Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Dientje. Roman van (door) Floris van Westervoort. Leiden P. van Santen. 1875. Twee deelen roy. 8o f 5.90. Voor dezen roman heeft men wel op buitengemeene wijs de aandacht van 't lezend publiek ingeroepen. Reeds bij zijne verschijning werd hij in de dagbladen met verwijzing naar de ‘Lidewijde’ en van Lennep's ‘Klaasje Zevenster’ aangekondigd. Eenige dagen daarna, toen Dr. Lindo het gewaagd had, om in ‘het Vaderland’ van 28 November 1874 een afkeurend oordeel over dit boek te vellen en o.a. verklaard ‘dat de inhoud van dien aard is, dat een fatsoenlijk mensch er van walgt en dat geen huismoeder het op hare tafel zou kunnen dulden’ - toen...viel den auteur een visioen te beurt, waaraan hij zóó groote waardij bleek toe te kennen, dat hij het der moeite waard geacht heeft dit den volke bekend te maken. De schrijver schijnt alzoo niet weinig ingenomen met zijn geesteskind, - en voor zoover wij hem uit zijn ‘visioen’ begrijpen - zéér prikkelbaar op 't punt der kritiek. Met iemand, die bij de eerste de beste ongunstige beoordeeling van zijn werk door gezichten gekweld wordt en zijn hart ontlast in ongeveer 70 regels klinkklaren onzin, moet men voorzichtig zijn. Bovendien heeft hij blijkens zijne vieze uitvallen tegen de kritiek in den roman zelven een diepe minachting voor recensenten. Dit ontslaat ons evenwel niet van de taak, om onze over- | |
[pagina 34]
| |
tuiging uit te spreken - en dan aarzelen wij geenszins, om ons in de hoofdzaak met het vonnis, door Dr. Lindo geveld, te vereenigen. Wij zullen onzen lezers daarom eene herhaling - zij 't ook met andere woorden, - van de rechtmatige grieven, tegen den inhoud, vorm en stijl van dezen roman ingebracht, besparen. Meent intusschen de schrijver, dat deze niet genoegzaam zijn gestaafd, dan zullen wij ons niet zetten tot de ondankbare taak, om hem daarvan nader te overtuigen. 't Schijnt ons een hopeloos werk. Maar nog méér. Het lust ons niet, om veel tijd aan eene beschouwing van dezen roman te besteden, nadat wij al onze wilskracht hebben uitgeput, om de twee lijvige boekdeelen door te worstelen. - Wáártoe op nieuw zóóveel van ons geduld en onze zelfbeheersching gevergd?...Om het lezend publiek te waarschuwen tegen de lektuur van dit product? 't Is overbodig! Ieder welopgevoed, beschaafd man zal het reeds bij oppervlakkige inzage uit de hand werpen en volstrekt niet naar eene nadere kennismaking begeerig zijn. Lieden van bedorven smaak daarentegen zouden allicht door de staaltjes, die wij aan dit ongelukkig geschrift ontleenden, opgewekt worden, om het ter hand te nemen, en...dit willen wij niet. Slechts dàn zouden wij oordeelen, dat eene waarschuwing op hare plaats ware, indien het boek in bekoorlijken vorm en sierlijken stijl geschreven ware - en zijn gif in bedriegelijk verguld aan den man zocht te brengen. Intusschen moeten wij dit ter eere van den schrijver zeggen, dat hij de zaken bij haar rechten naam noemt en de toestanden, die hij beschrijft, naakt genoeg voorstelt. 't Is waar: deze lof is niet ondubbelzinnig; want de eer, die wij hem toekennen, is weinig benijdenswaard. Maar toch meenen wij welgemeend van hem te mogen verklaren, dat een goed doel hem voor oogen heeft geschemerd. Nu willen wij volstrekt niet beweren, dat het doel de middelen wettigt, - nog veel minder: dat het ze heiligt. Dit zij verre. Desniettemin mogen wij wel in rekening brengen, wat ons toeschijnt de strekking van zijn werk te zijn. Bedriegen wij ons niet, dan heeft hij de groote waarheid, door eene beroemde schrijfster uit de diepte van een wijsgeerigen geest eenmaal uitgesproken: ‘alles te begrijpen is alles te vergeven,’ in romantisch gewaad willen hullen. Is dit zijn | |
[pagina 35]
| |
toeleg geweest, dan stond hem iets inderdaad schoons voor den geest. Was werkelijk het: ‘tout savoir c'est tout pardonner’ (zie Dl. I. bl. 184) de idée-mère van zijn boek, dan bejammeren wij het te meer, dat de romantische uitwerking van deze idée zoo treurig is uitgevallen. Want waarlijk! de menschheid heeft nog groote behoefte aan de les: om niet lichtvaardig en zonder voorbehoud de gevallenen te veroordeelen, maar rekening te houden met physiologische en psychologische verschijnselen, die sommige onzedelijke feiten wel niet geheel kunnen oplossen, maar toch veel kunnen bijdragen, om den mensch, wiens vleesch zwak is, malgré soi verkeerd te doen handelen. ‘Alles te begrijpen is alles te vergeven.’ Prachtig onderwerp! Indien de schrijver zijne taak met meer ernst opgevat en met beter gezindheid volbracht had, dan had hij iets buitengemeen-schoons kunnen leveren. Grondt zich juist in dit ‘alles te weten’ niet de groote mysterie der liefde Gods? En moeten wij, éér we de vierschaar spannen over onze naasten, niet in de eerste plaats ons den eisch stellen: tot den toestand van den afgedwaalde dóór te dringen? Is het christelijk, - is het billijk, dat wij over hem of haar uit de hoogte den staf breken, als ware hij of zij een nietswaardige, die overgeleverd dient te worden aan...den wrekenden arm der strafeischende gerechtigheid en voor altijd uit de maatschappij gebannen moet blijven? Behooren ze niet in aanmerking te komen - de omstandigheden en motieven, die op iemands misstap of misdaad invloed hebben uitgeoefend - en dikwerf hiertoe den krachtigsten prikkel leverden? Zoo als b.v. armoede en ellende, gebrekkige aanleg of verwaarloosde opvoeding, kwade voorbeelden of een slechte omgeving?...Moeten dezen geen groot gewicht in de schaal van ons oordeel leggen? Zullen zij ons niet zachter stemmen in onze kritiek over den diepgezonken mensch? En zal die zachtheid, waarmeè men uitspraak doet over den kwaaddoener, niet veel méér uitwerken, dan de harde taal van scherp en bits verwijt?’...Zie! indien de auteur van ‘Dientje’ zich al deze vragen ter beantwoording had voorgesteld en hij had dit gedaan met al den ernst, die zulk een schoon onderwerp verdient, zeker! zijne behandeling ware dan eene andere geworden. Het zou hem onmogelijk geweest zijn, | |
[pagina 36]
| |
om zijne krachten te wijden aan de beschrijving van zulke banale tooneelen als waarop hij ons vergast. Ook had hij ze teruggehouden, zijne would-be-wijsgeerige beschouwingen, gelijk hij ons in zijne ‘Propylaia’ soms opdischt. Waartoe dient b.v. het verhaal op bl. 28 van het 1e deel? Hetzelfde had in gekuischte woorden kortelijk vermeld kunnen worden. Te ver dóórgevoerd realisme is verkeerd en schadelijk - en over het algemeen niet aesthetisch. Trouwens dergelijke en nog ergerlijker passages komen veelvuldig in 't boek voor. Ze getuigen tegen schrijvers smaak en maken het boek ‘ungeniessbar’. De figuur van Betsy (bl. 154 v.v.) is b v. een levend toonbeeld hiervan; een persoon, die met een weinig overleg best bij de intrige gemist had kunnen worden en die in elk geval door hare afschuwelijke minnarijen niet telkens de walging van den lezer had behoeven op te wekken. Zoo is ook de beschrijving der familie Beuntjes een hors d'oeuvre. Misschien een trouwe copie van de natuur, maar copieeren is niet de roeping der kunst. Voor haar bestaan grenzen. Flauw en banaal is ook het Propylaion op bl. 72-76. Het gaat bovendien in zijne meeste vergelijkingen mank. Op bl. 78 komt eene allegorie voor, die zelfs geen pédicure zal kunnen behagen. Het 2e hoofdstuk van Boek 3 bl. 83 verv. behelst het éénige geacheveerde in geheel de verleidingsgeschiedenis. Sommige détails echter, o.a. bl. 87 onderaan en blad 90 bovenaan, gaan bij den toemnaligen staat van zaken voor Dientje nog te ver, dan dat ze natuurlijk zouden zijn. Walgelijk is de teekening van het ‘kleine nest,’ terwijl Dientje's gedachtenloop daar ter plaatse niet genoeg genotiveerd is, evenmin als later (bl. 123 v.g.) de verleiding-zelve. Dientje was, om zoo te zeggen op dat oogenblik nog niet genoeg gedemoraliseerd, om zich aan den 55jarigen wellusteling geheel prijs te geven. Daarentegen is bl. 125 v.v. beter geschreven. Dientjes stilzwijgen, haar ‘nooit’ bij 't heengaan, zijn meesterlijk gegrepen - maar in te snijdender tegenspraak met hare spoedige verleiding. Hare vertwijfeling (bl. 139) is vrij goed geteekend - en zeer natuurlijk de trek, dat zij niet zoo dadelijk 't rechte begrip, 't volle besef van hare onteering heeft. Maar wat wij op bl. 188 aantroffen is alleen voldoende, om het boek uit elke vrouwenhand te weeren, terwijl een tafreel als bl. 117 van het 2e deel | |
