Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Binnen- en Buitenlandsche bibliographie.]Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Liefde of Plicht? Een geschiedenis uit den Elzas. Naar het fransch door Mevrouw Koorders-Boeke 's Gravenhage, de Gebr. van Cleef. Dit boekje - een in brieven geschreven romantisch verhaal, dat ‘de weêrklank van het lijden en de jammeren van een jaar vol rouw’ wil zijn, heeft, volgens de voorrede, geen ander doel ‘dan om aan te toonen hoezeer de Elzas aan Frankrijk gehecht is en hoezeer zij (hij) het trouw denkt te blijven.’ Wanneer men vraagt hoe het mogelijk is, dat ‘een weêrklank van het lijden en de jammeren van een jaar vol rouw’ tevens een bewijs kan zijn - niet dat de een of andere bewoner van den Elzas, maar dat de Elzas zelf met onverbreekbare banden aan Frankrijk gehecht is, dan geeft 't boekje daar niet een volledig of juist antwoord op. Het verhaalt ons wel den inwendigen strijd van een jonge dame, die, vóor den oorlog verloofd met een pruissisch officier, bij de annexatie van den Elzas het haar plicht heeft geacht, haar engagement te verbreken; die, om met den schrijver te spreken, aan den plicht hare liefde heeft opgeofferd, - doch dat al de vrouwelijke en mannelijke bewoners van dat Duitsche wingewest onder gelijke omstandigheden zoo zouden handelen wordt er gelukkig niet in betoogd. Ik geloof dan ook, dat de schrijver bij zijn eenig (?), reeds uitgesproken, doel, nog een ander gehad heeft. Bedrieg ik mij niet, dan heeft hij | |
[pagina 2]
| |
hij dit op bldz. 7 duidelijk omschreven: ‘Mijn eenige wensch is, dat deze eenvoudige bladzijden, hun die ze onder de oogen krijgen, mogen leeren, dat ons geluk, onze innigste neigingen, alles wat ons het leven dierbaar maakt, kan opgeofferd worden aan ons plichtgevoel en aan onze heilige overtuigingen.’ De vertaalster zegt ons, dat de tweestrijd dier geännexeerde beschreven wordt ‘met een eenvoud en waarheid, die ons er belangstelling voor in zouden boezemen, al gold het geheel fictieve toestanden,’ en bouwt op dezen grond de bewering: ‘zoo laat de vertaling en meerdere verspreiding van zulk een boekje zich mijns inziens niet alleen verdedigen, maar is het een zaak waartoe ieder rechtgeaard Nederlander gaarne mee zal willen werken.’ Nu, tot de vertaling meê te werken is zeker niet meer noodig, Mevr. Koorders-Boeke is zoo goed geweest die gereed te maken; voor de verspreiding echter wil ik gaarne het mijne doen, al zou van nature de lust tot het verbodene iemand tot het tegendeel uitlokken, vooral als er, gelijk in dit geval, zulk een zware straf op gesteld is: - het verbeuren van zijn naam als rechtgeaard Nederlander. De schrijver geeft zijn werk niet uit voor een roman, het is slechts ‘de weerklank van het lijden en de jammeren van een jaar vol rouw’ en voorzeker ‘om het leed en den inwendigen strijd van iemand te schetsen’ kan men geen gelukkiger vorm kiezen, dan dien, welken hij gebruikt heeft, namelijk dien van brieven. In brieven toch spreekt allereerst 't hart. Zal het goed zijn, dan moet de verklaring van Goldsmith omtrent zijn briefschrijven ‘it requires no thought; my head has no share in all I write; my heart dictates the whole’ door den auteur ten naaste bij onderschreven kunnen worden; althans zijn werk zal zulk een indruk moeten maken, alsof dit het geval ware. Over 't algemeen zijn ook deze brieven aldus gesteld. Het zijn de vreugde, de hoop, de vrees, de verontwaardiging en de liefde, die hen in de pen schijnen gegeven te hebben. Slechts een enkele maal wordt de briefschrijver aan zijn roeping ontrouw, gaat hij in den romanschrijver op, die tooneelen tracht weêr te geven, minder voor brieven geschikt: b.v. in dien van Claire Ollmann aan Lucie Allevard, p. 202-217, of in een anderen, pag. 150-166: twee brieven, die wezentlijk heel lang zijn, Ook de | |
[pagina 3]
| |
bladen van Ernest's dagboek lijden soms aan ditzelfde gebrek. Een andere fout, die op den vorm betrekking heeft, zou ik willen noemen het gemis van den minsten regel schrifts van Lucie Allevard, aan welke ondankbare acht brieven geädresseerd werden, o.a. één van Mevrouw Valberg, waarin zij het overlijden van haar vriendin's vader meldt, zonder dat men bemerkt, dat zij 't noodig schijnt geacht te hebben eenig antwoord te zenden. Wel weet Claire, dat Lucie in gedachte ‘met haar voortleeft,’ maar voor de lezers zou het wellicht niet onaangenaam geweest zijn, daarvan een bewijs te hebben mogen zien. De korrespondentie zou er een meer natuurlijk karakter door gekregen hebben. Thans doet de hartstochtelijke Claire ons wel wat veel denken aan iemand, die tegen een paal staat te redeneeren. Ook zou ik niet durven beweren, dat de gedachten altijd even juist zijn uitgedrukt, dat niet nu en dan een zucht naar 't dichterlijke den schrijver parten heeft gespeeld. Zoo lezen we, op bladz. 6, van ‘gemoederen, die in stilte aan hun ketens knagen’, en op bladz. 119 wordt gesproken ‘van een straal van hoop, die al de oude wonden weder opengereten heeft.’ Wanneer er sprake is van de inwijding der universiteit te Straatsburg, drukt de schrijver niet weinig opgewonden zich aldus uit: ‘en ook de eeuwenheugende toppen onzer Vogezen zullen mede getuigen moeten zijn van die brallende zegepraal, en de triomfkreten moeten weêrkaatsen van deze geleerden van de overzijde van den Rijn.’ Men zou echter kunnen vragen of dat ‘eeuwenheugende’ iets bizonders van de toppen der Vogezen is, - of zij om dat ‘eeuwenheugende’ huns bestaans meer reden tot ergernis zullen gehad hebben, en eindelijk, of zij wel in 't geheel iets zullen weêrkaatst hebben van ‘de triomfkreten’ dier geleerden, tenzij deze professoren zoo allerontzettendst hebben gebazuind, dat 't op uren afstands te vernemen was. - ‘Het is waar’, zoo lezen wij, pag. 76 v.o., ‘als de dam der hartstochten eenmaal verbroken is, wordt de mensch weer de oude wildeman, dien de beschaving, de vooruitgang, het Christendom zelfs, alleen van buiten een beetje hebben kunnen beschaven en bijwerken. Het is om te wanhopen aan het menschdom, en toch mag men den moed niet opgeven, maar moet met Galilei uitroepen: E par (pur) se muove (en toch beweegt zij zich)’. Men kan het in dit geval zeer wel buiten | |
[pagina 4]
| |
Galilei stellen, en in plaats van wat hij gefluisterd heeft, zou men kunnen uitroepen: ‘en toch geloof ik, dat wij vooruitgaan’; al klonk dit wat minder fraai, 't zou zeker meer juist zijn, daar het niet de vraag is òf 't menschdom zich beweegt, maar wel of het zich in de goede richting beweegt. De lust om beelden over te nemen bederft zeer dikwijls den stijl. Ik wil daarom gaarne gelooven, dat het niet de schuld van de vertaalster maar van den auteur zelf is, dat wij op een zin stuiten als dezen: ‘Frankrijk - - - zoudt gij veroordeeld wezen, om uit al uw edele opwellingen nooit iets anders te zien worden dan ‘klinkend metaal en een luidende schel?’ - (167) Doch deze aanmerkingen, wij zouden er meerdere kunnen maken, betreffen slechts den vorm. Zij zouden van weinig gewicht zijn, wanneer de inhoud van het boekje niet alleen in staat was onze aandacht te boeien, maar ook ten volle onze instemming zich wist te verwerven. Wat zullen wij dienaangaande getuigen? In menig opzicht laat dit niets te wenschen over. De onpartijdigheid, waarmeê deze geännexeerde, hartstochtelijke vaderlander den oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk beschouwt, doet zijn hart alle eer aan. De Duitscher, die een hoofdrol in dit boekje vervult, een Pruissisch officier, is door hem geschetst met een welwillendheid, die schier aan voorliefde zou kunnen doen denken. Albert van Treuenfels, de verloofde van Claire, is een ideaal mensch, een ideaal-Pruis, die den oorlog betreurt en de annexatie van den Elzas van ganscher harte afkeurt. Hij heeft een hart van goud en een uitnemend verstand. Oppervlakkig beschouwd verdient de Fransche schrijver allen lof voor zijn ridderlijkheid en goede trouw, doch ik voeg er al aanstonds aan toe, dat juist de al te groote deugdzaamheid van zijn held - iets wat bij romans niet zelden het geval is, aan de zedelijke waarde van zijn verhaal afbreuk heeft gedaan. Albert, vóor den oorlog reeds verloofd met Claire, gaat als officier in Pruissischen dienst strijden tegen Frankrijk. Hij kon niet anders. Ofschoon hij als vijand naar 't slagveld trekt, blijft Claire's liefde onverkoeld. Door een toevalligen samenloop van omstandigheden ontmoeten zij elkander tweemaal tijdens den oorlog. Eens bij een inkwartiering, en nog | |
[pagina 5]
| |
