Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 593]
| |
Moezel - Eifel - Nahedal
| |
[pagina 594]
| |
schen, wie zou vermoeienis onder dit gaan gevoeld hebben? Uit het ‘Katzenloch’, dáár ging het omhoog, eerst langs een smal pad, slechts plaats gunnende aan één te gelijk; toen over een' van die boschrijwegen, die onze Koekkoeks en Ruisdaels zoo weten weer te geven. Altijd door dicht, hoog geboomte van beuken en eiken, die te jaloersch waren op hun schoon, om u dikwijls een doorzicht in de verte te gunnen, en een dergelijk genot gaven, als mij van het Thüringerwald of den Harz voor den geest stond. Ja eene wandeling door een woud is een weelde, geen ontzenuwende, geen vertroetelende, geen laffe, maar een versterkende, verheffende en stalende weelde: die u in eene stemming brengt, niet luchthartig vroolijk, ook niet droefgeestig somber, maar waarin de indruk van majesteit harmonieus samensmelt met dien van zielsvrede en rust. Door het dicht begroeide van den weg was de Wildenburg nog vrij onverwachts bereikt. Toen wij daar boven op de slotruïne stonden, behoefde ons reisboek niet te zeggen, dat wij 2430 voet hoog waren; want het prachtige uitnemend rijke vergezicht, - mag ik voor het hoogduitsche ‘Rundschau’ in het Nederlandsch Rondzicht zeggen? - getuigde er van, dat in wijden omtrek geen hooger punt was te bestijgen. Onze blikken weidden over een aanmerkelijk gedeelte der bergstreek, die tusschen Rijn, Moezel, Nahe en Saar is gelegen. Onder den algemeenen naam van Hunnsrück bekend, wordt die streek in haar zuidelijk deel onderscheiden in Hochwald, Idarwald en Soonwald. Gelijk die namen aanduiden, vertoonden zich die bergen als voor een aanmerkelijk deel met bosschen overdekt. De menigte dorpen, die ons oog daar tusschen ontwaarde, en de graanvelden tegen menige glooiing gaven niet alleen het gezicht eene schoone afwisseling, maar spraken ook van een betrekkelijke welvaart. 't Kan zijn, dat eenige jongelui die, naar een hunner in ‘het Nieuws van den Dag’ ons beschreef, eene voetreis deden midden door den Hunnsrück naar Trier, verwonderd stonden over den primitieven toestand der bevolking, dit doet niets te kort aan de getuigenis (zie Conv. Lex. in v.) dat de bewoners van dit ruwe land een schoon, krachtig slag van menschen zijn en zoo aan den bodem gehecht, dat zij er uit den vreemde telkens wederkeeren. Dit moesten wij bui- | |
[pagina 595]
| |
ten beoordeeling laten. Maar van den Wildenburg af - niet dikwijls heb ik eene zóó heerlijke werking van het zonnelicht en van wolkschaduwen gezien. Menschenkunst vermag veel: maar, toen daar over die bergen en dalen en velden en bosschen en dorpen de breede, een kwartier, een half uur breede schaduwen nu eens sneller, dan weer langzamer zich voortbewogen, nu hier, dan weder ginds het zonlicht toelatende zijnen gloed uit te storten; toen zóó, in weinige minuten, ons oog naar dezelfde zijde, op dezelfde bergenrij gericht, toch tal van afwisselende tafreelen zag van altijd nieuwe schoonheid, ieder eene studie waard - toen begrepen wij dat natuur den schilder wanhopig maken kan, neen! hem de grenzen zijner kunst doet gevoelen. De Förster - denk niet aan een Zeister of Drieberger boschwachter, welaangenamer gedachtenis uit mijne jeugd aan pannekoeken en sla - die een 150 voet lager woont en bij wien we even rustten, bleek ons een beschaafd man. Gewapend met de traditioneele lange Duitsche pijp, was hij bezig aan