wist dat ongelijk hadden, dacht gij, dat de dag der afrekening nimmer komen zou? Zij is gekomen. Daar zit gij nu en doet boete voor de onoprechtheid van jaren. Is het zoo niet, staat als mannen op, en zuivert uw naam voor het Huis en het land. Toont ons dat een vast beginsel uw gedrag ten opzichte der iersche zaken geleid heeft. Toont ons hoe, zoo gij eerlijk zijt in 1845, gij ook eerlijk kunt geweest zijn in 1841. Legt ons uit waarom ge, | |
[pagina 615]
| |
na Ierland tot waanzin gedreven te hebben ten einde u aan de Engelschen aangenaam te maken, nu Engeland in vuur zet ten einde u aangenaam te maken aan de Ieren. Geeft ons eenige reden, die bewijst dat de staatkunde, die gij als Ministers volgt, aanspraak heeft op ondersteuning, en die niet te gelijker tijd bewijst dat gij de partijdigste en beginselloosste oppozitie waart, die dit land ooit zag. Maar, Mijnheer de Voorzitter! moet ik, omdat ik zoo denk over het gedrag van harer Majesteits Ministers, den raad van 't geachte lid voor ShrewsburyGa naar voetnoot1) aannemen en tegen hun ontwerp stemmen? Geenszins. Ik weet wel, dat het lot van dit ontwerp en het lot der regeering in onze handen zijn. Maar het zij verre van mij de kunsten na te volgen waardoor wij omver werden geworpen. Het tooneel door de heeren tegenover ons opgevoerd zal onheil genoeg stichten. Dat onheil zal niet verminderd maar verdubbeld worden, als deze zijde van het Huis even ongelijk aan zichzelf blijkt te zijn. Indien dit ontwerp, door Tories aangeboden, door Whigs verworpen wordt, zullen de twee groote partijen in den Staat in gelijke minachting komen. Alle staatkundig karakter in het land zal door een groote schipbreuk teloor gegaan. Daarom, terwijl ik mij voorbereid op offers die niet onverzeld gaan van pijn, en gevoelens onderdruk die mijn gemoed in groote beweging brengen, heb ik besloten mijn ijverige medewerking aan deze ontwerp-wet te geven. Ja, aan deze wet, en aan elke wet die mij geschikt zal voorkomen de ware vereeniging van Groot-Brittannië en Ierland te bevorderen, zal ik mijn ondersteuning schenken, den smaad die mij wacht en het gevaar dat ik loop om mijn zetel in het Parlement te verliezen niet achtend. Want ik heb geleerd zulk een smaad als waarachtige glorie te beschouwen; en wat mijn zetel aangaat, ik ben besloten dien nimmer door een laagheid te behouden, en ik ben zeker dat ik hem niet verliezen kan in een eervoller zaak’Ga naar voetnoot2). Zoo spreekt een man van overtuiging, en daardoor wordt zijn woord een zedelijke daad. Macaulay had juist gezien; het kostte hem zijn zetel, ofschoon hij eenige jaren later eervol | |
[pagina 616]
| |
herkozen werd. Maar hij was niet gewoon zich daarover te bekommeren. Hij vroeg niet of de maatregelen die hij dienstig achtte ten oirbaar van het land, in den smaak vielen of niet. ‘Ik meen,’ zeide hij eens naar aanleiding van een wet op het ontleden van lijken, die zekere volksvooroordeelen kwetste - en hij zeide het op die korte, kernachtige manier, waarin hij zulk een meester was - ‘ik meen dat deze ontwerp-wet strekt tot welzijn van het volk, en bijzonder tot welzijn der armen. Daarom ondersteun ik haar. Is zij niet populair, het spijt mij. Maar ik zal blijmoedig mijn deel van haar impopulariteit op mij nemen. Want ik ben overtuigd, dat dit de plicht is van hem die zich ten doel stelt het volk, niet te vleien, maar te dienen’Ga naar voetnoot1). Als hij voor zichzelf overtuigd was, dan was hem dit genoeg. Het mandat impératif, die karikatuur van het vertegenwoordigend stelsel, en de aanbevelingsbrieven aan ‘de Heeren Kiezers,’ een uitvinding waardoor Limburg zich onsterfelijk heeft gemaakt, was in zijn tijd nog onbekend. Wil men weten, hoe hij tot zijn kiezers spreekt? ‘Ik heb aan uw uitnoodiging voldaan,’ zoo spreekt hij in een Kiezersvergadering te Edinburgh in 1839, ‘en ik treed nu voor u op, niet om u aan te bieden, wat ik zeker ben dat gij met verachting zoudt afwijzen, vleierij, die zoowel den candidaat als zijn kiezers verlaagt; maar zulke redelijke, oprechte en mannelijke verklaringen als passen in den mond van een vrij man die prijs stelt op het vertrouwen van een vrij volk’Ga naar voetnoot2). Die mannelijke fierheid geeft een onmiskenbaren adel en verheffing aan alles wat hij spreekt; want een man van beginselen en overtuiging is een man van karakter. Noem hem met smadelijke bijnamen, hij veracht ze; zeg hem dat het onstaatkundig is, de groote beginselen van menschelijkheid en recht voor allen toe te passen op de onderworpen natiën van het Oosten; fluister hem in dat men de inlanders in de koloniën slechts zooveel vrijheden mag verleenen - ‘als zij in staat zijn te dragen? - neen; - als het in onze macht is hun toe te kennen? - neen; - maar als wij hun kunnen verleenen zonder gevaar voor de bestendiging onzer | |
[pagina 617]
| |
eigene heerschappij.’ Hij is geen theorist, geen doctrinair, geen onpractisch idealist, geen staatkundig dweper, al noemt men hem, wat in 't engelsche Parlement al een zeer gevreesde scheldnaam schijnt te wezen, een filosoof; hij wil dat men met beleid en bezadigdheid zal vooruitgaan. Maar van zulk een leer wil hij niet hooren. En in gloeiende verontwaardiging verzet hij zich tegen haar; als onbestaanbaar met een gezonde staatkunde evenzeer als met een gezonde zedenleerGa naar voetnoot1). In dien edelen hartstocht vind ik de bron van de wegsleepende kracht die zijn redenen kenmerkt. Hoe weinig heeft zekere onvriendelijke criticus, Stirling, ze verstaan, toen hij ze ‘goed gestelde stukken vol uitstekende generalisatie en helder oordeel’ (wellworded pieces of excellent generalisation and clear judgment) noemde, en meende dat hij met dien schralen lof alles gezegd had. Ze waren vrij wat meer dan dat. Ze waren oprechte getuigenissen van een warm staatkundig geloof. Het is niet moeilijk een aantal bladzijden te vinden die het bewijzen; het is slechts moeilijk een keuze te doen. Men leze bijvoorbeeld die heerlijke peroratie van een rede over de hervorming van het kiesstelsel. ‘Wij lezen dat in oude tijden, toen de dorpers door onderdrukking tot opstand waren gedreven, toen de kasteelen van den adel verbrand waren tot den grand, toen de magazijnen van Londen geplunderd waren, toen een honderd-duizend opstandelingen gewapend op Blackheath verschenen, toen een snoode moord in hun tegenwoordigheid gepleegd hun hartstochten tot waanzin had opgezweept, toen zij rondzagen naar een of anderen aanvoerder, in staat dengeen dien zij juist verloren hadden op te volgen en te wreken, juist toen, voordat Huib Molenaar, of Tom Karreman of Koos Stroo zich aan hun hoofd konden plaatsen, de Koning naar hen toe reed en uitriep: “Ik zal uw leidsman zijn!” en de woedende menigte opeens de wapen neerlegde, zich onderwierp aan zijn leiding en zich verstrooide op zijn bevel. Laten wij hem hierin navolgen. Onze landgenooten zijn, vrees ik, op dit oogenblik maar al te zeer geneigd om een lichtgeloovig oor te leenen aan zelfzuchtige bedriegers. Laten wij tot hen | |
[pagina 618]
| |
zeggen: “Wij zijn uw leiders; wij, uw eigen Huis der gemeenten; wij, de grondwettige tolken uwer wenschen, de ridders van veertig engelsche graafschappen, de burgers en afgevaardigden van al uw grootste steden. Onze wettige macht zal standvastig en tot het uiterste worden aangewend voor uw zaak; en onze wettige macht is van dien aard, dat zij, standvastig aangewend voor uw zaak, ten laatste moet zegevieren.” Het is ons belang en onze plicht dien toon aan te slaan. De omstandigheden gedoogen geen uitstel. Is er iemand onder ons die niet met ademlooze spanning uitziet naar tijdingen uit de verwijderdste deelen van het rijk? Zelfs terwijl ik spreek snellen de oogenblikken voorbij, de onherroepelijke oogenblikken zwanger van de bestemming van een groot volk. Het land is in gevaar; het kan gered worden; wij kunnen het redden: dit is de weg; dit is de tijd. In onze handen zijn de uitkomsten van groot goed en groot kwaad, de uitkomsten van leven en dood voor den Staat. Moge de slotsom van onze overwegingen de rust en voorspoed zijn van dat edele land, dat aanspraak heeft op al onze liefde en voor welks veiligheid wij verantwoordelijk zijn aan onze eigene gewetens, aan de herinnering van toekomstige eeuwen, aan den Rechter van alle harten’Ga naar voetnoot1). Niet minder krachtig blijkt de diepte zijner overtuiging uit het schoone slot eener andere rede over hetzelfde onderwerp, dat dus luidt: ‘Daarom nu, terwijl alles binnen's en buiten 's lands den ondergang voorspelt aan hen die volharden in een hopelooze worsteling tegen den geest der eeuw, nu, terwijl de val van den meest trotschen troon van 't Vasteland nog in onze ooren dreunt, nu, terwijl het dak van een Britsch paleis een smadelijke bescherming biedt aan den verbannen erfgenaam van veertig koningen, nu, terwijl wij aan alle zijden oude instellingen omvergeworpen en groote maatschappijen ontbonden zien, nu, terwijl het hart van Engeland nog gezond is, nu, terwijl oude gevoelens en oude vereenigingen nog een macht en bekoring behouden hebben die spoedig voorbij kunnen gaan, nu, in dezen uwen aangenamen tijd, nu, in dezen dag uws behouds, gaat te rade, niet met voor- | |
