| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde.
I. Fraaie Letteren.
Wanda, het Zangerskind. Een verhaal uit de Middeneeuwen, door Francisca Gallé. Amsterdam P.N. van Kampen & Zoon. 1874. Een deel gr. 8o.
Francisca Gallé schijnt onder die schrijfsters te behooren, die zich niet storen aan de kritiek, en, even als zekere professor, op de ongunstige beoordeeling van hare werken telkens antwoorden met een nieuw boek. Los en Vast en de Tijdspiegel hadden aanmerkingen gemaakt op Agnes, haar eersteling, en, met waardeering van haar talent, haar goeden raad gegeven. Zij sloeg er geen acht op en De ziel van wilg en beek verscheen. Een beoordeelaar van dit haar tweede werk nam haar in de Letteroefeningen onder handen en ontzeide haar de verdiensten, door eerstgenoemde tijdschriften haar nog toegekend. Hij ging zelfs zoo ver, dat hij haar van gebrek aan fantasie beschuldigde.....‘De vermetele! Ik geen fantasie hebben? En de uitgevers geven mij.....(zooveel) honorarium? Dat zal ik hun anders bewijzen!’ Zoo dacht, zoo sprak zij misschien, en wat zij toen uitgaf herinner ik mij niet meer; ik nam er geen notitie van; ik had aan die ‘ziel’ genoeg. Nu zendt mij de redactie haar Wanda ter aankondiging. Ik las het boek door en moet bekennen, dat zij, zoo niet in andere, dan toch in dit verhaal bewijzen te over geeft van fantasie: het is fantastisch van 't begin tot aan 't eind.
| |
| |
Voor hare geprikkelde verbeelding was de tegenwoordige of jongst verleden tijd zeker te prozaïsch, te plat. Om aan haar dichterlijk genie vrij spel te geven ging zij tien, elf eeuwen in de geschiedenis terug, bestudeerde de Noordsche mythologie en fantaseerde schetsen en tafereelen, karakters en toestanden uit de dagen van Karel den Groote......Wat zeg ik? Dezen grootsten man van zijn tijd (‘de middeneeuwen’?) voerde zij ten tooneele en liet hem in persoon invloed uitoefenen op den gang der gebeurtenissen van haar roman. Als een andere Herodes Antipas wordt hij betooverd door den zang en het snarenspel van het bekoorlijke ‘zangerskind’ en zegt den viervorst na: ‘eisch wat gij wilt....ik zal het u geven!’ Gelukkig is Wanda minder bloeddorstig dan Herodias dochtertje en vraagt, niet het hoofd, maar het leven en de vrijheid van Fabian, die, even als de dooper in de bergvesting Macherus, in de onderaardsche gewelven van den burgt van Werdomar gevangen zit.....Haar verzoek wordt toegestaan; en na deze daad van vorstelijke edelmoedigheid verdwijnt de groote man, om niet weder te verschijnen. Hij heeft het zijne gedaan, hij kan aftreden. Als dit geen fantasie verraadt, weet ik het niet. Zulk een vorst op te roepen, om een schuchter, weekhartig meisje, dat op het punt staat erg verliefd te worden, aan een geredden ter dood veroordeelde en zoo aan een minnaar te helpen!.....Maar er is veel meer! Ik zeide het reeds: hier is enkel fantasie, want genoegzaam alle personen van het verhaal zijn fantasiebeelden. Rana, de gewaande Norne; Wiliswinde, de schoone bruid, die in de wildernis verkwijnt en sterft na het leven gegeven te hebben aan haar kind - het hoofdpersoontje dat de titelrol vervult; dat zangerskind zelf, dat als vierjarige voor het eerst het speeltuig van haar vader ziet, terstond het bespeelt en later gebruikt, om de schoonste geïmproviseerde liederen te begeleiden, dat chimérique, aetherische