schrijfwerk voor zijne uitgestrekte boschadministratie. Maar zegeteekenen, zijn gansche huis door opgehangen, getuigden dat hij ook ander wapen, dan de schrijfpen wist te hanteeren. Die zegeteekenen waren het gewei van verscheidene en daaronder van tienjarige herten, ook niet zeer vriendelijke tanden van everzwijnen, door hem hier en in den Harz geschoten. En toen daar een paar lieve kinderen binnenkwamen en vader een kus gaven, weet ge welk een onuitwischbare indruk uit mijne jeugd - gelijk immers ook uit die van menig ander? - bovenkwam? Ik dacht aan de boschwachterswoning uit den Kerstavond van Schmidt, als daar de verdwaalde Anton binnenkomt uit angst en sneeuwjacht, en plotselijk den kerstboom met zijne vriendelijke lichtjes ziet, en ontvangen wordt met eene liefde, zooals dat kindeke in de kribbe de menschen geleerd heeft en nog leert. Langs een anderen weg weergekeerd door het Koningswoud en Tiefenbach, - dat toen het middagmaal ons uitnemend smaakte en eerst aan de menschelijke ijdelheid, toen aan Morpheus tol werd betaald, daarvan spreekt het eerste en derde van zelf. Het tweede heeft zijne verklaring hierin, dat een paar stevige Duitschers ons een compliment maakten over den afgelegden afstand. | |
[pagina 596]
| |
Denk ons niet te lang in Morpheus' armen. Spoedig verkwikt, bezochten wij een dier vele, zal ik zeggen fabriekjes of schuren, waar de agaatsteenen tot allerlei voorwerpen verwerkt worden, om dan naar de winkels eerst in Idar en Obernstein, maar voor het grootste deel naar Europa's groote steden, naar de Kalverstraat te Amsterdam en de Hoogstraat te Rotterdam te verhuizen. Die agaatslijperijen met de invatting in goud en zilver geven aan een zesduizend menschen brood. Waarschijnlijk werd die industrie ingevoerd door graaf Johan von Nassau-Saarbrücken. De Obernsteiner agaatsteenen worden in die streek gevonden in de Malaphyr- en Grauwwakbergen. Maar sinds 1827 worden zij bij centenaars uit Brazilië aangevoerd. Bij toeval hadden een paar Obernsteiners ze dáár, èn in grootere menigte èn van betere gehalte gevonden. Ook Zwitserland zendt van zijn bergkristal herwaarts. Ook hier gesneden cameeën heb ik gezien, van welke ik in mijne onwetendheid meende, dat ze alleen uit Italië kwamen. Toen wij de werkplaats binnentraden, waren juist een paar tanden van het enorm groote rad onklaar. Zoo konden wij bedaard in oogenschouw nemen de drie zeer groote, molensteenen zou ik zeggen, indien dan niet licht aan dezelfde steensoort gedacht werd, als waarvan de in Holland gebruikte zijn. Maar de vorm is gelijk. Hun stand geheel als onze gewone slijpsteen. Maar zoodra het tandrad door het scheprad, dat van buiten in het water bewogen wordt, in beweging is gebracht, gaan die zware steenen met eene verbazende snelheid draaien. De werkman werpt zich voorover op een uitgehold, bij zijn ligchaam passend bankje, en houdt nu in die, voor mijn oog vrij ongemakkelijke ligging het stuk of stukje agaat tegen den slijpsteen. 't Waren kleine voorwerpen, waaraan men werkte: niet zeer poëtische manchetknoopjes. Maar juist die kleenheid deed te meer uitkomen des werkmans handigheid, of liever de zekerheid zoowel van zijnen vingergreep als van zijn oog. Hoe gaarne waren wij langer te Obernstein gebleven. Maar - er was iets in mij, dat zeide: ‘auf Wiedersehn!’ en in vijf kwartier spoorden wij in het Nahedal de heerlijkheden van Kirn en Soberstein voorbij, om toch één dag door te brengen in het andere ‘Glanzpunkt,’ niet Creuznach, maar Münster a/Stein. Het logement Stolzenfels, waar wij ge- | |
