Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 567]
| |
Moezel. - Eifel. - Nahedal.
| |
[pagina 568]
| |
mooi, en een oud Engelschman, die geen woord Duitsch of Fransch te kennen voor niet leelijk hield. Gevolg van 't laatste, dat hij eerst dicht bij Keulen gewaar werd, dat hij, om te Hannover te komen, reeds te Oberhausen had moeten uitstappen. Een vermakelijk oponthoud van vijf uren, gedragen met één doorgaand: yes! Te Coblenz eens niet naar ‘Zum Riesen’ of ‘Bellevue.’ De ondervinding heeft me geleerd, dat wie niet met een rijtuig, niet met koffers, maar te voet en met een reistasch aan een hotel van den eersten rang aanklopt, zoo al niet met één oog door een van 't kellnerras aangezien, maar toch b.v. op de vijfde verdieping gestopt wordt. En wij hadden het in het ‘Triersche Hof’ best. Trouwens ons reisboek had gezegd: ruhig und billig; mijn reisboek, bijna onfeilbaar, behalve op het stuk van wandelafstanden, die op een boerenstap berekend schijnen. Het Triersche Hof is een der oudste logementen van Coblenz: wie weet of daar het bekende voorval uit Göthe's leven niet plaats greep, toen hij, aan een kapoentje pluizende, rechts en links Basedow en Jung Stilling had: Propheten links, Propheten rechts,
Das Weltkind in den Mitte.
's Avonds nog even de schipbrug over, en de spoorwegbrug terug, toen naar bed, vóór half tien in slaap. Schrik niet: den volgenden morgen waren wij reeds tusschen vijf en half zes uren buiten Coblenz, in de schoone Rheinanlagen - schoon in dubbele beteekenis, omdat het Duitsche publiek zulke zaken meer ontziet dan het onze, - toen de chaussee op naar Capellen en Stolzenfels. Maar nog niet halverweegs, of wij verlieten den straatweg, ontbeten aan den Laubbach en toen omhoog naar den Kuhkopf, altijd onder 't lommer van vrij krachtig geboomte. Dit punt, het hoogste om Coblenz, is daarom merkwaardig, omdat men er den Rijn, den Moezel en de Lahn te gelijk ziet. Met ééns te vragen, vonden wij spoedig ‘den konings- of de calèche weg’ die zich door het bosch henen slingert en met zachte daling tot voor de slotpoort van de Stolzenfelz voert. Beschrijven zal ik dien door den koning van Pruisen 1836- | |
[pagina 569]
| |
1845 gerestaureerden burg niet. Ieder kent hem en vindt met mij het schoonst de gezichten, die hij naar buiten biedt. De ‘castellan’ wist alles, behalve de kamer waar, naar ik mij herinnerde, von Humboldt gelogeerd heeft, en die door den koning zoo gemakkelijk voor hem werd ingericht, dat hij er b.v. zijne schrijftafel uit Berlijn vond staan. Te 12 uren te Coblenz terug, begon ten één ure de zoo gewenschte stoombootvaart op den Moezel. Met de namen van dorpen, kasteelen en diergelijke vermoei ik u niet. In ieder reisboek zijn zij te vinden. Liever iets van den algemeenen indruk! Men heeft van den Moezel gezegd: 't is de Rijn in 't klein. Terecht, mits men dat ‘klein’ niet al te klein opvat. En de Moezel heeft dit voor, dat hij schilderachtiger is: niet alleen door zijne aanvalliger dorpjes met (vergeef mij 't woord!) snoepige torentjes, maar ook door dat zijne kleinere afmetingen zich voor teekenen beter leenen. Overigens als op den Rijn: men zou zoo telkens willen uitstappen, en dit dal en gindschen weg willen in- en opwandelen, die er zoo prettig, zoo verlokkend uitzien. Maar het mocht niet: zelfs bij Mozelkern stapten wij niet uit, om Schloss Eltz te zien. Wij stoomden door tot Cochem, waar wij ten 7½ uur aanlandden, dus in 't donker. Een vriendelijke waard en goed logies ontvingen ons. Op dien stoomboottocht, vermoeiend door het rijke schoon, had het een en andermaal een weinig geregend; maar als om de zon gelegenheid te geven, bij het doorbreken, dan met dubbel schoon de groene bergen te overkleeden. Cochem ligt allerliefst aan de rivier, en toen wij den volgenden morgen tegen 9½ uur onder de warande zaten te ontbijten en quasi wat te lezen, het gezicht op den Moezelstroom, en vooruit en rechts en links op de bergen, viel ons de tijd niet lang tot etensklok - half één! ‘Half tien ontbijten!’ Rare voetreizigers! zie ik u glimlachen. Spaar dien lach voor wat anders, lieve vriend! Want we waren vóór zes uren reeds het Endertbachsthal ingewandeld: een schoon, vrij eenzaam dal, ingesloten binnen hooge bergen, die reeds tot den Eifel behooren, maar toch door hun frisch groen een ander karakter vertoonen, dan de Eifel dieper in. Na een half uur chaussee, dáár zagen wij het doel | |
[pagina 570]
| |
van onzen tocht: den bouwval van de Wunnenburg op een ‘einsam emporragenden Felskuppen.’ De geschiedenis er van kan zeer merkwaardig zijn, maar ik ben die vergeten. Maar de wandeling was schoon, en wij hadden zeker binnen een drie kwartier de hoogte bereikt, indien we niet door eene noodlottige vergissing, na het verlaten van de chaussee, dat aanlokkelijke voetpad links, in plaats van rechts den ouden rijweg, omhoog gekozen hadden. En eens aan het dwalen, dwaalden wij voort: d.i. nu en dan de ruïne boven ons ziende en een huisje er bij, gelijkende op eene Wirthschaft, klommen wij langzaam omhoog, nauwlijks bemerkende, dat wij meer en meer in struiken verwarden. Maar wij wilden het niet opgeven; en verkozen ten laatste, zeer heroiek steil, langs een wijnberg omhoog te klauteren. Van doornen sprak rasch een enkel bloedig teeken aan onze vingeren: niet groot maar licht toch iets grooter, dan de schram, die Bilderdijk bekwam bij de verdediging van Kaat Mossel, in zijne poezie gaandeweg tot bloedvergieting voor het vaderland uitgegroeid. Eindelijk moesten wij het opgeven. Wij moesten omlaag. Aangenaam was dat niet: de Wunneburg was ons zóó nabij, als aan Tantalus water en vruchten. En gemakkelijk ook niet: ik dacht niet aan mijn leven, maar wel aan mijn pantalon en jas, mijn eenige! - als zij eens scheurden. Ook had ik een' philanthropischen inval: hoe zwaar een arbeid de wijnbouw tegen zulke steilten! Eindelijk stonden wij weder op het punt, waar onze afdwaling begonnen was. Nu ging het als een lier omhoog tot bij de ruïne, maar het volle genot hadden wij toch niet, altoos vergeleken met wat wij later zoo menigwerf smaakten. Hoe werd ons dit vergoed door de middagwandeling van Cochem naar Alf. Ge moet weten, dat de Moezel hier zoo vele en groote bochten maakt, dat de stoomboot 2½ uren noodig heeft, terwijl de voetganger, de bergen over, het in twee uren doen kan. Wij deden er veel langer over, omdat het zoo'n heerlijke weg en na een weinig regen een volmaakte atmosfeer was. Eerst omhoog, vrij steil, open en kaal, maar toen bij het neerdalen een nauw en romantisch boschpad, uitkomende in het Ellerbachthal, dat ons, ook langs den in aanbouw zijnden tunnel voor den nieuwen spoorweg tusschen Coblenz en Trier, weder bij den Moezel | |
[pagina 571]
| |
bracht. Die wandeling langs den Moezel, over de dorpjes Bremm en Aldegund vergeet ik nooit. 't Was een zoo reine lucht, de menschen, die wij tegenkwamen, zagen er in hun zondagspak zoo vriendelijk uit, de stroom weerkaatste zoo duidelijk berg en lucht en dorp - en vooral de bouwval van het Augustijner nonnenklooster Stuben, eerst in 1788 opgeheven, maakte een onvergetelijken indruk. Toen en later bij het ondergaan der zon was iets van dat gevoel in mijne ziel, dat Göthe aldus vertolkte: Ueber allen Gipfeln
Ist Ruh,
In allen Wipfeln
Spürest du
Kaum einen Hauch:
Die Vögelein schweigen im Walde.