[pagina 37]
| |
opgehangen wordt minstens zeer overdreven is. Zóó kan geen zoon tot zijne moeder spreken....De auteur zelf zal dit moeten toegeven, indien hij bl. 158 van zijn 2e deel herleest. Doch wat dalen wij in bijzonderheden af! Indien wij al onze aanteekeningen wilden teruggeven, dan zou het einde nog ver te zien zijn. Onder die aanteekeningen zijn ook enkelen, die den auteur niet onaangenaam zouden wezen, b.v. op bl. 124, 129 v.v., 142-144, 186, 198 v.v., 212 v.v. van het 1e deel, en het Propylaion van het 12e Boek. Hier en daar troffen wij ware, menschkundige opmerkingen aan en goedgeteekende tafereelen. De heer Floris van Westervoort bezit wel talent - maar - 't hooge woord moet er uit - hij heeft dat talent misbruikt, en de geest, die uit zijn gewrocht spreekt, is een zeer onedele, een van 't platste cynisme. Bovendien ontbreekt het hem - bij al den schijn van geleerdheid - aan de noodige kennis, aan taal en stijl. De heer Lindo heeft dit reeds aangetoond en wij beamen dit geheel, terwijl wij ‘Dientje’ doorloopende, slechts dit er bij voegen: Dl I bl. 3: ‘naar de pomp loopen’, bl. 15 betijen, bl. 37 ‘haar hoffie gaan’ bl. 63 ‘als een oorworm voor zich uitstaren, bl. 79 ‘overtollige pekel uit haar oogen persen’, - dan ook een biet! (Sic!) bl. 141: ‘liet men haar aanpraten’, bl. 151: ‘kikkers vliegen uit haar mond’, bl. 174: ‘zoo geestig als Iersche mos en zoethout’. Dl. II bl. 16: ‘iemand, die zich een stuk in den kraag gedronken heeft aan - azijn’ enz., enz. Maar genoeg: Wij zeiden hierboven, dat de schrijver niet misdeeld is van talent. - Wij willen hem recht doen wedervaren en ook de plaatsen uit zijn boek releveeren die o.i. hiervan getuigenis geven. Hiertoe kunnen gebracht worden van Deel I bl. 112 v.g. bl. 118 beneden, 145, 160-163, 180 en verv. (hoezeer niet nieuw en hier en daar niet oir-althans niet leesbaar). 212-219 (Dientje's wanhoop en Gerritje's liefde). Ook draagt het zevende boek blijken, dat de schrijver met geheel zijne cynische, pessimistische levensbeschouwing, toch eenig beter gevoel - en voor de verhouding der liefde tusschen ouders en kinderen oog en hart heeft. Jammer, dat het 2e hoofdstuk weer veel goeds bederft. Zoo ook | |
[pagina 38]
| |
zijn vrij goed geslaagd: van Deel II. bl. 18 (Barend) bl. 20 (Dientje's afscheid en Wikkels de conducteur), bl. 73, 74, bl. 82 (Evert-oom) bl. 88 (Dientje's thuiskomst) bl. 97 ('t sterfbed van Dientje's vader) bl. 131 (Herman's beschrijving) bl. 133 (levendig en juist) bl. 143 (Justinianuseinde) en bl. 180 (Dientje's droomen over de toekomst). - Tegenover deze waardeering moeten wij stellen, dat er aan aanleg en opzet van zijn boek (b.v. Hoofdstuk III. bl. 103 maakt volstrekt geen integrérend deel der geschiedenis uit, en 't Propylaion tot het 7e. Boek bl. 206) vrij wat ontbreekt - en tegen de karakterteekening van zijn hoofdpersoon gewichtige bezwaren zijn in te brengen, b.v. Deel I op bl. 45 en 47 (waar haalt dat eenvoudige meisje al die ontwikkeling en kunsttermen van daan?), bl. 51 (moest Dientje bij maanlicht en dan nog wel in een Amsterdamsche straat eerst opmerken, dat Edmond een schoon jonkman is?) Dl. II bl. 38 (hoe kan Arnhem aan iemand, die nooit iets van Duitschland zag, echt Duitsch voorkomen?) bl. 46 (Dientje's brieven?) bl. 69 (Haar versje op Elsje) enz. enz. Doch laat ons eindigen, hoezeer wij nog meer konden aanvoeren, dat de weegschaal ten nadeele van dit boek doet doorslaan! Dit ééne nog. Mocht de schrijver ten gevolge dezer kritiek andermaal door een visioen worden bezocht, dan hopen wij, dat het hem ernstig zal waarschuwen, niet weer een product in de wereld te zenden, hetwelk hem zooveel oneer aandoet, als zijn ‘Dientje’. - Penserosa, eene novelle door M. van Walcheren. Amsterdam 1874. Het merkwaardige boek, dat ik het genoegen heb thans in dit tijdschrift te bespreken, is volgens de Gids door eene dame geschreven en volgens den Spectator door een heer. In deze kiesche en moeijelijke kwestie schenk ik aan het eerstgenoemde tijdschrift mijn volle vertrouwen, en laat dan ook M. van Walcheren voor de Letteroefeningen eene dame zijn. | |
[pagina 39]
| |
Indien mij gevraagd werd de strekking dezer novelle aan te geven met een enkelen trek: ik zou antwoorden: ‘de mensch zal bij verstand alleen niet leven’, en het zou mij niet moeijelijk wezen aan te toonen, hoe duidelijk deze waarheid door het geheele boek op de uitnemendste wijze in een levend beeld te voorschijn komt. Het is als eene gansche reeks dissolving vieuws het eene al schooner dan het andere, maar terwijl gij ze aanschouwt, schrijft ge onwillekeurig bij u zelven telkens daaronder: niet bij verstand alleen! Penserosa heet ze: ‘in gedachten verdiept’. Zij is de dochter van een Scepticus; een man, voor wien alles wat anders tot het heiligdom des gemoeds pleegt te behooren, slechts belang had als voorwerp van zijn nadenken, en zoo was hij van zelfs gekomen van de eene ontkenning tot de andere. Voor hem was er geen God in het leven en ook geene liefde en ook geen deugd, want liefde en deugd waren voor hem en helaas! ook in hem niet meer dan andere woorden geweest in plaats van het woord zelfzucht, en een God had hij in het geheel niet noodig gehad. Die man had aan Penserosa haren naam gegeven en hare opvoeding tevens, de laatste zoover mogelijk verwijderd van hare moeder, eene vrouw die bij haar hart vol liefde slechts een klein verstand bezat, en daarom in de oogen van haren alleen wijzen echtgenoot natuurlijk de onbeduidendheid zelve was. Na zijnen dood liet hij de jonkvrouw achter in het bezit van een aanzienlijken naam en van rijkdom en schoonheid en in den bloei der jeugd, maar - bezield ook met zijnen geest! Penserosa gevoelt zich levensmoede: zij, die niet heeft geleerd te leven, zij wien niemand missen zou als zij stierf, zij verlangt maar te sterven. Het leven beschouwt zij als eene wreedheid, eene spotternij, een marteling, een vloek. Dat heeft zij van haren vader geleerd en heeft daar met haar verstand wel allen vrede bij, maar ach! - zij kan bij licht alleen niet leven, zij smacht naar warmte. Zij kan niemand liefhebben omdat zij ieders gebreken ziet, en zij gevoelt maar al te zeer hoe ledig, hoe eenzaam, hoe innerlijk rampzalig het leven is voor een mensch en bovenal voor eene vrouw die geene liefde geven en geene liefde vinden kan. In een volgend tableau zien wij de nadenkende Penserosa | |
[pagina 40]
| |