[pagina 619]
| |
oordeel, niet met partijgeest, niet met den onteerenden trots eener noodlottige stijfhoofdigheid, maar met de geschiedenis, met de rede, met de eeuwen die vervlogen en met de teekenen van dezen onheilspellenden tijd. Beslist op een wijze waardig de verwachting waarmee deze groote beraadslaging is vooruitgezien, en de lange heugenis die zij zal achterlaten. Vernieuwt de jeugd van den Staat. Redt den eigendom, die tegen zichzelf verdeeld is. Redt de menigte, die in gevaar is door haar eigen ontembare hartstochten. Redt den adel, die in gevaar is door zijn eigen impopulaire macht. Redt de grootste, schoonste, hoogst beschaafde maatschappij die immer bestond, van rampen die in weinige dagen heel de rijke erfenis zooveler eeuwen van wijsheid en roem kunnen wegsleepen. Het gevaar is vreeselijk. De tijd is kort. Indien deze Ontwerp-wet verworpen wordt, dan bid ik God, dat geen van hen die tot haar verwerping bijdragen ooit de stemmen die zij uitbrachten mogen gedenken met vruchteloos berouw, te midden van de schipbreuk der wetten, de verwarring der rangen, de berooving van den eigendom en de ontbinding van de orde der maatschappij.’Ga naar voetnoot1) Maar men kan het dertigtal redenen dat Macaulay uit een grooter aantal bijeenzocht niet doorlezen, zonder getroffen te worden door denzelfden ernst die uit de aangehaalde bladzijden tot ons spreekt, en die hem altijd bezielt. En daarmee heeft hij aan den eersten, aan een onafwijsbaren eisch der welsprekendheid voldaan. Ernstig zijn, dat is artikel Een harer wetten, dat is het groot geheim waardoor de redenaar eerbied afdwingt van zijn gehoor, en invloed uitoefent door zijn woord. Ik zeg niet dat zijn streng gelaat zich nimmer mag ontplooien; dat zijn rede niet anders zijn mag dan een dor betoog; dat hij steeds moet optreden met die deftigheid, die de Leekedichter zoo gelukkig den bastaard van den ernst heeft genoemd. Ernstig zijn is in vollen nadruk meenen wat men zegt, vol zijn van zijn onderwerp, de zaak, en niet zichzelf, niet eigen ijdelheid en eerzucht op het oog hebben. Ook is de ware ernst niet aan een enkelen vorm gebonden. Hij kan zich openbaren in de vurige improvizatie, zoowel als in de taal der vriendelijke overreding; in de hartstoch- | |
[pagina 620]
| |
telijke philippika, zoowel als in het kalm en klemmend betoog; in de zachtmoedige scherts, zoowel als in de bittere ironie. Ik zeg ook niet dat de man wien het ernst is met de zaak die hij voorstaat, die een eigen overtuiging bezit, daardoor alleen reeds een redenaar zal zijn. Maar dit zeg ik, dat hij wien 't geen ernst is en die geen overtuiging bezit geen redenaar zijn kan. De grootste radheid van tong en vloeiendste welbespraaktheid, de scherpzinnigste redeneering, de hartstochtelijkste declamatie, de schitterendste geestigheid, kunnen dit gemis niet vergoeden, en 't slechts bedekken voor het rauw gemeen dat zich vergaapt aan den schijn. Een spreker die een of meer van deze gaven bezit, zal misschien gaarne gehoord worden: hij verveelt niet, hij houdt bezig, hij vermaakt: hij is geen redenaar. Redeneert hij, hij is maar een sophist; declameert hij, hij is maar een tooneelspeler; amuzeert hij door zijn grappen, hij is niet meer dan een clown. Ook zal men hem uitvinden, vroeg of laat!
Een eigen, levende overtuiging is dus voor den redenaar onmisbaar, doch alleen niet voldoende om het hem te maken. Hij moet ook zijn onderwerp meester zijn. Het moet hem volkomen helder wezen, zal hij 't anderen helder kunnen voorstellen. Dit beteekent niet weinig. Allen die gewoon zijn het woord of de pen te voeren, en niet geneigd het zich daarbij al te licht te maken, zullen het gaarne getuigen. Maar de meeste menschen, de meeste hoorders vooral, hebben er in den regel weinig begrip van, omdat zij 't nooit beproefden. Zij zitten daar zoo gemakkelijk, zoo gezellig, op een goede plaats, misschien wel met een warme stoof onder de voeten. Zij hebben niets te doen dan te luisteren, en wellicht hebben zij voorgenomen ook dit na te laten, als zij er huns ondanks niet toe gedwongen worden. En de spreker? - heeft niet anders te doen dan te spreken. Onafgebroken rolt de stroom der redeneering voort, nu zachtkens meesleepend, dan opbruisend met onstuimige kracht; het juiste woord vindt steeds zijn rechte plaats; de volzinnen ronden zich; alles geheel van-zelf, naar 't schijnt. Van-zelf schijnen ook, als hij voor de vuist spreekt, de gedachten op te rijzen in des redenaars brein, uit elkander voort te vloeien, elkan- | |
[pagina 621]
| |
der soms met snelheid te verdringen. Het schijnt hem even weinig moeite te kosten het woord te voeren in het openbaar, als het zijn hoorders kost hun gedachten uiteen te zetten aan 't hoekje van den haard - misschien nog wel minder. Zij althans bespeuren er niets van. Neen, zij bespeuren er niets van. En dat mogen zij ook niet, als de spreker waarlijk een redenaar, waarlijk een kunstenaar is. Doch hij is voorafgegaan, de zware geestes-arbeid, de inspannende arbeid, de labor improbus, van ontwerpen, scheppen, vormen, zonder welke geen kunstwerk geboren wordt. Ook moet hij voorafgaan, zal de spreker iets anders blijken te zijn dan hetgeen men in Frankrijk een remueur d'idées noemt, iemand die gedachten aanroert zonder er in te dringen; zal de rede iets anders worden dan een van die oppervlakkige en verwarde bespiegelingen die een eind nemen, omdat nu eenmaal in dit ondermaansche aan alles, gelukkig ook aan het vervelendste, een eind komt, maar die even goed onafgebroken konden voortduren, omdat er plan noch eenheid in is, omdat ze inderdaad niets meer dan hardop mijmeren, niets meer dan een willekeurig aaneenrijgen van zinledige frazen zijn. Macaulay behandelde geen onderwerp, of hij was het volkomen meester. Hij improvizeerde; dat wil zeggen, hij schreef zijn redevoeringen niet op voordat hij ze uitsprak. Maar duidelijk blijkt dat hij de zaak waarover hij ging spreken van alle zijden beschouwd, het voor en tegen zorgvuldig gewikt en gewogen, de tegenwerpingen bij zichzelven wederlegd, alles overdacht en doordacht had. Daarbij stonden hem drie dingen ten dienste: een zeldzame rijkdom van algemeene kennis, vooral op het gebied der geschiedenis; een helder en scherpzinnig oordeel, dat aan zijn redeneering zulk een onweerstaanbare kracht gaf; vooral die eigenaardige kunstenaarsgave der rangschikking, der dispozitie, tegenwoordig al te zeer verwaarloosd en miskend en die toch zulk een groote waarde heeft, ja, onmisbaar is, die tactiek, dat krijgsbeleid in den oorlog met woorden gevoerd, dat aan elk bewijs de plaats geeft waar het zijn meeste werking kan doen, en leert berekenen hoe op het juiste oogenblik de beslissende slag moet worden geslagen. Niet - en ik waag het hier een gelijkenis van Macaulay | |
[pagina 622]
| |
zelven, waarvan Da Costa in zijn Rede over Bilderdijk reeds zulk een schitterend gebruik maakte, op mijn wijs toe te passen en uit te breiden - niet als een ridder van den ouden tijd, alleen en met zijn goede lans, maar als een veldheer van onze dagen rukt hij ten strijde, bevelend over een leger van argumenten, in dichte gelederen geschaard, welgeordend. Niet aanstonds verraadt hij zijn plan; het ontwikkelt zich, langzaam, geleidelijk. Soms schijnt hij er van af te dwalen, maar het is slechts schijnbaar; te midden van den rijkdom van voorbeelden en bewijzen uit de geschiedenis van alle landen en volken, heeft hij den draad van zijn betoog geen oogenblik verloren; plotseling, eer gij 't weet, trekt hij de slotsom, en het blijkt u, dat die reeks van herinneringen uit het verleden, dat dit historisch tafereel met meesterhand geschetst, geen overbodig sieraad was, geen middel om de aandacht te ontspannen, maar een noodwendige schakel in 't betoog, een deel der bewijsvoering zelve, een krijgslist, zoo ge wilt, waardoor hij u onverhoeds overvalt. Daar staat hij, met zijn goedgesloten slagorde van argumenten, voortrukkend, nu met behoedzaamheid als om het terrein te verkennen, dan zich aanstonds richtend op het zwakste punt van den vijand dat zijn scherpe blik dadelijk heeft bespeurd; nu een wijle terugwijkend, maar om een oogenblik later met nog grooter nadruk aan te vallen. Maar hij laat u geen rust, hij overvleugelt u, hij omsingelt u, hij drijft u in de engte, om ten laatste in zijn peroraties vol hartstocht en gloed, als in een ontzaglijken stormloop, het geheele vijandige leger uiteen te drijven en aan de beslistheid der zege zelfs geen twijfel meer te laten. En men meene niet, dat hij aanstonds en tegelijk al zijn troepen in het vuur brengt. Men zou kunnen denken dat hij zulk een breede slagorde slechts ontplooit om indruk op den vijand te maken en zijn eigen zwakke punten te verbergen. Geenszins! Hij heeft zijn rezerve. Wat men het zwakke punt waande blijkt meer dan voldoende gedekt te zijn, en die poogt hem daar in verwarring te brengen, moet spoedig voor de overmacht wijken. Zonder beeldspraak: die reeks van feiten en herinneringen, van bewijzen en voorbeelden schijnt met zorg bijeengebracht, met moeite gezocht, schijnt wel àlles te zijn. Laat men 't be- | |