Warte nur, balde
Ruhest auch du.
In het dorpje Bremm - doch laat mij niet vergeten, dat we op kaart noch in reisboek den weg hadden behoeven te zoeken, daar ons van Kochem af een heel eind een winkelbediende uit Coblenz had begeleid, een rappe jongen, boerenzoon uit Enkirch, waar hij zijn kranken vader ging bezoeken, en die, als hij er 's avonds aankwam, in 15 uren zoo omstreeks 12 uren zou gewandeld, neen! geloopen hebben. Want alleen om onzentwil had hij zijn stormpas vertraagd. Hoe juist, hoe gezond, hoe duidelijk wist hij zijne denkbeelden uit te drukken, vooral over het thema: Ein jeder Mensch bedarf einer Religion: anders ist er gar kein Mensch. Meermalen heeft mij iets dergelijks, tot midden in den Eifel getroffen bij jongens uit het volk van 15, 16 jaar. Ik weet wel, op reis zien wij, door onze eigen stemming, van alles licht alleen de lichtzijde. Maar toch de Duitsche Schulzwang droeg uitnemende vruchten, en vooral dit er in, dat de kinderen eerst na voleindigd 14e jaar de school mogen verlaten. Op onze volksscholen behouden wij hen met moeite tot hun 12e jaar: een tijdpunt, waarin zij reeds zooveel geleerd hebben, dat er van de meesten, indien zij nog twee jaren bleven, iets goeds komen kon, maar te weinig, om nu reeds de schoolbank te verlaten. Doch terug naar het dorp Bremm, met heerlijk gezicht | |
[pagina 572]
| |
op Neef en Aldegund en 't genoemde klooster - en wel vóór de Gastwirthschaft van ‘vader Amlinger’, onder dien naam aan den ganschen Moezel als den vriendelijksten en goedkoopsten waard bekend. Werkelijk een beminnelijke oude man, met zijn zoon en aangehuwde dochter, flinke menschen, die er zoo'n behagen in vinden, u goed en vriendelijk te bedienen. Wij kregen heerlijke koffie, overvloed van brood en boter en twee groote stukken taart met bramengelij voor de kapitale som van 12 silbergroschen, zegge tweeenzeventig cent. Bijna hadden wij ons laten verleiden, om hier den nacht over te blijven; doch ook op reis moet dikwijls het verstand over gevoel en neiging heerschen. En zoo begroette ons straks Alf met zijne schoone ligging, rechts het gezicht op den Marienburg, links op de ruïne Arras en vooruit op den Moezel, omzoomd met dorpjes, wier namen ik u spaar, daar ik ze toch niet beschrijven kan; de schilder en de dichter mogen het beproeven! Verbeeld u, dat ik dadelijk te Alf het voorwerp was eener edelmoedigheid, zonder wedergade misschien in de geschiedenis van hotelhouders. Bij vergissing was ik niet het tweede, maar het eerste hotel ingegaan. Beneden redelijk, boven redelijk, maar toch, toen wij op onze kamer aan het wasschen togen en rondkeken, nam ik plotselijk mijn reistasch op en tien silbergroschen in de hand. ‘Ik ga weg’! was mijn woord, maar sneller was reeds mijn reisgenoot me vooruit, naar buiten. Daar stond ik en beduidde in de beleefdste termen den waard, dat ik liever bij zijn buurman ging en mij vergist had. ‘Ook goed!’ was zijn antwoord en (hier komt de edelmoedigheid) van geen de minste vergoeding wilde hij weten. Een stille avondwandeling langs, eigenlijk ook tot in den Moezel over een krib of beer, en toen een rustig neerzitten op de leuning der pitoresque brug over de uitstrooming van de Alfbach deed mij ten volle Amen zeggen op het woord van het reisboek: ein recht freundlicher Flecken mit idyllischen Umgebung. Er was iets in mij van de stemming in dat andere ‘Wandrers Nachtlied’ van Göthe dat aldus luidt ('t is eene toespraak tot den Vrede): Der Du von dem Himmel bist,
Alles Leid und Schmerzen stillest,
| |
[pagina 573]
| |
Den, der doppelt elend ist,
Doppelt mit Erquickung füllest,
Ach! ich bin des Treibens müde!
Was soll all der Schmerz und Lust?
Süszer Friede,
Komm! ach komm in meine Brust!
Vreemd toch, die afwisselingen in 't leven: eenige minuten later zat ik in de niet zeer ruime gelagkamer met mijn avondbrood voor mij en een glas Moezelwijn, dat me overtuigde, hoeveel Kunstzeug, tuig in het Hollandsch, ons vaak onder dienzelfden naam wordt opgedischt: rechts een kapelaan met fijn besneden, zeer verstandig gezicht, die mijn reisgezel nog een uur, nadat ik reeds ter ruste was gegaan, aan de praat zou houden, en links drie zeer karakteristieke heeren, verdiept in een kaartspel, genaamd 66: merkwaardig vooral om de snuifdoos in hun midden, die bij elken mooien coup ijverig rondging, en tot de vaste attributen dezer kamer scheen te behooren, daar zij er den anderen morgen nog stond - nu zonder de heeren. 's Morgens vroeg ('t was de derde dag) bestegen wij den Marienburg, waar men van uit den tuin des kloosters, - nu een ruïne - ‘eine Prachtvolle Aussicht’ heeft, ‘die schönste an der Mozel.’ Zoo zegt Heyl terecht en geeft er een lief plaatje bij. Maar 't zou mijns inziens al een zeer groot schilder moeten zijn, die op het doek den indruk terug gaf, hierdoor gemaakt dat men rechts en links wel vijf malen den Moezel ziet, maar zóó tusschen de berghoogten in, dat men zweren zou veel meer dan ééne rivier te zien. Op den Marienburg moest Förster Gassen wonen, een der beste scherpschutters van Duitschland. Hij woonde er niet meer; maar reeds hadden wij hem ontmoet bij onzen tocht opwaarts: een krachtig, bejaard man, geweer en weitasch om de schouders, met twee honden, en een schildknaap in den persoon van een jongen, die de eigenaardige mand van vele bergstreken op den rug droeg. Een aardig man, vol van grappen en verhalen, waarmede hij ons bijna hinderde in het genot van 't zoo schoone gezicht, van het ‘Prinzenköpfchen’, niet op den Moezel, maar veel dieper het gebergte in. Hij zelf had er ons heen geleid. Maar plotselijk, midden in een verhaal, schrikt hij en ijlt weg met de | |
[pagina 574]
| |