[pagina 597]
| |
makkelijk terechtkwamen, - reizigers en badgasten waren voor een goed deel verdwenen, - heeft in het reisboek geen sterretje; het heeft er aan ons een verdiend. De vriendelijke dochter des huizes, tot mijn spijt een voor mij moeilijk te verstaan Duitsch sprekende, wist ons spoedig te beduiden: we moesten Nahewein von ‘eigenem Gewachs’ gebruiken; wat ons niet berouwde en mij de later gevonden beschrijving van Göthe, immers wat het eerste gedeelte betreft deed onderschrijven: ‘dasz er sich leicht und angenehm wegtrinkt, aber doch, ehe man sich's versieht, zu Kopfe steigt.’ Vroeg naar bed en vroeg uit de veeren, hadden wij, naar buiten getreden al het voordeel van 's avonds in het donker op eene onbekende plaats aangekomen te zijn, en daardoor al het verrassende van zijn schoon te genieten. Want Münster a/Stein is schoon, laat mij ook zeggen grootsch van ligging. Spoed u dadelijk naar een der schoone bruggen in het midden, en zie rond! Gelijkvloers de twee spoorwegbanen, die hier in elkander grijpen: de Nahebahn, van Bingen over Creuznach naar Saarbrûcken, - de Alzenzbahn, aldus genoemd naar het riviertje en dal van dien naam, welke zuidelijk midden in de Beijersche Pfalz voert en niet ver van Kaiserslautern in de Pfalzische Ludwigsbaan valt. Een spoorwegbaan heeft voor ons oog gewoonlijk weinig poëtisch: maar zooals deze twee hier van uit de rotsen met sterke buiging te voorschijn komen, en de eene vlak bij u voor een oogenblik schuil gaat in een bedekten, uit den rotsbodem uitgehouwen weg, alles ingevat in 't geen gij rechts en voor u en links ziet, - o het gaat er mede, als met de geologische ontdekkingen omtrent de wording en vorming der aardoppervlakte. Men klaagde, - gewoonlijk met aanhaling van Schillers ‘Götter Griechenlands’ - over de verarming der natuurpoëzie, totdat een ten Kate en anderen toonden, dat ook in die werkelijkheid ware poëzie schuilt. En nu zie omhoog rechts: de ‘Rothenfels’, de krachtige, met steilen wand omhoog stijgende rots, 596 voet boven de Nahe, 980 boven de zee: de naam duidt de roodachtige donkere kleur van het porphyr aan, waaruit zij bestaat. Links twee kolossale schijnbaar alléén staande, vooruitspringende rotsspitsen, die mij deden denken aan de wel kleinere maar | |
[pagina 598]
| |
toch gelijksoortig geformeerde rotspunten bij Dinant, dààr bekend onder den naam Bayard. Van beneden af gezien, gelijkt de eene geheel los te staan, en 't is u raadselachtig hoe daarboven dat kasteel Reingräfenstein eens gebouwd is geworden, en hoe ge zonder te vliegen de ruïne bereiken kunt. En nu vóór u, - daar verheft zich niet al te hoog boven het dorp van denzelfden naam de Ebernburg; dat is de ruïne van den burg, die gelijk hij nu nog voor uw oog het middelpunt des geheelen omtreks is, zoo in den Reformatietijd in meer dan één opzicht dien omtrek beheerschte, toen Franz von Sickingen er troonde en Ulrich von Hütten er een onderkomen vond. Slechts met een woord vermeld ik, hoe wij de Nahe overgestoken, langs een vrij steilen weg, in vele bochten opklommen tot genoemd Rheingräfenstein, en ondervonden, hoe die rots met haar kasteel of roofnest slechts langs een smal pad te bereiken viel: een onneembaar punt in de middeleeuwen, totdat het buskruit en de vuurwapenen de burchten der ridders en hen zelven onschadelijk