[pagina 623]
| |
proeven! Laat men pogen hem af te lokken van het pad, dat hij voorgenomen heeft te bewandelen! Men valle hem in de rede! Hem zal men niet in verlegenheid brengen. De Ten hours bill is aan de orde, een voorstel om den arbeid der kinderen in de fabrieken tot tien uren daags te beperken. Met diepe overtuiging verdedigt Macaulay dezen maatregel die door de menschelijkheid wordt geboden, en toont hij aan dat hij, indien hij werkelijk een beperking van handel en bedrijf is, een heilzame beperking moet heeten. In den loop zijner rede spreekt hij 't gevoelen uit, dat men niet alleen recht heeft de werkzaamheid van kinderen, maar zelfs die van volwassenen bij de wet binnen zekere grenzen te bepalen. Luide kreten gaan op; zulk een ketterij kan men niet zonder verzet aanhooren! Zoo mag de gulden vrijheid niet in het aangezicht worden geslagen!...En wat doet de redenaar? Laat hij dit punt varen? Geeft hij stilzwijgend toe, dat hij wat te ver is gegaan? Trekt hij zich behoedzaam terug binnen de perken van het onderwerp dat thans aan de orde is? Waarlijk niet Hij raapt den toegeworpen handschoen op. ‘Gij jubelt op zegevierenden toon,’ zegt hij, ‘alsof ik een monsterachtige paradox had geuit. Maar ik bid u, komt niemand van u in de gedachte dat de werkzaamheid van volwassenen nu in dit land beperkt is? Ziet gij niet in dat gij leeft in een maatschappij waarin de werkzaamheid van volwassenen beperkt is tot zes dagen van de zeven? Gij zijt het, niet ik, die een paradox volhoudt in strijd met de gevoelens en gebruiken van alle natiën en eeuwen. Hebt gij ooit van een beschaafden staat sints het begin der wereld gehoord, waarin een zeker gedeelte van den tijd niet bij openbaar gezag werd afgezonderd voor de uitspanning en de rust der volwassenen?’ En nu roept hij de Egyptenaars en de Joden, de Grieken en de Romeinen, de Hindus en de Muzelmannen, de Grieksche, de Roomsche, de Engelsche kerk als getuigen op om zijn stelling te staven. Zelfs de Puriteinen in Engeland en de Atheïsten in Frankrijk, die de oude feestdagen als bijgeloovig afschaften, waren genoodzaakt andere in te stellen: genen den tweeden Dinsdag van iedere maand, dezen nevens de Décade de Sans-culottiden, om zoo het recht van den arbeider op verademing en verpoozing te handhaven en te regelen. De praktijk die men | |
[pagina 624]
| |
als ongehoord en monsterachtig veroordeelt, dus roept hij ten laatste zegevierend uit, is ‘zoo algemeen als de kookkunst, het dragen van kleeren en het gebruik van huisdieren’Ga naar voetnoot1). De uiteenzetting is wat breed. Een paar voorbeelden, zooals die van de Puriteinen en de Fransche revolutiemannen, waren wellicht voldoende geweest. Maar zij bewijst in elk geval, dat de ophelderingen en historische herinneringen die Macaulay gewoonlijk in zijn redenen vlecht door hem uit grooten rijkdom gekozen werden, en dat men best deed hem door geen tegenspraak te prikkelen, om niet door een stroom van bewijzen overstelpt te worden. Zijn groote verdienste als redenaar is echter niet, dat hij zooveel weet en de gaaf bezit die kennis in schoonen vorm mee te deelen. Voor een staatkundig spreker, lid eener vertegenwoordigende vergadering, zou dat een schrale lof zijn. Hierin ligt zijn groote verdienste, dat hij die uitgebreide kennis ondergeschikt weet te maken aan het doel dat hij zich daar voorstelt en voorstellen moèt, dienstbaar aan die buitengewone redeneergave, die dialektiek die zijn groote kracht uitmaakt. Als hij de lessen der geschiedenis doet hooren, als hij opklimt tot haar onveranderlijke wetten en die ontvouwt, dan is het niet om te onderrichten: want hij is daar tot iets anders geroepen; niet om de aandacht te ontspannen of voor 't ijdel vermaak van zijn kennis te luchten en te pronken met zijn groote geleerdheid: want de tijd zou er daar te kostbaar voor zijn; maar dan is het om te overtuigenGa naar voetnoot2). Dat geslotene van 't geheel, waarin geen nuttelooze uitweidingen geduld worden, geeft aan de slotsommen die hij trekt zulk een ontzettende kracht, en is het geheim van die vehementie waarop bij elken echten redenaar en ook bij hem, gelijk Taine zoo juist gezegd heeft, steeds de scherpste en schijnbaar kalmste redeneering uitloopt. | |
[pagina 625]
| |
Aan het slot eener rede over een voorgestelde motie van wantrouwen tegen het Ministerie Melbourne waarvan hij deel uitmaakte, stelt hij in het licht wat dit kabinet voor Ierland heeft gedaan. Hij doet een welsprekend beroep op het oordeel van het nageslacht, dat rechtvaardiger zijn zal dan de blinde partijzucht van het tegenwoordige. Zelfs de waanzin van het fanatisme is slechts voor éen dag. Hij schetstGa naar voetnoot1) met weinige toetsen wat Ierland tot hiertoe altijd geweest is en stelt daartegenover wat de regeering van Lord Melbourne daarvoor heeft gedaan. En dan besluit hij met deze woorden: ‘Vertrouwend op de zekere rechtvaardigheid van de geschiedenis en het nageslacht, is 't mij, voorzoover ik er persoonlijk in betrokken ben, onverschillig of wij staan of vallen. Dat staat aan het Huis te beslissen. Of de uitkomst overwinning of nederlaag zijn zal, ik weet het niet. Maar ik weet dat er nederlagen zijn niet minder roemrijk dan eenige overwinning; en toch heb ik in enkele roemrijke overwinningen gedeeld. Dat waren trotsche en gelukkige dagen.....toen, onder de toejuichingen en zegeningen van millioenen, mijn edele vriend ons aanvoerde in de groote worsteling voor de Reform-bill; toen honderden tot zonsopgang aan onze deuren wachtten om te hooren hoever wij gevorderd waren; toen de groote steden van het noorden haar bevolking als op de wegen uitgoten, om de posten op te vangen die uit de hoofdstad de tijdingen aanbrachten, of de veldslag van 't volk verloren of gewonnen was. Mijn edele vriend kan niet hopen zulke dagen nog eens te aanschouwen. Twee zulke triomfen zouden voor éen leven te veel zijn. Maar misschien wacht hem een minder aangename, minder vervroolijkende, doch niet minder eervolle taak, de taak om tegen de overmacht, en gedurende jaren van teleurstelling, te strijden voor die burgerlijke en godsdienstige vrijheden die onafscheidelijk verbonden zijn met den naam van zijn doorluchtig huis. Aan zijn zijde zullen de namen niet ontbreken die tegen alle kans van welslagen in, en door alle wisselingen der fortuin, in booze dagen en onder booze tongen, tot het laatst met ongebroken geest de edele beginselen van Milton en Locke zullen verdedigen. Het mag zijn dat men ons het bewind ontneemt. Het mag zijn dat men ons doemt tot een leven | |
[pagina 626]
| |
van oppositie. Het mag zijn dat men ons tot mikpunten maakt voor den wrok van secten die, terwijl zij elkander haten met een doodelijken haat, toch de verdraagzaamheid nog meer haten. Het mag zijn dat wij blootgesteld worden aan de woede van Laud ter eene, en van Praise-God-Barebones ter andere zijde. Maar recht zal geschieden ten laatste; en een deel van den lof, dien wij geven aan de oude kampioenen en martelaren der vrijheid, zal door de toekomstige geslachten der menschen niet geweigerd worden aan hen die in onze dagen gepoogd hebben rassen te lang vervreemd in wezenlijke eenheid te verbinden, en, door den zachten invloed van een vaderlijke regeering, de vreeselijke sporen uit te wisschen die een wanbestuur van eeuwen achterliet.’ Hoe een buitengewoon scherpe dialektiek het kenmerkende van Macaulay's oratorische gave uitmaakt, blijkt onder anderen ook uit zijn rede over de kerk van Ierland,Ga naar voetnoot1) die daarvan een schitterend bewijs levert. En ik haal haar ook alleen aan om dit te staven, niet omdat ik er zoozeer mee ingenomen ben. Integendeel, hier wordt de deugd meer dan eens een gebrek. Alreeds in den aanvang. De vraag, die hij zich voorstelt te beantwoorden, en waartoe hij het punt dat aan de orde is met juisten tact herleid heeft, is deze: ‘Moet de Iersche Staatskerk, zooals zij nu is ingericht, gehandhaafd worden, of niet?’ En nu luidt het antwoord, ingeleid door het onvermijdelijke: Now, Sir! - ‘als een wetgever geroepen wordt te beslissen of een instelling zal worden gehandhaafd of niet, dan komt mij voor dat hij allereerst moet onderzoeken of het een goede dan wel een slechte instelling is. Dit mag klinken als een gemeenplaats; maar als ik moet oordeelen naar de redevoeringen die, bij deze en vorige gelegenheden, door de heeren aan de overzijde gehouden zijn, dan is het geen gemeenplaats, maar een buitengewoon verborgene waarheid. Ik, Mijnheer de Voorzitter! houd de staatskerk van Ierland voor een slechte instelling. Ik wil verder gaan. Ik spreek niet in gramschap, noch met eenigen wensch om gramschap bij anderen op te wekken; ik spreek niet met rhetorische overdrijving; ik druk kalm en na rijp beraad, in de eenig voegzame termen, een gevoelen uit dat ik veel jaren geleden vormde, dat al mijn ervaringen en overdenkin- | |