woorden: ‘er jagt schon; hab' mich verspätet.’ Die ‘er’ was een zijner honden, die blafte. Vlug als een ree was de man van ons weg, en zagen wij hem een oogenblik daarna op een rotspunt, gereed om te schieten. 't Kan mij nog spijten, als hem door ons, hoewel niet door onze schuld, een goed schot ontging. 's Middags na het eten, zoo wat tegen twee uren, gingen wij Alf verlaten en den Moezel, om dezen eerst te Trier weder te zien. Ons wandeldoel was Bad Bertrich, eerste rustpunt in den Eifel. De wandeling ging door het schoone, romantische Uesbachthal. Gaarne geloof ik dat de fabriek van ‘Walzwerke’ bij den ingang zeer belangrijk is; maar op zoo'n reisje jaag ik hartstochtelijk naar natuur. En daarom zou ik ook wel wat opgezien hebben tegen de badplaats Bertrich, - hoeveel onnatuur heeft mij vaak te Ems en te Spa gehinderd! - indien mij niet uit goede bron verzekerd was, dat het hier zoo ‘gemüthlich’ en eenvoudig is. Trouwens, reeds een half uur vóór Bertrich gaf mij de ‘Müllnerin’ een goeden indruk. Het kwam haar zoo uit het hart, dat zij nergens zoo ‘heimisch’ was als hier, waar iedere boom en kind haar kende. En wat gruwde zij van den oorlog, toen wij daarover te spreken kwamen met eene soeur de charité, die hier wat uitrustte met hare badpatiente, en die in 70 was meegeweest. Vergis ik mij, of hebben die barmhartige zusters niet alleen in kleeding, maar ook in gelaatsuitdrukking eene sterke gelijkvormigheid? En bij Sédan èn elders, ook hier trof mij die afwezigheid van alle passie of opgewondenheid, een stille zachtmoedigheid, die door algeheele toewijding zonder ophef haren weg gaat. Doch reeds zijn we te Bertrich. Bij het binnenkomen zag ik niet recht, hoe schoon het stedeke ligt. Maar later - denk niet aan de weelde van Spa, Ems, Wiesbaden, maar zoo gij oog hebt voor een als in groen gebergte weggescholen en in die diepte met heerlijke boomen omzoomd plaatsje, o! laat het niet onbezocht. Toch waren wij pas er in, of wij verlieten het weder. Een bad had ons verfrischt, toen den weg op naar Lutzerath, om nog in den achtermiddag de Käsegrotte of Käskeller te zien. Nu ja! onaardig is zij niet, die grot in miniatuur, waarin werkelijk aan de binnenwanden de rots zich vertoont, als waren er ferme Leidsche en | |
[pagina 575]
| |
Goudsche kazen opeengestapeld. Maar er buiten was 't wel zoo schoon: een idyllisch plekje die watermolen en die brug over de beek en dat geboomte op en om de grot. En op dat voorgalerijtje van des molenaars huisje natuur zoo stil, zoo zuiver, zoo balsemiek - o! er zijn oogenblikken op reis, gelijk in het leven, die men zou willen vasthouden, omdat ze zoo iets paradijsachtigs hebben, dat men, mits maar bij ons waren die wij lief hebben, den hemel als iets reeds aanwezigs gevoelen zou. Doch de schemer viel, en straks zaten wij in ons logement, met niet onaardig gezelschap: waarin mij de moeder met hare drie kinderen uit Trier meer beviel, dat een Evangelischer Pfarrer, van wien ik veel meer omtrent Rothe had willen hooren, onder wien hij te Heidelberg had gestudeerd. Toch interesseerde mij zijne mededeeling, dat de groote man bij het geven zijner colleges steeds eene zekere beschroomdheid had. Doch we moesten naar kooi. Morgen (de vijfde dag) moest vroeg de Falkenlei bezocht en verder de omtrek van Bertrich. Deze Falkenlei is een vrij hooge berg - 1276 voet boven den Rijn. De weg er henen - een landen rijweg naar het dorp Kenfuss, dat slechts 200 voeten lager ligt, - is schoon door het gezicht, dat men links steeds in de diepte heeft op de slangsgewijze aangelegde chaussee naar Lutzerath: een dier voortreffelijke wegen, die geheel den Eifel doorkruisen. Het eigenaardige der Falkenlei bestaat hierin, dat hij een vulkanische berg is, mit ausgebranntem Krater. Die vulkanische oorsprong bleek ons duidelijk uit de met eenige moeite door ons bereikte, vrij ruime holen aan de buitenzijde. Toen weer wat terug en den bergtop beklommen: of eigenlijk geen top; want de berg, van de ééne zijde gezien een steile, afgebroken rotsmassa, deed zich aan den anderen kant voor als een glooiend plateau met rog en klaver. Hier vertoonde zich voor het eerst het Eifelbergpanorama in zijne eigenaardigheid. Denkt niet aan het weelderige uitzicht, dat gij b.v. van den Rossel in het Niederwald geniet. 't Is eene reeks van ja! hier en ginds boomrijke, maar toch over het algemeen vrij kale en sombere bergtoppen. Boven alle andere verheft zich de Hohe Acht, 2340 voet boven de zee, de koning des Eifels: een | |
[pagina 576]
| |
barre, onvriendelijke koning voor wie hem nadert van uit het Ahrdal, maar hier, van uit de verte gezien, met zijne onderhoorigen een vrij goede figuur. Wij hadden dorst en daarom nu naar het dorp Kenfuss. Het was het eerste echte Eifeldorp; mijn reisboek zeide: mit dem eigenthümlichen ausgeprägten, düstern, - zoover gaat het goed, doch als er volgt: malerischen Character aller Eifeldörfer, dan zet ik achter dat schilderachtig een vraagteeken: namelijk niet als men ze uit de verte, maar van nabij ziet en er in is. Gelukkig, dat ik van Kenfuss de weerga in vuilheid niet zag: ofschoon toch weer de gezondheid en soms aanvalligheid der kindergezichten mij trof. Zet daarnaast eens eene rij kinderen van onze stadsarmenscholen - doch laat me daaraan niet beginnen: ik word anders somber bij de voor mij altijd tragische gedachte aan de vele nachtzijden, die de opeenhooping van zooveel menschen en kinderen in onze groote steden heeft. 's Middags werd de naaste omtrek van Bertrich bezocht. Eerst de zoogenaamde ‘Mooshütte’ op vrij aanzienlijke hoogte, maar voor halfkranken, zelfs voor dames met zeer hooge en kleine, d.i. onnatuurlijke hakken bereikbaar gemaakt. Hier ziet men eerst recht, hoe schoon Bertrich, als beschermd en bewaakt in die berghoogten ligt. Men begrijpt het woord van den psalmist: ‘rondom Jeruzalem zijn bergen,’ en tevens hoe karakteristiek het duitsche woord: ‘bergkessel’ is. Maar de kroon op alles is de ligging van dat kleine Protestantsche bedehuis, in 1851 gebouwd. Verbeeld u, aan het eene einde van dien bergkom verheft zich een lagere heuvel, die geheel vrij staat en toch als met zijne oudere broeders eene schoone éénheid onderhoudt. Als gij dus van boven af ziet, vindt uw oog dààr op dien heuveltop dat bedehuis, klein en rein, met welige klimplanten begroeid, waaruit het u bij het naderen telkens vriendelijker tegemoet treedt. Eerst blikt het op den kleinen godsakker naast zich, dan op den wijden omtrek, zonder eenigen nijd tegen de statige Roomsche Kerk, die daar ginds zich zoo fier verheft. Ik dacht aan een lang vergeten, juweelen boeksken over Stolberg's overgang tot de Roomsche Kerk. Wil zij Kerk (van ϰ ϱιεύειν heerschen) zijn, wij zijn tevreden met eene ecclesia (van ἐϰλέγεσϑαι) eene uitverkoorne te zijn. Het gezicht bij, | |