in gesprek met een eenvoudig burgermeisje, een lief en hartelijk kind, dat schijnbaar in alle opzigten minder bedeeld dan zij, toch haar verre vooruit is door blijmoedige levensopvatting en door haar werkzaam leven geheel aan het geluk van anderen gewijd. Die ontmoeting geeft Penserosa eenig gevoel van wat zij zelve mist; zij begrijpt, dat zij in vergelijking van haar ‘zoo koud is, zoo wereldwijs en zoo oud!’ Iets later komt zij in kennis met Arthur Milano den predikant, een jong man vol liefde voor zijn werk, en die op heel vrijmoedige manier met haar gedachten wisselt over hetgeen hem boven alle dingen dierbaar is: zijn godsdienstig geloof! - Voor hem bestaat er wel degelijk een God, een liefhebbend Vader, zoo als Jezus onze Meester gepredikt heeft. In hare ontmoetingen en gesprekken met Arthur krijgen wij Penserosa lief om de opregtheid en eenvoudigheid waarmede zij voor hare denkbeelden uitkomt en aan den zieleherder een blik gunt in haar gemoed. Eerlijk en rond zegt deze haar wat haar ontbreekt, met bezielde taal toont hij haar aan hoe haar treurig en eenzaam leven alle warmte mist en alle liefde en alle hoop, juist omdat zij geen godsdienst kent en niets voor haar eene hoogere beteekenis, eene hoogere wijding heeft. ‘Het ongeloof voert tot zelfzucht en werkeloosheid, het geloof tot liefde en zelfverloochening. De ware Christen ziet in dit leven geen teleurstelling, geen marteling, maar veeleer een weg ten hemel, waarop elke daad van liefde en toewijding en zelfverloochening hem nader brengt tot het groote doel waarvoor hij leeft.’ Zóó en nog meer spreekt Arthur door zijnen heiligen ijver gedreven, maar ach! Penserosa wordt door zijne levensbeschouwing slechts herinnerd aan de sprookjes harer kinderjaren, en al wat Arthur als zijne heilige overtuiging haar predikt beschouwt zij als een naïf zelfbedrog. En toch: er komt langzamerhand eene aanmerkelijke toenadering tusschen die beide. Penserosa wordt allengs zich meer bewust dat ook zij een hart heeft, en dat een mensch bij verstand alleen niet leven kan. Er is één woord door Arthur gesproken dat zij niet van zich af kan zetten, een woord dat het eenvoudige burgermeisje reeds voor haar had afgebeeld in geheel hare lieve persoonlijkheid, dat woord...‘anderen ten zegen te zijn’. - Die gedachte was aan | |
[pagina 41]
| |
den predikant (dit erkent Penserosa zelve) ‘door zijne godsdienst ingegeven, haar ongeloof had haar dit nooit geleerd’. En zie hier nu het terrein waarop die twee edele zielen elkander ontmoeten; de predikant wijst haar in hare naaste omgeving eene heerlijke gelegenheid om zich zelve te geven anderen ten zegen, en als het in den grond zoo trotsche hart van Penserosa er toch nog tegen opkomt om zich (zoo als zij het noemt) eene ‘roeping’ te laten bezorgen, wijst de trouwe en moedige zieleherder haar op dien trots en gaat heen. Haar steenen hart is gebroken, zij aanvaardt hare zware taak, zij tracht liefde te geven en liefde te vinden en - - - in dat koude hart ontwaakt een nieuw, een heerlijk leven, dat zij in haar verstands-leven van vroeger nooit had gekend. Penserosa is - naar het schijnt - op weg om Christin te worden, zij is niet verre meer van het koningrijk der hemelen. De heilige geest, die Arthur bezielde vangt aan ook haar stug gemoed te ontvonken, zij neemt zich reeds voor Zondag morgen (voor het eerst van haar leven) de kerk te bezoeken en zijne Evangelieprediking bij te wonen. Aan hem wil zij zich overgeven, zij had reeds zoo lang geleden in hare eenzaamheid, zij is zoo moede en verlangt zoo vurig naar steun. Bovendien: hij heeft het haar gevraagd of zij komen zal, en zij heeft gezegd: ‘ik zal komen’. Helaas, dat de booze geest van den meest bekrompen godsdienstijver dit zoo heerlijk ontkiemende plantje verstoren kwam in den naam des Heeren! - Arthur heeft eene zuster. Aan haar deelt hij mede hoe zijn hart reeds juicht in het heerlijk vooruitzigt een gemoed als dat van Penserosa te hebben gewonnen voor zijnen Heer, en dan.....verder zamen te leven voor Hem en met haar! - Bertha siddert bij de gedachte dat Arthur eene godsdienstlooze vrouw zal huwen, zij vertrouwt het ontluikende nieuwe leven in Penserosa niet; zij vertrouwt de kracht van haren broeder niet om staande te blijven is deze volgens hare meening zoo vreesselijke verzoeking; en in hare angstige bezorgdheid voor hem ijlt zij buiten zijn weten naar Penserosa heen, om haar zonder eenige kieschheid te beproeven of zij wel genoeg Christin is om de gade haars broeders te wezen, en spiegelt haar voor zonder eenig mededoogen hoe ongelukkig Arthur | |
[pagina 42]
| |
door haar worden zou als zij zijne gade werd en daarbij niet aan alle Christelijke vereischten voldeed. - De beleedigde Penserosa trekt zich van nu aan in zich zelve terug. Zij komt niet ter kerk, en als Arthur met een diep ontroerd gemoed haar vraagt, waarom zij hare belofte niet hield, staat weder het oude verstandsmensch tegenover hem: ‘uw geloof in uw persoonlijken God is mij onmogelijk en uw Christus kan ik niet met uwe oogen zien!’ - En als Arthur haar verlaten heeft, gevoelen twee menschen die elkaar hadden kunnen en moeten toebehooren, beide zich naamloos rampzalig, omdat zij door eene diepe onpeilbare klove van elkander gescheiden zijn. Het vervolg van Penserosa's geschiedenis geeft een liefelijken maar tevens somberen indruk, omdat ook bij 't geen nog van haar inwendig leven te regt komt, altijd den lezer de voorstelling nabij blijft, hoeveel meer hoeveel beter en vooral hoeveel gelukkiger zij zonder die noodlottige tusschenkomst van die bekrompen zuster had kunnen geworden zijn. Zij brengt nu verder haar leven door met werken van liefde. Zij leeft er voor om anderen ten zegen te zijn. Zij vindt in hare naaste omgeving eene zieke, die oppassing behoeft tot aan haar einde; dat ziekbed maakt zij gemakkelijk, dat sterfbed spreidt zij zacht. Zij vindt moederlooze kinderen, aan wie zij hare zorgen en krachten wijdt, en die kinderen verheugen zich dankbaar in al het goede dat zij voor hen doet en hebben haar lief. De gedachte aan Arthur evenwel leeft steeds met haar voort; waar zij aarzelt wat te doen, komt het wel in haar op: ‘wat zou Arthur mij thans raden?’ - en als zij eene stervende troost dan is dat met woorden aan Arthur's godsdienst ontleend, maar die zij zelve niet deelt. Onuitsprekelijk weemoedig luidt hare vraag aan het krankbed: ‘is uw God dan geen vergevend Vader, die hun die Hem lief hebben hunne zonde vergeeft? Kunt gij niet op Hem vertrouwen en gerust gaan slapen?’ - Arme Penserosa! Aan het slot van het boek vinden wij haar wederom in gedachten verdiept. ‘Mijn vader (zegt zij bij zich zelve) en Arthur hebben zamen mijn leven gevormd. Wie van beiden gelijk had? - Ik kan het niet zeggen. Geen van beiden misschien, of wel - beiden te gelijk. | |
[pagina 43]
| |
Anders waren de denkbeelden van papa en anders die van Arthur en anders zijn ook weer de mijne. Geen twee menschen denken hetzelfde. Hoe zou dan iemand de waarheid kunnen bezitten? - Ik bezit haar evenmin als iemand anders. Waarom zou ik dit ook meenen? - Wij kunnen slechts zien elk bij ons eigen licht. Of wij eenmaal de waarheid zullen aanschouwen? - Ik weet het niet. Voor als nog kunnen wij slechts getrouw zijn aan wat wij voor waarheid houden. Welnu laat ons dat dan zijn met ons gansche hart en met onze gansche ziel. Arthur is dit altijd geweest en daarom bewonder ik hem. Ik ook, ik heb mijn best gedaan getrouw te zijn. Toen ik de wet der liefde erkend heb, toen heb ik getracht haar na te leven. Is het mij gelukt? Niet ik kan daarover oordeelen, maar ik weet dat ik den vrede dien ik zocht gevonden heb, dat het niet langer donker is in mijne ziel en dat ik niet langer wensch te sterven, maar dankbaar ben voor het leven dat zooveel goeds voor mij had. Ja! ik ben dankbaar voor mijn leven en dankbaar voor mijn werkkring en dankbaar ook voor mijne herinnering aan Arthur. Door hem ben ik geworden wat ik ben. Van hem heb ik berusting geleerd. O! het leven is schoon ook bij alle onvolkomenheid, en mensch te zijn is geen vloek, maar een zegen. Vader! hier hebt gij mij eenmaal geleerd te twijfelen aan. veel. Vader hier aan deze zelfde plaats belijd ik thans te gelooven in één, en dit ééne is het Goede. Ik geloof aan het Goede in de wereld, aan het Goede in den mensch, aan het Goede in lief en leed, in leven en sterven. Dit heeft mij de ervaring, dit heeft mij de liefde geleerd.’ -
Hier ongeveer eindigt het boek - een einde dat echter niet bevredigt, maar veeleer een pijnlijk gevoel van teleurstelling | |
[pagina 44]
| |