[pagina 627]
| |
gen hebben bevestigd, en dat ik bereid ben door redenen te staven, wanneer ik zeg dat, van al de instellingen die nu in de beschaafde wereld gevonden worden, de Staatskerk van Ierland mij de ongerijmdste schijnt.’ Wat al omwegen om tot deze conclusie te komen, of liever haar het gewenscht effect te doen maken! Wat ciceroniaansche breedsprakigheid, om te zeggen wat niet alleen veel korter had kunnen, maar moeten gezegd worden! Macaulay betuigt niet in rhetorische overdrijving te spreken. Wij kunnen hem gelooven. Hij meent ten volle wat hij zegt: niets ongerijmder dan zulk een staatskerk als de Iersche, en wat meer is, er zullen buiten Engeland wel niet velen gevonden worden die hem dit niet toestemmen. Maar om dit thema voorop te zetten was al de omhaal die hij bezigt niet noodig. Er is hier zeker rhetorische gekunsteldheid, en blijkbaar heeft de stylist hier den redenaar overvleugeld. Maar als hij nu gaat bewijzen dat niets waardoor een staatskerk kan gerechtvaardigd worden bij de Iersche Kerk aanwezig is, als hij uit die bewijsvoering dan de praktische gevolgtrekkingen afleidt en haar op het aanhangige wetsvoorstel toepast met dezelfde onverbiddelijke logische strengheid waarmee hij de instelling zelve ontleed en zedelijk vernietigd heeft, dan is de dialecticus in zijn volle kracht, dan redeneert hij niet slechts maar overtuigt al wie door geen partijzucht verblind is. Het doel waarmee een Staatskerk wordt opgericht en gehandhaafd, zegt hij, kan zijn het onderricht en de vertroosting van de groote meerderheid des volks. Dat doel heeft de iersche Staatskerk niet bereikt. Het kan zijn de bekeering van de groote meerderheid des volks van een minder zuiveren tot een zuiverder vorm van Christendom. Ook dat doel bereikte zij niet. Het kan zijn den vrede en de veiligheid der burgerlijke maatschappij te bevorderen. Dat doel heeft zij zeker allerminst bereikt. ‘In den naam van 't gezond verstand, zeg ons dan,’ roept hij uit, ‘welk goed doel deze kerk dan bereikt heeft; of vergun ons te besluiten, zooals ik genoodzaakt ben te besluiten, dat het in vollen nadruk een slechte instelling is.’ En na dat klemmend betoog dat den tegenstander geen uitweg laat, komt de peroratie als een genadeslag neder, met geweldige, verpletterende kracht. Hij weet dat zijn overtuigende bewijsvoering niet zal baten. Men wil niet overtuigd | |
[pagina 628]
| |
zijn; partijzucht belet dat. Hij heeft gesproken om te voldoen aan een plicht. Het voorstel zal vallen, maar men zal niet kunnen zeggen, dat het viel omdat het niet krachtig verdedigd werd. Het zal nù vallen, maar weldra zullen zij die nu zoo hardnekkig weigeren om tegenover den godsdienst van de meerderheid des volks ook slechts met eenige billijkheid te handelen, door vrees gedwongen, dit en nog veel meer dan dit toestaan. ‘Ik weet wel dat gij weigeren zult nu deze concessie te doen. Ik weet evenzeer dat gij haar namaals zult doen. Gij zult haar verleenen zooals elke concessie aan Ierland verleend werd. Gij zult haar verleenen als haar uitwerking zijn zal, niet dat zij de beroering stilt, maar dat zij haar aanvuurt. Gij zult haar verleenen wanneer zij beschouwd zal worden, niet als een groote daad van nationale rechtvaardigheid, maar als een belijdenis van nationale zwakheid. Gij zult haar verleenen op zulk een wijs, en op zulk een tijd dat er maar al te veel reden zal zijn om te twijfelen, of er meer verwarring zal gesticht worden doordat gij haar zoolang bleeft weigeren, of doordat gij slechts schoorvoetend en gedwongen toegaaft’Ga naar voetnoot1). Het is de pijl van den Parther die, terwijl hij terugtrekt, nog doodelijk wondt.
Ik moet ook een enkele proeve bijbrengen van Macaulay's meesterschap in het rangschikken zijner stof, iets waaraan, zooals ik reeds opmerkte, tegenwoordig al te weinig waarde gehecht en al te weinig zorg besteed wordt. Uit reactie tegen de stroeve, stelselmatige schetsenmethode die vroeger heerschte, verzwijgt men thans niet alleen zijn plan, maar acht men dikwijls het maken van een plan geheel overbodig. Men schrijft of spreekt maar in het wilde voort, op avontuur, naardat de geest getuigt, en kan zoo bezighouden misschien en vermaken, maar zeker niet overtuigen, zeker geen blijvende werking teweeg brengen. Het is een ‘genottelijk soezen’, zooals De Génestet het noemde, dat een verwarde herinnering achterlaat, maar ook een ledig in hoofd en hart, en waarna men zich in verbijstering afvraagt wat de spreker nu eigenlijk heeft gewild. Als men Macaulay hoort of leest behoeft men dit niet te vragen. Hij weet wat hij wil, en | |
[pagina 629]
| |
't blijft voor niemand een geheim. Al zijn redenen hebben een plan dat niet, gelijk men vroeger gewoon was, met meer of minder uitvoerigheid vooraf wordt aangekondigd, doch dat elk zonder moeite kan vinden. Zeer vernuftig is bijvoorbeeid het plan zijner rede over de Poorten van Sumnath, die de Goeverneur-generaal van Britsch-Indië, Lord Ellenborough, aan de Mohammedanen, die ze eeuwen geleden van de Hindus geroofd en voor een hunner moskeën geplaatst hadden, ontnam, om ze aan de laatstgenoemden terug te geven. Het was een zeer onstaatkundige daad, die de Mohammedanen verbitterde en door de Hindus niet werd gewaardeerd. Bovendien had de Goeverneur-generaal zijn misgreep nog erger gemaakt door een bespottelijke proclamatie in gezwollen oosterschen stijl, een Engelsch onderkoning onwaardig. Ik zal de wijs waarop Macaulay deze beide dwaasheden aan de kaak stelt niet in alle opzichten verdedigen. Er is in zijn aanval tegen den ongelukkigen staatsman meer bitterheid en hartstocht, dan een gepaste verontwaardiging rechtvaardigen kan. Dat zijn kritische geest ontwaakt bij 't lezen van een stuk, alleen door wansmaak en ijdelheid ingegeven, laat zich verklaren. Dat hij er den draak mee steekt is niet meer dan billijk. Het staat Lord Ellenborough vrij zich met deze slechte soort van welsprekendheid te vermaken, maar den hooggeplaatsten Bewindhebber staat dit niet vrij. Waarom zou hij niet toegeven aan zulk een onschuldige liefhebberij, kan men vragen. Ja, en waarom zou hij niet gaan zitten met gekruiste beenen, waarom zijn baard niet laten groeien tot zijn middel, waarom geen tulband opzetten, waarom zich niet optooien met allerlei versiersels en door Calcutta rijden op een paard met bellen behangen en schitterend van valsche parelen? De inlandsche vorsten doen het, waarom zou hij het niet doen! Wel, eenvoudig omdat hij geen inlandsche prins is, maar een engelsche Goeverneur-generaal, en omdat hij zoo de waardigheid van Engeland in het slijk heeft geworpen. Tot zoover gaat alles goed. Maar het weelderig vernuft van onzen redenaar laat zich zoo spoedig niet intoomen. Als hij zich nu houdt alsof hij de geschiedenis doorzoekt om een voorbeeld van even groote dwaasheden te vinden, en niets weet wat zich met de proclamatie laat vergelijken dan de Carmagnoles der Jacobijnen, die nog wel onopgevoede | |
[pagina 630]
| |