eenmaal als Albert Claire's zwager Edmond, die inmiddels bij 't Loire-leger dienst genomen had, doodelijk gewond komt thuisbrengen..Nog valt aan beider liefde in 't minst niet te twijfelen. Bij de laatste ontmoeting verzekert Claire: ‘Albert, ik behoef u niet meer te herhalen wat gij weet, wat gij voelt, dat ik u even liefheb, zoo niet meer, als op het oogenblik, toen mijn geluk me zoodanig overweldigde, dat ik God bad mij te laten sterven, wel wetend dat een zoo groot geluk niet van duur kon zijn op aarde.’ Doch in haar hart is een strijd ontstaan, dien ze Albert niet verzwijgen wil. ‘Albert, ik moet u de volle waarheid zeggen. Langen tijd zijt gij mijn eenige liefde geweest, maar nu is mijn hart verdeeld. Gij begrijpt, dat ik van mijn vaderland spreek. Ik heb het lief uit den grond van mijn hart. Ik heb het lief niet alleen duizendmaal meer dan mezelf, dat schijnt een bespottelijke formule, omdat dit zoo van zelf spreekt (sic.), maar ik heb het liever dan u, mijn eigen Albert.’ - en even daarna drukt zij zich dan nog duidelijker uit: ‘ik kan mij nog altijd geen hooger geluk droomen dan u toe te behooren, uw vrouw te zijn. (Men zou gemeend hebben dat zij zou gezegd hebben: dan Frankrijk gelukkig te zien.) Maar Albert, deze droom zal nimmer tot werkelijkheid worden, indien mijn plicht als Fransch onderdaan en mijn liefde voor mijn land zich daartegen verzetten. - Mijn geluk kan ik prijs geven, maar mijn land geef ik nimmer prijs.’ Albert is natuurlijk niet weinig uit het veld geslagen door de heldhaftige taal van zijn beminde, doch geeft in een oratorisch antwoord o.a. een zeer practische opmerking ten beste: ‘Ik zal u nimmer trachten te verleiden tot ontrouw aan uw vaderland, maar gebruik uw gezond oordeel (verstand) en laat u niet opwinden door een tijdelijke inbeelding. Zoek geen strijd daar waar hij niet is.’ Ondertusschen nemen de zaken dien voor Frankrijk zoo noodlottigen loop. Den 1sten Maart schrijft Claire aan haar vriendin Lucie een brief, die zeker een der schoonste uit de geheele versameling is. Op hartstochtelijke wijs drukt zij haar verontwaardiging uit over den afstand van Elzas en Duitsch Lotharingen, die een der vredes-voorwaarden zal zijn. Van dit oogenblik af komt bij haar met dubbelen nadruk de gedachte aan haar plicht op. Wat kan en moet zij doen voor dat arme ver- | |
[pagina 6]
| |
scheurde Frankrijk? Den 8sten Maart is de teerling geworpen. Zij schrijft aan Albert: ‘Ik heb mijn eigen hart gebroken, nu ga ik het uwe breken. Het is uw verloofde niet meer die u schrijft, het is een vriendin die u nimmer zal vergeten, maar een Elzasserin die geen Duitscher huwen zal.’ - ‘Ik moet òf mijn liefde òf mijn vaderland opofferen, ik lijd onuitsprekelijk, maar ik aarzel niet. Het offer is gebracht.’ Welnu, wat dwong haar, Albert aan Frankrijk op te offeren? Was hier werkelijk strijd tusschen liefde en plicht, of, juister gesproken, tusschen tweeërlei liefde? Ja - verzekert ons de schrijver. Claire behoorde tot een der voornaamste en oudste Elzassische familiën, en zij kon den Duitscher niet huwen zonder aan hare minder nauwgezette landgenooten een slecht voorbeeld te geven. - ‘Wien zou men nog kunnen spreken van liefde tot het vaderland, als een Ollmann het voorbeeld gaf van haar eigen liefde te kiezen boven haar plicht, als de eerste stap tot de vermenging der beide rassen gedaan werd door een lid van het geslacht tot hetwelk allen opzien, dat altijd aan het hoofd van zijn medeburgers heeft gestaan?’ 't Klinkt op zichzelf reeds komisch dat eene dame, die den naam van Ollmann draagt, geen Duitscher wil huwen, omdat dit de eerste stap zou zijn tot de vermenging van 't Germaansche en Gallische ras in den Elzas. Doch ik vind het erger dan komisch, inderdaad zeer afkeurenswaardig, wanneer in haar gedrag de volgende leer gepredikt en verheerlijkt wordt: Een Duitscher, al is hij onze geliefde ‘zal niet nederzitten aan onze haardstede, hij zal geen lid uitmaken van ons huisgezin. Hij is een vreemdeling, die ons vreemd zal blijven.’ Dat is wreed. Hoe verheven de ideën ook mogen zijn, die hier en daar in dit boekje voorkomen, hoe de schrijver ook dwepe met het Christendom en zich een bewonderaar van het evangelie betoone, ik kan niet inzien, dat het Christendom hier in beöefening wordt gebracht, of dat wij met het waarachtig grootsche kennis maken. Veeleer hebben wij hier te doen met het overdrevene. Claire zal een voorbeeld geven. Haar hoogste liefde offert zij aan Frankrijk op, heet het, en dat om de Elzassers goed voor te gaan. 't Klinkt schoon. Zij is edel en verlicht, bij haar geen haat tegen den Duitscher. Doch hoe zullen de | |
[pagina 7]
| |
onontwikkelden haar voorbeeld kunnen volgen, anders dan door de Duitschers met dubbele woede te haten? Was het niet juist haar plicht geweest, Albert, dien zij eeuwig trouw gezworen had, te huwen? Zou zij, de zoo hoog geplaatste, door haar gedrag de onkundige, maar daarom ook des te meer hartstochtelijk hatende menigte niet hebben moeten leeren, dat de politiek niet over de liefde behoort te heerschen? Zou zij, door den nijd en de wraakzucht harer landgenooten met der daad te veroordeelen, zoo mogelijk te bezweren, niet een veel edeler taak hebben volbracht? Daar was niets wat haar besluit ten opzichte van Albert wettigde. Ook hij was tegen de annexatie; hij wilde haar niet verleiden tot ontrouw aan haar land. Of kan het soms zijn, dat zij zich plannen had gevormd, welker volvoering ter eeniger tijd in strijd zou kunnen komen met haar liefde voor Albert? Dacht zij er misschien aan den oorlog tegen Duitschland te prediken? Och neen. Zij wil slechts den slagboom tusschen de beide volkeren in stand houden, doch is er van overtuigd, dat eens door een vreedzame oplossing van 't geschil, de Elzas aan Frankrijk zal teruggegeven worden. - (Die overtuiging, zou men kunnen denken, maakt reeds het zoo angstvallig handhaven van de afzondering der beide rassen overbodig). - En wat haar voorgenomen arbeid aangaat, deze Pruissische officier zou er haar waarschijnlijk gaarne in hebben ter zijde gestaan. - Zij dacht aan iets zeer onschuldigs, want, ofschoon zij voor den Elzas leeft, en aan den stervenden Edmond beloofd had de steun van zijn vrouw te zullen zijn, zij zal haar vaderland verlaten om te Parijs de petroleuses te gaan bekeeren. Ware Albert, de Duitsche officier, iets minder grootmoedig of verstandig geweest, had hij b.v. de verovering van den Elzas goedgekeurd, daar zou een reden voor Claire hebben kunnen bestaan, om hem prijs te geven. Daar zou werkelijk strijd geweest zijn tusschen hare liefde en haar overtuiging. Haar besluit zou meer natuurlijk zijn geweest, zou in onze oogen eenigermate gerechtvaardigd zijn geworden. - De schrijver stelde den Pruis te edel, te onbevoordeeld voor, en hij deed dit om aan de opoffering van Claire een schitterend karakter te geven. Doch wel beschouwd heeft hij door dezen lust om zijn heldin te beter te doen uitkomen, haar in een twijfelachtig licht geplaatst, waardoor het ons moeilijk, zoo | |
[pagina 8]
| |
niet onmogelijk wordt, haar van ganscher harte te bewonderen. Juist de heerlijkheid van Albert, die dienen moest om Claire's heldhaftige natuur een buitengewonen glans te verleenen, heeft een schaduw op haar eigen persoonlijkheid geworpen, en het bekoorlijke van haar wezen vernietigd. Omne nimium nocet. De heldin zocht het martelaarschap; de profetes werd een dweepster. De oorzaak van deze dwaling ligt waarschijnlijk niet alleen in des auteurs overdreven begrip van vaderlandsliefde. Bijna al de personen in dit boekske hebben iets onnatuurlijks, iets ziekelijks. Zoowel de filosofische Ernest, als de vroolijke, later bekeerde Edmond. Albert de officier is er niet vrij van, maar boven allen is Claire er het voorbeeld van. Zij is overgevoelig, sentimenteel, ze heeft een neiging tot het romaneske, zij zoekt het zware en sombere, zij openbaart een angstige begeerte naar lijden en dood. Te Rippoldsdau, als zij pas aan Albert trouw gezworen heeft, en er nog geen wolkje aan den hemel is, drukt zij zich aldus uit: ‘Albert, mijn geluk is te groot, te diep; het kan niet voortduren, geve God dat ik hier mocht sterven, sterven terwijl ik zoo eindeloos geniet, en nog met mijn laatsten ademtocht het u kon herhalen: ik heb u lief: ik heb u lief!’ Later wanneer Edmond - die ook al gaarne sterft - zijn einde voelt naderen, zegt zij: ‘Edmond, ik wou dat ik in uwe plaats ware.’ - Eenige dagen daarna, bij het lijk van den gestorven zwager, verzucht zij tot Albert: ‘wat zou ik niet geven om daar te mogen liggen zooals hij, koud en dood, maar voor eeuwig tot rust.’ En als Albert bij die gelegenheid tot haar verstroosting bidt, doet hij het in woorden, die niet weergegeven kunnen worden, maar - zoo zegt de dagboekschrijver -, die een getrouwe weerklank van ons aller gevoelens waren: ‘het was het gebed van den banneling, die naar het vaderland smacht, maar die om moed vraagt en kracht om zich staande te houden tot het gezegende uur der bevrijding slaat.’ - We hebben hier dus te doen met een gezelschap van lieden, die allen naar den dood verlangen, wier blijgeestigheid geen ander lied kent, dan ‘Spoedig zal het uurtje komen dat mij uit deez' jammeren haalt.’ Menschen, die met zulk een heimwee naar de sterren staren, is het niet euvel te duiden, dat zij niet langs den gewonen, | |