kwamen maken. Van het uitzicht gewaag ik niet, omdat wij dat veel heerlijker hadden op ‘de Gans’. Schrik niet van dien weinig aesthetischen naam. Wie toch weet niet, welke vreemde gestalten en welke kolossale gelijkenis op dieren en andere voorwerpen de rotsen vaak vertoonen: zoo vooral, naar mijne herinnering, in Saksisch Zwitserland. Nu deze ‘Gans’ verdiende ten volle de dubbele streep in het reisboek. Het hoogste punt in den omtrek, geeft hij u een vergezicht en een gezicht meer nabij aan zijnen voet, die wedijveren met de Rossel in de Niederwald. Wat het eerste betreft, de Meliböcus in het Odenwald, de Feldberg in den Taunus bij Frankfort, de zoogenaamde Platte bij Wiesbaden, de Johannisberg bij Rüdesheim, de Rochuskapel bij Bingen en van den Hunnsrück het Soonwald - zijn alle te zien. En dicht in de nabijheid, eerst een tweehonderd voeten lager Rheingräfenstein, waar ge zoo even zijt geweest, en dan in de diepte Münster a/Stein en zoo menig dorp in den omtrek, en straks eenigszins rechts, Creuznach met zijne betrekkelijk vlakkere, bebouwde omstreek - mijn indruk omtrent de grenzen der kunst om zoo iets weer te geven hernieuwde zich. o Wie ooit van Bingen uit een enkelen dag te zijner beschikking | |
[pagina 599]
| |
heeft, spore Creuznach voorbij of verlate daar den trein, om, zich niet te Creuznach ophoudende, van daaruit over dien Gans naar Münster a/St. te wandelen. Van ons middagtoertje naar Bad-Creuznach geen woord: van mijne antipathie tegen badplaatsen als zoodanig ben ik er niet door genezen. Ook niet over onze snelvaart huiswaarts, van 's morgens 7 uur tot 's avonds acht uren. Alles en alles elf dagen op reis, hadden wij de zelfvoldoening onzen tijd goed besteed en veel gezien en genoten te hebben. Maar eindigen wil ik met u uit de vier perioden der geschiedenis, welke te Münster a/St. voor ons staan, ééne even te vertegenwoordigen. Vier perioden, zeg ik: de eerste, maar die is vóórhistorisch, die der bergenvorming en van het ontstaan dier krachtige rotsen. Wie zal de duizenden jaren berekenen, dat zij zich met gigantische macht ophieven, om onveranderd te blijven staan en neer te zien op de wisseling van de geschiedenis van menschen en volkeren? Totdat de mensch - beelddrager voor Hem, die was eer de bergen geboren waren - toch sterker bleek, dan die kolossen, ze voor den spoortrein doorbrekend en ondergravend. De tweede periode hier voor ons oprijzende, is die der Romeinen en van 't Romeinsche Rijk. Een derde zien wij voor ons in den Ebernburg. De vierde, van onze dagen, wordt u aangekondigd door die twee spoorweglijnen, die onder den middeleeuwschen burg henenloopen, waarin de mannen der zestiende eeuw eene dergelijke begeleiding zouden zien van den geheelen ommekeer van het moderne leven, als de ontdekking van Amerika en de omzeiling van de Kaap was voor den tijd der Reformatie. De tijd der Reformatie, de tijd van den voldongen overgang der Middeleeuwsche wereld in den nieuwen Tijd, - o, onder de monumenten der herinnering daaraan, bekleedt die Ebernburg eene eerste plaats. Stijg tot zijne ruïne op, en gij vindt daarvan nog genoeg, om u te herinneren dat het een Middeleeuwsche ridderburg was, ook de ontgraven wapentuigen spreken u in menig stuk van dien tijd. Maar de kogels, er onder gemengd, zeggen u ook, dat bij andere machten, het buskruit en de vuurwapenen een einde kwamen maken aan het onderscheid tusschen de geharnaste ridders en hunne niet geharnaste vasallen, en zoo mede het ridder- | |