lieden waren en dus een verontschuldiging hadden die de edele Lord niet kan aanvoeren, niets wat diens handelwijs nabijkomt, dan de zotheid van Caligula, die zijn soldaten laat triomfeeren met schelpen voor tropeeën, of van keizer Paul van Rusland, die zijn onderdanen verbiedt pantalons te dragen, het haar over het voorhoofd te kammen of ronde hoeden te dragen, dan gaat hij zeker te ver en streeft het doel voorbij. Maar de schets der rede verraadt de meesterhand. Na een korte weerlegging van hetgeen vorige sprekers in het midden brachten, formuleert hij de algemeene beschuldiging: Lord Ellenborough heeft den godsdienst van zijn eigen land en dien van millioenen aziatische onderdanen der Koningin gehoond ten einde eer te bewijzen aan een idool. En als hij deze algemeene aanklacht gestaafd heeft, behandelt hij achtereenvolgens drie bijzondere aanklachten: Lord Ellenborough heeft zich schuldig gemaakt aan ongehoorzaamheid jegens zijn lastgevers die hem zulke inmenging in den godsdienst der inlanders uitdrukkelijk verboden hadden; indien zulk een verbod niet bestaan had, dan zou de handeling op zichzelve verkeerd en onrechtvaardig zijn; eindelijk, en dit is het zwaarste, door de wijs waarop hij deze daad volvoerde heeft hij zichzelf en het gezag van Engeland belachelijk gemaakt. ‘Wij hebben,’ zoo heet het, ‘aan de Hindus goeverneurs gezonden die zij liefhadden; wij hebben hun goeverneurs gezonden die zij haatten; maar zij hadden nooit te voren een Goeverneur-generaal dien zij uitlachten.’ Niemand zal ontkennen dat de rangschikking volmaakt is. Er is een geregelde klimax in. Een daad van ongehoorzaamheid aan lastgevers is af te keuren; zij kan echter gerechtvaardigd worden wanneer zij op zichzelf goed en heilzaam is; maar het gezag van de overheerschende natie in de oogen eener inlandsche bevolking belachelijk te maken, is in een Landvoogd onvergefelijkGa naar voetnoot1). En zoo men vraagt: Vanwaar die rijkdom van bewijzen, aangevoerd met zoo volmaakten tact en met zoo volmaakten tact gerangschikt? Vanwaar dat meesterschap van Macaulay over elk onderwerp dat hij behandelt? dan is het antwoord eenvoudig. Omdat hij niet alleen eene algemeene overtuiging en een warme liefde voor de vrijheid bezat, beide vruchten van nadenken en karakter, maar omdat hij ook de moeite | |
[pagina 631]
| |
nam zijn onderwerp bedaard en ernstig te overdenken. Hij heeft de groote les van Göthe opgevolgd: Fliehe das Leichte! Hij heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt, en niet gerust voordat hij 't geheel meester was geworden; er niet slechts vluchtig over gedacht, maar het overdacht en doordacht. Dat is het wat niet weinig sprekers verzuimen. Zij spreken slecht, omdat zij slordig denken. Zij zijn niet helder, omdat het hunzelf niet helder is geworden. Zij hebben een algemeene overtuiging, maar geen bepaalde overtuiging omtrent de zaak die nu juist aan de orde is. Zij ijveren voor zekere groote beginselen, maar geven zich de moeite niet te vragen, in hoeverre ze gelden voor dat bijzonder geval waarover zij hun oordeel moeten uitspreken; en passen ze averechts en in 't wilde toe. Vandaar al dat ijdel geklap, dat spreken om de kwestie heen, die hoogdravende uitboezemingen die over onze hoofden heengaan en geen weerklank vinden in ons gemoed, onze hoofden ledig laten en onze harten onberoerd. Somtijds, het is waar, als de nood dringt, als een onverwachte aanval het spreken tot plicht maakt, moet de geoefende spreker, de ware redenaar een woord van opwekking, van verdediging, van rechtvaardiging kunnen spreken, zonder dat hij zich daartoe opzettelijk heeft voorbereid. Misschien zal hij dan, geprikkeld door den drang des oogenbliks, gloeiend van verontwaardiging, nog welsprekender zijn dan anders. Maar ook dan alleen, wanneer hij zijn onderwerp geheel meester is, wanneer het een zaak geldt waarin hij te huis is en leeft. Wij vinden daarvan een treffend voorbeeld in de redevoeringen van Lord Brougham. De driftige Schot was nauwlijks van een zware ziekte hersteld, en voor 't eerst weer in 't Parlement. Daar hoort hij Sir Robert Peel een vrij hatelijken aanval richten tegen een Commissie waarvan Brougham lid was, en waarvan al de andere leden afwezig waren. En onmiddellijk antwoordt hij in een uitvoerige rede die dertig dicht-gedrukte bladzijden beslaat, vol is van feiten, en in bezieling door geen andere rede van den vurigen redenaar overtroffen wordtGa naar voetnoot1). Zeker, het was ook hier: facit indignatio versum; een gloeiende verontwaardiging maakt hem zoo verpletterend. Maar zij kon hem al de beschuldigin- | |
[pagina 632]
| |
gen zijner tegenpartij niet zoo volkomen doen ontzenuwen, als hij hier onmiddellijk na den aanval zelven deed. Daartoe moest de zaak hem volledig bekend zijn, daartoe was zijn jarenlange arbeid met en in de Commissie de voorbereiding geweest. Met éen woord, dan eerst zullen wij welsprekend kunnen zijn, als wij ons onderwerp van alle kanten bezien, doorzien en doorgrond, als wij het in ons opgenomen en verteerd, als wij er ons een bepaalde, heldere overtuiging omtrent gevormd hebben. Die iets zeggen wil moet iets te zeggen hebben. Die spreekt moet weten wat hij wil; moet niet staan te droomen en te fantazeeren, niet, door een onbeteugelde verbeelding meegevoerd, afdwalen nu ter rechter, dan ter linker zijde, niet fladderen als de vlinder van bloem tot bloem, maar steeds, ook als hij schijnbaar den gebaanden weg verlaat, met vasten tred zich richten naar het doel dat hij zich voorstelt, en waarvan hij zich onafgebroken bewust is.
Meester over zijn onderwerp, was Macaulay ook ten allen tijde meester van den vorm. Vreest men dat de groote historiekenner onwillekeurig onderricht in de geschiedenis zal geven? Ik heb reeds aangetoond dat hij in zijn redevoeringen zijn rijke geschiedkennis alleen gebruikt om bewijzen voor zijn gevoelen te geven. Ducht men dat van hem, den beroemden Essayist, gezegd zal kunnen worden wat men van Sir James Macintosh zeide, dat hij Essays sprak, gelijk het van Fox heette, dat hij, zoodra hij als auteur optrad, redevoeringen schreef? Het heeft er niets van. Macaulay's redenen zijn redenen in den waren zin des woords. Hij was redenaar van nature, en men zou eer kunnen zeggen dat hij dit ook als geschiedschrijver te veel geweest is, en daarom de feiten niet altijd juist heeft voorgesteld. Hij verhandelt niet, maar spreekt. En dat spreken is in vollen nadruk wèl spreken, schoon zonder opsmuk, populair zonder platheid. Daarmee heeft Macaulay twee klippen ontzeild, waarop de redenaar gevaar loopt te stranden: de Charybdis der sierlijkheid en de Skylla der platheid. Ach! het is een zeer twijfelachtige lof dien men een redenaar toezwaait, als men, met de beste bedoelingen, van hem zegt of schrijft, dat hij een sierlijke rede heeft gehouden. Een sierlijke rede...dat doet onwillekeurig denken aan allerlei sieraad en opschik, aan | |
[pagina 633]
| |
pailletten en klatergoud, aan een stijl òf zoo hoogdravend als Lord Ellenborough's proclamatie, met knallende prachtzinnen zoo hol als het hoofd dat ze uitdacht, òf zoo gladgeschaafd en gevijld dat het scherpziendst oog er geen ongelijkheid in ontdekken kan; aan aanhalingen die van sprekers belezenheid en sterk geheugen, maar ook van zijn ijdelheid getuigen; aan fraaie schilderingen en pikante tegenstellingen die niets afdoen tot de zaak waarover wordt gehandeld; aan beelden die haar niet ophelderen; kortom, aan al die kunstbloemen die daarom alleen niet verwelken, omdat ze nooit hebben geleefd. Een sierlijke rede is niet welsprekend, want zij is geen waarachtig kunstwerk. Een sierlijke schilderij, een sierlijk monument, wie zal er ooit van spreken, tenzij dan dat hij de lijst van 't schilderstuk bedoelt, of denkt aan een groep door de kunstvaardige hand van den banketbakker of den zilversmid vervaardigd? Schoon is de Venus van Melos, niet sierlijk. Wat schoon is heeft geen sieraad noodig, maar wordt er door bedorven en ontheiligd. Dat mag ook de redenaar wel in gedachte houden. De verleiding om er ontrouw aan te worden is sterk. Het waarlijk schoone wordt, aanvankelijk althans, slechts door weinige uitgelezenen erkend en gewaardeerd. De groote hoop verlangt iets anders. De barbaarsche smaak van halfontwikkelden begeert schelle kleuren en schitterende tooisels. Het moet mooi zijn. En men maakt het mooi. Maar men vergeet dat er geen grooter hinderpaal is, ik zeg niet om schoon, maar om wèl te leeren spreken, dan de zucht om mooi te spreken. Een enkele maal heeft ook Macaulay dien wansmaak wel gehuldigd. Als hij bijvoorbeeld bij het voorstellen van een dronk aan de Letterkunde van Engeland gewijd, haar den schitterendsten, den zuiversten, den duurzaamsten roem van zijn vaderland noemt; van haar zegt dat zij een invloed heeft uitgeoefend wijder dan Engelands handel, en machtiger dan Engelands wapenen; als hij spreekt van hetgeen andere beschaafde landen aan haar te danken hebben, dan zegt hij niets te veel, zelfs wanneer hij beweert dat zij zich op den vorst van alle dichters en den vorst van alle wijsgeeren kan beroemen, kunnen wij dit aan zijn nationalen trots vergeven, ofschoon wij althans den vorst van alle wijsgeeren elders zouden zoeken. Maar als hij uitroept: ‘aan die letterkunde voor wier licht goddelooze en wreede bijgeloovigheden snellijk | |
[pagina 634]
| |