meisje......ik weet zoo gauw geen Hollandsche woorden te vinden, om het uit nevel en zonnestralen geweven vrouwenbeeldje te omschrijven; dit vrouwelijke drietal, pleit het niet reeds voor eene buitengewone verbeeldingskracht? Dan die mannen, tegelijk zoo woest en toch zoo teerhartig, zoo wreed en toch zoo edelmoedig, zoo heldhaftig en toch zoo ziekelijk: die Koningszoon-zanger, die gek wordt
| |
| |
en sterft, als hij den dood zijner vrouw verneemt; die zoon van den heidenschen roover, die enkel uit liefde voor het schoone zangerskind en met dat zangerskind in de armen (beiden te gelijk!) den laatsten adem uitblaast.....Neen! Niemand bewere het tegendeel! Francisca Gallé heeft fantasie! Verbeeldingskracht, want zij kan zich menschen voor den geest roepen, hen laten denken, gevoelen, willen, handelen, zooals er nooit geleefd hebben; - scheppend genie, want zij kan toestanden verdichten, die niemand ooit ondervond; - vindingsvermogen, want zij weet gebeurtenissen te bedenken, te verwikkelen en te ontwarren, zooals noch de geschiedenis van voorheen noch die van den dag ooit opgeleverd heeft.....Deze fantasie gaf haar de romantische liefdesgeschiedenisjes in de pen, die ons in Wanda worden voorgelegd als in ‘de middeneeuwen’ in ‘het graafschap Boructra’ voorgevallen. Zelfs bij de schildering van het eenige meisje, dat van vleesch en been schijnt te zijn, de levenslustige Cunigunde met haar jongensaard, neemt hare verbeeldingskracht nog een loopje met de werkelijkheid. Wij krijgen eene bruid te zien, die in jongenskleeren voor het huwelijksaltaar knielt, en onmiddellijk na den voltrokken echt te paard stijgt, om.....tot een huwelijksreisje weg te rijden?....Neen! om met haar jeugdigen echtgenoot en een drom van ruiters regelrecht ten strijde te trekken!.....
Ik wil gaarne gelooven, dat juffrouw Gallé veel studie heeft besteed aan het bijeenverzamelen der geschiedkundige gegevens voor haar verhaal; - ik treed daarom niet in eene beoordeeling van den historischen en mythologischen achtergrond; - maar zij heeft den raad niet opgevolgd, dien men haar gaf: zij heeft zich zelve, zij heeft den mensch niet genoeg bestudeerd. Het ontbreekt haar aan menschenen zelfkennis. Vandaar, bij al het fraais, dat zij in hare romans ten beste geeft, een groot item, dat er aan ontbreekt: natuur en waarheid. Dat dit de verspreiding en lezing harer boeken beletten zal, geloof ik niet; dat velen ze ‘heel mooi’ vinden, betwijfel ik even min; maar dat bij voorbeeld dit stuk historische roman als kunstproduct mislukt is, is mijne volle overtuiging. Het spijt mij wel, dat ik niet gunstiger aankondigen kan, maar ik troost mij met de gedachte, dat de schrijfster zich te ver verheven acht boven
| |
| |
die akelige recensenten, om zich te ergeren aan mijn afkeurend oordeel. Wat het lezend publiek betreft.....Och, ik verwacht, dat Wanda in de meeste Leesgezelschappen reeds hare tournée doet en, dat de bekende firma van Kampen en Zoon weinig of geen schade zal lijden van het Zangerskind, dat zij netjes uitgedost de wereld inzond. 't Grootste deel toch der romanlezers vindt behagen in zulke fantastische lectuur; ‘hoe onwaarschijnlijker hoe mooijer’ is en blijft de leus van velen, maar niet van
Kampen, Januari 1875.
J. Hoek.
| |
Vertaalde Engelsche romans.
No. 1. Te grof gespeeld. Naar het Engelsch (Strangers and Pilgrims) van Mrs. (Miss) M.E. Braddon, door Mevr. van Westrheene. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. 1874. Twee deelen gr. 8o.
No. 2. Lucius Davoren. Zondaren en tollenaars door Miss Braddon vertaald met toestemming van de Schrijfster. Den Haag Gebroeders Belinfante 1874. Twee deelen gr. 8o.