[pagina 600]
| |
wezen zelf kwamen vernietigen. Van dat ridderwezen, voor ons gevoel een allervreemdste ondereenmenging van edele, mannelijke, voor eer en reine liefde en godsdienst blakende gezindheid met praktijken van ruwheid, roofzucht, vechtliefhebberij en willekeurig eigen recht zoeken, - van dat ridderwezen is, gelijk in Göthe's drama Götz von Berlichingen, de bezitter van den Ebernburg in de eerste twintig jaren der zestiende eeuw de aantrekkelijke, belangwekkende vertegenwoordiger: ik bedoel Franz von Sickingen. - Hij, de machtige bezitter van twintig burchten aan de Nahe en in de Paltz, in hoevele veeten is hij met zijn zwaard betrokken geweest, hoe is er in de zaken, die hij met dit zijn zwaard hielp beslissen, eene mengeling van een edel partij-trekken voor verdrukten of onrechtvaardig behandelden, en van een willekeurig ingrijpen ten bate van zijne eigen bezittingen, eigene of der ridderschap rechten. Van daar, dat hij, ja wel! aan de zijde van den keizer staat en hem b.v. tegen Ulrich van Wurtemberg dient, maar toch de ziel en het middelpunt is der Ridders, die hunnen stand en voorrechten willen verdedigen en handhaven tegen de opgekomen vorstenmacht. Van daar, ten deele althans, zijn laatste en grootste veedeoorlog tegen den geestelijken keurvorst van Trier, die hem op het verlies zijner burchten en op het verlies van zijn leven (1523) komt te staan. Hij had dien strijd aangebonden in de zekere verwachting van hulp van de zijde ook der aanhangers van Luther, dat die mede ten strijde zouden trekken, om in den Bisschop van Trier niet alleen den wereldlijken vorst, maar ook den geestelijken heer te slaan en met geweld bres te openen voor de Reformatie. Dit was niet geschied; en, eerst door den bisschop van Trier gedwongen terug te trekken, bleef hij nog hopen op een anderen keer, in het bezit altoos van zijne burchten en zelf goed verschanst en veilig in het kasteel Landstuhl bij Kaiserslautern. Maar al te ras vallen de muren voor het kanon; daartegen baat geen ridderlijke verdediging, en hij zelf, doodelijk gewond, kan niet eens de acte der overgave onderteekenen. Daar ligt hij in een der weinig ongedeerd gebleven verwulven, stervende maar ten volle bij zinnen. De biecht weigert hij zijnen kapelaan: ‘Ik heb, zegt hij, God in mijn hart gebiecht.’ En als de Bisschop van Trier en de Landgraaf van Hessen, die | |
[pagina 601]
| |
het kasteel veroverden, binnenstormen en niet geheel ongegrond maar weinig edel in die oogenblikken, hem met verwijten overladen, antwoordt hij; ‘Ich habe jetz einem gröszeren Herrn Rede zu stehen.’ En ik twijfel niet: voor dien Grootere heeft hij genade gevonden. Want zijn Ebernburg heeft hij gemaakt tot wat Ulrich von Hütten hem gedoopt heeft: herberg der gerechtigheid. Daar toch heeft vooral Ulrich von Hütten, de wilde, maar hoog begaafde en veelszins edele, de geestige en warme bestrijder van Duitschlands smaad onder Italiaanschen overmoed, de bevorderaar van humanistische studiën als Erasmus, maar die door hooger geest gedreven Duitsch (en niet alleen Latijn, gelijk Erasmus) ging schrijven, omdat hij hoewel ridder, toch voor het volk wilde werken - deze Ulrich v. Hütten, vervolgd, uitgeworpen, in den ban gedaan, meest om zijn partij trekken voor Luther, heeft op den Ebernburg onderkomen en enkele jaren rustig leven gevonden, zoover er van rust in dat veelbewogen