[pagina 9]
| |
alledaagschen weg onze arme planeet van dienst kunnen zijn. Wanneer zij zich willen opmaken om de booze aarde uit den afgrond te redden, zullen zij dat waarschijnlijk op de meest onpraktische wijze doen. Ik geloof daarom gaarne, dat Claire gebeden heeft ‘(pag. 201) om te mogen lijden, dag en nacht, lijden naar lichaam en geest, lijden zonder hoop en zonder uitzicht op verlichting, voor lange, lange jaren, als zij daarmêe de verlossing van Frankrijk kon koopen.’ Het zou zeker dwaas zijn te willen ontkennen, dat er dergelijke lieden bij menigte gevonden worden. Zij zijn er; doch met den schrijver te beweren, dat deze dame ‘het verstand en doorzicht heeft van een man, nevens een vast, energiek, eenigzints heerschzuchtig karakter,’ zou ik niet kunnen. Ook als hij er op laat volgen: ‘maar wat het hart aangaat, is zij vrouw, vrouw in de volle beteekenis van het woord: - harer is de ware, zichzelf vergetende liefde...’ blijft er plaats voor een vraagteeken open. En wanneer ik ten slotte lees: ‘en als niet haar plichtgevoel even sterk of nog sterker in haar ontwikkeld ware (dan haar liefde), dan zou zij in staat wezen tot de grootste dwaasheden,’ lokt hij ons bepaald tot tegenspraak uit, aangezien het juist haar zoogenaamd plichtgevoel geweest is, dat haar tot de grootste dwaasheid verleidde. - Naar mijn bescheiden meening ontbreekt er aan deze karakterschildering van Claire, één zaak, die haar gedrag het beste zou hebben kunnen verklaren, n.l.: de mededeeling, dat zij een zeer overprikkeld zenuwleven had. Om deze reden acht ik het jammer voor den auteur, dat hij Claire Ollmann als een voorbeeld van de ware vaderlandsliefde den Elzassers heeft voor oogen gehouden. Ik betreur dit te meer, omdat hij zulk een goed doel heeft willen nastreven en op menige bladzijde zeer schoone gedachten, voor de Fransche natie zeer nuttige wenken, heeft neêrgeschreven. De vertaalster, die aller medewerking gevraagd heeft om dit boek te helpen verspreiden, heeft niet in ieder opzicht 't hare gedaan, dat aan de vervulling van dezen wensch bevorderlijk had kunnen zijn. Ofschoon het over het algemeen tamelijk vloeiend is overgezet, 't ontbreekt helaas niet aan volzinnen, die wat juistheid en duidelijkheid betreft, iets te wenschen overlaten. b.v. ‘Zij waren de eenigen, die met den waren stand van zaken bekend gesteld wierden.’ (p. 14). | |
[pagina 10]
| |
‘Giet haar moed in.’ (17). - ‘Vrede gieten in dat hart.’ (18). ‘Een Pruis is evenveel waard als 2 Badeners, met een Wurtemberger er bijgeteld en het geheel vermenigvuldigd door een Beijersche.’ (46). ‘Hoeveel (soldaten) hebben ze wel op ons dak gestuurd.’ (ons op 't dak) 63. - ‘Het is afschuwelijk om als een vijand te komen in het huis van iemands besten vriend.’ Een afschuwelijkheid, die zeker al zeer dikwijls voorkomt, wordt waarschijnlijk bedoeld: van zijn eigen besten vriend. (68). ‘Bij hen gaat alles naar binnen.’ ('t Doet zoo aan geeuwhonger denken.) p. 97. - ‘Inwendige zegenbeden’ over iemand ‘uitgieten’ is, wanneer men het naar de letter opvat, zeker een zeer moeielijk werk. Ik vind het even onuitvoerbaar, als het weergeven van Claire's musikale compositien, van welke Ernest getuigt: ‘het is niet te beschrijven, welke hartroerende, zieldoordringende toonen zij aan dat overigens zoo koude instrument (een piano) ontlokt.’ Zou een piano een ‘overigens’ meer koud instrument zijn dan een orgel of fluit? De uitdrukking ‘in al zijn omvang de bitterheid omvatten’ (p. 166) acht ik uit een taalkundig en aesthetisch oogpunt beschouwd onjuist gekozen, terwijl de woorden ‘Mac Mahon zal het wel klaar spelen’ en de kwalifikatie van zeker iemand als een ‘leelijke harpij’ mij doen betwijfelen of de vertaalster wel altijd bedacht heeft, dat zij de brieven van een fijn beschaafde dame vertolkte. Wie hier naar taalfouten wil zoeken kan zich verzekerd houden van een rijken oogst. Wij wenschen echter niemand daartoe aan te sporen, maar besluiten veel liever onze kritiek met de hoop uit te spreken, dat ‘Liefde of Plicht?’ trots zijn gebreken, veel lezers moge vinden, die van het goede, dat er in voorkomt, ‘weldadige en heilzame indrukken’ wegdragen.
Drachten. Okt. 1873. de koo. | |
[pagina 11]
| |
De Moderne Judith. Allerhandebundeltje door Mina Kruseman (Stella Oristorio di Frama) Cantatrice. Dordrecht. J.P. Revers. ‘Ik wist wel, zegt Mina Kruseman op bladz. 156 van het hierboven genoemde bundeltje, dat men in studentensteden begrip heeft van debuteeren.’ Hoe heeft men dit in studentensteden, met name te Leiden, getoond? M.K. zegt het ons: Door ‘partij te trekken voor eene pasbeginnende artiste, door haar (M.K.), bij monde van den heer Du Rieu, lof toe te zwaaien wegens hare gehouden lezing.’ En als nu te Leiden, in plaats van M.K., met hare fraai gestileerde en belangwekkende lezing, eene dame opgetreden was als voorlezeres, handelende over een vervelend onderwerp, op eene vervelende en slechte manier, en de heer Du Rieu, de smaakvolle en degelijke criticus, had deze dame eens duchtig doorgehaald over haar roekeloos bestaan om daar onbeslagen op het ijs te komen, zou men dan te Leiden getoond hebben, niet te weten wat debuteeren is? - Bij het schrijven harer lofspraak op Leiden heeft M.K. de gave der distinctie, die zij, en terecht, op zulk een hoogen prijs stelt, een weinig begeven, naar ik meen. Begrip hebben van debuteeren heeft zij verward met: begrip hebben van hetgeen eene verdienstelijke debutante toekomt. Ik hoop, dat zij dit inzien zal en, dat zij mij niet beschuldigen zal van volslagen onverstand ten aanzien van de eischen, die men aan eene debutante stellen mag, wanneer ik, onder het bespreken van haar Allerhandebundeltje, welks uitgave als 't ware de slot-acte vormt van haar letterkundig debuut in Nederland, mij eenige aanmerkingen daarop veroorloof. Ik behoef mijne lezers niet bekend te maken met den inhoud van het Allerhandebundeltje. Deze zal wel meer algemeen dan die van eenig ander product onzer pers bekend zijn. Men weet dus ook, dat die inhoud geheel in overeenstemming is met den titel van het boek. Allerhande, ja, is er in. Toch is er een draad, die de vele stukken en stukjes, welke er in voorkomen, verbindt. Deze draad is het denkbeeld, dat M.K. geheel bezielt: de noodzakelijkheid van de emancipatie der vrouw. Hare uitvallen over het gemis van kunstzin in Nederland, in den brief aan de Kunstbode, | |
[pagina 12]
| |
en andere passages, staan met haar hoofddenkbeeld in zooverre in verband, dat zij gedeeltelijk het gevolg zijn van de ervaringen die zij opgedaan heeft, toen het haar streven was hier te lande als kunstenares te debuteeren. De fragmenten van dagbladartikelen, die zij in kwistigen overvloed op hare lezingen in brieven doet volgen, met hare aanteekeningen daarop, moeten dienen om den lezer een denkbeeld te geven van de wijze, waarop haar debuut als voorlezeres, m.a.w. haar werkdadig streven om zich te emancipeeren, beoordeeld is door de tolken der openbare meening en om hem in staat te stellen de bedenkingen te waardeeren, die zij tegen deze artikelen heeft, welke bedenkingen met hare hoofdgedachte meerendeels in nauw verband staan. Zoo is er in de verscheidenheid toch ook eene zekere eenheid en door te zorgen, dat deze niet in het Bundeltje ontbrak heeft de schrijfster getoond, dat zij bekend is met de eischen, die men aan een auteur mag stellen. Zij heeft dit ook en vooral getoond door de zorg, dien zij besteed heeft aan den stijl van hare lezingen en andere ontboezemingen. Haar stijl - ik gaf het reeds te kennen - is keurig. Juister ware het misschien te zeggen: haar stijl is krachtvol en toch fijn beschaafd, natuurlijk en waar. Het is een waar genot M.K. te lezen. Dit geldt vooral van de twee schetsen, die het eigenlijke lichaam van het bundeltje uitmaken, hare lezingen. De brieven aan Betsy Perk zijn te veel doorspekt met Fransche uitdrukkingen om geheel in dezen lof te mogen deelen. M.K. zegt wel, dat zij niet tegen het gebruik van vreemde uitdrukkingen is, doch dit verhindert ons niet om het overmatig gebruik er van af te keuren in een Hollandsch auteur. Dàn alleen is het gebruik van vreemde uitdrukkingen goed te keuren, als wij het begrip, dat deze weergeven moeten, niet juist of slechts door breede omschrijving kunnen vertolken. Behalve deze, heb ik nog enkele andere vlekken gevonden in het fraaie kleed, waarin M.K. hare gedachten aan het publiek ten beste geeft en die juist omdat het kleed zoo fraai is niet onopgemerkt kunnen en mogen blijven. Op blz. 32 vind ik gesproken van vriendschappen en elders van opvoedingen, in strijd met ons taalgebruik. Op blz. 69 laat M.K. Dr. Heisterman zeggen ‘dat hij niet eens uit zijn vel sprong’, alsof het uit zijn vel springen | |