[pagina 577]
| |
en later van het Zwitschersche Huis op die kapel, onder aangenaam gesprek met drie zeer beschaafde vrouwen uit Berlijn, behoort tot mijne vriendelijkste herinneringen. Jammer, dat de geest van Dickens niet in mij voer: ik had zeker van een ander partijtje naast ons eenige ‘juffertypen’ gestolen. De dag werd in het logement besloten met een zeer geanimeerd gesprek. Zekere Duitscher, die ook in den oorlog was ‘meegeweest’, vond goed, schoon zelf Katholiek, geheel ongevraagd op alle geestelijken te smalen, als luiaards, van Bismarck een' halfgod te maken en Holland te profeteeren, dat het annexirt zou worden, omdat, omdat - Duitschland eene vloot en zeehavens behoefde. Wij lieten ons, ge begrijpt, niet annexiren, ja! waagden de vraag, bij alle erkenning van het providentieele van Bismarck's optreden, wie 't het langst zou uithouden, Rome of hij. De geloovige Roomsch-Katholieke dame had tranen in de oogen, en, ofschoon ze mij zeker geen ketter had gewenscht, toch dankte zij met haren blik, dat ik opkwam tegen de barre beschuldiging, dat alle geestelijken luiaards en doodeters waren. De volgende dag was bestemd, om het Eifelgebergte zoover te doorwandelen, dat wij zouden uitkomen op de spoorweglijn, die van Keulen over Düren (waar zij rechts naar Aken brengt) Trier bereikt en in de wandeling de Eifelbaan wordt genoemd. Wat onder den Eifel of het Eifelgebergte te verstaan is, kunt ge met een oogopslag in den heerlijken Stieler-Atlas (No 18, 20 en 21 van 1872) zien. In groote trekken ligt het binnen den driehoek, die den Rijn tusschen Bonn en Coblenz tot basis en Trier tot top heeft, en is begrensd tusschen Rijn, Moezel, Roer en Ardennen. Ieder, die dus het Brohlthal met de Laacher See of het Ahrthal bezocht, zag er het schoonste van. Verder brengt men het uit Holland gewoonlijk niet. Het gebergte of, wilt gij, het Hoogland wordt verdeeld in den ‘hohen Eifel’ met de hoogste bergtoppen, zooals de ‘Hohe Acht’; in de ‘Vordereifel’ het schoonste gedeelte, en in de ‘Hohe Venn’ naar de Ardennen henen. Er zijn heerlijke uitzonderingen, maar over het geheel moet ge u geen Thüringer Wald of Sachsische Schweiz voorstellen. Veeltijds is er iets sombers, iets unheimlichs in die donkere, vaak schaars met boomen begroeide en toch weer zoo phantastisch opeenvolgende berg- | |
[pagina 578]
| |
ruggen. Wel worden die sombere indrukken door bebouwde, glooiende akkers gebroken; maar de landbouw is vrij armelijk. De koeien lijken vaak groote honden, minus de vlugheid. ‘De ‘bewoners behielden in sommige gedeelten patriarchalischen eenvoud; er zijn plaatsen, waar wijn en bier slechts ééns in het jaar gezien worden!’ Ware ik nu geoloog, ik gaf u eene uitweiding over den vulkanischen aard en wording dezer bergstreek. Maar eens opmerkzaam gemaakt, springt dit ieder in het oog, door de ketelvormige dalen en avontuurlijk-vreemde spitsen. Overigens blijkt uit een bericht bij Tacitus (Annal. XIII, 57) dat nog in het jaar 59 na Ch. vulkanische uitbarstingen hebben plaats gehad; en er zijn er, die van deze verschijnselen den naam Eiffel, nog niet voorkomende bij de Romeinen, afleiden. Eif - in overdrachtelijken zin nog voorkomend in ons ijver en eifer, - zou oorspronkelijk vuur beteekenen, en fel afgekort zijn van feld, zoodat Eif-fel zooveel wordt als Vuurland.Ga naar voetnoot1) Van de allerbelangrijkste Maare of meeren van welke de Laacher See algemeen bekend is, beschrijf ik u straks Drie. 't Zal zes ure 's morgens geweest zijn, toen wij te Bertrich den wandelstaf weder opnamen. Straks na eenig beraad werd bij de romantische Käsegrotte de chaussee links gekozen, die ons in 1½ uur te Hontheim en Strotzbusch bracht. Het eerste gedeelte steeds klimmen, maar verzoet door de boomrijkheid van het gebergte en een blik soms achterwaarts op Bertrich. Maar op de hoogte werd de weg schaduwloos en vlak: zoodat alleen door het steeds zien op bergspitsen aan den gezichteinder herinnerd wordt, een 1000 voet boven den zeespiegel te zijn. Wandelt dien weg nooit op een Julidag. Wij hadden er geen hinder van: veeleer een regenbui verfrischte ons, zelfs moesten wij enkele oogenblikken schuilen in een huisje met een ‘Muttergottesbild.’ Onze vrees voor een regendag werd schitterend beschaamd. Want toen wij te Strotzbusch een oogenblik toefden, niet om te rusten (dikwijls rusten is de pest op een voetreis) maar om een gids te bekomen, wierp de zon reeds weer hare vriendelijke stralen ons toe. Die gids was een veertienjarige jongen. In zeer ver- | |
[pagina 579]
| |
staanbaar Duitsch en nog andere proeven gevende van met vrucht te zijn school geweest, verhaalde hij ons, hoe zijn hoog bejaarde grootvader nog mede gewerkt had aan het omhouwen der groote bosschen, die hier eens stonden en van welke het éénige kleine overblijfsel door ons werd gepasseerd. Die algeheele ‘ontbossching’ is den zaakkundigen niet naar den zin, had haar baatzuchtigen oorsprong in den Franschen tijd en wordt nu weer zooveel mogelijk door aanplant voor de toekomst vergoed. Ons doel was het Pulvermaar of meer, ‘grootendeels door groote beuken omringd.’ Maar ik zag daarvan nog niets, tot dat ja! eindelijk de toppen gezien werden van die boomen: wier stammen zich voor den blik blijven verbergen, totdat gij vrij onverwachts van den bergrand het gezochte meer in de laagte vóór u ziet. Of beter, door den breeden zoom dier beuken vertoont zich het spiegelvlak en helder water bij gedeelten aan uw oog. Afgedaald zitten wij neder, om dat gansch eigenaardige gezicht te genieten. Geen oeverzand of slib; maar lavaäsch zegt u, dat gij hier staat bij een uitgebranden krater, althans bij eene diepte, die zich door vulkanische werking gevormd heeft: een klein uur in omtrek, 300 voet diep, en naar anderen zeggen in het midden niet te peilen. De indruk van zulk een gezicht - een meer te midden van een waterloos bergplateau, 1250 voeten boven de zee, - die indruk, versterkt door de ademlooze stilte, verbroken alleen door den bijlhouw van een eenigen arbeider, - hoe geheel anders is die indruk dan bij de Laacher See, waar gij steeds of de Abdij of eenige andere woning ziet! Maar hier ‘schaurig tiefe Wehmuth ist der Character dieser Maare’ zegt Simrock terecht. En toch zou ik het straks nog meer beamen. Geen vrolijk, luchtig lied, maar Schubert's Wanderer of nog beter een statig koraal ware aan deze plek op zijne plaats. Onze gids nam zijn afscheid. Gemakkelijk vonden wij binnen een half uur het dorp Gillenfels. Alles bijeen waren wij vijf uren op marsch geweest: zoo kunt gij begrijpen, dat wij rustten op de canapé in de Wirthschaft bij Closen, die werkelijk ‘billig und gut’ was. En ons middagmaal tegen één uur met een glas bescheiden Moezelwijn, wat zou dàt smaken! En het smaakte ook best, ofschoon kalmte anders is. Want nauwlijks begonnen, daar stormden drie jonge Ger- | |
[pagina 580]
| |
manen binnen, ontgespten de ransels en waren bijna onmiddellijk in een zeer roezig gesprek met ons gewikkeld, dat zich tot Rijnwijn, toasten, wisseling van naamkaartjes en betuigingen van aangename indrukken verhief. Zelfs de oude dokter van het naburige Daun, die hier middagmaalde, kon zich aan den aanstekelijken invloed niet onttrekken en vergastte ons op eenige studenten-liederen uit zijnen tijd. De oude - maar ook ik heette ‘der alte Herr Papa’ bij die jolige jonge mannen, van welke de een Musiklehrer, de andere student in de chemie en de derde leeraar, ik weet niet in welk van de vele vakken van kennis was, die tegenwoordig geleerd, althans onderwezen worden. Der alte Herr Papa, - nu dat toonde ik mij, door het eerst van opbreken te gewagen en, op de vermaning des verstands het vriendelijk aanbod des dokters af te wijzen, om na een uur met hem mede te rijden. Hij moest naar Daun en wij moesten naar Daun, - maar, waren wij voor de verzoeking bezweken, wij hadden zeker al babbelende niet dat genot gesmaakt, dat ons op onze wandeling wachtte. Een elfjarig kind, een lief meisje loopende als een kwikstaart, begeleidde ons: een goede weg, heuvelachtig en door niet onaardig bosschage. Even nadat wij het niet propere, maar zeer povere dorp Saxler door waren, ziet daar plotselijk in de diepte veengrond met stapels turven. Het verplaatste ons op den Vaderlandschen grond, en ronduit gezegd, ook toen wij het dorp Schalkenmehren bereikt hadden, toen maakte het Maar (meer) van dienzelfden naam eerst op ons den indruk van - schrik niet! - de Kralingsche plas. Maar neen! ik schaam mij de belijdenis niet, dat ik het Maar daarom niet verachtte. Want, met uw welnemen, vele Rotterdammers en Rotterdamschen mogen den Rijn, de Lörley, het Ahrdal, ja Zwitserland gezien hebben, dit geeft geen recht, den neus op te trekken voor zoo'n Plas, vooral als zij dien nooit bij gunstig uchtend- of nog liever avondlicht zijn omgewandeld. Neen! dan beter mijn vriend G., die half Europa heeft doorgereisd en toch met innig genoegen dezen voorzomer met mij zoo'n plaswandeling deed. Toch wachtte ons iets schooners. Onder, door het dorp gegaan vertoonde zich het geheele Maar aan onzen blik. De geheele cirkel, waarin het gevat ligt, wordt behalve aan den | |
[pagina 581]
| |
kant waar het dorp zich gelijk met den waterspiegel bevindt, ingenomen door glooiende velden, die tot omstreeks 170 voeten zich verheffen. Langs den westelijken oever gingen wij een vrij steil pad omhoog en zagen als bij instinct niet dikwijls om. Zoo trof het ons te meer, toen wij boven gekomen plotselijk ook het andere, het Weinfelder Maar aanschouwden. Mijne eerste gedachte was: ‘och ware ik schilder!’ mijn tweede: ‘herwaarts moet mijn kunstvriend S!’ O, kon ik het wedergeven in woorden. Verbeeld u, tegen eene bidkapel geleund, zit ik op den smallen bergrug, waarover de chaussee loopt. Links in de diepte het Schalkenmehrer Maar, met glooiend bouwland omzoomd, waarop een landman zijne laatste voren voor heden ploegt, en begrensd dáár onder door het vriendelijk dorp en zijn even vriendelijk kerkje, - en rechts bijna in denzelfden blik opgevangen het spiegelvlak van het andere Maar, 200 voeten hooger dan het eerste. En dit tweede is ingevat in zwart, als met koolasch bestrooid gebergte. Vriendelijk tint de avondzon het meer ter linkerzijde, maar somber blijft het andere, of ze ook hier hare zelfde stralen ten koste geeft. Ik dacht aan Göthe's: Tiefe Stille herrscht im Wasser,
Ohne Regung ruht das Meer,
Und bekümmert sieht der Schiffer
Glatte Fläche rings umher.
Keine Luft von keiner Seite!
Todesstille fürchterlich!
In der ungeheuren Weite
Reget keine Welle sich.
Al te somber werd licht de stemming, indien niet aan de andere zijde een kerkje, ja eenzaam, ja verlaten, ja aandoenlijk eenig overblijfsel van een vroeger dorp, maar toch een kerkje met torenspits van iets anders sprak. Duizenden jaren zijn zeker over dit vulkanisch meer heengegaan, honderden, sinds om die kerk de woningen van eenvoudige dorpers zich vertoonden. Maar het kerkjen bleef, om, al wordt er geen dienst meer gedaan, toch met torenspits en doodenakker en kruis heen te wijzen naar Hem, die er was eer de bergen geboren waren en er zijn zal, als de aarde heeft uit- | |
[pagina 582]
| |
gebloeid; als geschiedt wat in Hebels lied, naar Opzoomers vertaling, de landman tot zijn zoon zegt: Nog veel gebeurt, meer dan ik zeggen kan.
En eindlijk vlamt het op, en brandt en brandt
Waar ergens grond is; niemand bluscht, het dooft
Van zelf. En dan? hoe 't dan er uit zal zien?
De jongen: o Vader zeg niet meer. Ja zeg, hoe gaat,
Als alles brandt, het met de menschen dan?
De vader: Dan zijn geen menschen meer, als 't brandt. Zij zijn -
Waar zijn ze? Kind! wees vroom en houd u goed,
Volbreng uw plicht en houd 't geweten rein.
Zie, hoe de lucht met schoone sterren prijkt!
Nu, iedre ster daarboven is een dorp;
En hooger op, dáár ligt een schoone stad,
Men ziet haar niet van hier; en houdt ge u goed,
Dan komt ge op zulk een ster, en 't is u wel.