vluchten aan de boorden van de Ganges; aan die letterkunde die, in toekomstige eeuwen, de ongeboren millioenen zal onderrichten en vermaken die de woestijnen van Australië en Kafferland in steden en gaarden zal hebben herschapen!’ dan is Lord Ellenborough gewroken, en wij kunnen niet nalaten aan de Carmagnoles te denken.Ga naar voetnoot1) Dan, in een after-dinner-speech, en onder de Champagne kan men zoo iets vergeven. In den regel is Macaulay eenvoudig, natuurlijk, sober, 't zij dat hij ontvouwt, of betoogt, of in vuur raakt. Maar hij is ook, door 't vermijden van die eene klip, niet op de andere vervallen. Hij is niet plat geworden. Hij is populair in den besten zin, verstaanbaar voor iedereen, helder, boeiend. Hij vergt van zijn gehoor niet meer dan er in redelijkheid van gevergd mag worden. Hij draagt zorg zijn gedachte twee-driemalen in verschillende woorden te herhalen, als hij er prijs op stelt dat zij goed begrepen worde. ‘Wij hebben,’ zoo luidt het slot van de rede over de Ten hours billGa naar voetnoot2), ‘wij hebben gedaan wat wij niet hadden moeten doen. Wij hebben ongedaan gelaten wat wij hadden behooren te doen. Wij hebben geregeld wat wij aan eigen regeling hadden moeten overlaten. Wij hebben niet geregeld wat wij verplicht waren te regelen. Wij hebben in sommige takken van nijverheid een bescherming ingevoerd, die gebleken is hun verderf te zijn. Wij hebben aan de openbare zedelijkheid en de openbare gezondheid de bescherming onthouden waarop zij recht hadden. Wij hebben den werkman belet zijn brood te koopen waar hij dat het goedkoopst kon krijgen; maar wij hebben hem niet belet zijn lichaam en geest te verwoesten door te vroegen en overmatigen arbeid.’ Het is volkomen duidelijk geworden. Het is éen gedachte, viermaal herhaald. Maar de kring wordt al kleiner. Had hij slechts de eerste, algemeene stelling uitgesproken: ‘Wij hebben gedaan wat wij niet, niet gedaan wat wij wel moesten doen,’ voor velen zijner hoorders zou, uit hetgeen voorafging, zijn bedoeling duidelijk genoeg zijn geweest. Maar hij rust niet voordat ieder, voordat zelfs de traagste hem begrijpen moet. Waar een herinnering uit zijn leven, uit zijn lectuur, zijn | |
[pagina 635]
| |
meening beter kan ophelderen dan een afgetrokken betoog, daar kiest hij de eerste. Hij wil bijvoorbeeld de zonderlinge tegenstelling tusschen de geschiedenis van Engeland en die van Ierland aanschouwelijk maken. Een vertelling uit zijn eigen ervaring dient hem daartoe. Hij verhaalt hoe, bij zijn verkiezing te Leeds zijn stoel, zijn paarden, alle hoeden en alle vensters met oranje linten, strikken, kokardes, wimpels versierd waren, oranje, in Ierland de kleur der antipapistische partij onder de Protestanten. Hij kon niet nalaten zijn verwondering daarover uit te drukken, omdat hijzelf en degenen die hem verkozen hadden ijveraars voor de katholieke emancipatie waren geweest. Maar men zeide hem dat in Yorkshire juist de vijanden en bestrijders der No popery-partij zich steeds onder de Oranjebanier hadden vereenigd. En hij voegt er bij: ‘Ik dacht welk een verschillende uitwerking die optocht in Limerick of Cork zou gehad hebben; met welk gehuil van woede de roomsch-katholieke bevolking van die steden die oranje-vlag zouden vervolgd hebben, welke voor iederen Roomsch-katholiek in Yorkshire een herinnering was aan een strijd ten gunste van zijn dierbaarste rechten gevoerdGa naar voetnoot1). Ik kan mij niet bedwingen nog een ander voorbeeld aan te halen. De regeering had voorgesteld de suiker door slaven gekweekt zwaarder te belasten dan die door vrijen arbeid verkregen. Maar daarbij wilde zij onderscheid maken tusschen den invoer tot gebruik, en dien tot uitvoer na bewerking. Macaulay vraagt of men ooit van zoo iets heeft gehoord; of er in al de gesprekken van Pascal met den ouden Jezuïet iets van dien aard is te vinden. Geen ons braziliaansche suiker mogen wij eten; maar wij mogen het gevloekte ding invoeren, opslaan, bewerken, uitvoeren naar Livorno en Hamburg, zenden naar al de koffiehuizen van Italië en Duitschland, er een voordeel van in onzen zak steken, en dan, met farizeesch gebaar, God danken dat wij niet zijn als die booze Italianen en Duitschers die geen bezwaar hebben suiker te eten door slaven gekweekt. Het is, meent hij, als in zekere oude Spaansche vertelling. ‘Een zwervende knaap, een soort van Gil Blas, is door een rijken ouden zilversmid in dienst genomen. Deze is een zeer vroom man, die steeds zijn rozenkransen telt, dagelijks de mis hoort, en de feesten en vasten | |
[pagina 636]
| |
van de kerk met de uiterste nauwgezetheid in acht neemt. De zilversmid is altijd bezig eerlijkheid en vroomheid te preeken. ‘Raak nooit,’ zoo houdt hij onafgebroken zijn jongen bediende voor, ‘raak nooit aan hetgeen u niet toebehoort; veroorloof u nooit vrijheden met gewijde zaken.’ Heiligschennis, omdat zij diefstal met ontwijding vereenigt, is de zonde die hem met den diepsten afkeer vervult. Eens, terwijl hij op zijn gewone manier aan het preeken is, komt een kerel van ongunstig uiterlijk in den winkel met een zak onder zijn arm. Hij haalt uit den zak eenig kerkgereedschap en een rijk zilveren crucifix te voorschijn, en vraagt of de zilversmid deze zaken van hem koopen wil. ‘Koopen!’ roept de vrome man uit, ‘neen, en niet aanraken ook, voor de heele wereld niet. Ik weet waar gij ze van daan hebt. Schurk die gij zijt, denkt ge niet om uw ziel?’ ‘Wel,’ zegt de dief, ‘als ge ze dan niet wilt koopen, wilt ge ze ook voor mij smelten?’ ‘Smelten,’ is 't antwoord, ‘dat is heel iets anders.’ Hij neemt de heilige vaten en het crucifix met een tang; zoo werpt hij het zilver in den smeltkroes, smelt het, en geeft het over aan den dief, die vijf pistolen neerlegt en zich met zijn buit uit de voeten maakt. De jonge knecht ziet vreemd op van dit zonderling tooneel. Maar zijn meester gaat zeer bedaard voort met zijn predikatie. ‘Mijn zoon,’ zegt hij, ‘spiegel u aan dien heiligschennenden booswicht, en neem een voorbeeld aan mij. Denk welk een last van schuld hij op zijn geweten laadt. Eerlang zult gij hem zien hangen. Maar wat mij betreft, gij zaagt dat ik het gestolen goed zelfs niet heb willen aanraken. Ik houd voor zulke gelegenheden er deze tang op na. En dus gaat het mij voorspoedig in de vreeze Gods, en weet ik een eerlijk stuivertje te verdienenGa naar voetnoot1).’ Scherper kon de voorgestelde maatregel niet gehekeld worden, dan door deze kostelijke vertelling, waarvan ik niet weet of Macaulay haar werkelijk gelezen, dan wel verzonnen heeft. EldersGa naar voetnoot2) wordt een voorstel van Walpole, om aan allen die gedurende twee jaar in de Militie gediend hadden het kiesrecht te verleenen, op de vermakelijkste wijze ten toon gesteld. ‘Wat zijn nu hier de eigenschappen die iemand de | |
[pagina 637]
| |
kiesbevoegdheid verleenen? Wel, de eerste eigenschap is zijn jeugd. Deze kiezers zijn niet boven zekeren leeftijd; maar hoe nader bij de achttien gij hen krijgen kunt des te beter. De tweede eigenschap is armoede. De kiezer moet een persoon zijn, voor wien twaalf stuivers daags een heele zaak is. De derde eigenschap is onwetendheid; want ik waag te zeggen dat, zoo gij de moeite neemt te letten op het uiterlijk van die jongelui die den werfsergeant op de straten volgen, gij aanstonds zeggen zult dat zij, onder onze werkende klassen, niet de best opgevoeden en de best onderwezenen zijn. Dat het brave, flinke knapen zijn, dat geloof ik gaarne. Lord Hardinge zegt mij, dat hij nooit een fraaier stel van jonge menschen zag; en ik twijfel in 't minst niet dat zij, als 't noodig is, na eenige weken van oefening, voor onze haardsteden zullen pal staan tegenover de best geoefende soldaten die het Vasteland kan opleveren. Maar dit zijn geen eigenschappen die iemand geschikt maken om wetgevers te kiezen. Een jongmensch die van de ploeg naar 't leger gaat is in 't algemeen vrij gedachteloos en geneigd tot luiheid. O! maar daar is nog een andere eigenschap die ik vergat: de kiezer moet vijf voet twee duim lang zijn. Hier is een rechte eigenschap voor u! Denk er aan iemand te meten voor 't kiesrecht! En dit is het werk van een conservatieve regeering, dit plan, dat al de graafschappen van Engeland zou overstroomen met kiezers die door Lord Derby en Mr Walpole bevoegd zijn verklaard op grond van deze eigenschappen: jeugd, armoede, onwetendheid, neiging tot een zwervend leven, en de lengte van vijf voet twee duim.’ En van zulke voorbeelden, zulke beroepen op het gezond verstand zijner hoorders wemelen Macaulay's redenenGa naar voetnoot1). Maar nooit verlaagt hij zich tot die smakelooze grappen en ongepaste geestigheden waardoor niet weinigen meenen zich verstaanbaar te moeten maken voor een gemengd gehoor, of een gehoor dat niet geneigd is tot veel inspanning van afgetrokken nadenken te moeten boeien. Nooit daalt hij af tot hetgeen beneden hem is, en, zonder deftig te wezen, is hij altijd waardig. Nooit vleit hij den wansmaak; alles wat hij zegt verraadt den smaakvollen man. De taal die hij spreekt is geen boekentaal, is de gewone spreektaal, maar zij is zui- | |
[pagina 638]
| |
ver, gekuischt. En, gelijk hij in de verhevenste plaatsen zijner redevoeringen zich in den regel van gezwollenheid vrijhoudt en steeds natuurlijk blijft, zoo is hij dikwijls gemeen zaam, maar nooit gemeen.