No. 3. Bessy Rane door Mrs. Henry Wood. Ut het Engelsch door A.A. Deenik Mlz. Haarlen, De Eerven Loosjes. 1874. Twee deelen gr. 8o.
No. 1 en 2. Het zou al zeer toevallig zijn, als Miss Braddon een huwelijk had gesloten met een man, die denzelfden naam droeg en zijn voornaam met dezelde hoofdletters aanduidde als zij zelve; want alleen in dit geval mocht zij zich ‘Mistress M.E. Braddon’ noemen. De Engelsche getrouwde dames toch hebben de gewoonte met den naam ook den voornaam van hare echtgenooten aan te nemen. Wij kennen echter de begaafde schrijfster sedert lang als Miss M.E. Braddon, vernamen niets van een huwelijk en moeten daarom dat ‘Mrs.’ op den titel van No. 1 voor eene drukfout houden, zoolang wij niet beter worden ingelicht. Dat de Miss langzamerhand een dagje ouder wordt en het tijdperk nadert, waarin zij onder de oude-jongejuffrouwen zal gerangschikt
| |
| |
worden, volgt niet alleen uit het verloop des tijds sedert zij haar eersteling uitgaf, maar schijnt ook te mogen worden afgeleid uit den meerderen ernst, die in hare jongste geschriften doorstraalt. Over Strangers and Pilgrims althans ligt eene godsdienstige tint, zooals ook die woorden zelve, allerwaarschijnlijkst eene aanhaling van het ‘gasten en vreemdelingen op aarde’ (....strangers and pilgrims on the earth) Hebr. XI: 13b, mij terstond deden vermoeden. Mevr. van Westrheene heeft niet verzuimd het oorspronkelijke opschrift op den titel van hare vertaling te vermelden; maar waarom zij het boek niet, even als zijn auteur, Gasten en Vreemdelingen noemde, begrijp ik niet. Het moge waar zijn, dat uit dien halven bijbeltekst niets aangaande den inhoud is af te leiden; voor ieder, die geen vreemdeling is op bijbelsch of, wilt gij, theologisch gebied (in onze dagen van theologisch gekibbel eene zeldzaamheid) zijn die woorden toch eene vingerwijzing, dat wij hier te doen hebben met een roman van godsdienstige strekking. Zooals hij nu in 't Hollandsch heet, Te grof gespeeld, verraadt hij toch ook een tendenz, ten zij men dit in eigenlijken zin opvatte en meende een verhaal te vinden, waarin een speler de hoofdrol vervulde, wat volstrekt het geval niet is. Neen, ik behoefde slecht ettelijke bladzijden te lezen, of, door den Hollandschen titel voorgelicht, begreep ik, dat Elizabeth de speelster zou worden, die haar wezenlijk geluk voor een droombeeld van wereldsche genietingen op het spel zetten en, omdat er dat woordje ‘te’ bij stond, het spel verliezen zou......Beter dan de oorspronkelijke moge dus de Hollandsche titel de strekking aangeven, ik heb op beide de dubbele aanmerking, én, dat zij te veel of te weinig zeggen, én, dat zij, hetzij dan het godsdienstige hetzij het zedelijke doel der schrijfster
verraden. Gasten en Vreemdelingen is te algemeen en zegt te veel: ieder verhaal met een tragisch slot, waarbij lijken vallen, zou men zoo kunnen betitelen. Te grof gespeeld is te eenzijdig en zegt te weinig: het ziet slechts op een der beide hoofdpersonen. De tweede speelt niet, noch grof noch fijn, en toch heeft hij het grootste aandeel in het verlies van het spel, dat Elizabeth met haar engagement speelt, zelfs geeft hij aanleiding tot het nog grover spelen met hare huwelijksverbintenis, dat zulke treurige gevolgen heeft.