geeft. Het is of het boek niet uit is en er nog iets volgen moet. - Naar 't mij voorkomt heeft de Schrijfster dit ook bedoeld. Haar boek is niet als een van die romans die na tallooze moeijelijkheden en hindernissen eindigen met eene bruiloft, maar waarvan men dan ook veertien dagen daarna zich niets meer herinnert, dan...dat het een prettig boek is geweest - neen! hare novelle is een kunstwerk uit nadenken geboren, dat nadenken wekt en nadenken achterlaat. Het is een boek dat tot herlezing dwingt en rijke stof geeft tot overpeinzing en gesprek. Een eisch, dien ik in goeden ernst heb hooren doen, dat namelijk Arthur en Penserosa zoo als zij daar zijn toch elkaar hadden ‘moeten krijgen’, is onzinnig! Had Penserosa zich zelve aan Arthur gegeven, dan ware zij eene andere geweest en eene andere geworden dan zij thans was en bleef. De peinzende jonkvrouw zelve zegt later te regt bij haar terugzien op vroeger dagen: ‘wij waren voor elkaar niet geschikt, onze wegen liepen te wijd uiteen’. - Zij had gelijk - eene vrouw die geen anderen God kent dan ‘het Goede’, en een man als Arthur, bij wien het geloof in den Vader dien Jezus ons kennen leerde het leven van zijn leven is, kunnen elkander wel achten en waardeeren, maar met overgave des harten elkander liefhebben....dat nooit! In één opzigt is echter naar mijn bescheiden meening de geëerde Schrijfster niet vrij van alle schuld, dat het slot van haar boek niet bevredigt. Zij heeft een verkeerd motto vóór haar boek geplaatst. Dat motto is de bekende raad uit Lessing's Nathan in de fabel der drie ringen. ‘Hat von euch jeder seinen Ring von seinem Vater: so glaube jeder sicher seinen Ring den echten!’ - Dat motto mag op Penserosa volstrekt niet van toepassing zijn. De beteekenis bij Lessing is deze, dat ieder, die met volle overtuiging zijne godsdienst voor de ware houdt (er is sprake van Jood, Christen en Muselman) dan maar bij zijne godsdienst moet blijven en in zijn leven toonen wat zijne godsdienst vermag. - Wie nu met het oog op dit titel-motto het boek van Mej. van Walcheren leest, verwacht dan ook voortdurend dat Penserosa, die van haren vader heeft geleerd alle geloof aan God voor een sprookje te houden, allengs tot eene waarachtig godsdienstige overtuiging zal komen, en het eerste gedeelte | |
[pagina 45]
| |
van het boek (zoo als wij zagen) versterkt hem in die verwachting. Alles gaat goed tot die rampzalige visite van de bekrompen zuster, en dan wordt Penserosa weder op eens de oude ongeloovige en blijft dat tot het einde toe. Het is waar zij heeft uit haren omgang met Arthur veel overgehouden - vooral dat ernstige voornemen om anderen ten zegen te leven, dat zij dan ook ten uitvoer brengt en waarmede zij dan tevreden is; maar dit is nog geen godsdienst, dit is zedelijkheid, pligtsbetrachting, en die kunt ge u zoo nauwgezet, zoo achtenswaardig voorstellen als gij maar wilt - het beste, het waarlijk bezielende blijft er aan ontbreken. Penserosa heeft dien beteren zin en dat betere leven door Arthur aan het Christendom ontleend, maar zelve is zij geene Christin geworden. Zij verkrijgt en bezit eene vrucht der godsdienst van Jezus maar zonder die godsdienst zelve, even als b.v. eene arme vrouw van den huisknecht een maal eten ontvangt aan de deur der aanzienlijke woning, waar zij zelve nooit binnentreedt en nog veel minder eene plaats inneemt als gast aan den heerlijken disch. Arme Penserosa! Wij kregen u lief en hadden u zoo gaarne iets beters gegund. Ach! waarom moest kleingeestige onverdraagzaamheid den beker des heils u nog terugstooten van de lippen, toen uwe hand dien reeds had gevat? Hadt gij den geest van Jezus opgenomen in uw hart en van hem geleerd een kind des Vaders te zijn, gij zoudt bij eigen ervaring, in plaats van de koude zelfvoldoening die pligtsbetrachting geven kan, de blijdschap der kinderen Gods hebben gesmaakt, die juist in smart en ontbering en verloochening van ons zelve de hoogste levensvreugde bereidt! Nog eens: voor Penserosa is geene plaats in de fabel der ringen. Zij is juist iemand zonder ring, die den haren niet voor den waren, den echten houden kan, eenvoudig omdat zij er geen heeft. Zoo toch iemand het geloof alléén aan ‘het Goede’ ook voor eene godsdienst wil uitgeven, dan maakt hij zich schuldig aan een ongerijmd en belachelijk woordenspel; en in geen geval kan die zoogenaamde ‘godsdienst’ dan ‘ein Ring vom Vater’ zijn. Alle goede gaven kan men voorstellen als van God ontvangen, maar nooit kan men onder die gaven van God opnemen het geloof, dat God zelf niet bestaat! | |
[pagina 46]
| |
Wij eindigen met den hartelijken wensch, dat mejufvrouw van Walcheren ons nog wel eens meer op zulk eene schoone vrucht van haren rijken geest onthalen zal. God heeft haar heerlijke gaven geschonken. Zij onthoude het: ‘noblesse oblige!’
Middelburg, 5 Januari 1875. Sibmacher Zijnen. | |
Bibliographisch nieuws.En wanneer ik begin met te zeggen, dat dit ‘nieuws’ bestaat in de aankondiging van een nieuwen bundel poëzy, dan geloof ik er te mogen bijvoegen: ‘goed nieuws’. Helaas! de Muze der dichtkunst heeft niet te klagen, dat zij in ons Vaderland door hare priesters bedorven wordt. Haar auter dreigt geheel verlaten te worden en...hare lampen gaan uit. Het getal harer dienaren neemt af met den dag en geen nieuw jong geslacht staat op, dat, harer waardig, de offervlam ontsteekt en den dienst in haren tempel naar eisch vervult. Gelukkig, dat hare oude vrienden haar niet allen verzaken. Zijn er ook al onder, die de lier voor goed aan de wilgen schijnen gehangen te hebben, - of van wie zij in de laatste jaren hoogstens eene enkele male eene gave mocht ontvangen - sommigen zijn haar trouw gebleven. Tot die weinigen behoort onze dichter J.J.L. Ten Kate, die haar diende van zijne jeugd af en thans zijn zilveren feest als poëet reeds geruimen tijd achter den rug heeft. Wat men bij anderen zag gebeuren, dat zij - als 't bloed hun trager door de aderen begon te vloeien - gaandeweg verloren in productiviteit, - niet alzoo de dichter der ‘Schepping’, der ‘Planeten’ enz., - niet alzoo de vertolker van Tasso's ‘Verlost Jeruzalem’ en Milton's ‘Verloren Paradijs’. 't Blijkt, dat zijn dichtader met de jaren warmer klopt en sneller vloeit. Immers: hij houdt niet op als 't ware, ons met zijne goede gaven te verrassen. Pas hebben wij de eerste afleveringen van zijn ‘Verloren Paradijs’ ontvangen, | |
[pagina 47]
| |
of hij schenkt ons weer een bundel ‘verspreide en nieuwe gedichten’ (uitgegeven door den heer A.W. Sijthoff te Leiden in gr. 8o) uit zijn onuitputtelijken voorraad. 't Is waar: wij ontmoetten daarin vele oude kennissen - zoo als onder de zangen des tijds: ‘de Schah van Perzië in Europa’ die het indertijd (1873) hard te verantwoorden heeft gebad, - maar daarentegen heeft hij ons ook menig nieuw lied geschonken, den dichter volkomen waardig. Aan navolgingen en vertalingen ontbreekt het evenmin; doch men weet, dat Ten Kate door zijn meesterschap over de taal aan 't oorspronkelijke niets te kort kan doen, maar door zijne vormen er vaak nieuwe kleur en kracht aan bijzet. 't Zou ons niet moeilijk vallen, dit door tal van proeven uit deze verzameling te staven; maar de keus?..wij doen haar niet. Liever schrijven wij een Sonnet af, dat de meesterhand van onzen dichter verraadt: Oorlog.
‘Dàt is de vloek des krijgs - niet, dat hij Vorstentroonen
Omverstoot, half vermolmd, of dollen Volkrentrots
Met roeden geesselt als een Eumenide Gods,
Of glorie's naakt schudt, om heur kanker aan te toonen.
Wat is de wisseling van kroonen, steeds voor kroonen?
Een ruil van klatergoud - de jakhals na den vos!
Een ruwe ontwaking windt uit leugendroomen los:
De louterende tucht mag kind noch volk verschoonen,
Dàt is zijn vloek niet!...Maar dat hij aan 't innigst leven
Der Menschheid zich vergrijpt, aan 't Recht van 't Huisgezin,
Aan 't Heilig huisaltaar van Liefde en Kindermin,
Dat hij de banden scheurt door Scheppers hand geweven -
De weeuw van wanhoop, en den wees van wraak doet beven:
Dat hij het Hart verminkt - dien vloek heeft de oorlog in’.