leven kan sprake zijn. Zoo ook Bucer, Straatsburgs hervormer, Oecolampadius, vele anderen. Want Franz von Sickingen, de ridder en als zoodanig behoorende tot den voorbijgaanden tijd, is voor de Reformatie gewonnen, het vroegst en meest beslist van alle ridders, voor de reformatie, die aan den nieuwen tijd geboorte en karakter geeft. O schilders, die uit de geschiedenis stoffe zoekt, geeft mij Franz v. Sickingen en Ulrich von Hütten, gelijk zij daar in dien middeleeuwschen burg, de winteravonden van 1520 tegenover elkaar zijn gezeten; Ulrich zijne gloeiende, geestige opstellen voorleest, Franz toeluistert, of beiden in Luthers eerste boeken zich verdiepen en malkander in het geloof sterken, dat de nieuwe, betere tijd thans gekomen is. Maar zij beiden zijn vroeg ondergegaan: Franz 42 jaar oud, bij de verovering van den burg Landsstuhl: in welks lot straks de Ebernburg deelde: ‘eene verovering’ zegt Ranke, ‘die de zege vertegenwoordigt van het vorstelijk gezag over het ridderwezen, van de vuurwapenen over de burgen, en in zooverre van den nieuwen over den ouden tijd’ (II, 95). En Ulrich, die in Franz zijn machtigsten beschermer verloor, stierf ellendig en arm, door Erasmus te Bazel onedelmoedig verloochend, door Zwingli meelijdend geholpen; hij stierf op zijn 35ste jaar te Ufnau bij Zürich. En Zwingli bericht in een | |
[pagina 602]
| |
brief: ‘geen boeken, geen huisraad’, niets liet hij na dan ‘een pen’! Twee edele persoonlijkheden: bij alle gebrek en tekortkoming, bij alle vlekken, ten deele intusschen meer van hun' tijd dan van hen zelven, edele persoonlijkheden. Want, zoo zegt andermaal Ranke ‘te midden van de gewelddadigheden, die ze bedrijven, hadden zij eenen levendigen, openen zin voor grootsche denkbeelden. Evangelische waarheid, vrijheid, recht’. Gedenk hieraan, als ge ooit den Ebernburg bezoekt. | |
[pagina 603]
| |
De Moezel. Enkele gedeelten van Ausonius'Ga naar voetnoot1) edyllium Mosella nagezongen.vs. 1-74.
De snelle Nava toog ik over,
Toen alles nog in neevlen lag;
Verwonderd, toen 'k herstelde muren
Om 't wreed verwoeste Bingen zag.
Hier lagen onbeweend de lijken
Van krijgers, die geen graf ontving,
Waar, als bij Cannae Rome's leger,
Het Gallisch heir tenonderging.
Door duistre bosschen toog ik verder,
Geen spoor van menschen trof mijn oog:
De landen vroegen smachtend water,
't Was alles even woest en droog.
Tavern alleen ontsluit haar bronnen,
Bereidt tot akkerbouw den grond
Voor zwervensmoede Saromaten,
Wier voetzool hier een rustpunt vond.
Maar 't BelgischGa naar voetnoot2) land ontsluit zijn grenzen,
Novimagus biedt m' eerst de hand
Waar Constantijn 't verwinnend leger
Verschansing bouwde in 's vijands land.
Een zuivrer lucht dooraamt de velden,
D' Olymp ontsluit de zonneheer;
Den purpren gloed van heldre stralen
Ontmoet mijn oog met blijdschap weer.
| |
[pagina 604]
| |
De hemel heeft hier niet te klagen,
Dat 't dichte loover hem verbiedt,
Zijn helder licht te laten schijnen
Voor 't oog, dat dankend opwaarts ziet.
Alsof voor mijn verrukte zinnen
Bordeaux verrijst, mijn vaderland,
Zoo beurt de bouwhof stout de spitsen,
Als hangende over d' oeverrand;
En Bachus kleedt in 't groen de heuvels
Wie, kabblend met een zacht geluid,
De schoone golfstroom van den Moezel
In zilvren boei den voet omsluit.
Gegroet o Moezel! steeds te roemen
Om land en 't volk, dat bij u woont;
De Belg dankt u de Triersche veste,
Waar keizerlijke grootheid troont.