| |
| |
Waarom, vraag ik, zulke romans niet eenvoudig met den naam van een of meer der hoofdpersonen betiteld, of met een enkel woord op de hoofdgebeurtenis betrekkelijk aangeduid? Zulke omschrijvende titels, als wij hier er een hebben, de Engelsche zoo goed al de Hollandsche, zijn in den regel onjuist en, ik herhaal, verraden te veel, dat de auteur eene strekking aan zijn werk wilde geven. Op zich zelf is tegen dit laatste niets in te brengen, dat steek houdt. Göthes Werther, Wahlverwantschaften, Wilhelm Meister, 't zijn allen romans met een tendenz. En wie heeft ooit beweerd, dat het geen kunstwerken waren? Maar het moet niet op den titel geproclameerd worden. Oppervlakkige, onnadenkende lezers schrikt dit af, en den nadenkenden beneemt het het genot van zelf te vinden, wat de schrijver in beeld heeft willen brengen. Miss Braddon heeft dan ook met No 2 de goede gewoonte weder gevolgd en dezen roman enkel Lucius Davoren genoemd. Die zondaren en tollenaren, die als omschrijving op den Hollandschen titel prijken, komen mij verdacht voor, omdat ik ze niet vind op den Engelschen der Tauchnitz-editie. Maar waartoe ook hier deze omschrijving? Zijn niet, volgens het zoogenaamd Christelijk spraakgebruik, alle menschen zondaren? En welke tollenaren komen in dit boek voor? Geen enkele! In de eerste drie Evangeliën wordt telkens in een adem gewag gemaakt van ‘tollenaren en zondaren’ (nooit van ‘zondaren en tollenaren’), en het is genoeg bekend waarom de Joden de Romeinsche tolbeambten met zondaren op eene lijn zetten; - in den Franschen tijd zullen onze vaders ook wel eens van ‘douanen en schelmen’ gesproken hebben, om hunne vooringenomenheid tegen die vreemde commiezen lucht te geven; - maar wat heeft dit te maken met de helden en heldinnen van romans uit den tegenwoordigen tijd?....Gaarne zou ik daarom die joodsche qualificatie van sommige lieden
zoowel op den titel als op den omslag gemist hebben, tegelijk met dat leelijke prentje, dat NB! aan de akeligste scène uit het heele werk is ontleend. Dat bot, dat op den voorgrond ligt en waarnaar die eene man wijst, is nl. een menschenbeen, dat door het andere gedrochtelijke poppetje, een Engelschman van beschaafde opvoedig, is afgekloven! Horribile dictu! Onaesthetisch voor eene dame, om zoo iets te beschrijven, en belagchelijk, als
| |
| |
een uitgever tot reclame zoo iets op den omslag laat uitteekenen. En dan het schuwleelijke van die teekening zelve!!..Maar al genoeg over verkeerd gekozen titels en mislukte prentjes.
Eén ding is gelukkig: deze beide romans zijn beter dan hunne opschriften en hebben hunne eigenaardige verdiensten. No 1 schat ik veel hooger dan No 2, en dit vooral om de goed volgehouden karakterschildering van verschillende daarin voorkomende personen. De vier dochters uit de pastorie van Halweigh hebben ieder hare individualiteit, die goed uitkomt, en Elizabeth, de heldin van het verhaal, is met meesterhand geteekend. Zij is een meisje, dat een zwaren strijd heeft te strijden met hare ijdelheid en ligtzinnigheid. Zelfzucht en hoogmoed doen haar dikwijls onderliggen en de treurige gevolgen blijven niet uit. Eigen schuld maakt haar diep ongelukkig. Zij gaat echter niet te gronde. Hare liefde voor Malcolm richt haar weder op en geeft aan hare betere eigenschappen telkens nieuwe kracht. Die liefde is haar zedelijk behoud. Jammer, dat die geestelijke worsteling hare ligchaamskrachten sloopt, zoodat, als eindelijk het betere beginsel zegeviert, de tijd om die zegepraal te genieten voorbij is. Zij moet haar geliefde, na geheel met hem vereenigd te zijn, achterlaten, om de aardsche ‘pelgrimsreis’ zonder haar voort te zetten......