Maar dat is ook, wat den vorm betreft, de hoogste kunst van den redenaar, en daarom wordt het zeker door zoo weinigen bereikt. Dat is het echt-classieke, de vrucht van langdurige oefening en hooge beschaving. Doch dat vereischt ook een meesterschap over taal en stijl, zooals slechts een langdurige oefening kan geven. Macaulay's stijl! Men zou er een afzonderlijk artikel over moeten schrijven. Ik zal wel niet de eenige zijn die, toen hij de History of England en de Essays gelezen en herlezen had, betreurde dat het genot reeds ten einde was. Ik spreek natuurlijk alleen van den vorm. Of de boeiende geschiedschrijver ook als geschiedvorscher steeds te vertrouwen is, ik zal het niet beslissen. Er wordt ernstig aan getwijfeld; ja, ik vrees dat men er maar al te goeden grond voor heeft. Hij schijnt aan den schoonen vorm, aan de levendigheid zijner schildering, aan het pikante zijner voorstelling de geschiedkundige waarheid niet zelden te hebben opgeofferd. En dit is te meer jammer, omdat hij meesleept en betoovert, te onverschoonlijker, omdat iemand die den stijl zoo geheel in zijn macht heeft dit niet had behoeven te doen. Hoe het zij, ook in zijn redevoeringen verloochent Macaulay's stijl zich niet. Het is dezelfde juistheid, dezelfde welluidendheid waaraan echter de kracht niet wordt opgeofferd, dezelfde rijkdom en verscheidenheid, dezelfde volkomene overeenstemming van inhoud en vorm. ‘En le lisant,’ zegt TaineGa naar voetnoot1) zeer terecht, (en wij mogen er bijvoegen: ‘en l'écoutant’) ‘on se trouve dans son naturel; on sent qu'on est fait pour comprendre, on se sait mauvais gré d'avoir pris si longtemps le demi-jour pour le jour, on se réjouit de voir sortir et jaillir à flots cette clarté surabondante; le style exact, les antithèses d'idées, les constructions symétriques, les paragraphes opposés avec art, les résumés énergiques, la suite régulière des pensées, les comparaisons fréquentes, la belle ordonnance de l'ensemble, il n'est pas une idée ni une phrase de ses | |
[pagina 639]
| |
écrits ou n'éclatent le talent et le besoin d'expliquer, qui sont le propre de l'orateur.’ Al wat ik in den loop van dit opstel uit Macaulay's redenen aanhaalde, gaf tevens van zelf een proeve van zijn stijl. Ik zal mij dus tot enkele voorbeelden kunnen bepalen. Wil men een bewijs van kernachtige kortheid, een bewijs hoe hij soms met een enkel woord een geweldige werking teweeg brengt? Ik kies een paar volzinnen uit de rede tegen de herroeping der vereeniging met Ierland. Zij zijn gericht tegen O'Connell, den tribuun die, na eerst door de hulp der Whigs een deel van zijn wenschen bereikt te hebben, ondankbaar gelijk demagogen in den regel zijn, een vijandige houding tegen hen had aangenomen. Macaulay doet hem verstaan, dat de Whigs niet voornemens zijn hem meer te geven dan het recht dat zij voor hem veroverden: ‘Ofschoon een jong lid der partij, wil ik wagen in den naam van het geheele lichaam te spreken. Ik verzeker het geachte en geleerde lid, dat dezelfde geest die ons staande hield in een rechtvaardigen strijd vóor hem, ons zal staande houden in een even rechtvaardigen strijd tegen hem. Laster, beschimping, koninklijk ongenoegen, volkswoede, uitsluiting uit de regeering, uitsluiting uit het Parlement, wij waren bereid dat alles te verduren, liever dan dat hij iets minder dan een Britsch onderdaan zou zijn. Wij zullen nimmer dulden, dat hij meer wordt.’Ga naar voetnoot1) In deze vier volzinnen is geen woord te veel of te weinig. Maar de groote kracht ligt in den laatsten. En hoe wordt de uitwerking van die weinige gespierde woorden verhoogd en meesterlijk voorbereid door de grootere lengte der voorafgaande volzinnen, bovenal van den onmiddellijk voorgaanden waarmee ze zulk een treffende tegenstelling vormen. In dat samenvatten van de slotsom eener redeneering in enkele, krachtige woorden was Macaulay een meester. Maar hoe wordt zulk een slotsom steeds ingeleid door de voorafgaande heldere bewijsvoeringen, en de schilderachtige beschrijvingen die daarvan de onmisbare schakels uitmaken, bewijsvoeringen en beschrijvingen waarin hij al de liefelijkheid en gratie, al de klaarheid en levendigheid, al den rijkdom en verscheidenheid van zijn stijl ontplooit. Eén voorbeeld, | |
[pagina 640]
| |
uit vele gekozen, moge mijn laatste aanhaling zijn. Men beweerde dat beperking van den arbeid het land armer zou maken. ‘Wat is het,’ roept onze Redenaar uitGa naar voetnoot1), ‘dat het groote verschil uitmaakt tusschen het éene land en het andere? Niet de weelderigheid van den grond; niet de zachtheid van het klimaat; niet mijnen, noch havens, noch rivieren. Deze dingen zijn inderdaad veel waard als het menschelijk vernuft er recht gebruik van weet te maken: maar het menschelijk vernuft kan veel doen, zonder ze te bezitten; en zij, zonder menschelijk vernuft, vermogen niets. Zij bestaan in den hoogsten graad in streken welks inwoners weinige zijn, en morsig, en barbaarsch, en naakt en stervend van honger; terwijl op dorre rotsen, te midden van ongezonde moerassen, en onder een guren hemel, ontzaglijke bevolkingen kunnen gevonden worden, wel gevoed, wel gehuisvest, wel gekleed, wel bestuurd. De natuur bestemde Egypte en Sicilië om de tuinen der wereld te zijn. Eens waren zij dat. Is er iets in de aarde of in de lucht dat Schotland voorspoediger maakt dan Egypte, dat Holland voorspoediger maakt dan Sicilië? Neen, het was de Schot die Schotland maakte; het was de Hollander die Holland maakte. Ziet op Noord-Amerika. Twee eeuwen geleden waren de plaatsen waar nu molens, en hotels, en banken, en hoogere scholen, en kerken, en de Senaats-huizen van bloeiende gemeenebesten verrijzen, woestijnen overgelaten aan den panter en den beer. Wat heeft de verandering gemaakt? Was het de rijke grond, of waren het de overvloeiende rivieren? Neen, de prairieën waren toen even vruchtbaar, de Ohio en de Hudson even breed en vol als nu. Was de verbetering een gevolg van een groote overbrenging van kapitaal uit de oude wereld naar de nieuwe? Neen, de landverhuizers voerden gewoonlijk slechts een schamel penningske met zich; maar zij voerden met zich een engelsch hart, een engelsch hoofd, een engelschen arm; en die herschiepen de wildernis in korenveld en boomgaard, en de reusachtige boomen van het maagdelijk woud in steden en vloten. De mensch, de mensch is het groote werktuig dat rijkdom voortbrengt. Het natuurlijk onderscheid tusschen Campanië en Spitsbergen is onbeduidend, vergeleken met het onderscheid tusschen een land bewoond door men- | |
[pagina 641]
| |
schen vol lichaams- en geestkracht, en een land bewoond door menschen verzonken in lichamelijk en geestelijk verval. Daarom is het ook dat wij niet armer maar rijker zijn, omdat wij, door vele eeuwen heen, éen dag van de zeven van onzen arbeid gerust hebben. Die dag is niet verloren. Terwijl de nijverheid stilstaat, terwijl de ploeg nederligt in de vore, terwijl de Beurs verlaten is, terwijl de rook niet opstijgt uit de werkplaats, gaat een werkzaamheid voort, voor den rijkdom der volken even belangrijk als eenige werkzaamheid die op beziger dagen verricht wordt. De mensch, dat werktuig der werktuigen, dat werktuig waarmee vergeleken al de uitvindingen der Watts en Arkwrights zonder waarde zijn, wordt hersteld en opgewonden, zoodat hij 's Maandags naar zijn arbeid terugkeert met helderder verstand, met levendiger geest, met vernieuwde lichaamskracht. Nooit zal ik gelooven dat hetgeen een bevolking sterker, en gezonder, en wijzer, en beter maakt, haar ten laatste armer zou kunnen maken. Gij poogt ons vrees aan te jagen door ons te verhalen dat, in sommige Duitsche fabrieken, de jongeluî zeventien uren van de vierentwintig werken, en zoo hard werken dat er onder duizenden geen wordt gevonden genoeg opgegroeid om in het leger te worden toegelaten; en gij vraagt of wij het, zoo wij dit ontwerp aannemen, met mogelijkheid kunnen uithouden tegen zulk een mededinging als deze. Ik lach bij de gedachte aan zulk een mededinging. Zoo wij ooit gedwongen worden de eerste plaats onder de handeldrijvende natiën op te geven, zullen wij haar opgeven, niet aan een ras van ontaarde dwergen, maar aan een volk bij uitnemendheid krachtig naar lichaam en geest.’ Geen wonder dat zulk een meester van de taal, nu zijn tegenstanders met een enkelen houw buiten gevecht stelt, dan door een reeks van weltoegediende slagen vernietigt; hun redeneeringen ontzenuwt, hun bewijzen ontrafelt, hun dwaasheden belachelijk maakt. Maar om zulk een meester te zijn van de taal moet men allereerst een meester zijn van de pen. Niet elk die zoo schrijft als Macaulay zal zoo kunnen spreken als hij. Maar niemand zal zoo kunnen spreken, als hij zich niet gewend heeft veel en goed te schrijven. Reeds vader Cicero wist het. Er zijn uitzonderingen op dezen regel. Een Berryer die van zichzelven zeggen kon: ‘Moi, qui ne sais ni lire, ni écrire,’ een Martinus des Amorie van der Hoeven | |
[pagina 642]
| |
op wiens studeerkamer men vaak vruchteloos naar schrijfgereedschap zou zoeken, zijn zeldzaamheden. De meesten echter zullen zich nog altijd tot goede sprekers moeten vormen door, evenals de oude Montaigne, te leeren denken met de pen in de hand.