Uw vader vindt ge dààr, als 't God behaagt
En Gonnetje haar moeder. - - -
Zeker als gevolg van den ontvangen diepen indruk, ook van opkomende moeheid in de voeten, van den verderen weg naar het stedeke Daun is mij niet veel bijgebleven. Wij vonden er een eenvoudig goed nachtkwartier en spoedden ons, om onze laarzen uit- en onze pantoffels aan te trekken, en zoo op een muurtje neergezeten eerst de magere koeien, toen de welgedane dames van Daun te zien passeeren, weerkeerende met korfjes, ik bedoel de dames, van een vriendelijk ‘Kränzcben.’ Overigens had de Duitsche Heer, die ons werkelijk zeer duidelijk en met de verzekerdheid van von Moltke de fouten aanwees - ik meen van v. Manteuffels legeraanvoering - mes, vork en lepel verbeeldden de drie legerafdeelingen, - weinig eer van zijnen arbeid. Mijn oogen vielen toe. Wij hadden op den tweeden September 8 uren gewandeld. Of 't om die vermoeidheid, of uit vrees voor een regendag was, - in allen gevalle ten 7 ure 's morgens zaten wij in een Duitschen postwagen en reden naar het dorpje Pel. Vrij lomp reden wij niet ¾ uur verder door, naar Gerolstein, ein Glanzpunkt des Eifels. Licht hadden wij ons daar iets minder verveeld, dan nu in de zeer primitieve herberg te | |
[pagina 583]
| |
Pel van 9-1 uren. De regen viel bij stroomen en het eenige amusement bestond in het kijken naar de onder water gezette dorpstraat met eenige Pruissische militairen en negligé, die heden van hunne groote najaarsoefeningen in den Eifel een rustdag hadden. Of ja! we hadden nog eene ontmoeting. Bij den dorpschoolmeester waren Versteinerungen te verkrijgen. Maar de man was dood. Zijne weduwe en zoon zetten den handel voort. Wij kochten een paar kleinigheden, versteende bloemen, slakken enz. Mij trok meer aan het portret aan den wand, van een man over wien en van wien ik onlangs gelezen had: een der edelste typen van die vrijzinnige, humaangodsdienstige richting in de Roomsch-Katholieke kerk van Zuid-Duitschland in het laatst der voorgaande en het begin van deze eeuw. 's Mans portret hier bij een dorpschoolmeester in den Eifel was voor mij van beteekenis. Het herinnerde mij hoe Sailer (1751-1832) niet alleen in Beieren maar door geheel Duitschland met zijn gebedenboek en zijne rationeele en toch zuiver mystieke opvatting des christendoms, ook door zijne persoonlijkheid, als hoogleeraar, vriend en bisschop grooten invloed ten goede geoefend heeft: de man die Wessenberg, Schmid, Boosz, Goszner onder zijne leerlingen gehad heeft. Ook het zaad door hem gestrooid is niet gestorven, en ik begrijp de mildheid van de uitnemende Roomsch-Katholieke vrouw mijner eerste gemeente: zij las en gebruikte veel Sailers gebedenboek. De fortuin brak weer door: de regen hield op en bij nieuwen zonneschijn ging het moedig op GerolsteinGa naar voetnoot1) aan: een der schoonste punten des Eifels en liggende in het Kijldal aan den reeds genoemden spoorweg tusschen Keulen en Trier. De wijze, waarop het stedeke onder en rondom de rots met den bouwval van het kasteel zich vertoonde, herinnerde mij levendig de ligging van Dillenburg. Jammer dat van het stamslot onzer Oranje-vorsten zooveel minder is overgebleven. Dadelijk gingen wij omhoog: halverwege zagen wij des pastoors tuin met heerlijk uitzicht en vermeidden ons boven met de treffende uitzichten door de nog overgebleven vensterbogen. Zoowel de zilveren Kyllstroom als de zonder- | |
[pagina 584]
| |
linge en grootsche rotsformatie werkten tot het schilderachtige mede. Vooral de Münterlei, de hoogste en statigste dier rotsen, deed zich uitnemend aan ons voor. Nog eene andere overeenkomst tusschen Dillenburg en Gerolstein! Misschien dat men zich herinnert, dat te Dillenburg in den voormaligen slottuin een reusachtige lindeboom staat, ‘Wilhelmslinde’ genoemd, omdat de Prins daar in 1568 de afgevaardigden uit de Nederlanden ontving, die hem kwamen uitnoodigen, zich aan het hoofd van den weerstand tegen Spanje te plaatsen. Nu, hier te Gerolstein, over de spoorwegbaan eenige minuten opwaarts gegaan, komt gij bij een lindeboom, zeker een' der prachtigste van heel de aarde en die zijn Dillenburgschen broeder niet alleen in grootte overtreft, maar ook hierdoor, dat er in zijnen top en zijne takken - zoo groot als vrij dikke boomen - volkomen gaaf en vol gezond leven is. Hier onder dien boom onder zijn statig en breed gebladert was het heerlijk nederzitten: het oog op Gerolstein met zijne ruïne er boven, van alle zijden als ingevat tusschen rotsen, maar die toch rechts een vergezicht gunden, en daartusschen de Kyll. Gaarne vergaf ik het mijn reisgezel, dat hij van de plek niet weg te krijgen was en mij met zijn stok de moeilijke maar zeer ‘lohnende’ beklimming der Münterlei deed volbrengen. Ik weet niet, hoe hoog hij is, maar wel, dat hij mij levendig voor den geest bracht de Erpelerlei tegenover Remagen: met dit onderscheid, dat dààr vader Rijn het geheele tooneel beheerscht, en hier in de Eiffelbergen geen water zich vertoonde, dan het smalle streepje der Kyllbeek. Gelukkig was op de uiterste punt een stevige balustrade aangebracht: want ijzingwekkend steil of liever rechtstandig ging hier de rotswand omlaag. Doch nu naar den trein, met welken we nog dien zelfden avond Trier wilden bereiken. Een heerlijke weg, midden door het Kylldal voortkronkelende, met zeer sterke krommingen en vele tunnels. Maar het was mij ook nu te snel, te vluchtig, om er veel bestemds van te bewaren, hoe goed ook mijn plaatsje derde klasse was, met een deur achterin, die gewoonlijk open stond. Wij kwamen te Trier, toen het reeds geheel donker was en vonden eene goede plaats in het hotel ‘Venedig’: slechts met eene zoo groote en unheimliche slaapkamer, dat ik reeds | |
[pagina 585]
| |
hier denzelfden oudachtigen indruk ontving, dien den volgenden morgen geheel de stad, ook afgezien van de eigenlijke antiquiteiten, op mij maakte. Overigens mijn bezoek is te kort geweest en de studie, welke ik aan hare rijke geschiedenis wijden kon, te onvolledig, dan dat ik die geschiedenis, ook zelfs maar in breede trekken, u tracht te geven. 't Volsta, dat Trier, - zijn naam is van den celtischen stam der Treviri -, tot de oudste steden van Europa behoort; dat het bij Julius Caesar en Tacitus reeds als eene belangrijke Romeinsche stad voorkomende, in het laatst der derde eeuw (287) Keizerlijke residentie werd voor het Westersch-Romeinsche Rijk, en, na door Constantijn en diens vader vooral met allerlei weeldegebouwen en rijksinstellingen begiftigd te zijn, zijnen roem bleef bewaren, totdat het na den ondergang des Rijks drie- vier malen door de barbaren is verwoest en omstreeks 463 in de handen der Franken kwam. En had het reeds van de oudste tijden af eene belangrijke plaats in de geschiedenis der Kerk ingenomen, het werd in den loop der volgende eeuwen zetel van een aartsbisschop, die straks (13de eeuw) als wereldlijk vorst een der zeven keurvorsten werd en het gebied voerde over de landstreek, die zich tot in Nassau uitstrekte en ook Luxemburg omvatte. De laatste dezer keurvorstaartsbisschoppen was Clemens Wenceslaus (1768-1802 + 1812) een zeer verlicht man, die, daarbij geholpen door den bekenden Hontheim (Febronius) in allerlei opzicht verbetering zocht, in den geest van Joseph II, maar toch ook weer tegenover de Curie het hoofd in den schoot legde. De Fransche Revolutie en veroveringen maakten een einde aan zijn rijk. Doch nogmaals ook geene poging tot geschiedenis! Ook de weinige bijzonderheden maken het begrijpelijk, dat nauwlijks eene tweede stad is te noemen, waar de Romeinsche tijd, de vervorming van Europa bij den aanvang, en de Wereldlijke Macht der Kerk in den bloei der middeleeuwen als om strijd hunne monumenten hebben achtergelaten. En al is Trier jaren lang Fransch geweest, en nu reeds sinds 1814 Pruissisch, toch is het, als beweegt men zich in eene anderen tijd, waar men hier de ruïnen, ginds de kerken bezoekt en tot zelfs de kazerne een kloosterlijk voorkomen vertoont. Gelijk ik zeide, ik had geen studie gemaakt van Triers | |