Onder het lezen van dit boeijende verhaal werd ik bevestigd in mijne gunstige meening, bij eene vorige aankondiging, over Braddons latere romans uitgesproken. Hare Strangers en Pilgrims bevatten veel waars en goeds, en geven in schoonen vorm allerheilzaamste wenken aan alle jonge dames, die, even als Elisabeth, het leven in de groote wereld zich voorstellen als het toppunt van geluk. Rijk getrouwd en van aanzienlijken stand te zijn, mogen zij zich voorspiegelen als de vervulling van al hare wenschen, hier wordt de keerzijde der medaille in het juiste licht geplaatst. Het onbevredigende, nietige en der eenigszins ontwikkelde vrouw onwaardige van dat leven enkel voor den schijn en voor vermaak geesselt Braddon in dezen roman naar verdienste. Ook het rampzalige, dat zulke, enkel uit berekening, zonder liefde, gesloten huwelijken noodzakelijk na zich slepen, laat zij treffend uitkomen. Ware in Elisabeths hart de reine liefde voor den man, met
| |
| |
wiens innige genegenheid zij zoo ligtzinnig ‘speelt,’ niet zoo vast geworteld geweest, zij zou zeker veel dieper gevallen zijn; maar juist dit behoort tot de schoonheden van dit verhaal, dat het de veredelende kracht dier liefde aantoont en haar voorstelt als een waarborg tegen lagere neigingen en driften.
Ook het voorwerp dezer liefde, de tweede of mannelijke hoofdpersoon van het boek, is, tot op zekere hoogte, een goed volgehouden karakter. Elisabeths geliefde is een edel mensch, het type van den Engelschen geestelijke in de Episcopale kerk zooals hij wezen kon en wezen moest: een echt herder en ware Evangelieprediker, wiens dogmatiek niemand schaadt. Of hij niet een beetje te veel romanheld is en om beminnelijk te zijn wat heel stroef en streng, laat ik in 't midden; maar hij zelf is het eerste slachtoffer van zijne te hooge eischen aan een meisje, als Elisabeth, of van zijn gebrek aan menschen- en wereldkennis, misschien ook wel van zijn hoogmoed. Juist omdat Miss B. hier van zooveel karakterstudie blijk geeft en haar roem als talentvol schrijfster ook in den boeijenden vorm van haar verhaal handhaaft, acht ik dezen roman de lezing ten volle waardig en plaats hem ver boven No. 2. Is Lucius Davoren na de Strangers and Pilgrims geschreven, dan zoude ik zeggen, dat zij in dit product van haar vindingsvermogen weder eenigermate terugkeert tot het genre sensatieroman, waarmede zij debuteerde. Al is ook in dit werk een zielkundig en zedekundig element, dat pleit voor hare goede bedoelingen, de verwikkeling der gebeurtenissen is de hoofdzaak en de zonderlinge samenloop van omstandigheden moet het boeijend of belangrijk maken. Akelige scènes in Amerika in het begin, waarover ik reeds iets zeide, naar aanleiding van het prentje op den omslag; dan een zoon, die eerst zijn vader besteelt, vervolgens tracht te vergiftigen en eindelijk het mes tegen hem trekt....het zijn te nare dingen, gelukkig ook te groote uitzonderingen in de tegenwoordige maatschappij, om vermakelijk te zijn, en romans leest men toch voor zijn genoegen.....Verbeeld u bovendien een vader, die zich alle genot ontzegt en moeite noch tijd ontziet, om geld bijeen te schrapen, met geen ander doel dan om zijn rijkdom, niet aan zijn zoon, maar aan
een ander te vermaken, onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij aan dien zoon geen cent er van geven
| |
| |