Of wilt gij wat anders, lees dan zijn ‘Zalig’ bl. 46 - of ‘De zedemeester op het ijs’ bl. 242 - of...maar tusschen deze bladen, die een kroon van keurig edelgesteente omvatten, ligt nog menige kostelijke parel als voor 't grijpen! E. | |
[pagina 48]
| |
II. Varia.O. Funcke's Reistafereelen. Naar 't Hoogduitsch bewerkt door L. van Cleeff, Predikant te Uithuizen. Te Groningen, bij Gebroeders Hoitsema. 1873. ......‘het is heden ten dage bepaald moeielijk, op reis iets te ondervinden, dat de moeite van het vertellen waard is....’ zoo verklaart de auteur van het werk, welks titel ik hierboven afschreef, op blz. 131 in zijn stukje: Zes uren in den sneltrein. Ware die verklaring voor hem onafgebroken de leidende gedachte geweest, die hem vervulde bij het samenstellen zijner reistafereelen, dit had zeker veel goeds voor zijn arbeid mogen doen verwachten. Het zoude den schrijver genoopt hebben, om allerlei reeds vaak geleverde schilderingen, alledaagsche mededeelingen, voor de hand liggende opmerkingen terug te houden, of wel hij zoude tot deze niet zijn overgegaan zonder de bewustheid, dat hij telkens het oude in nieuwe vormen wist voor te dragen, over het bekende een verrassend licht wist te werpen, aan het meermalen behandelde het cachet zijner frissche individualiteit wist bij te zetten. Intusschen ook hier weder valt het ontzaglijk verschil tusschen theorie en praktijk duidelijk in het oog. Van den invloed, door de boven afgeschreven maxime geoefend op het werk van Funcke, ontdekken wij bijna nergens eenig spoor. Funcke is integendeel blijkbaar een man, die, als hij reist, gaarne iets opzamelt voor zijne portefeuille, en niet te huis wil komen zonder dat hij het een of ander heeft mede te deelen. Doet zich niets belangrijks aan hem voor - welnu, dan moet het minder belangrijke of onbelangrijke maar dienen! Met ledige handen wil hij nu eenmaal niet verschijnen. Van daar dat genoegzaam alle deze reisontmoetingen en indrukken een stempel vertoonen van alledaagschheid en oppervlakkigheid, waartegen bijna nergens het origineele in de persoonlijkheid des schrijvers opweegt, en dat door weinig pittigs of pikants in de voorstelling wordt vergoed. Mag ik deze grief tegen den auteur Funcke niet terug- | |
[pagina 49]
| |
houden, gaarne kom ik er aan de andere zijde voor uit, dat men bij de lezing der Reistafereelen van den mensch Funcke een hoogst aangenamen en bevredigenden indruk erlangt. Deze is blijkbaar iemand met een warm hart en een vromen zin, wiens zucht tot waardeeren en nut stichten allen eerbied vraagt. De reistafereelen hebben dan ook eene (in de goede opvatting des woords) stichtelijke zijde, waardoor de lezer zeer weldadig wordt aangedaan. Alleen verwondert de laatste zich nu en dan onwillekeurig daarover, dat hij in Funcke niet den gemoedelijken grijsaard maar nog een man in de kracht der jaren heeft te zien. De vertaler heeft alle eer van zijn werk. Slechts tegen het ‘eene geborene Porta’ op blz. 203 enz. moet protest worden aangeteekend. De omschrijving, die het Hollandsch hier eischt, is breed - maar onvermijdelijk. Andersen's Romans. 't Was maar een speelman. Derde druk. - De twee Baronessen. Tweede druk. - De Improvisator. Derde druk. - O.T. Tweede druk. - Deventer, H.J. ter Gunne. 1873. Ik had de lezing en herlezing van Andersen's hierboven genoemde romans ten einde gebracht - en was eigenlijk verlegen met de vraag, op welke wijze ik mijn oordeel over deze pennevruchten van den bekenden Deen moest formuleeren. Daar kwam mij de uitgever te hulp. Mijn oog viel op de achterzijde van den omslag der verschillende afleveringen, waar ik de woorden las: ‘Hij (de uitgever namelijk) acht het overbodig hier verder iets ter aanbeveling dezer boekjes van den beroemden Deenschen Romanschrijver bij te voegen. Voor Leesgezelschappen en Leesinrichtingen zijn ze onmisbaar. Voor Lectuur op Reis en in de Huiskamer bijzonder aan te bevelen. Voor Geschenk aan Dames bij uitstek geschikt.’ De Heer H.J. ter Gunne heeft het misschien zelf niet vermoed, hoe bijzonder waar en hoe volledig hij was bij het stellen dezer weinige volzinnen. Hij heeft daarmede toch zijne uitgave niet slechts aanbevolen, maar tevens juist beoordeeld. | |
[pagina 50]
| |
Hij gaf niet alleen eene boekverkoopersreclame, maar te gelijk eene critiek. ‘Andersen's romans onmisbaar voor leesgezelschappen en leesinrichtingen.’ Bekend is het, wat door directeuren van deze meestal in de eerste plaats gezocht wordt, en waaraan zij gewoonlijk het meest behoefte hebben. Tegenover enkele degelijke nieuwe boeken, die - het is nu eenmaal onvermijdelijk - in ons land ook steeds degelijk betaald moeten worden, hebben zij zoo gaarne ook andere lectuur, die niet bepaald slecht is te noemen, en die toch tot geringen prijs verkrijgbaar is. Zonder dergelijke lectuur - de groote reserve der leesgezelschappen! - zoude bijna geen enkel van deze op den duur blijken levensvatbaarheid te bezitten. Men moet directeur van leesgezelschap of leesinrichting geweest zijn, om volkomen doordrongen te wezen van deze behoefte. Welnu, de nieuwe uitgave van 't Was maar een speelman enz. voorziet in haar op uitnemende wijze. ‘Onmisbaar voor Leesgelschappen en Leesinrichtingen!’ Het is niets te veel gezegd. ‘Andersen's romans voor lectuur op reis en in de huiskamer bijzonder aan te bevelen.’ Het spreekt van zelf: met die lectuur op reis en in het drukke huisvertrek nemen wij het niet zoo nauw. Fijn gepenseelde karakterstudiën, streng doorgevoerde en rijk genuanceerde ontwikkelingen, diepe beschouwingen worden in de romans, die wij daar meer bijzonder ter hand nemen, allerminst begeerd. Wij verlangen daar in den roman liever eene bonte afwisseling van tafereelen, eene verzameling van schetsen, frissche indrukken en losse denkbeelden van den schrijver, die door eene gemakkelijk te volgen intrigue op aangename wijze aan elkander zijn verbonden. En, inderdaad, de romans van Andersen geven niet veel meer. Wij begrijpen, dat zij vroeger grooten opgang moeten gemaakt hebben, maar de laatste jaren hebben op dit gebied uit het buitenland en uit eigen boezem zooveel gebracht, hetwelk ons ontwikkeld en verwend heeft, dat wij Andersen zijn ontwassen. Als de schrijver der Märchen blijft hij zijne geheel eenige plaats handhaven, maar de romancier van dezen tijd kan hij niet langer wezen. Slechts voor de reis en de woelige huiskamer, waar de lectuur zoo vaak moet worden afgebroken en het boek zelfs telkens dichtgeslagen, voorziet de romanschrijver Andersen nog in eene bepaalde | |
[pagina 51]
| |
behoefte. ‘Daarvoor bijzonder aan te bevelen!’ Alweder volkomen juist! ‘Andersen's romans voor geschenk aan dames bij uitstek geschikt!’ Welk soort van dames de steller dezer woorden op het oog heeft gehad, en welke soort van lectuur aan deze in den regel het aangenaamst is - het mag als bekend worden aangenomen. Bedoeld worden de jongere leden van het schoone geslacht, die bij voorkeur zich aangetrokken weten door den roman, waarin in de eerste plaats aan gevoel en verbeelding voedsel wordt verschaft, waarin het lyrische aan het phantastische op behagelijke wijze zich huwt, die veel te aanschouwen en weinig te denken geeft, die wegsleept en spant, terwijl toch de lezing in het minst geene inspanning vraagt. Welnu, aan alle deze vereischten voldoen Andersen's romans op uitnemende wijs. Hieraan ontleenen zij hunne aanbeveling, maar te gelijk, waar onze eischen op dit gebied zooveel strenger en ernstiger zijn geworden, hunne veroordeeling. Hier schuilt hunne kracht - maar hunne zwakheid evenzeer. De heer ter Gunne had het alweder niet beter kunnen zeggen: ‘Voor geschenk aan dames - in de stereotiep geworden opvatting van die woorden - bij uitstek geschikt!’ De Dorpsnotaris. Roman van Jozef vrijheer von Eötvös. Naar den derden Hongaarschen druk uit het Hoogduitsch. III Deelen. Deventer, A. ter Gunne, 1874. Prijs f Niemand die dezen roman gelezen heeft zal er zich over verwonderen, dat de oorspronkelijke tekst eenen tweeden en derden druk noodig had. De schrijver toch had een hooger doel dan door onderhoudend gekout ‘verpozing’ aan te bieden ‘van ernstiger bezigheden’. Blakende van liefde voor zijn schoon vaderland en wakkere landgenooten, meende hij ‘de schaduwzijden zijner vaderlandsche toestanden met oprechtheid te moeten bespreken, overtuigd dat het alleen van ons (Hongaren) afhangt het gebrekkige te verbeteren. Het is, zegt hij, mijn vurigste wensch, dat deze roman zoo spoedig | |
[pagina 52]
| |