[pagina 586]
| |
geschiedenis en zal dus eerlijk alleen datgene vermelden, wat mij bij de vluchtige doorwandeling voor den geest was. Vooreerst, dat uit Augustinus' bekentenissen blijkt, hoe in den omtrek van Trier, omstreeks 380, verscheidenen gevonden werden, die het kluizenaarsleven van Antonius navolgden. Vervolgens, dat herwaarts, naar Trier zich begeven en daar eenige jaren verwijld heeft de Alexandrijnsche bisschop Athanasius, toen hij uit Egypte gebannen was om zijne eerbiedwaardige standvastigheid in zijne overtuiging omtrent de godheid van Christus.Ga naar voetnoot1) Treurige herinnering aan de ellende, veroorzaakt door staatsbemoeiing met de dogmatiek, en aan het demonisch gebruik, door staatszucht gemaakt van de ernstig gemeende doch onhoudbare stelling, dat de zaligheid afhankelijk is van een fijn uitgesponnen godsbegrip. Toch was Athanasius zelf een groot man, die op zijn standpunt en in zijnen tijd - al is het in voor ons vreemde vormen - het christelijk theïsme en de volstrekt eenige waarde des christendoms verdedigd en daarvoor manmoedig geleden heeft. Mijne derde herinnering was aan Constantijn - doch daarvan straks. 's Morgens ten 7 ure stonden wij op het vervelend groote eenzaaam-doodsche plein, dat aan de eene zijde door de vroegere stadsmuren, aan den anderen kant door eenige, ik weet niet welke vuilkleurige gebouwen begrend wordt, terwijl recht tegenover elkander het oud bisschoppelijk paleis met een stuk der Basiliek en de ingang tot de Romeinsche Baden staan. Dat bisschoppelijk paleis, - och! breekt het af, akelig beeld van vervallen grootheid en niet oud genoeg, om als ruïne eenigen schilderachtigen indruk te maken. Werkelijk, het ware mij naar om het hart geworden, indien niet een pruissisch soldaat mij eene weldadige afleiding en een glimlach om de lippen had gebracht. Verbeeld u, op dat eindeloos groote plein, in 't midden, één, zegge één soldaat, niets doende dan eindeloos dikwijls de manoeuvre van rechtsomkeert te herhalen. Ik hield het voor eene strafoefening. ‘Wel neen’, zei mij iemand, wien ik het vroeg, ‘de man kwam veertien dagen te laat en is aan het inhalen,’ Ik dacht, kon hij dat niet in de kazerne! Doch de smaken verschillen: mijn zegsman vond er niets vreemds in. | |
[pagina 587]
| |
Wij staan nu in de Romeinsche Baden. Zoo namelijk heeten deze kolosssale overblijfselen van een Romeinschen bouw, dien sommigen werkelijk voor eene badinrichting houden, daartoe gebracht en daarin bevestigd door de blootkomende onderaardsche, doorloopende gangen, waarin men de sporen van waterleiding, verwarming en badkamers meent te ontdekken. Anderen houden het - en het is mij waarschijnlijker - voor den bouwval van een keizerlijk paleis, misschien wel uit den tijd van Trajanus († 117). De opgedolven gangen zullen dan deel uitmaken van het groote souterrain, waar de slaven zich bevonden, om alle vertrekken gemakkelijk ter bediening te bereiken, en van waar ook door het geheele gebouw de verwarming uitging, waaraan de weelderige Romeinen uit Zuid-Italië groote behoofte zullen gehad hebben. Grootsch is vooral de indruk, dien de bouwval van buiten gezien op ons maakt. Op eene goede plaat in de Aarde en haar Volken van 1873 kan ieder zien, hoe kolossaal die ronde buitenmuur is geweest met twee verdiepingen, wier boogsgewijs gebouwde raamopeningen meer aan eene Gothische kerk, dan aan een paleis doen denken. Ik herinner mij niet, of hier, gelijk bij de straks te noemen Porta Nigra, de steenen zonder kalk zijn saamgevoegd of liever ineengesloten. Maar zooveel is zeker, dat wie in den waan verkeert, dat alleen onze tijd grootsche bouwwerken levert, door een bezoek aan Trier voor goed zal genezen worden. En aan den anderen kant is zoo'n ruïne daarom eene krachtige prediking van het: sic transit gloria mundi, omdat de onzekerheid omtrent de oorspronkelijke bestemming als eene satire klinkt op den trots, waarmede zeker de keizerlijke bouwheer er op geboogd en zijne troonopvolgers er geresideerd zullen hebben - - totdat Attila kwam, verzengend en verwoestend en onkenbaar makend. Onze weg voerde ons nu buiten de stad naar het Romeinsche Amphitheater. Gij zaagt waarschijnlijk van zulk een reusachtig amphitheater wel eens eene afbeelding en weet, wat daar placht te geschieden? Ook dit hier is niet geheel rond, maar in den vorm van een ellips opgetrokken geweest, 225 voeten in de lengte, 157 voet in de breedte. De twee ingangen, ieder 18 voet breed, zijn van kolossale zandsteenblokken, het overige van kalksteen. Daar de op- | |
[pagina 588]
| |
gaande zitplaatsen zich zeer hoog verheffen, was er plaats, zegt men, voor 30000 menschen, die zich ook hier met gretigen lust verzamelden om te zien - ja! wat te zien? Zwaardvechters die malkander bevechten en als het volk het teeken geeft, onbarmhartig vermoorden; niet maar alleen misdadigers, maar ook zulken, wier eenige misdaad was hunne krijgsgevangenschap en straks ook christenen en christinnen, die op de gruwelijkste wijze gemarteld en verscheurd worden door klauw en tand van uitgehongerde leeuwen en tijgers. O, de eeuwen zijn ook over dit Triersche amphitheater heen gegaan, de malkander in telkens breedere rijen opvolgende zitplaatsen onder puin en zand onkenbaar geworden; 't is er doodsch en stil in de arena. Maar toch, er loopt eene koude rilling door de leden, als gij dààr van uit het midden van dit krijt enkele ontgraven gelijkvloersche openingen ziet, waaruit de slachtoffers naar buiten gestooten werden en de dieren te voorschijn sprongen. Ach! de geschiedenis heeft bepaaldelijk omtrent dit Triersche Amphitheater bericht, wat er onder Constantijn en op zijn bevel geschied is: dat hier door hem de twee koningen der Ripuarische Franken, Ascarich en Regais met duizenden Bructeren verscheurd werden: ‘de wilde dieren’ zegt de geschiedschrijver, ‘waren vermoeid door het vele werk.’ (Zie o.a. Burckhardt 89). Tot Constantijns verontschuldiging wordt er vaak opgemerkt, dat dit vóór zijnen overgang tot het christendom gebeurd is. Ik wilde, dat die overgang meer beteekende: daar het van algemeene bekendheid is, hoe weinig dat christen-worden tot Constantijns zedelijke verbetering heeft bijgedragen. Helaas! dat niet alleen uit zijn N. Testament, maar ook uit dat van al te vele kerkelijke waardigheidsbekleeders hoofdstukken als Matth. V-VII, naar het schijnt, waren uitgescheurd. Toch is daar te Trier nog vreeselijker moord gepleegd: wel waren het maar zeven personen, maar het waren de eerste ketters, die om ketterij werden gedood! de eerste christenen dus, die door christenen om afwijkende gevoelens met den zwaarde werden gestraft. Het was in 385, toen dit door keizer Maximus om de orthodoxen te believen, op aanstoken deels van zedelooze, deels van fanatieke bisschoppen aan Priscilianus en zes zijner volgelingen geschiedde. Gelukkig mogen wij er bijvoegen, dat het niet geschied is dan onder helaas! | |
[pagina 589]
| |