Ik heb gepoogd Macaulay als een echt redenaar te doen kennen, die aan de hoogste eischen zijner kunst beantwoordt. Mijn doel was echter geenszins hem als eenig model voor te stellen, waarnaar men zich alleen zou moeten vormen! Hem uitsluitend te willen navolgen zou een dwaasheid zijn. Hij heeft zijn fouten. Hij richt zich misschien te eenzijdig tot het verstand zijner hoorders. Daar is meer gloed in Brougham, ofschoon ook grooter gezwollenheid; meer poëzie in Bright, ofschoon ook minder beschaving; meer rijkdom, een te groote rijkdom haast, en geniale, geweldige kracht in den grootsten van alle engelsche redenaars, in Burke, ofschoon zeker niet zoo groote populariteit en bondigheid. Macaulay is nooit lang; iets wonderbaars bij iemand van zulk een sterk geheugen, zulk een uitgebreide kennis, en zulk een gemakkelijkheid van spreken als hij bezat; bij iemand wiens spraakzaamheid in gezelschap zoo groot was, dat zijn vrienden van zijn flashes of silence, zijn rasvoorbijgaande bliksemstralen van stilzwijgendheid spraken; Burke is altijd lang. Macaulay wordt door ieder verstaan; Burke stond gewoonlijk boven de meesten zijner hoorders, die hij dwong te luisteren, doch die hem slechts voor een deel konden volgen. Macaulay, als praktisch staatsman, vijand van alle doctrinaire theorie, man van het heden met zijn eischen en behoeften, heeft niet altijd die verheffing, die stoutheid, die hooge vlucht die het woord van de groote strijders voor nog miskende beginselen, het woord van de mannen der toekomst onderscheidt. Maar hij is ook koeler van hoofd, verstandiger, veelzijdiger dan zij, en wij zagen dat het hem niet aan een vaste overtuiging, evenmin als aan een levendigen vrijheidszin en aan een vurige bewondering voor al wat waarlijk groot en edel is ontbreekt. Voor hen die zich nu juist niet geroepen gevoelen profeten der toekomst te zijn, maar die op den tijd waarin zij leven door hun woord een heilzamen invloed willen uitoefenen, zal het van groot nut kunnen zijn de Speeches van dezen profeet van 't gezond verstand te bestudeeren. | |
[pagina 643]
| |
Niet ieder behoeft een redenaar te worden; en niet ieder kan het worden. Maar ieder die zich onder de beschaafden gerekend wenscht te zien, en, in welke betrekking ook, begeert deel te nemen aan het werken en streven van zijn tijd, moest zich van alle kunsten het eerst en 't meest in deze oefenen. In de dagen toen het recht van den sterkste nog gold, ja zelfs in later tijd, toen men meende dat men zijne eer en waardigheid niet kon ophouden, zonder nu en dan den degen te trekken, zorgde ieder wel dat hij zijn wapen hanteeren kon. Wij dragen geen degens meer. Wij strijden met andere wapenen. Wij strijden met het woord. In onzen tijd is men niets, zoo men dit wapen niet weet te gebruiken. In onzen tijd vermag men niets, in Staat en Kerk, in School of Maatschappij, dan door het woord, het gesproken of geschreven woord. Het woord is een ijdele klank, wanneer het niet het voertuig is voor kennis of wijsheid, voor een overtuiging of een gedachte. Maar de innigste overtuiging, de verhevenste gedachte, de diepste wijsheid, de rijkste kennis, zoo men de gaaf mist ze in waardigen vorm te kleeden, blijven onvruchtbaar, een dood kapitaal. Toch wordt juist deze kunst gewantrouwd of geminacht, en acht men haar geen ernstige studie waard. Het is een gevaarlijke kunst, zegt men. Zij dient de sluwe misleiders des volks wien het slechts om eigen voordeel en heerschappij te doen is, en helpt hen hun doel bereiken. Zij dient de waarheid niet alleen, maar de dwaling evenzeer; want zij weet haar aangenaam voor te stellen en, door op de lagere hartstochten te werken, doet zij haar ingang vinden. Zij dient de ijdelheid; want als men zich van zijn talent bewust is, en zich zeker meesterschap over den vorm heeft verworven, spreekt men gaarne mee over zaken waarvan men de helft niet verstaat, waarvan men misschien ter loops iets heeft opgevangen en dus slechts gebrekkige voorstellingen kan geven. Inderdaad, wel mag een kunst gevaarlijk heeten die aan zelfzucht en logen en oppervlakkigheid zulk eene macht verleent! Zij is beneden den man van overtuiging, den vriend der waarheid, den ijverigen en ernstigen beoefenaar der wetenschap, en wij doen beter ons in deze te oefenen. Zou iemand met gezonde zinnen ooit zulk een redeneering en zulk een gevolgtrekking toelaten, als het niet juist de kunst der welsprekendheid gold, die nu eenmaal in een | |
[pagina 644]
| |
kwaad gerucht staat? Weg met een kunst waarvan zooveel misbruik gemaakt wordt! - dat is ongeveer hetzelfde als: Weg met het vuur waaraan onze samenleving wel een tal van zegeningen te danken heeft, maar dat zoo gevaarlijk is in de handen van onvoorzichtigen en boozen! Geen wapenen aangegord als 't noodig is land en vrijheid, huis of leven te verdedigen; het is beneden ons, ons te bedienen van werktuigen die tirannen, roovers, moordenaars zoo schandelijk misbruiken! Zulke raadgevingen zal niemand opvolgen. En wij zouden moeten nalaten ons een kunst eigen te maken die toch reeds zulk een heilzame macht heeft uitgeoefend in de wereld, omdat slechthoofden en leeghoofden zich ook van haar bedienen tot bereiking van hun doel? Ik kom tot een ander besluit: Indien er gevaar dreigt, dan moet het gekeerd worden. En hoe zal men het keeren? Door de drogredenaars en onbevoegden alleen aan 't woord te laten? Door hen te beschamen en te weerleggen veeleer. En dat zal geschieden, wanneer zij die een wakkere overtuiging en grondige kennis bezitten, niet te traag of te grootsch zijn om zich te oefenen in een kunst die deze overtuiging en deze kennis alleen tot het eigendom van velen kan maken. Wat in verbond met de dwaling reeds een macht is, is in verbond met de waarheid een onweerstaanbare macht. Of is het dat woord ‘Kunst’ dat ergernis geeft? Denkt men daarbij van zelf aan iets onnatuurlijks? De ware kunst is veredeling der natuur, of liever zij behoort tot de hoogste natuur, tot de menschelijke. Liefelijk en betooverend klinkt het lied van den nachtegaal; hij heeft het niet geleerd; de mensch, hoe rijk begaafd ook, moet leeren zingen. Maar schooner dan de wildzang van den nachtegaal is het lied van den geoefenden en beschaafden zanger, dat niet slechts de werking van een natuurgave, maar een gewrocht is van den zelfbewusten, menschelijken geest. Wij leeren zingen, wij leeren ook spreken. De gave der spraak bezitten wij, maar, gelijk elke andere gaaf, moet die eerst door ons ontwikkeld en geoefend worden. Daar zijn wij menschen voor. En het is waarlijk niet beneden ons, het is veeleer een dure plicht, om aan de ontwikkeling van deze heerlijke gaaf, die het kenmerk onzer menschheid, het bewijs van onzen adeldom is, onze beste krachten te wijden. |
|