mogelijk onwaarschijnlijk wordt. Ik wilde niet onderhouden maar nuttig zijn, en als mijn streven niet zonder gevolgen blijft, dan wensch ik geen ander loon.’ En welke toestanden de schrijver op het oog heeft, daarover laat hij zich elders aldus uit: ‘Hongarije, waar - behalve den boer, den kleinen burger, den arbeider, den handwerksman, den fabrikant, den kunstenaar, den niet-adellijken geleerde, den advokaat, den arts, den groot- en kleinhandelaar enz. - bijna iedereen vrij is (ook natuurlijk die uitgezonderd, die zich uit honger, of, wat bij ons nog meermalen geschiedt, uit dorst verkocht hebben) en waar deze vrije natie, de buitenlandsche, de binnenlandsche, de krijgs-, handels-, kerk-, school- en andere aangelegenheden uitgenomen, naar het beginsel van zelfbestuur, zich zelf regeert, is zonder quaestie onder alle Europeesche landen dat, waarin dagelijks de grootste wonderen voorvallen. Hij, en wellicht ook gij, geachte lezer, hoezeer ik ook overtuigd ben van uwe schranderheid, hebben daar geen begrip van. Naar den aard onzer menschelijke natuur wekt slechts het buitengewone onze verbazing op, en zoo is het natuurlijk, dat wij, die te midden van zulke wonderen opgevoed zijn, deze in 't geheel niet meer bespeuren; maar verhalen wij zonder terughouding aan een buitenlander, wat er bij ons omgaat, dan zullen wij zien welke uitwerking dit bij hem teweeg brengt. Als wij hem onze wetgeving verklaren, waarvan de uitvoerende macht niets volbrengen kan, en de wetgevende macht niet in staat is wetten te geven, die overal opgevolgd worden; de rechter nochtans dikwijls zooveel anders te doen heeft, dat hem meestal geen tijd overblijft om te oordeelen; waar in civiele en crimineele processen het onderzoek een dag of vele jaren duurt, en hij, die aan het standrecht ontkomen is - het mondeling onderzoek is ingelijks een klein civiel standrecht - jaren lang op het einde van zijn proces wachten kan; waar gewelddadige aanranding van bezit of persoon tot civiele processen gerekend worden en een eerlijk man zijne have en goed verliezen kan, omdat hij bij zekere gelegenheden den stok niet tegen een ander opgeheven heeft; waar het er in het gewone proces meer op aankomt wat de vader des aangeklaagden deed, dan wat hij zelf heeft gedaan, want zijn lot wordt beslist door zijn adeldom; en al bestaan bij ons niet zooals bij de | |
[pagina 53]
| |
romeinen twee goden voor elke zaak, toch heeft de godin der gerechtigheid twee gedaanten, eene voor de patriciërs en eene voor de plebejers, waar, volgens de woorden der schriftuur, ‘hem, die niets heeft, ook dat ontnomen wordt wat hij heeft’, slechts hij betaalt, die zelf tot den bedelstaf is gebracht. Eenen zoo onmatig langen volzin geven wij natuurlijk niet als proeve van den stijl der vertalingGa naar voetnoot1), alleen als kort begrip van den inhoud voor zoover die in eene voorstelling van het burgerlijke leven in Hongarije bestaat. In het eerste deel staan de verkiezingen vooral op den voorgrond (Ueber Land und Meer gaf er voor eenigen tijd eene sterksprekende afbeelding van), met de vechtpartijen, omkoopingen en drinkgelagen die er bij plaats hebben; in het tweede de rechtspleging, in het derde het gevangeniswezen, de geneeskundige politie enz. Die tafereelen zijn treurig en den schrijver komt de warme dank toe van zijne landgenooten, indien hij door het onverbloemd blootleggen van ergerlijke misbruiken en schreeuwende onrechtvaardigheden bijdraagt tot het vestigen eener ‘publieke opinie’, die gewis eenmaal leidt tot verbetering. Tot voertuig daarvan dient eene familiegeschiedenis, in welke eene menigte figuren optreedt, die op zeer uiteenloopende wijze de aandacht van den lezer boeien. Tengelyi, die de titelrol vervult, is een door en door rechtschapen man, onkreukbaar eerlijk, onverbiddelijk vervolger van onrecht, gestreng in zijn oordeel, en daardoor, vooral in het eerste gedeelte des verhaals, meer achtingwaardig dan beminnelijk. 't Is niet enkel in Hongarije, dat zulke menschen worden tegengewerkt en gedwarsboomd door hooger en lager geplaatste halfheden. Hij en zijn vriend Vándory, zelfs ook de roover Viola zijn mannen van stavast, het hoofd fier overeind en het hart op de rechte plaats. Tegenover hen staat eene bent kruipers en knoeiers, met Réty aan het hoofd, wiens doortrapte, duivelsch boosaardige vrouw de diepste verachting wekt. Dat ten slotte de beide jongelieden elkander krijgen, | |
[pagina 54]
| |
spreekt van zelf; Akos en Wilma verdienen het ook beiden. Ik heb den roman met veel genoegen gelezen en durft hem gerust aanbevelen. Aanvankelijk heeft het wel eenige moeite in, op de hoogte te komen en te blijven van de verschillende personen, vooral wegens de vreemde, ten deele haast onuitspreekbare namen, terwijl nog al eens onachtzaam een verkeerde naam wordt te lezen gegeven, b.v. Akos (II. 26) meer dan eens voor János, Viola (ald. 106) voor Nyúró. Maar als de lezer eenmaal met het personeel bekend is volgt hij den loop der gebeurtenissen met onverpoosde belangstelling.
Haarlem. v. O. Spanje en de Spanjaarden door Azamat Batuk (N.G. Thieblin). Naar het Engelsch bewerkt door Jo. de Vries. Met portret van don Carlos. Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink. 1874. Prijs f 3. - De auteur is een Engelsch dagbladschrijver, die eenen geruimen tijd in de nabijheid van don Carlos en onder de Baskiërs heeft verkeerd, doch ook Madrid enz. opgenomen. Eene volledige voorstelling van ‘Spanje en de Spanjaarden’ heeft hij niet getracht te leveren; slechts zooveel als noodig is om een helder inzien te geven in den tegenwoordigen toestand der zaken in dat rijk gezegende, maar door rampzalig wroeten in eigen ingewanden ongelukkige schiereiland. De lezer wordt in kennis gebracht met don Carlos zelven, wiens recht op den troon de schrijver bepaald ontkent, maar wien hij als mensch gunstiger beoordeelt dan de openbare meening zulks doet. Wel wordt erkend dat de pretendent slechts een middelmatig staatsman is en dat het, gelukt het hem den troon van Spanje te veroveren,Ga naar voetnoot1 zeer te bezien zou staan of hij wel tegen de plichten van het koningschap is opgewassen; | |
[pagina 55]
| |
maar bepaald wordt ontkend, dat don Carlos naar de pijpen der geestelijkheid danst. Ook dingt de schrijver veel af op de courantberichten aangaande de wreedheden der Carlistische stroopbenden - eene beschuldiging die hij bij de tegenpartij overbrengt. Voorts komen generaal Elio, Santa-Cruz, Serrano, Prim, Figueras, Castellar enz. mede ten tooneele en worden juist, Santa-Cruz oogenschijnlijk echter veel te gunstig, beoordeeld. Zeer belangrijk achten we wat wordt opgemerkt ten opzichte van de onderlinge verhouding der Spaansche provinciën, zijnde voormalige koningrijken, als ophelderende den aard der verschillende omwentelingen; ten opzichte van de verhouding tusschen der Spanjaarden denkbeelden over godsdienstvrijheid en die over kerkelijke eenheid, en nog veel meer, dat het geheel tot een in den tegenwoordigen tijd allerbruikbaarst boek maakt. Vertaling en uitvoering verdienen allen lof. Het portret vertoont don Carlos gansch anders dan men zou verwachten; het is een flink gelaat, dat gunstig inneemt. Of het gelijkt weet ik natuurlijk niet. Een klein kaartje van de Baskische provinciën vindt men op den omslag.
Haarlem. v. O. De vorstendag te Frankfort, door Gregor Samarow, schrijver van ‘Om schepters en kronen’ enz. II Deelen. In groot 8o. Prijs f 6. - Daar niet iedere uitkomende roman breedvoerig in dit tijdschrift kan worden besproken, volsta ten aanzien dezer beiden een enkel woord ter aankondiging. Zoowel Marlitt als de schrijver die zich onder den naam Samarow verbergt hebben zich in den laatsten tijd zoo gunstig doen kennen, dat, wanneer dit ons maandnommer verschijnt, ‘de Vorstendag’ en ‘de Tweede vrouw’ hunnen weg reeds zullen hebben gevonden. De vorstendag te Frankfort is min of meer een voorlooper | |
[pagina 56]
| |
van Om schepters en kronen. Gelijk deze roman den lezer verplaatst in de kabinetten der voornaamste Europeesche mogendheden tijdens den Oostenrijksch-Pruissischen oorlog van 1866, zoo spant gene zijn borduursel uit op het raam der mislukte poging van Oostenrijk om door het samenroepen eener algemeene bondsvergadering, zoo het heette: die veranderingen in de bondsconstitutie te brengen, welke door de eischen diens tijds - 1863 - werden aangeraden; maar in wezenlijkheid: ten einde den tanenden luister van het Keizerlijk-Oostenrijksche huis te verheffen tegenover Pruissen, welks koning zich, in weerwil van de vleiendste uitnoodigingen, aan de schitterende vorsten-vergadering te Frankfort onttrok en daardoor, zonder rechtstreeks tegenstemmen, de door de bonds-acte gevorderde eenparigheid van stemmen onmogelijk maakte. Dit diplomatieke hoofdgedeelte van den roman is doorweven met een paar liefde-geschiedenissen, eene van ongelukkigen afloop tusschen eenen Poolschen graaf en eene Duitsche freule, en eene welke met meer dan één huwelijk eindigt; in de laatste schittert de jood Davidson als een voortreffelijk karakter. Er is dus geen samenhang tusschen het romantische element in dit werk en de overige van Samarow, bij welke de geschiedenis, in ‘Om schepters en kronen’ op touw gezet, in de ‘mijnen en tegenmijnen’ nog niet is afgeweven. De tweede vrouw staat o.i. beneden ‘Goud Elsje’ en ‘Het geheim der oude jufvrouw’. Toch laat het verhaal zich niet onaangenaam lezen. Eene andere vertaling verscheen bij Bohn te Haarlem. Wij kunnen de eene dezer twee niet bijzonder aanbevelen zonder omtrent de andere onbillijk te schijnen.