vergeefsche tegenkanting van Martinus van Tours, een invloedrijk, ascetisch geestelijke: maar de keizer hield zijn woord niet. O ware het steeds even oprecht gemeend geweest, als er later bleef gezegd worden: ecclesia non sitit sanguinem. Met de herinnering aan dergelijke feiten verliet ik het amphitheater, en spoedden wij ons naar de Porta-nigra. Die naam zwarte poort intving ze van de donkere kleur, die de oorspronkelijk grauw-roodachtige zandsteen aangenomen heeft. Het zijn blokken van 15 tot 25 en meer kubiekvoeten, niet door cement vereenigd, maar opeengestapeld en, waar dit noodig was, door ijzeren staven en haken vereenigd. De geheele lengte is 115, de breedte in het midden 47 en van de aan beide zijden vooruitstekende torens 67 voet, terwijl de hoogte zeventig bedraagt. Het gezicht op de kolossale massa wordt weldadig gebroken door eene menigte zuilen, half uit het muurwerk te voorschijn tredende. Jammer dat men bij alle onderzoekingen toch zóó onzeker is omtrent den tijd des bouws, dat sommigen aan den eersten tijd der Romeinsche heerschappij denken, anderen tot zelfs (o.a. Kugler) van de zesde eeuw spreken. Zooveel is zeker, dat zoo de oorspronkelijke muren van Trier gelijken tred met deze poort hielden, ze iets van die van Babel moeten gehad hebben. Tijd en beurs vermaanden ons, om 't voor ditmaal bij deze monumenten te laten en de bezichtiging van Dom en Basiliek en andere kerken tot later uit te stellen. Dan laat ik me zeker ook de plaats aanwijzen, waar de beruchte Rok wordt bewaard, die in 1845 zooveel tegenspraak wakker maakte en nu misschien beter te Maastricht zijne diensten zou doen. Maar een heerlijk gezicht op Trier genoten wij nog, bij het dorpje Zurlauben den Moezel overgestoken. Van uit de elegante restauratie van Schneider, op grond, onzen prins Hendrik toebehoorende, is Trier als een oude van dagen, maar om wiens hoofd de bloemkrans eeuwig jong blijft. Hadden wij geweten, dat ook de sneltrein, die één uur later reed, derde klasse had! Maar wij zaten er nu eenmaal in - op weg naar Saarbrücken. Niet lang nadat Trier verlaten is, snelt de trein over eene schoone Moezelbrug, - de tegenstelling van den nieuwen stoomtijd tegen | |
[pagina 590]
| |
den ouden, vertegenwoordigd in de Oud-Romeinsche brug vóór Trier, nog altijd in gebruik. Nu het Saardal in met zijne bochten, krommingen, heerlijke gezichten, lange tunnels, de langste die van Mettlach, 317 roeden, Mettlach zelf idyllisch om meê te dweepen. Wat dweepen! - lacht de ijzingwekkende fluit; voort, voort, altijd voort, dat gij ten laatste met alle landschappen aan het draaien gaat, en smacht naar eene wandeling, dat niet de wagen, maar gij zelf over u zelf, uw beenen en oogen het bestuur hebt. Te Saarbrücken een half uur pauze. Wie herinnert het zich niet uit 1870? Een oogenblik was het in het bezit der Franschen; de arme Lulu is er bij misbruikt, door zijnen vader zonder reden aan de kogels blootgesteld. De Fransche generaal had recht; ‘c'est curieux, mais ce n'est pas la guerre!’ In het schoone, uit rooden zandsteen als een burcht opgetrokken stationsgebouw ziet men nog de sporen van Fransche kogels, en binnenin staat tusschen de bustes van den Duitschen keizer en de keizerin een houwitser of bom, weet ik het? Zeker geen lieflijk zinnebeeld van huwelijksgeluk. Nu het beteekent ook iets anders: hetzelfde als het gedenkteeken op een der bergen bij Saarbrücken, op de plek waar de Franschen vooruitrukkende naar Berlijn het laatst gecampeerd hebben. Overigens deed het mijn Hollandsch hart goed, dat een Nassau - Willem Hendrik uit de linie Nassau - Usingen, gestorven in 1786, een modelregent in ieder opzicht, de schepper was van de industrie en de welvaart dezer stad en streek. Voort ging weer de trein en tegen vijf uur zoo wat, waren wij te Obernstein: waar tegen den avond van den zevenden dag het derde en laatste bedrijf van onzen tocht begon, spelende in het Nahedal. Ieder, die te Bingen geweest is, kent ook Bingerbruck. Daar gaat de linker rijnspoorweg over de Nahe. De Nahe is eene van die vele kleinere rivieren, die haar water aan vader Rijn toezenden en hem zoo groot en grootsch maken. Van haren oorsprong af is de Nahe een 20 uren lang, nemende in 't voorbijgaan o.a. de Idarbeek en de Alzenz op. Aan vele Hollanders is de Nahe bekend, omdat Creuznach er aan ligt, de badplaats voor vele wezenlijk zieke menschen en kinderen. Aardig, hoe toch een zekere indruk zich bij ons vasthechten en tot een vooroordeel worden kan. Mij had het van Lennep | |
[pagina 591]
| |
gedaan, door te zeggen: Creuznach is kruis! en ach! Waarschijnlijk heeft hij er zich verveeld en is hij teruggestooten door niet altijd oogelijke zieken. Nu, van het vooroordeel tegen Creuznach ben ik niet, wel van dat tegen het Nahedal genezen. De twee plaatsen door mij bezocht, Obernstein en Münster am Stein doen mij zeggen: dat smaakt naar meer. In 't voorbijgaan zij nog opgemerkt, dat ge telkens nauwlijks weet, op welk grondgebied ge u bevindt: Hessisch, Beiersch, Pruissisch of Oldenburgsch. Ja Oldenburgsch! ofschoon gij Oldenburg in Noord-Duitschland zoekt. Hier ook ligt een stukje Oldenburg, en wel het zeer welvarende, schoone vorstendom Birkenfeld; waarvan Obernstein, ‘der Glanspunkt’ is. Obernstein. - Even hadden wij ons wat van spoorwegstof gewasschen, toen op 't pad, - Obernstein, welk eene ligging! Verbeeld u een lief, vriendelijk, net stedeke, waar u van menschen en huizen en winkels de welvaart te gemoet treedt, zóó gelegen, dat de Nahe er vroolijk door henen huppelt en het ingevat is tusschen begroeide rotsbergen, niet woest, niet stout, maar toch krachtig en aanvallig tevens. Vooral hoe schilderachtig die twee rotspunten, dicht bij elkaar 400 voeten hoog, ieder met eene ruïne. Hoe goed, hoe vriendelijk, hoe rustademend zag dal en stedeke tot ons op, toen we, een moeilijken weg omhoog gegaan, langs den anderen, een park gelijk, afdaalden. We dachten alles behalve aan oorlog: maar moesten er aan denken, onverwachts voor een schoon, bronzen Victoriabeeld staande, hier pas opgericht ter gedachtenis aan de acht dapperen uit deze stad, in 1870 gevallen. Ja! wel is het een Duitsche oorlog geweest en de Fransche vogelaar heeft te vergeefs de kleine staten getracht te verlokken. Niet waar? het Nahedal had reden dankbaar te zijn, daar de Franschen, hadden zij overwonnen, nog niet alles zouden verleerd hebben van de krijgs- of liever verwoestingstheorie en praktijk van den grooten Lodewijk en zijn minister Louvois. Het schilderachtigste van Obernstein noemde ik nog niet: de ‘Felzenkirche’. 't Is een kerkje van schoone bouworde, dat zich ter helft van een rots zoo vertoont, als ware het er uit te voorschijn gesprongen, of, wilt ge, er uit gehouwen. Nu, de ééne kerkmuur wordt werkelijk door den rotswand ge- | |
[pagina 592]
| |
vormd. De legende - niet geheel ongelooflijk en zeer in den geest der middeleeuwen, - verhaalt: zekere graaf Weyrich wierp in drift zijnen broeder van den burcht te pletteren. Bij eene beêvaart naar Rome, om er vergeving te vinden, werd hem als boete opgelegd, op de plaats waar zijn broeder neerviel en stierf, een kerk te bouwen. Heeft iemand voor zoo iets niets anders dan een grim- of glimlach, - ik doe niet mede, als ik bedenk, dat in tijden, toen de rechtsbedeeling nog zeer onvolkomen en tegen zulke groote heeren niet al te gemakkelijk recht te verkrijgen viel, het gezag van Rome de vorm was, waarin zich de verantwoordelijkheid voor hooger dan menschen kleedde; terwijl de bouw van eene kerk altoos nog beter was, dan dat iemand zich de misdaden om niet - niet laat vergeven maar - zelf vergeeft. (Wordt vervolgd.) |
|