[pagina 13]
| |
maar een kleinigheid moest heeten. - ‘Elke slag van uw hart vraagt grootheid’, zegt de gewonde graaf tot zuster Norah, die hem zoo liefdevol verpleegt, terwijl bedoeld is: spreekt van grootheid, of vraagt bewondering voor uwe grootheid. - Dr. Heisterman laat zij (blz. 68) verklaren, ‘dat hij bewondert al wat leelijk was’, alsof de leelijke hond, met het oog waarop hij dat zegt, al het leelijke van de schepping in zich vereenigde. - In den brief aan de redactie van de Kunstbode, waarin zij Nederland beschuldigt van onverschilligheid, ja van vijandschap ten aanzien der kunst, vinden wij twee leelijke zinnen, die ons zenuwachtig maken door de gejaagdheid en overlading, die hun eigen is en ons in 't onzekere laten omtrent hunne bedoeling, terwijl bij 't voorlezen van den eerste eene ontzaglijke hoeveelheid adem noodig is. Het zijn de zinnen welke wij lezen op blz. 43 en blz. 45. De eerste luidt aldus: ‘Een gouden anker houdt de dobberende massa vast, die, uit zwakheid vereenigd(,) krachtig is en weerstand biedt aan wind en golven, en de alleenstaande, verspreide, zelfstandige wezens werken voor niet in de eenzaamheid, waarin zij uitsterven zonder opgemerkt te worden, vóór dat een geraamte gevonden wordt door de zoekers, die de wringers en de buigers, en de plooiers halen om het met de voegers, wankelaars en weifelaars op te nemen, tot manequin te maken, in een harlekijnen-pak te steken en op een gouden piedestal te plaatsen, waarop het voortaan prijken zal met algemeene goedkeuring, ter eere van de groote Natie(,) die verdienste zag in een hoop oude knoken en genie bekroonde met een harlekijnen-pak op een klomp ongangbaar goud.’ Is het smaakvol, vraag ik, is het juist, hetgeen er overblijft van het leven en werken der groote geesten een geraamte te noemen, een hoop oude knoken? Blijft niet juist datgene over van een genie, waarin het zijn kracht en zijn adel heeft nedergelegd? Plato's werken, Rembrandts schilderijen, Bachs composities - oude knoken! En wat mag toch het harlekijnen-pak zijn, waarin de nakomelingschap de geraamten der genieën steekt of, zooals M.K. ook zegt, waarmede zij die bekroont! De bedoeling zal zijn, dat de groote geesten eerst tot een soort van karikaturen gemaakt worden, alvorens de hulde van het | |
[pagina 14]
| |
nageslacht te ontvangen. Is het regel, dat aldus met de groote geesten gehandeld wordt? Geen regel, maar uitzondering. Volslagen duister is het beeld van een klomp goud, - ongangbaar goud - waarop het geraamte der genieën geplaatst wordt. Evenmin weet ik aan welke werkelijkheid het beeld beantwoordt van de zoekers naar de oude knoken der genieën, die de wringers enz. halen om ze met de voegers enz. op te nemen, enz. Deze zoekers kunnen niet anders zijn dan de beoefenaars van de geschiedenis der kunst. Waar heeft M.K. dezen ooit hulp zien vinden bij hunne aan de nietigheid en den oogendienst verkochte tijdgenooten? Hing van hulp dezer laatsten het bekend worden af van hetgeen de genieën ons nagelaten hebben, ik vrees, dat wij weinig grootheden uit het verledene op piedestallen, allerminst op gouden piedestallen, zouden geplaatst zien. - In den tweeden zin, op blz. 45, wordt met het oog op het miskend genie gezegd: ‘Toch leeft 't nog, al is 't maar half. - 't Leeft nog in den man die zwijgt. - En mogelijk is zijn zwijgen slapen, droomen, idealen vormen, scheppen(,) reuzenbeelden(,) engelrein(,) omringd van kleuren(,) onbestaanbaar schoon(,) in een licht dat verblind en duizelen doet, bezwijmen zelfs voor een wijl(,) en dan kracht geeft tot strijden, tot werken, tot roemen in een tonenvloed van 't geen penseel noch woord kan schetsen!’ De reuzenbeelden, omringd van kleuren, onbestaanbaar schoon in een licht, dat kracht geeft tot roemen in een tonenvloed, dit alles klinkt ongetwijfeld zeer verheven, maar te vergeefs zoeken wij naar den zin van die klanken. M.K. duide het mij niet ten kwade, dat ik haar ‘onbestaanbaar’ verhevene lyriek kortweg onzin noem. Het is voorzeker niet toevallig, dat deze ongelukkige frasen beiden voorkomen in den brief aan de Kunstbode, wel bekend door de polemiek, waartoe hij aanleiding gegeven heeft in onze dagbladen. In dien ganschen brief speelt de frase de hoofdrol, klinkklank moet in den regel goed maken wat aan het gehalte der gedachten ontbreekt. Op gevaar af van M.K.'s toorn ook tegen mij gaande te maken, herhaal ik, wat onderscheidene harer beoordeelaars reeds hebben gezegd: Die brief vloeit over van onwaarheid en overdrijving. Kunst en Nederland = licht en duister, wit en zwart, ziedaar het thema dat in dien brief uitgewerkt | |
[pagina 15]
| |
wordt, en wel op de bespottelijkste manier. Bijvoorbeeld: ‘Overal vindt men gevierde Nederlandsche artisten, behalve in Nederland.’ Een oogenblik lang dacht ik, M.K. verstaat onder artisten alleen musici. Zij spreekt immers een paar regels verder van onzen koning, ‘die op eigen kosten de stervende Kunst in leven tracht te houden’, en de koning zorgt voornamelijk voor de opleiding van toonkunstenaars. Doch uit het vervolg wordt het openbaar, dat de briefschrijfster het oog heeft op kunstenaars in het algemeen en ook schrijvers daartoe rekent. Dus er zijn dan in Nederland geen gevierde Nederlandsche artisten! Verhulst, Richard Holl, Dunckler, Jozef Israëls, Bosboom en zijne vrouw, Cremer, Beets, Potgieter enz. enz. zijn in den laatsten tijd allen verhuisd omdat zij hier zoo werden miskend en geminacht. Zij staan wel te boek als in Nederland woonachtig, doch dit is van hunne zijde alleen een maatregel van voorzichtigheid. Mochten ze op hun ouden dag eens tot de armenkas vervallen, dan hebben ze ten minste een domicilie van onderstand. - ‘Er is een tijd geweest, waarin ons landje groot was door kunsten en wetenschappen - door wat anders zou het ook groot kunnen zijn?’ vraagt M.K. De vrijheidszin van ons volk, zijn geloof, de heldenmoed tegen den machtigen vijand aan den dag gelegd, de wakkere en schrandere staatslieden, de stoute zeevaarders, de kloeke zeehelden, die het heeft bezeten, zullen wij dus voortaan maar buiten rekening laten als wij onze kinderen en jongelingen met ons grootsch verleden bekend maken. - Kunst en genialiteit zijn voor M.K. ware afgoden geworden. Genie en kunst zijn volgens haar niet alleen de schoonste, de reinste kinderen onzer schepping, maar bovendien bij uitnemendheid in staat de wedergeboorte van een volk tot stand te brengen. Waarlijk? Wat is er van Italië geworden na de 16de eeuw ondanks al den kunstzin en de genialiteit, die er in de 15de en 16de eeuw hebben gebloeid? Welke macht heeft de Germaansche volken de eerste rol doen spelen in de wereld na de 15de eeuw; welke macht heeft ons vaderland, het kleine land, groot en gezegend gemaakt? Was het niet de zedelijke ernst, de toewijding des harten aan het reine en goede, door de Hervorming wakker gemaakt in de harten? S. Smiles heeft opgemerkt, dat de bloeitijd der | |
[pagina 16]
| |