Omkranst door Bachus zijn uw heuvlen,
Met welig gras uw strand omboord.
Een zee gelijk, zoo draagt gij schepen;
Als stroom stuwt gij uw golven voort;
Kristal als 't meer zijn uwe diepten;
Een beek gelijkt uw trippeltred;
Geen bron gaf immers frisscher water
Dan voortvloeit langs uw kiezelbed.
Geen storm komt ooit uw kalmte teistren,
Geen klip u stremmen in uw vaart,
Geen eiland uwen loop verdeelen:
Gij blijft den stroomnaam immer waard,
Of roeispaan tracht uw golf te splijten,
In flinke jonglingshand gekneld,
Dan 't lange touw om forsche schoudren
De schepen voortsleept met geweld.
Wel moogt ge in twijfel somtijds vragen
Of ge ook te vele bochten maakt,
Maar zelf herneemt ge vol vertrouwen:
‘Wie schoonheid mint, geen omweg laakt!’
Wees rustig, stroom! gij moogt u buigen,
't Is weelde, voortgaan langs uw vloed:
Geen spichtig riet verdriet er de oogen,
Geen drabbig slijk bemorst den voet.
Een ander moog 't plafondwerk noemen
In marmren hallen aangelegd,
En 't Phrygisch mozaïek gaan roemen,
Dat kunstnaarshand tezamen vlecht;
Natuur! alleen uw werk wil 'k eeren:
Uw weelde eischt geen geld of goed.
Met u, wat kan ik niet ontberen?
Gij maakt den arme 't leven zoet!
| |
[pagina 605]
| |
Ik kies 't plaveisel langs uw wanden,
Waarin geen voetstap sporen liet;
Uw spiegelvlak weerkaatst uw stranden,
Geheimen, Moezel! hebt gij niet.
Doorzichtig tot uw verste kolken,
Vertoont ge als de onbesmette lucht
Al wat uw stroomdiep kwam bevolken,
Voor niemands blikken ooit beducht.
Trots 't rustloos wieglen uwer golven
Die zachtkens, zachtkens voorwaarts gaan,
Zie 'k al wat in u ligt bedolven
In blaauwe lichttint voor mij staan:
In 't beddingzand de scherpe kanten
Der rimpels, door den stroom geploegd,
Het trillend groen der waterplanten,
Dat half weerbarstig, toch zich voegt;
En hoe door 't schalksche plantbewegen,
Het steentje flikkert en verdwijnt,
Het donkergroen der mosplant tegen
Het glanzend kiezel schooner schijnt:
Gelijk daar ginds, waar Britten wonen,
In 't brandend zeeschuim 't rood koraal
En schelpental en wier zich toonen
In kunstlooze onbedorven praal.
vs. 150-168.
Doch boei niet al te lang mijn oogen
De heldre stroom, het zilvren zand.
De Bachusgift roept lang me omhooge
Waarmee de bergen zijn beplant.
Geen steile rots, geen spits er boven,
Geen plek, waar zonnewarmte gloeit,
Geen scherpe bocht langs diepe kloven,
Waar wijngaardrank niet welig bloeit.
't Gebergte heft met zachte glooien
Theatervormig breed zich op;
Zijn kleed is 't groen, dat als in plooien
Terneerhangt van den hoogsten top.
Zoo schittert in Campaansche landen
Op wingertloof de zonnegloed,
Weerkaatst van Traciens heuvelstranden
Het groen verdubbeld in den vloed.
Zoo 't goudgeel van Garonne's kleuren
Mijn' wijnstok schooner tinten leent.
Hoe hoog de top zich op moog beuren,
Door 't groen zijn strand en berg vereend.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 606]
| |
Als dáár, brengt hier de landjeugd leven,
Waar 't joelend, blijdschap op 't gezicht,
Langs steile helling zonder beven,
Op smallen bergrug 't werk verricht.