zou, al kwam hij bedelen bij den erfgenaam van het hem onthouden vermogen!.....Ook speelt het noodlot of het toeval, zooals meestal in zulk soort van boeken, eene te groote rol, om het verhaalde mogelijk of ook maar waarschijnlijk te maken; en al is het waar, dat in het werkelijke leven toevalligheden kunnen plaats hebben zonderlinger en onwaarschijnlijker, dan een romandichter verzinnen kan, ik acht het gebrek aan kunst, als hij er de toevlucht toe neemt, om zijne intrigue tot eene ontknooping te brengen. Het hangt er echter van af, waarin men smaak vindt, en voor vele lezers geldt nog altijd: hoe avontuurlijker hoe mooijer! Bij mij niet! Ik kies de romans, waarin geen revolvers en dolkmessen, verborgen schuilhoeken in heel of half bewoonde huizen en geheime trappen enz. enz. voorkomen, en vind het altijd jammer als begaafde schrijvers of schrijfsters, zooals Miss Braddon, hun vindingsvermogen misbruiken, om met al die dingen hunne romans te stoffeeren. Wat minder avontuurlijk en zonder zulk schier ondenkbaar samentreffen van personen of ineenloopen van gebeurtenissen, zou van de gegevens van dit verhaal een zeer schoon kunstwerk kunnen gegroeid zijn, daar het nu, bij al het fraaije en boeijende, het karaktermatige der optredende personen en het zedelijk gehalte, toch ver beneden Strangers and Pilgrims, The Lovels van Arden en meer andere werken van deze schrijfster blijft.
Dat Mevr. van Westrheene goed vertaalt, behoeft niet meer herinnerd te worden; ook de onbekende vertolker van No. 2 bleef niet ver achter haar. Beide deze romans laten zich zeer goed lezen, waartoe ook de uitgevers het hunne hebben bijgedragen. Ik houd mij overtuigd, dat er in onze leesgezelschappen tal van Engelsche romans rondgaan van minder allooi dan deze twee.
No. 3. Ook deze roman is de lezing waardig en kan met Braddons pennevruchten, althans met Lucius Davoren, zeer goed wedijveren. Hij zou kunnen dienen, om de waarheid te bevestigen, dat de verkeerdheid van den eenen mensch vaak den allernadeeligsten invloed uitoefent op het lot van een of meer anderen. Dr. Ranes deloyale handelwijze veroorzaakt al dadelijk, bij het begin van het boek, den dood van iemand, en zijne volgende bedriegerij is eene bron van nodelooze droefheid en rouw voor de betrekkingen en vrien- | |
| |
den van zijne vrouw, om van Jelly niet te spreken, welke hij bijna krankzinnig maakt....Ik zeg hiervan niets meer, om het genot, de ontwikkeling der gebeurtenissen te volgen, voor den lezer niet te bederven; hoewel de kunstmatige bemanteling van bedoelde knoeijerijen niet bij machte is voor hem verborgen te houden, wie den anonymen brief heeft geschreven en wat er waar is van de ziekte en dood van Bessy. Had de schrijfster Jelly laten vertellen, wat zij 's nachts door het raam meende te zien, men zou de geheele verschijning voor een product van verbeelding kunnen houden; zooals nu de zaak, als werkelijk plaats hebbende, wordt voorgesteld, begrijpt ieder, die niet aan geestverschijningen gelooft, terstond, wat de doctor met zijn vrouwtje heeft gedaan. Dat naar dit vrouwtje de roman Bessy Rane wordt genoemd, is echter iets, dat den lezer in verwarring brengt. Zij is namelijk niet de hoofdpersoon en speelt zelfs eene zeer lijdelijke rol. Haar man, de doctor, is dit veel meer, doch ook slechts voor dit deel der intrigue, waarin zij beiden betrokken zijn. Ellen en Arthur zijn daarentegen de hoofdpersonen in eene andere verwikkeling van gebeurtenissen. Zij, zoowel als Richard met de werkstaking zijner arbeiders en Miss Dallory, Mevrouw Gass en Jelly boezemen evenveel, zoo niet meer belangstelling in, dan het eerst genoemde echtpaar. Mevr. North of Madame vervult almede eene
hoofdrol, al blijft zij meer op den achtergrond. Zij is het slechte karakter, de bête noire van het boek, die de meeste ellende aan anderen berokkent. Waartoe speel- pronk- en heerschzucht eene fatsoenlijke vrouw kunnen brengen, wordt hier meer vermoed dan geschilderd, alleen de uitwerking, het ongeluk van hare familie, vooral van haar eigen zoon en van zijne heel lieve Ellen, treedt in zijn vollen omvang aan het licht. Gelukkig behooren zulke dames in een beschaafden kring tot de zeldzaamheden, en moeten in den roman (zooals in dezen) of op het toeneel slechts dienen, om boven bedoelden verderflijken invloed aan te toonen.