kunst dikwijls samenvalt met het verval der natiën. Hij wijst op Griekenland, welks verval begon in het tijdperk toen daar de heerlijkste kunstwerken in 't leven werden geroepen, op Italië, sedert Michael Angelo en Titiaan een der ongelukkigste landen van Europa, op Vlaanderen, waar de kunst bloeide toen de burgerlijke en staatkundige vrijheid geheel aan banden lag en het volk gebogen ging onder het juk der Spaansche dwingelandij. Zonder nu het verval der volken aan den bloei der kunst toe te schrijven, zien wij toch in het samengaan van deze verschijnselen het bewijs, dat de kunst op zich zelve niet bij machte is een volk te verjongen en het met nieuwe levenskracht aan te gorden. Op onze hulde, ja, hebben het genie en de kunst aanspraak, maar men wachte zich voor eene afgodische vereering! Hooger dan de kunst en het genie sta in onze schatting het zedelijk beginsel, de zelfbeheersching, de eerbied voor het heilige, de zelfverloochening, de liefde. Van deze alleen is verhooging van volkskracht te verwachten op elk gebied des levens. Wee der kunst, wee het genie, wanneer zij geen rekening houden met het zedelijk beginsel! In dienst van de zinnelijkheid zullen zij een vloek, in plaats van een zegen zijn der volken. Door hare overdrijving en onwaarheid laat M.K.'s filippica over Nederlands gebrek aan kunstzin ons koud. Wanneer zij gebleven ware binnen de perken der waarheid en billijkheid dan had de fiere schrijfster nog genoeg te kastijden gehad. Niet zonder vrucht zal zij kennis gemaakt hebben met het stuk, dat de Gids van het vorige jaar heeft versierd ‘Holland op zijn Smalst’ getiteld. Ziedaar de manier om hetgeen Holland te kort komt in kunstzin en waardeering van het genie aan te wijzen en de schuldigen te kastijden. Ook de Nederlandsche critiek staat bij M.K. in een slecht blaadje. De meeste van de courantenartikels, die zulk een groot aantal bladzijden van het bundeltje vullen, moeten dienen om te doen zien, hoe dwaas men in Nederland critiseert, hoe stout het parti pris, de oppervlakkigheid, de leugengeest op dit gebied den scepter zwaaien. Het is mogelijk, dat dit in vele der artikelen over M.K.'s lezingen werkelijk het geval is. Doch dit zoo maar kortweg van de critiek in het algemeen te zeggen, is toch wel wat al te kras. Dat onze dagbladpers, hare beste vertegenwoordigers, zich vol- | |
[pagina 17]
| |
strekt niet door parti pris ten aanzien van dames, die zich feitelijk emancipeeren, laten leiden, is gebleken uit de hulde die zij gebracht hebben b.v. aan mevrouw Schneider, mevrouw Sperzi, aan mevrouw Kleine-Gartmann. Wellicht zouden de meeste oordeelvellingen over M.K.'s optreden ook wat vriendelijker geweest zijn, wanneer dat optreden met wat minder gerucht had plaats gehad, en wanneer zij niet al haar best gedaan had door hare barsche oordeelvellingen, om de openbare meening tegen zich in te nemen. Ook vraag ik: zijn dagbladartikelen, vaak haastig gesteld, onder den indruk van het oogenblik, zonder dat hunne schrijvers behoorlijk tijd hebben zich rekenschap te geven van dien indruk en dien nog eens kalm te overwegen, zijn zoodanige dagbladartikelen aan te merken als maatstaf waarnaar men de critiek in ons vaderland beoordeelen moet? Zou het ook billijk zijn, met M.K.'s bitse en scherpe uitvallen voor ons, te zeggen: ‘ziet, zoo zijn nu de dames, die zich emancipeeren willen’ en den staf te gaan breken over de meerderheid van haar, die dit doel nastreven? Voorzeker niet. Wij zien in die uitvallen liever een bewijs, dat zelfs begaafde vrouwen, die voor een edel denkbeeld ijveren, door ondervondene teleurstellingen verbitterd kunnen worden en op critisch gebied treurig aan het dolen kunnen geraken. Ik laat nu de omlijsting daar, om mij bezig te gaan houden met het lichaam van M.K.'s boek: de twee lezingen, haar eigenlijk artistiek debuut in Nederland. Schetsen en satyres wil zij de lezingen genoemd hebben, geen novellen. Ik zal mij dus wachten voor de fout, die zij aan sommige harer beoordeelaars te last legt, van namelijk een verkeerden maatstaf aangelegd te hebben bij hunne critiek. Als schetsen, satyres, als in beeld gebrachte, gedramatiseerde critiek van den ellendigen toestand der vrouw in onze hedendaagsche samenleving wil ik de lezingen dus beschouwen. De afspiegeling, de schildering van de levende werkelijkheid moet dus de plaats vervangen van het betoog, de redeneering. Niet allereerst voor hare beelden, maar voor het doel, waarmede zij die geteekend heeft, vraagt M.K. onze belangstelling. Dit neemt evenwel niet weg, dat, zij eenmaal levende, handelende personen tot spiegel van hare gedachten kiezend, die personen handelende, levende wezens moet laten blijven; dat hare schetsen geen mixtuur mogen worden van | |
[pagina 18]
| |
dramatische schildering, redeneering, betoog en declamatie. Toetsen wij aan dezen eisch M.K.'s lezingen, dan beantwoordt de eerste er behoorlijk aan; de tweede slechts ten halve. M.a.w.: ‘Uit het leven van een doctor’ is uit een artistiek oogpunt te verkiezen boven ‘De Zusters’. Heisterman noch Viola declameeren, houden vertoogen en redeneeringen. Zij handelen. Zij leven. Zij openbaren hunne hartstochten, hunne aandoeningen. Zij oefenen invloed op elkander uit. Ook hunne gedachten, hunne woorden zijn daden: zij vertegenwoordigen lijden of vreugde. Een stuk, neen, twee belangwekkende stukken menschenleven liggen voor ons. Het denkbeeld van M.K.: de vrouw lijdende onder de gril en de luim, onder de grenzenlooze zelfzucht van een man, is in waarheid vleesch en bloed voor ons geworden. De Zusters zijn meer bepaald bestemd om het lijden der vrouw onder onze maatschappelijke toestanden en den strijd van haar, die zich emancipeeren wil, te dramatiseeren. Deze bestemming wordt door het opstel echter slechts ten halve vervuld. De handeling, het leven speelt er eene ondergeschikte rol in, de declamatie, de redeneering de hoofdrol. In welke omgeving wij Norah, de heldin van het stuk, ook zien, in den kring harer zusters, in het bijzijn van de lijdende Mathilde, aan het ziekbed van den gewonden graaf, in het salon van Emma, - altijd hooren wij haar declameeren en redeneeren over de emancipatie der vrouw. Zij zegt, dat zij lijdt onder de toestanden van het huisgezin en de samenleving, doch wij zien haar niet lijden. Alleen aan 't ziekbed van den graaf zien wij haar werkdadig ijveren en worstelen voor het denkbeeld, dat hare ziel vervult. Van hetgeen zij in Amerika hiervoor geleden en gedaan heeft krijgen wij slechts het verhaal niet de schildering. Dit gedeelte van M.K.'s debuut is dus, uit een artistiek oogpunt beschouwd, minder gelukkig. Ik wensch echter niet blind te zijn voor het voortreffelijke, hetwelk ook deze schets bevat en waarin der kunst gegeven wordt wat haar toekomt. Behalve den reeds genoemden keurigen stijl reken ik hiertoe: den lossen natuurlijken toon der samenspraken, de geestdrift, de warmte, den gloed die er in Norah's woorden tintelen en ons dwingen tot luisteren, ook dan wanneer wij het niet met haar eens zijn, en dikwijls gevoelen wij ons gedrongen protest | |
[pagina 19]
| |
aan te teekenen tegen Norah's beweringen. Norah is door M.K. ongetwijfeld onder het hart gedragen, toen zij vervuld was met de gedachten en gevoelens, welke zij in haar brief aan de Kunstbode ontboezemd heeft. De overdrijving, de onwaarachtigheid zit het geestelijke kind van M.K. in merg en bloed. Men oordeele: ‘Er zijn goede mannen, maar zij trouwen met Emma's (nietige Emma's). - Mathilde, de mismaakte, kan niet leven voor eene gelukkige toekomst. - Onze maatschappij een prullenmaatschappij. - Trouwen of bedelen moet de vrouw, wil zij geacht worden in de maatschappij. Als zij denkt en werkt wordt zij veracht. - Met kinderen, indien zij die kreeg, zou Norah niets anders weten aan te vangen dan de jongens onder hen soldaat te laten worden en de meisjes op te voeden tot zielen die wachten op een man. - De mannen zijn per se liefhebbers van den oorlog. - De vrouwen per se tegenstanders er van. - Genoeg. Die de onvolmaaktheden van het heden wil schetsen met het oogmerk een betere toekomst voor te bereiden moet vóor alles waar zijn. Had M.K. hare pen altijd in dienst gesteld van de waarheid, had zij, die zoo geweldig de geeselroede kan zwaaien, die geeselroede allereerst gezwaaid tegen haar eigen zwakheden, welk een invloed zouden dan hare welsprekende woorden hebben ter hervorming van zoovele verkeerdheden als waaraan de maatschappij nog lijdt! Welk een uitnemende hulp zou dan deze krachtvolle vrouw zijn voor zoovele mannen die met haar van geestdrift blaken voor de verheffing en de veredeling der vrouw, voor de ontwikkeling van hare rijke gaven ten dienste der samenleving. Moge zij, die nu nog verbitterd is door hare worstelingen en teleurstellingen, eenmaal deelen in het voorrecht van de edelste voorgangers der menschheid, voor wie de teleurstelling en de beproeving, de strijd en het lijden eene leerschool is geworden van ware levenswijsheid, levensernst en levensmoed eene leerschool, waarin hun karakter is geadeld, hunne kracht niet alleen verhoogd, maar ook geheiligd is. Voor alsnog begroeten wij in M.K. alleen eene gewenschte aanwinst voor onze letteren.