Haarlem. v. O. | |
[pagina 57]
| |
Peer Miegmals. Romantisch verhaal uit het Noord-Brabantsche volksleven van vóór veertig jaren, door W.J. van Bommel van Vloten. II Deelen. Alkmaar, P. Kluitman. 1874. In groot 8o. 683 bl. Prijs f 6.50. - Blikken in 't leven. Achttal novellen door D. Dekker, Schrijver van Texelsche Novellen enz. II Deelen. Harlingen, J.F.V. Behrns, 1874. In groot 8o. 492 bl. Beo, Schetsen uit de Oost. Eerste bundel, en Schetsen uit Tjidraboemi, Beide door Peripateticus. Zutphen, J.H.A. Wansleven en zoon. 1874. Uitnemend leent zich de vorm, 't zij van één ‘romantisch verhaal’ of van afzonderlijke ‘novellen’, tot de aanschouwlijke voorstelling van het volksleven met zijne eigenaardigheden, gebruiken, taaleigen enz., waarbij niet zelden twee nabij elkander gelegen dorpen afwijkingen vertoonen, die alleen bij nauwkeurige plaatselijke kennis worden opgemerkt. Zoo is het ook - om met Peer Miegmals te beginnen - met Noord-Brabant, en wel in die mate, dat men eigenlijk niet van een ‘Noord-Brabantsch volksleven’ in zoo algemeen-provincialen zin spreken kan. Gansch anders is het in de Meijerij van den Bosch dan in het land van Heusden, gansch anders in de Baronie van Breda dan in het land van Cuyck. De schrijver plaatste het tooneel van zijn verhaal klaarblijkelijk in de Meijerij, zoo blijkens de zeden en gewoonten als blijkens de taal, hoewel hij zich vooral in het laatste opzicht nog al eens vergist. ‘Je’ en ‘jullie’ hoort men nooit; altijd ‘ge’, ‘gullie’ of ‘gellie’; nooit ook ergens ‘van’ (altijd ‘af’) geheurd hebben; ‘ze woaren allemaol nie vaan mij’ hoort men niet; voor ‘allemaol’ zegt men ‘gelijk’; geen boer spreekt van ‘strooisel’, altijd van ‘strouwsel’; geene boerin van het voederen der ‘truikes’ (varkentjes), maar van ‘trukes’; met ‘spinningen’ (avondbijeenkomsten van meisjes) en ‘breistekken’ (Meijerijsch: ‘brei-ijzers’) is de auteur zeker in een ander gedeelte der provincie. Waar hij de voorvallen schijnt te plaatsen stelt men geen pronk in porceleinen borden, maar in tinnen voorwerpen, schotels, kannen, tot....potten toe, als het maar tin, of ook koper, is. Het wijndrinken der boeren bij verkoopingen of verpachtingen kan gerust tot bier worden gereduceerd en de boerin zet naast den | |
[pagina 58]
| |
mikke-boterham ja wel eens beschuiten op, maar des schrijvers altijd verschijnende beschuiten moeten bestellen zijn. Dat eene boerin, en nog wel eene die als meid op het kasteel van eenen baron gediend heeft, nooit van eenen deurwaarder zou hebben gehoord, is niet in den haak; nergens meer dan daar wordt van hun ministerie gebruik gemaakt tot het opzeggen van huis en pacht, enz. Zegt misschien de schrijver, dat hetgeen ik onjuist noem nauwkeurig is voor een ander gedeelte der provincie, dan is mijn antwoord, dat hij toch tafereelen levert, bepaald in de Meijerij thuis behoorende, en dat, wilde hij al het verdichte dorp waar het hoofdtooneel des verhaals is, Rietbeek noemen, hij dan toch beter om ‘Breda’ of ‘Eindhoven’ zijne lezers zou georiënteerd hebben dan de stad ‘Aardbree’. Waar de lezers op voorstelling van het ‘Noord-Brabantsche volksleven’ worden onthaald, hebben zij, bij zoo groot verschil van localiteiten, recht om ten naasten bij te worden onderricht waar men hen brengt. Noode vond ik ettelijke bizonderheden uit het volksleven onvermeld voorbijgegaan. Het trouwen van Janeke, de dochter van den hoofdpersoon, had gereede aanleiding kunnen geven tot het beschrijven der bruiloftsgebruiken onder den boerenstand, gelijk het overlijden van Drieka, om een kijkje te geven op eene begrafenis. 't Stelde mij zeer teleur, te lezen dat de schrijver den lezer niet zou onthalen op eene beschrijving van de lijkdienst evenmin als van de begrafenis, ‘die door gastmaal en feestelijkheden wordt geopend en gesloten, - zoodat dergelijk treurig voorval een groot gat maakt in de beurs, waardoor de zuinig bespaarde penningen grootendeels wegvloeien, ja somwijlen eene ruïne bij een boerengezin veroorzaakt.’ Juist hierom lag het op den weg des schrijvers, zijne lezers in zulk een sterfhuis binnen te leiden, waar aan tafel oude kaas een zoo gewichtig gerecht uitmaakt, dat ter begrafenis gaan in de volkstaal veelal heet: ‘op de ouwe kees gaon’. Ik weet een voorbeeld dat een gulzige boer er zich dood aan at! Zoo zou ik eene reeks onbeduidende gesprekken hebben willen missen voor eene beschrijving van het zoogenoemde ‘tafelen’ - het brengen van ketelmuziek wanneer door terugtrekken van een der partijen een ondertrouw niet door een huwelijk gevolgd wordt; zoo ook eene | |
[pagina 59]
| |
boere-verhuizing, die iets zeer eigenaardigs heeft. 't Is een heele optocht. Vooraan rijdt de kar met het gezin. Paard en huif zijn tot in 't overdadige opgesierd met geknipte vlaggetjes, waaiers enz. van chitspapier. De volgende karren, van buren, bevatten ameublement, tuingereedschappen, hooi, stroo enz., de paarden ook versierd. Het hoornvee wordt stuk voor stuk begeleid door buurmeisjes met strikken en andere versierselen. Herbergen die men voorbijkomt worden aangedaan. Dit en nog meer ware onder den titel des werks op zijne plaats geweest. Het talent waarmeê onderscheidene bizonderheden uit het Noord-Brabantsche volksleven worden geschetst - neen! beter: geschilderd - wettigt mijn ‘dankbaar, maar niet voldaan.’ Als ‘romantisch verhaal’ beschouwd - 't spijt mij, maar mijne beoordeeling kan niet gunstig zijn. Ook de goedhartigste kritiek mag het oog niet sluiten voor onwaarschijnlijkheden in de vinding en onbeduidendheid van vele uitweidingen en gesprekken. De geheele geschiedenis van Sjooke is een samenvoegsel van onwaarschijnlijkheden, en hare tooneelvertooningen zoo in de gevangenis als op het kasteel kan niemand, dunkt mij, natuurlijk noemen; ook kan het verhaalde aangaande de huwelijks-afkondigingen aldus niet hebben plaats gehad. De geheimzinnige aanduiding van ‘den boooëm’ wordt in 't geheel niet opgehelderd. Eenig sterk met uitroepingen en ‘.....’ gechargeerde plaatsen verraden armoede van denkbeelden bij gerektheid van woorden. Het tooneel met de uitgestorte rijstenbrij zal de schrijver zelf bij eenig nadenken over den rand van het welvoegelijke plaatsen. Nog ééne aanmerking worde mij vergund; zij betreft den uitval dien de schrijver in den mond van tante Thérèse legt over de ‘toespraak van predikanten en godsdienstleeraars’ (wat is het onderscheid tusschen die beiden?) gedurende en na hare ziels- en lichaamsziekte; 't is waar, zij noemt die van ‘sommigen’ beangstigend, benauwend en gevaarlijk voor eene nieuwe krankzinnigheid, maar met klaarblijkelijk welgevallen wordt tegenover die zeer gegispte ‘opwekkingen en vermaningen’ het bezoek eener vriendin geplaatst, alsof die ‘predikanten en godsdienstleeraars’ ook niet hadden gewezen op Gods vaderlijk bestuur. De zieke leerde stilzwijgen, eerbie- | |
[pagina 60]
| |
digen, liefhebben, eenen diepen blik in zich zelve slaan, toen die vriendin haar had doen gevoelen, dat hetgeen haar was overkomen ‘zoo en niet anders had moeten wezen, zoo er geene stoornis in de eeuwige wet der natuur zou plaats grijpen. Dat bij dit fatalisme geen woord van Jezus Christus in komt, spreekt van zelf. - Het staat natuurlijk den schrijver vrij, eenen zijtred in eenen roman te doen ten einde aan te bevelen wat hij voor den besten troostgrond in dagen van droefheid houdt, maar ons staat het evenzeer vrij, ernstig protest aan te teekenen tegen een onbedacht - ik hoop het: onbedacht - ignoreeren van den weldadigen balsem, dien het Evangelie van Jezus Christus uitstorten kan in het beproefde en bedroefde hart. De schrijver dezer beoordeeling heeft met dat Evangelie op de lippen te lang en te dikwijls gestaan aan tal van ziek- en sterfbedden, om tot dat protest niet bevoegd te zijn. Wie lust heeft daarover met medelijdenden glimlach de schouders op te halen - ik gun het hem. Dat er ook ‘predikanten en godsdienstleeraars’ zijn, die min gepast aan ziekbedden eene dorre dogmatiek voor het levende Evangelie in de plaats stellen, is zeer mogelijk, maar dit wettigt des schrijvers uitval in geenen deele, waar zijn minachtend neêrzien op het Christendom zich klaarblijkelijk vertoont in de troostgronden, die hij Emilie in den mond legt.