Maar Mrs. Henry Woods manier van schrijven is genoeg bekend. Wie een of meer van hare romans gelezen heeft behoeft mijne aanprijzing niet. Bij aankondiging van vroeger uitgekomen vertalingen in de Letteroefeningen besprak ik bij herhaling hare verdiensten en gebreken. De vertaler en
| |
| |
uitgever kweten zich uitmuntend van hunne taak, zoodat dit werk zich zeer goed laat lezen. Aangename, onderhoudende lectuur mag het zeker worden genoemd.
Kampen, Januari 1875.
J. Hoek.
Onze rechterlijke indeeling in populaire schetsen door Mr. E. van Lier, advocaat te Amsterdam. Amst. G.L. Funke. 1874. VII, 110 bladz., kl. 8o.
In rechten geldt als regel, dat een ieder moet geacht worden bekend te zijn met behoorlijk afgekondigde wetten en verordeningen. Dit is, streng genomen, eene fictie en zal dat wel altijd blijven. Niettemin verdient eene poging om die fictie zooveel mogelijk tot waarheid te maken, alleszins toejuiching. De schrijver dezer schetsen oordeelt voor niet-rechtsgeleerden de kennis van de grondtrekken onzer burgerlijke en strafwetgeving niet overbodig; terecht naar wij meenen. Hij wil die wetgeving populair behandelen zooals hij in deze schetsen den hoofdinhoud van de wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie heeft weergegeven.
In dit werkje bespreekt de schrijver de benoeming en het ontslag van rechterlijke ambtenaren, het burgerlijk proces en het strafproces, het bezitrecht, de rechterlijke indeeling en de rechterlijke bevoegdheid, de rechtsmiddelen van hooger beroep en cassatie, de militaire en de administratieve rechtspraak, de wet betreffende de huishouding en de tucht op de koopvaardijschepen, het recht van gratie, amnestie en abolitie. Eene opgave van de verdeeling der provinciën in arrondissementen en kantons met de daartoe behoorende gemeenten is er aan toegevoegd. De deskundige heeft reeds ontwaard, dat de schrijver zich hier niet uitsluitend bepaalde bij de wet op de rechterlijke organisatie. Trouwens, dit kon niet wel anders.
Het geschrift is bij uitnemendheid populair, d.w.z. bevattelijk en onderhoudend. Een enkele maal schijnt het als richtte de schrijver het woord tot kinderen. Voor kinderen
| |
| |
nu van de lagere school, kan het boekje niet bestemd zijn; wel zagen wij het even gaarne als de schrijver in handen van den onderwijzer en gelooven wij met hem, dat het op de scholen voor middelbaar onderwijs van nut zal kunnen zijn.
Voor zoover wij hebben kunnen nagaan, heeft de schrijver zijn' arbeid met de meeste nauwkeurigheid verricht. Wel bevreemdde het ons, dat wij de memorie van cassatie zelfs niet genoemd vonden en dat er niet een afzonderlijk hoofdstuk aan het Openbaar Ministerie werd gewijd. Wat betreft des schrijvers meening ten opzichte van punten als voordrachten bij vacatures, aanstelling van de kantonrechters voor een bepaald aantal jaren, er zou wel iets tegen aan te voeren zijn, doch wij weten het, zij wordt door velen gedeeld. Wij begrijpen niet waarom de schrijver in dit populaire werkje is afgeweken van de gewone wijze waarop wetten uit het Staatsblad worden aangehaald. Wij lezen op bladz. 81 bij uitzondering ‘wet van 4 Juni 1838 Stbl. no. 45’; overal elders ontbreekt dat Stbl. Zal het een ieder duidelijk zijn wat dat no....beteekent? Wij betwijfelen het en achten die afwijking in elk geval geenszins navolgenswaardig. Overigens hopen wij, dat de schrijver zijn plan geheel ten uitvoer moge brengen; voor het welslagen zijn deze schetsen een waarborg.