Noordscharwoude. M. Buys. | |
[pagina 20]
| |
Versjes en Rijmpjes. Ernst en Luim door Slessah. Amsterdam. L.F.J. Hassels. Geb. f 2.40. Meer nog dan eenig ander mag Slessah de vader van dit zijn papieren kind worden genoemd. Terwijl toch verreweg de meeste dichters en auteurs de kleedij hunner kinderen aan anderen toevertrouwen, heeft Slessah zich, als uitgever, zelf van dit werk gekweten, en zijn dochtertje een japonnetje aangetrokken, naar 't hem goed dacht. 't Kleedje ziet er goed en frisch uit, 't meiske zit stevig en goed in 't vleesch, en kan zich dus overal fatsoenlijk voordoen. Ze is leelijk, zegt de vader, maar ze zal te dien opzichte gelijken genoeg zien. Als ze nu maar enkel bij vrienden en kennissen aanklopt, zal ze 't nog zoo kwaad niet hebben; wordt ze echter door sommigen aangepakt, geschud en geledebraakt, 't zal hem voor haar en hare financiëele vooruitzichten spijten, maar voor de rest niet. Kruipen en om liefderijke behandeling smeeken, mag ze volstrekt niet; ze moet integendeel met gepaste vrijmoedigheid haar weg gaan. Nu, schudden en ledebraken willen we 't kind wel allerminst, en den vader beleedigen door eene liefderijke behandeling uit medelijden, komt niet in ons op, te minder als 't evenmin onzen haat als onze deernis zal opwekken; maar we mogen zijn kind toch wel van wat naderbij bezien, en ons eenige oogenblikken aan zijn schoon vergasten en zijn minder-schoon opmerken? Gepaste vrijmoedigheid zal immers ook in ons niet worden gewraakt? Reeds zonder de in 't oogvallende overeenkomst van Slessah's omgekeerden naam en dien van zijn uitgever, zouden we in hem een zoon van Laurens Coster, en wel een Amsterdamschen, hebben herkend. Bij de verschijning toch van ‘Bilderdijks-Uitgave’ van den heer A.C. Kruseman, wijdde hij dezen eenige dichtregelen, met den aanhef: ‘Schoon is het vak, dat wij ons uitverkoren,’
terwijl hij later een ‘Toast’ instelde, op 't ‘Laurens Coster-Feest:’ ‘Op 't feest, ons toegewijd.’
| |
[pagina 21]
| |
en wie mocht twijfelen of deze dichter-uitgever in ‘de stad’ woont, sla zijn ‘Amsterdam’ op, en zegge of daaruit niet rechtmatige fierheid en trots van den bewoner spreken. Rechtmatige, zeiden wij. Want al roept de hedendaagsche IJstad ons evenmin 't Amsterdam der 17e eeuw voor den geest, als Slessah's lofzang ons aan Vondels of Antonides gedichten ter eere van ‘de maghtigste koopstad der werelt’Ga naar voetnoot1) doen denken, toch mag zij nog gerust, ‘'t Hoofd der Stedenrij’ worden genoemd, en haar grootheid en welvaart 't onderwerp van poëzie zijn. Heel dichterlijk nu, heeft Slessah zijn onderwerp niet behandeld. In een viertal coupletten, vernemen wij, dat de ‘slaaptijd geweest is,’ dank zij Heer Fock, met helderzienden blik
En opgeklaarden (?) geest,
en dat Amsterdam eene nieuwe toekomst te gemoet gaat, ‘aan 't schoon voorheen gelijk,’ waarvan 't begin reeds te zien is in 't ‘zee-kanaal.’ Als trots van ‘d'eerste stad van 't Rijk’ worden verder ‘Van Campens meesterstuk,’ ‘'t Volkspaleis’ en 't ‘scheeprijk IJ’ genoemd, terwijl met een wensch voor zijn bloei en roem: Zweef! zweef op vleuglen van de Faam!....
Heil! heil u, Amsterdam!!
wordt besloten. Gaat het den lezer als ons, dan zal dit gedicht hem koud laten, hem niet doen deelen in de sympathie en de warme ingenomenheid, die de dichter voor zijne woonplaats schijnt te koesteren. We hadden zoo gaarne gezien ‘dat de slaaptijd geweest is,’ en aan 's dichters hand 't zeekanaal bezocht of langs ‘'t scheeprijk IJ’ gewandeld, om als met eigen oogen die trotsche werken, dat bosch van masten te aanschouwen. We hadden dan met-een Volksvlijt en 't Paleis kunnen bezoeken, om er verhevener indrukken van meê te nemen, dan nu ons 't laatste als ‘'t achste wonder’ wordt aangeduid, en we van 't eerste vernemen, dat 't Amstel's grond versiert Met roem, die niet vergaat.
| |
[pagina 22]
| |
Doch zoeken we niet allereerst wat buiten onzen dichter omgaat; zou ook hij zijn gemoedsleven niet in gebonden stijl hebben geuit? Inderdaad, we lezen 't, ook Slessah heeft den tijd der illusiën, der droomen van eene heerlijke toekomst gekend. Jongeling, dronk hij een ‘Toast op de Meisjes’ en zong hij den lof van den wijn, onafscheidelijk als deze bijeenbehooren: De wijn wekt de liefde in het jeugdig gemoed,
en de liefde - ze is ook voor onzen dichter, als reeds voor vader Maerlant ‘tedelste delijt’ geweest. Hij heeft bemind, vurig en hartstochtelijk, maar sentimenteel tevens. Met 't meisje zijner keuze heeft hij gewandeld op eenzame plekjes en in 't vriendlijk schijnsel der maan, en met haar gedweept van de heerlijke toekomst, waarin niets hen zou deren en ze elkâar alles zouden zijn. Na een dergelijke wandeling thuis gekomen, heeft hij Heine's: ‘Auf Flügeln des Gesanges’ opgeslagen...en zijn ‘Toe- vluchtsoord’ was geboren. Op vleuglen van 't zoetste begeeren,
Mijn liefje draag ik u steeds voort
Naar 't land van den Ganges en keeren
Wij niet uit dat lieflijk oord.
Daar ligt een roodbloeiende gaarde
In 't vriendelijk schijnsel der maan;
Daar stoeien de zéfirs met de aarde,
Daar hoort men de nachtegaal slaan.
Ligt 't aan ons, als we door dien nachtegaal geheel ontnuchterd worden? Tot hiertoe toefden we als in 't tooverland; maar den nachtegaal vindt men immers zelfs in ons onaangenaam klimaat? De zéfirs met de aarde te laten stoeien is een zeer gelukkige greep, Heine's Die Lotusblumen erwarten
Ihr trautes Schwesterlein
waardig; jammer maar, dat de indruk door de volgende regel zoo geheel wordt uitgewischt. Doch hooren we verder: Daar lachen en kozen de bloemen
En zien naar de sterren omhoog,
Terwijl zij de schoonheden roemen,
Die zich daar ontdekken voor 't oog.
| |
[pagina 23]
| |
Het geheimzinnige en weelderig-liefelijke tevens van dat ‘lachen en kozen der bloemen’, zoo geheel in overeenstemming met de ideale voorstelling der geliefden van hunne toekomst, maakt hier eensklaps plaats voor het verheven denkbeeld, dat die bloemen tevens de schoonheid van den sterrenhemel prijzen. Heine daarentegen behoudt dat waas van geheimzinnigheid, terwijl hij voortfluistert: Heimlich erzählen die Rosen
Sich duftende Märchen ins Ohr.
Daar luistren de vlugge gazellen
Naar 't lieflijk en murmelend lied,
Dat statig verrijst uit die wellen,
En dartlen met lotus en riet.
Daar willen wij samen vertoeven
In 't hutje gebouwd aan dien stroom,
En nimmer elkander bedroeven,
Maar droomen - een zaligen droom.
Nimmer elkander bedroeven! Maar lieve hemel, daar denken ze niet aan. De gedachte aan iets, dat ook maar eenigszins dien zaligen toestand storen kan, is zelfs niet in hen opgekomen, veel minder de smart door hen als mogelijk voorondersteld. Neen: Und Liebe und Ruhe trinken,
en alleen door en om die liefde leven, dat willlen ze. Zou dat niet beter in overeenstemming zijn, met ‘der ersten Liebe goldne Zeit,’ wanneer om met Schiller te spreken, Das Auge sieht den Himmel offen
Es schwelgt das Herz in Seligkeit.
Maar als bij allen, ook bij dezen jongeling heeft de rozenkleurige ideale toekomst moeten wijken voor de werkelijkheid, met hare vaak zoo donkere schaduwzijde. Ook hij heeft echtelijk heil en oudrenvreugd gesmaakt, 't is waar, en meermalen heeft ook hij ‘'t zaligst levensuur’ beleefd, als hij zijne vrouw als moeder aan 't hart mocht drukken. Maar de engel des doods heeft ook zijne woning bezocht, om de gelukkige ouders de panden hunner liefde te ontrooven. Op | |
[pagina 24]
| |
den vier en veertigsten geboortedag zijner wederhelft heeft de gade dan ook nog wel stof om God voor zijne goedheid te danken, maar betreurt hij niettemin ‘dierbre dooden,’ en staart hij weemoedig Op al d' afgestorven blâren.