En straks geeft antwoord van de waatren
Des ruwen scheeplings rauwe mond,
De bosschen trillen, rotsen klaatren
De stroombocht klinkt het uit in 't rond.
vs. 190-200.
Maar 't antwoord dat bij 't avenddalen
Het blauw des strooms aan bergen geeft,
Het woord der laatste zonnestralen,
Spelt vrede en rust aan al wat leeft.
Dan gaat de schaduw zich verlengen
Van Moezels groene bergenkroon,
Maar blijft het licht nog kleuren mengen
Van stil en zacht betoovrend schoon.
Welk dichter zal 't naar waarde malen,
Als oever, beemde, berg en dal
Zich wiegt bij 't op en nederdalen
Van golfjens, helder als kristal?
De wijnrank trilt op waterbogen,
't Is of de druif van weelde zwelt,
De scheepling met betooverde oogen,
En berg en wijngaard dubbel telt.
vs. 349-377.Ga naar voetnoot1)
Naar waarde kan 'k uw roem niet zingen
O Moezel! rijk gelijk een zee.
Ontelbre stroomen, beekjes dringen
Naar u vooruit, gaan met u mee.
Wel konden zij den loop vertragen,
Maar snellen voort, dat niets hen keer',
Die straks geen eigen naam meer dragen:
In Moezels naam is al hun eer.
De Saur, versneld bij 't voorwaarts schrijden,
Acht eigen naam nu ijdlen waan,
En grooter eer, zich u te wijden,
Vereend met u naar zee te gaan.
De Kijl, gespoord door sterk verlangen,
Troont Ruwert mee in vast verbond,
En drukt op Moezels frissche wangen.
Een kus met maagdelijken mond.
| |
[pagina 607]
| |
Kom 't ongeloof zich vergewissen,
Op welken voet zij beiden staan!
De Moezel neemt in tal van visschen
Van Kijl een rijken bruidschat aan;
Ontvangt uit Ruwerts rappe handen
Het meel en gladde marmerplaat,
Die zaag met knersend scherpe tanden
Noch molensteen ooit ruste laat.
Doch lang reeds wenkt de Saar, bevaren
Door schepen, zij die, hoe vermoeid,
Tot 's Keizers Trier verlengt haar baren,
Dat Moezels hand haar stroom ontboeit.
En schoone Eltz en Lieser jagen
Met Salm en Drom in huppeldans,
Om ook een parel aan te dragen
Voor Moezels onverwelkbre krans.
vs. 416-419-430.
O Moezel, grootsch bij 't voorwaarts spoeden,
Mijn woord bereikt uw waarde niet;
Mijn zwakke zang kan niet vergoeden
Wat u ontbreekt in stouter lied.
Homeer! Virgiel! hadt ge ooit uw zangen
Tot Moezels eere aangestemd,
Zijn naam had Simois vervangen,
Den stroom van Tibers lof gestremd.
O schoone Moezel! geef steeds leven
Aan rijke vrucht en krachtig ras,
Dat oorlogvoerend zonder beven,
In vree van goede zeden was.
Uw volk, het weet een taal te spreken
Dat voor 't Latijn niet onderdoet;
Zijn voorhoofd, - kalm is 't als uw beken,
Zijn hart, blijmoedig als uw vloed.
Neen! Moezel houdt niet op te leven,
Hij kent geen bangen stervensnood!
In de armen van den Rijn te sneven
Is blijven leven in den dood.
O Rijn! wil 't boezemkleed verwden
Deez' broederstroom verhoogt uw lof;
Zijn golven komen u verblijden
Met 's Keizers groet van 't Triersche hof.
Vervolg uw' loop, met hem verbonden
Totdat ge u met de zee vermengt;
De Moezel komt uw eer niet wonden,
| |
[pagina 608]
| |
Daar hij zijn naam ten offer brengt.
Tevreden, in u voort te leven
Heeft hij zich ganschlijk u gewijd:
Uw naam, o Rijn! zij u verbleven,
Uw schoone broeder kent geen nijd.
October 1874. W. Francken Az. |
|