Eene soortgelijke aanmerking heb ik op de Blikken in 't leven. Aldus leest men op eene der eerste bladzijden, waar het verhaal, dat de dames op zeker kransje van elkander wisten wie suiker en melk in de thee dronk, aanleiding geeft tot de volgende aardigheid: ‘zij kenden elkander op dit punt zoo goed, als gij de opvolging van de boeken Mozes of de Evangelisten, ten minste wanneer uwe jeugd voorviel in den tijd dat men den kinderen deze onontbeerlijke les ter zaligheid nog getrouw in 't geheugen liet opnemen; in den tijd dat men de geschriften des ouden en nieuwen verbonds nog dagelijks las en onderzocht; zijt gij echter kinderen van de tweede helft onzer verdorvene eeuw, dan neem ik mijne vergelijking terug en verbeter ik: ze kenden elkander op dit punt zoo goed als gij de opvolging der matadors in het quadrille.’ Hoe geestig, niet waar? Die grappige tegenstelling van het bijbel-register en de quadrille-matadors! Die eerlijke voor- | |
[pagina 61]
| |
stelling, alsof de kinderen van de eerste helft dezer eeuw - zegge: zij die nog den bijbel lezen - het kennen van dat register als ‘onontbeerlijk ter zaligheid’ aanmerken! Of is de schrijver snugger genoeg om niet te weten dat men het ‘register’ moet kennen, niet ter zaligheid, maar om den weg in de oorkonden van onzen godsdienst te weten? En waartoe nu die flauwe pseudo-aardigheden ten beste gegeven? Eenige regelen verder blijkt het: ‘Het idee der oprichting van een zoo te noemen Dorkas-kransje (dat echter dien bijbelschen naam niet droeg) was uitgegaan van twee jeugdige leeraren van moderne richting, mannen met heldere hoofden en warme harten voor alles wat het werkdadig Christendom kenmerkt.’ Ik ben de laatste om te betwisten, dat onder de moderne predikanten mannen zijn met heldere hoofden en warme harten, maar de laatste ook om er hun rechtstreeks of zijdelings het monopolie van toe te kennen, en in verband tot het voorafgaande laag vallen op eene andere richting, vind ik ook hier eene Seitenhiebe die m.i. niet onopgemerkt mag blijven. 't Schijnt mode in de letterkunde te gaan worden, theologische richting te pas en te onpas te brengen, doorgaans met zich te vermaken ten koste eener richting, aan welke men een duw of een kneep wenscht te geven. Als men niet grappig of geestig kan zijn dan ten koste van hetheen in anderer oog heilig is, och! dan zij men in vredes naam maar niet grappig of geestig! In trouwe: kon de heer Dekker niet verhaald hebben dat de gastvrouw slechts aan ééne behoefde te vragen of zij suiker en melk in de thee begeerde (aangenomen dat dit belangrijk genoeg was om verhaald te worden), zonder zijnen moedwil even te koelen aan de eenvoudigheid, die zich bekwaamt om in de kerk den tekst te kunnen opzoeken? Zelfs ook ten aanzien van moderne predikanten ligt, tegenover den lof van heldere hoofden en warme harten, iets onvriendelijks in het verhaal, dat een hunner, wiens positie in zijne hyperorthodoxe gemeente onhoudbaar werd, zijn ambt nederlegde en...grutter werd. In die keuze ligt iets bitters, iets spotachtigs, dat in b.v. boekhandelaar niet zou gelegen hebben. Nog ééns: tegen die jacht op geestigheden wensch ik | |
[pagina 62]
| |
ernstig te waarschuwen, omdat zij de voortbrengselen onzer bellettrie schijnt te willen ontsieren en onteeren, en dáárom dan ook zooveel woorden er over geschreven. Doch 't is meer dan tijd om tot de ‘novellen’ zelve te komen. De meeste spelen op geen bepaald terrein; die dit wèl doen, laten eenen ‘blik’ slaan in het Noordhollandsch volksleven: ‘de kunstweg door West-Friesland,’ ‘Praatmoertjes Maandagsmaan,’ ‘Na de mient,’ ‘Een gescheurde laars.’ In hoever de auteur daarin getrouw is aan taal, zeden en gewoonten, kan ik minder beoordeelen; zijne ‘Texelsche novellen’ hebben van die zijde goedkeuring bij bevoegde beoordeelaars gevonden, en zijn er portretten, van welke men op het oog af, zonder het orgineel te kennen, zegt: dat gelijkt zeker, dat moet gelijken, - zoo ligt ook over dat gedeelte der ‘Blikken’ een waas van frischheid, dat niet doet twijfelen of 't zijn ‘blikken in 't (volks)leven,’ of - gelijk: Na de Mient - in de volksoverleveringen. ‘De schipbreuk der Zwarte Blankheid’ heet eene in de hoofdzaken ware gebeurtenis; de vreeselijke toestand der bemanning van het tusschen koraalriffen verdwaalde schip is met levendige kleuren geschilderd. ‘Einde goed al goed’ is eene welgeschrevene vertelling, schoon het thema niet nieuw is. ‘De blinde’ is in mijn oog het beste verhaal; de karakters zijn zeer goed uitgewerkt, terwijl de voortvluchtige speculant maar al te zeer ‘uit het leven’ is. Ook deze geschiedenis is in de hoofdzaak waarheid; de auteur noodigt welwillende vermogenden uit om geldelijke hulp te leenen ten einde drie dochtertjes van eenen blinde tot onderwijzeressen op te leiden. Men kan bij den te Helder woonachtigen schrijver nadere inlichting bekomen. Gaarne neem ik die uitnoodiging over. ‘De kunstkooper’ is niet van te groote waarschijnlijkheid te beschuldigen; een Engelschman b.v. die alleen naar Holland komt ten einde de echtheid te constateeren van eene schilderij, die hem f 64,000 kostte. Over 't geheel verdienen deze ‘Blikken,’ al gaan zij dan ‘in 't(inwendige, ziele-) leven’ niet zeer diep, aanbeveling aan leesgezelschappen enz. Oude, misschien niet algemeen bekende anecdotes worden nog al eens aardig te pas gebracht, b.v. het afkoopen van eenen vermeenden mededinger, hier naar eene aanneming, oorspronkelijk naar eene aanzienlijke | |
[pagina 63]
| |
houtveiling in Frankrijk, eene eeuw of langer geleden. Onachtzaamheden, zooals dat de vrouw van Farao Jozef bij zijn kleed trok, behooren tot de kleinigheden, die men over 't hoofd ziet als zij zeldzaam blijven. De Schetsen van Peripateticus zijn gedeeltelijk reeds vroeger in Indië verschenen. Blijkbaar zijn 't getrouwe afspiegelingen van bestaande toestanden. Het Maleisch, hier en daar aan sommige personen in den mond gelegd, mogt voor Nederlandsche lezers wel vertaald zijn. Van ‘Beo’ schijnen meer bundels te zullen komen.
Haarlem. H.M.C. van Oosterzee. | |
III. Wis- en Natuurkunde.Archives du Musée Teyler. Vol. III. Fascicule quatrième. Harlem, Les Héritiers Loosjes, 1874. In grand octavo. In het ‘Programm der Teyler'schen Theologischen Gesellschaft zu Haarlem, für das Jahr 1874’, wordt medegedeeld, dat er van de vier antwoorden op de prijsvraag over ‘Die Lehre der neutestamentlichen Bücher’, twee met zilver waren bekroond, geschreven onder de motto's ‘ὁι τό πνεῦμα, enz.’ en ‘Veritati cedendo vincere opinionem’. De andere prijsvraag over de ‘Statistik der sittlichen Thatsachen enz.’ werd op nieuw uitgeschreven, benevens de volgende: ‘Was lehren uns die alttestamentlichen Eigennamen über die Geschichte der Religion unter dem Israelitischen Volke’. In het Programma van Teyler's Tweede Genootschap, te Haarlem, voor het jaar 1874’ wordt medegedeeld dat er geene antwoorden waren ingekomen en dat is uitgeschreven een prijsvraag ‘Eene wetenschappelijk historische beschrijving van de Noord-Nederlandsche Gildepenningen’. Verder ontmoeten wij twee verhandelingen van Dr. T.C. Winkler: de eerste bladz. 295-304 is getiteld: Mémoire sur des dents de poissons du terrain bruxellien’ (met eene plaat); de tweede: ‘Le Pterodactylus Kochi Wagn. du Musée Teyler’ (blz. 377-387) (evenzeer met eene plaat), waarin Schrijver den afdruk van de vlieghuid heeft aangetoond, iets dat nog nimmer was geschied. | |
[pagina 64]
| |
Tusschen deze beide verhandelingen vindt men eene andere, ‘Sur la fausseté de la proposition que la réfraction des rayons lumineux est modifiée par le mouvement de la source lumineuse et du prisme, par V.S.M. van der Willigen’ (blz. 305-376). Deze verhandeling is eene ‘édition nouvelle, revue et augmentée’ van eene vroeger over ditzelfde onderwerp, verschenen in de Verslagen en Meded. der Kon. Akademie van Wetenschappen Afd. Natuurkunde, 2e Reeks, Deel VII, blz. 257-335; en is in dezen vorm ook verschenen in de Archives Néerlandaises des sciences exactes et naturelles, Tom. IX, pag. 41-130’. Dit stuk behandelt en wederlegt de theorie van Chr. Doppler (te Praag), waarvan deze in 1842 het eerst melding maakte, en waarover in 1852 eene vrij warme discussie plaats had in de Weener Akademie van Wetenschappen, tusschen Doppler, von Ettinghausen en Petzval. Hieromtrent zegt Schrijver: ‘Les trente années qui se sont écoulées depuis la publication du Mémoire de Doppler forment une période instructive dans l'histoire de la science: elles montrent comment une théorie écrite à la légère, et s'appuyant sur l'analogie avec des phénomènes qui se manifestent dans des conditions toutes spéciales, peut sussiter le plus grand embarras à la science et même la fourvoyer complètement’. Het stuk bevat een belangrijk geschiedkundig overzigt over alles wat omtrent dat onderwerp is geschreven, en over alle punten die daarbij in overweging en in bestrijding kwamen; het wijst de sterkere en zwakkere deelen van iedere bewijsvoering, van ieder onderzoek aan; het is een strijdschrift, dat stellig in de geschiedenis der wetenschappen grooten opgang zal maken, dat waarschijnlijk vele tegenschriften zal uitlokken. Dit gevoelt de schrijver ook, als hij op het einde schrijft: ‘A ceux qui s'appuieraient sur des considérations analytiques, je dirai d'avance que....un amas de pierres, même précédé d'un signe d'intégration, n'est pas encore un édifice’. In het hollandsche oorspronkelijke opstel stond er: ‘Mogt men mij met analytische beschouwingen aan boord komen, dan zeg ik nu reeds....dat pluksel, zelfs met een integraal-teeken er voor, nog geen linnen is’. H. |
|