Veel en onverdeeld geluk schijnt daarbij nooit zijn deel te zijn geweest; immers nooit heeft hij ‘volle hoornen uitgestort’ gezien ‘op 's levens baan’ en ‘tusschen luttel rozen duizend scherpe doornen gevonden.’ 't Is dan ook zeker die telkens grievende smart geweest, die hem bij het genot steeds aan de mogelijke verstoring er van doet denken, ja hem reeds het wiegje weêr ledig doet zien, nog vóór het zijn lieveling heeft bevat. Wanneer zijne vrouw dan ook vol moederweelde en zaligheid haar zuigeling liefkoost, en niets dan geluk daar voor wacht, heet het: Kom moeder, kom moeder! uw leven en lust
Ligt wel in dat wiegje geborgen;
Genoeg nu gehoopt en genoeg nu gekust,
Er komen eens dagen van zorgen.
Bedenk: als de Vader die 't kindje ons gaf,
Het opriep ten hemelsche leven,
Stondt gij dan gewillig Zijn gift aan Hem af,
Die 't u in Zijn gunst heeft gegeven?
Nu is het een knopje, 't wordt later een bloem;
Men prijz' haar om geuren en kleuren,
Geknakt wordt haar stengel: zij was al uw roem,
Wat zoudt ge dan troosteloos treuren?
En al worden nu die uitspraken getemperd door de betuiging, dat hij geen behagen vindt in moeders verdriet, maar alleen bezorgd is voor haar zorgen, het moederlijk geluk is weg en ten minste verre van onverdeeld geworden, - iets, dat ons onweldadig aandoet, al kunnen we ons in den toestand van den reeds zoo vaak beproefden vader verplaatsen. We zouden ons echter vergissen, meenden we dat onze dichter door de slagen in 't noodlot pessimist geworden was. Neen, ‘Geen Rouwbeklag’ en ‘De Kermis’ bewijzen juist 't tegendeel, terwijl we uit ‘De oude Dienstmaagd,’ ‘De slimme | |
[pagina 25]
| |
Kruier,’ ‘Neef Piet’ en ‘De Jongen doen zoo de oude doen. Het kieken lijkt meest op het hoen’ zien, dat hij voor lachwekkende toestanden en vermakelijke tooneelen een open oog bleef behouden. Nog een enkel woord over een paar van zijne ernstiger gedichten. ‘Aan het Strand’ is de titel van een zestal coupletten, den dichter in de pen gegeven door de verheven aanblik van de zee. Hadden we over genoeg ruimte te beschikken, we schreven zeker de twee eerste strophen af, die ons de majestueuze maar tevens verraderlijke kalmte van het watervlak zoo treffend schetsen. ‘Maar niettegenstaande de verwoestingen’, zoo ongeveer is de gedachtengang vervolgens, ‘die de zee aanricht, is ze een zegen voor de menschheid om de talrijke schatten, die ze met milde hand schenkt. Uw adem is het voedend nat,
Dat, in den regen uitgestort, (?)
De laafnis voor heel 't aardrijk wordt
En 't kruid verfrisschend overspat.
Gij zijt een mijn van smijdig goud,
Een parelschat omsluit uw schoot,
Uw weldaân zijn oneindig groot,
Door 't onontbeerlijk zout.’
Zoo schoon en dichterlijk als de drie voorlaatste regels zijn, zoo plat en prozaïsch is de laatste. Men moet ten minste wel geheel practicus zijn, om niet alle illusiën omtrent de schoonheid der zee te verliezen door dit ‘onontbeerlijk zout’. 't Doet zoo geheel denken aan Hoogvliet, die den lezer in zijn ‘Abraham’ ook nergens in vervoering brengen kan, zonder hem in 't volgend oogenblik een glas water te reiken, en elke poëtische beschrijving door nuchtere platheid ontsiert. Maar we hebben nog ernstiger bezwaren. Slaan we ‘Blindemannetje’ op. 't Is een schriklijk leven in huis; de kamer dreunt van 't gewoel en gekrioel der kleinen, die den blindeman aan kiel en broek trekken, en hem telkens vlug weten te ontloopen, onder 't jubelend gezang: ‘Blindeman, blindeman, pak wie je krijgen kan’ enz. Maar dat leven verveelt tante, en ze vraagt wat er toch gaande is. Wat de kinderen antwoorden? Hoor een der Hieronymusjes zelf: ‘Och, we spelen blindeman.
Zoo wij wat te oproerig waren:
Lieve tante, denk 't is spel!
| |
[pagina 26]
| |
Reeds voor meer dan zestig jaren
Speelden 't groote kindren wel.
Groote kinderen, rijk aan gaven,
Liepen toen geblinddoekt rond,
Spraken van vertrapte slaven,
Droomden van een vrijen grond;
Kochten windslen voor hun oogen
Met den afgod hunner ziel;
Maar zij vonden zich bedrogen,
Toen de blinddoek pijnlijk viel.
Wat dunkt u van zoo'n veelbelovend pedantje? Zoo'n philosoof in de kiel! Zou 't nog onnatuurlijker kunnen? We weten wel, dat 't doel van den schrijver is geweest, hier zijne denkbeelden omtrent den tijd van ‘vóór meer dan zestig jaren’ te uiten, maar had hij ze dan een kind, dat blindemannetje speelt, in den mond mogen leggen? Beter is in dit opzicht ‘Bellen blazen’ waar hij de wel wat oudbakken moraal ten minste zelf geeft, hoewel we ongaarne 't spel der jongens door dergelijk gepreek zien gestoord. Nog erger onnatuur vinden we in ‘Het Dorpskerkje’. 't Is een schoone lentemorgen, de dorpskerk staat open en we treden haar binnen. Juist wordt daar het Heilig Avondmaal gevierd. Onder de aanwezigen zien we ook eene moeder met haar zuigeling, en toen zij ‘'t kostlijk brood des levens’ uit des leeraars hand ontving, deelde ze dit met haar kind, hetgeen den dichter tot den uitroep noopt: O Moedermin, niet uit te spreken!
O beeld der liefde Gods op aard!
Gij, die zelfs van het Maal des Heeren
De helft voor 't dierbaar kind bewaart!
Nu klinkt dit wel mooi, maar of 't daarom waarheid bevat? Nemen we 't laatste letterlijk, dan zou 't triviale denkbeeld voedsel nemen op den voorgrond komen, wat niemand beamen zal, en 't kind door het nemen van brood ook deelgenoot willen maken van de gemeenschapsoefening met God is onzinnig en ascetisch. Waarom den beker ook niet even gegeven? Naast de schaduwzijde van Slessah's gedichten, door ons aangewezen, zijn we ook in de gelegenheid geweest de lichtzijde op te merken, met name in den zoetvloeienden | |
[pagina 27]
| |
vorm van de door ons (blz. 24) afgeschreven regelen uit ‘Oudervreugd en Ouderzorg’. Om den schoonen vorm prijzen we tevens ‘Bij den dood van een Landmeisje’ en ‘Drie Vorsten in 1861’ terwijl we gaarne hulde brengen aan de diepe gedachten ons in de roerende schets van ‘Het ledig Wiegje’ gegeven. Besluiten we met het juweeltje: Een avond op het land.
De landman keert huiswaarts
De zon neigt ter rust;
De kindren verlangen
Dat vader hen kust.
De maan spreidt weldadig
Heur licht van den trans,
Het aardrijk bestrooiend
Met zilveren glans.
De vrouw zet den disch op,
En 't ovrig gezin
Leidt koeien en paarden
Het stalleken in
De nacht roept ter ruste
Bij 't klimmen der maan;
Natuur stemt tot eerbied
En 't danklied vangt aan.
Ter rust gaan zij allen,
Tot de uchtend genaakt,
Zoet, zoet zult gij sluimren
Wijl God voor u waakt.
Voor nog twee gedichtjes van zulk gehalte geven we gaarne 't geheele bundeltje cadeau. O. | |
[pagina 28]
| |
II. Varia.Ultramontaansche Wonderziekte, in de tweede helft der negentiende eeuw. Door Dr. Merz. - Purmerende, J. Schuitetemaker, 1873. 54 blz. - In korte maar duidelijke trekken schetst de moedige schrijver dezer brochure, welk schromelijk misbruik de geestelijkheid maakt van het wondergeloof der onontwikkelde roomsch-katholieken. De zoogenaamde mirakelen van Lourdes en Salette gaven hem de naaste aanleiding daartoe. Bij dezen staat hij dan ook hoofdzakelijk stil, nadat hij een uiterst beknopt overzicht heeft geleverd van 's menschen natuurlijke neiging tot het wonderbare, gedurende de eeuwen van zijn bestaan. Tot Adam was hij opgeklommen, om, door het oude Israël heen, te komen tot de profeten, oudere en nieuwere godsdienststichters, heidenen en christenen, die het geloof aan een persoonlijke tusschenkomst der godheid hebben vervangen door de meening, dat de Almacht teekenen en wonderen ter beschikking stelde van hare gunstgenooten. Van die overtuiging wist de ‘op wondergeloof gevestigde kerk’(?) uitnemend partij te trekken. Zij heeft dat nooit verleerd, allerminst in onze dagen. Getuigen de duizenden bedevaartgangers in Frankrijk! Aan hunne goede trouw, waar zij verhalen van de groote dingen, die hunne oogen hebben aanschouwd, wil Dr. Merz liefst niet twijfelen. Hij geeft zijnen tegenstanders in dat opzicht de einden in de hand. Feiten kunnen de beweerde genezingen zijn, waarom niet? Maar welke feiten! Zulke, die niets bovennatuurlijks aan zich hebben en allen hunne verklaring vinden in den overprikkelden toestand, waarin de lijders verkeerden, toen zij tijdelijk - nooit duurzaam! - herstelden. Ziedaar de hoofdstelling, aan welker ontwikkeling de auteur der brochure ditmaal zijne krachten heeft gewijd. Volledig is de toelichting niet. Daar blijft plaats voor nieuwe bedenkingen, zoo van de zijde der wondergeloovigen als van de tegenovergestelde partij. De eersten kunnen zich verschuilen achter de | |
[pagina 29]
| |
opmerking, dat lang niet alle mirakelen, waarvan de geruchten uit Lourdes en Salette gewagen, zich laten verklaren uit opwinding, veroorzaakt door eenigen hartstocht, welken ook; en dat de voorbeelden, door Dr. Merz ten bewijze zijner stelling aangevoerd, indien ze juist zijn, wellicht even zoovele wonderen moeten heeten, die men ten onrechte tot heden niet als zoodanig heeft erkend. Tegenover hen had de schrijver meer nadruk moeten leggen op het bedrog, waarvan de wondergeloovigen de dupe worden, iets wat nu slechts in het het voorbijgaan geschiedt. Had hij tevens kunnen goedvinden, zich niet bij het geloof aan mirakelen te bepalen, maar het wonder-zelf eens flink aan te pakken, hij zoo ongetwijfeld den ‘ongeloovigen’ meer genoegen hebben verschaft. Deze weten nu waarlijk soms niet, wien zij voor zich zien in den medicinae doctor, die den smaad, waarmede katholieke bloedverwanten en voormalige vrienden hem overladen, manmoedig draagt. Hij bestrijdt de ultramontaansche wonderziekte. Hij is diep verontwaardigd over het gedrag der schuldigen, die op een ellendige wijze speculeeren op de zwakheid der aan hunne geestelijke zorg toevertrouwde scharen, jegens wie een innig medelijden hem vervult. Hij gelooft niet aan de realiteit der dingen, die men hem als wonderen uit de negentiende eeuw wil doen aannemen. Indien hij zich genoopt acht te verklaren: ‘vele dier verhalen blijken te oprecht, om het vermoeden van opzettelijk bedrog niet geheel en al uit te sluiten’; dan snijdt hij toch onmiddellijk den weg naar het bovennatuurlijke af, door heul te zoeken bij een zoogenaamde natuurlijke oplossing der aanvankelijk verbazingwekkende feiten. Reeds tijdens het ontstaan en de uitbreiding des Christendoms ontmoet hij allerwege ‘bovennatuurlijke feiten’, die ‘kunstmatig in het leven zijn geroepen.’ De levensbeschrijvers van Jezus hebben, naar zijn oordeel, ‘noodig geacht Hem eene menigte (wonderen) te doen verrichten’, ‘hoewel de stichter der christelijke godsdienst de neiging des volks voor wonderen in de sterkste bewoordingen afkeurt, en de zucht daarnaar aan ongeloof en verhardheid des harten toeschrijft.’ Men zou dus zeggen: Dr. Merz hecht niet bijzonder veel waarde aan wonderverhalen, ook niet aan die des Ouden en Nieuwen Testaments. Evenwel hooren wij hem elders zekeren ‘ongeneeslijk mirakel-dronken’ correspondent verwijten, dat | |
[pagina 30]
| |
hij zich, in zijne dagbladartikelen, ‘zoo vergaloppeert dat hij de wonderen des Zaligmakers tot onwaardige toeren verlaagt.’ In een aanteekening heet het dan verder een ‘heiligschennende insinuatie’ van den heer Thijm, dat hij ‘den korten tijd, die bij de novice verliep tusschen haar wonderdadig herstel en haar natuurlijken dood, vergoelijkt door het feit, dat, van de door den Heiland in 't leven herroepenen of genezenen, de duur des nieuwen levens of der herstelling niet wordt vermeld.’ ‘Indien dit waar heeft kunnen zijn’, laat Dr. Merz met in het oogspringende letter drukken, ‘dat Christus de moeder van den jongeling te Naïn en de zusters van zijn vriend Lazarus, aan de droefheid van een vernieuwd sterven hunner dierbaren, zou hebben ten prooi gegeven’, - dan ‘komt ons de vraag op de lippen, waarom Hij die dooden dan maar niet liever had laten rusten, in plaats van de moeder of zusters met eene doode mees te verheugen.’ Die vraag laat zich nog wel rijmen met de onderstelling, dat de auteur voor een oogenblik het standpunt van zijn tegenpartij heeft ingenomen. Maar die vroeger aangestipte ‘wonderen des Zaligmakers, tot onwaardige toeren verlaagd’; en die ‘heiligschennende insinuatie’? Wat dunkt u van dezen? Staan ze op één lijn met de ‘bovennatuurlijke feiten’, waarvan de schrijver wel den naam heeft behouden, doch waarvan hij het bestaan ontkent, of naar den kring der gewone natuurlijke dingen verwijst? Zoo ja, dan is de uiteenzetting zijner gedachten ver van duidelijk en kunnen wij hem niet vrijpleiten van een afkeurenswaardig spelen met woorden. Zoo neen, dan gunnen zij ons een blik op het mininum wondergeloof, dat Dr. Merz uit den ondergang der katholieke legenden en sagen heeft gered. Zij spreken in dat geval van den ouden zuurdeesem, dien het ‘natuur-onderwijs’ niet geheel heeft verdrongen, en verklaren ten slotte volkomen de tastbare zwakke zijden van den hier gevoerden strijd tegen 's menschen zucht naar het wonderbare. Dr. Merz kon het mes niet diep genoeg zetten in de wondeplek onzer maatschappij, die ultramontaansche wonderziekte heet, omdat hij zelf niet volkomen gezond en zijne hand mitsdien niet zoo vast is, als men dat van een geneesheer mag verwachten. Misschien evenwel voert de geachte schrijver mij tegen, | |
[pagina 31]
| |
dat hij geen volledige studie over ultramontaansche wonderziekte heeft willen geven, noch als auteur optreden ten genoegen van ‘ongeloovigen.’ Het zij zoo. Dat hij mij dan nog slechts vergunne, den wensch te uiten: vele zwakken en weifelenden onder de katholieken mogen deze bladzijden lezen en overdenken! Zij vinden daar ernstige waarschuwingen in mannelijke taal, vingerwijzingen tot verstandsontwikkeling, die zij niet dan tot hunne schade onopgemerkt kunnen laten. ‘Wèl houd ik mij verzekerd’, verklaart Dr. Merz, ‘dat vele katholieken mijn geschrijf niet zullen durven lezen, maar dit belet niet, dat vele hunner, tegen alle verbod in, het tòch zullen lezen en mijn geschrijf alzóó eene bijdrage worden kan, om sommiger oogen een weinig meer te openen ten opzichte der valsche munt, die hunne geestelijkheid thàns vooral slaat, en welke ze haren geloovigen als echt in handen tracht te spelen.’ Met deze woorden stem ik van harte in.
Winkel, W.C. van Manen. Margo's Levensboek. Uit het Hoogduitsch. Amsterdam. - H. de Koogh & Co. Juist had ik de lezing van Margaretha More's dagboek ten einde gebracht, toen mij dit werkje in handen kwam. Ontkennen wil ik niet, dat ik eenigszins aarzelend tot de lezing overging. De eigenaardige wijze, waarop een blik in het leven van Engelands grooten kanselier gegund werd, had zooveel aantrekkelijks en boeiends, dat ik meende eene soortgelijke behandeling van Calvijn's leven - deze toch beloofde, blijkens het voorbericht van den heer E. Gerdes, de hoofdinhoud van Margo's Levensboek te zullen wezen - moest daarbij afvallen. Ik haast mij thans tot de verklaring, dat die meening allerminst is bevestigd geworden. De beide boekjes zijn ten volle waard om in éen adem te worden genoemd. Niet minder dan de vermaarde Staatsman komt de groote Hervormer der zestiende eeuw onder de | |
[pagina 32]
| |
handen zijner levensbeschrijfster volkomen tot zijn recht. Zoowel op het Londen als op het Genève van die dagen valt een uitlokkend licht. En More èn Calvijn leven voor onze verbeelding in de lijst hunner omgeving, in de lijst van hun tijd. Er is bovendien nog een opzicht, waarin de Duitsche schrijfster, Mathilda van Buddenbrock, zich geenszins de mindere van hare Engelsche zuster betoont. De beide dagboeken geven niet alleen het beeld van hun held, maar bieden ons tevens ongezocht de gelegenheid, om in het rijke, fijn-genuanceerde leven zoowel van Margaretha als van Margo een blik te slaan. Wij doen dit nergens zonder warme belangstelling en hooge waardeering. Die beide vrouwenfiguren, uit wier handen wij de beelden van een More en een Colvijn ontvangen, hebben in even groote mate een zeldzame aantrekkelijkheid. Wie Margaretha More's dagboek las, verzuime niet, ook met Margo's levensboek kennis te maken. Hij heeft anders slechts eenmaal genoten, waar hij bij herhaling genieten kon.
Keppel. van Bemmel Suijck. |