D. Januari 1875.
M.
Vragen des tijds onder redactie van Mr. W. Heineken. - Mr. S. van Houten. - Mr. A. Kerdijk. - Mr. B.H. Pekelharing. - Mr. J.D. Veegens. - Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink. 1ste en 2de afl. (Nov. en Dec. 1874.)
De eerste en de tweede aflevering van dit tijdschrift bevatten: Het communisme en socialisme tegenover de staathuishoudkunde, door Mr. B.H. Pekelharing. - De onderwijsquaestie, door Mr. A. Kerdijk. - Herinneringen en vooruitzichten, door Mr. J.D. Veegens. - Naar aanleiding van het Eisenacher congres, door Mr. A. Kerdijk. - Over den invloed der wetgeving op de verdeeling van den rijkdom, door Mr. S. van Houten. - Een oud vraagstuk, door Mr. W. Heine- | |
| |
ken. - Genoeg om aard en strekking van het tijdschrift te doen kennen.
De meest kenmerkende trekken van de leer der Staathuishoudkunde, d.i. van Adam Smith en de Manchesterschool, laten zich op deze wijze samenvatten. De Staathuishoudkunde heeft betrekking op de stoffelijke belangen der maatschappij. De volkshuishouding is dan het best ingericht, als de grootst mogelijke voortbrenging en de grootst mogelijke vertering samengaan. Vrijheid van den individu is hierbij voorwaarde, want alleen wanneer het eigenbelang zich onbelemmerd kan doen gelden, kunnen de natuurwetten, welke het economische leven beheerschen, normaal werken. In het welbegrepen eigenbelang zal ieder den noodigen prikkel vinden om tot de grootst mogelijke voortbrenging mede te werken. Alzoo vrije beweging, vrij verkeer, vrije mededinging. Weet men geen voordeel hieruit te trekken, het zal aan eigen schuld te wijten zijn. Ook de verhouding tusschen kapitaal en arbeid wordt natuurlijk beheerscht door het eigenbelang. In dit alles is de harmonische werking van natuurwetten openbaar. Daarom ook geen inmenging van den Staat; geen greep in den vrijen gang der volksnijverheid; geen verstoring van de natuurlijke wetten der maatschappij. De Staat heeft zich te houden bij zijne roeping: handhaving van het recht. Overigens behoort hij de voortbrenging en het verkeer slechts te ontdoen van alle knellende banden, slechts datgene zelf tot stand te brengen in het algemeen belang, waartoe de individueele krachten onvermogend zijn.
Naast de reactionairen, de communisten en socialisten, zijn voor eenige jaren in Duitschland de zoogenaamde katheder-socialisten als bestrijders van deze leer opgetreden. Zij hebben steun gevonden bij Thornton en eenigermate ook bij Stuart Mill. Dezen voeren tegen de leer van Smith het volgende aan. Die leer is materalistisch; uitsluitend op stoffelijke belangen lettende, verliest zij de zedelijke uit het oog. Zij is individualistisch en daardoor egoïstisch. Zoo zij inzag, dat de door haar gepredikte vrijheid aan betrekkelijk weinigen ten goede kwam, dat de stoffelijke gelijkheid geen gelijken tred hield met de vermeerdering der voortbrenging, zij meende dat geen menschelijke krachten tegen de door haar aangenomen natuurwetten iets vermochten. Daarenboven, de bijzon- | |
| |
dere karaktertrekken, belangen en behoeften van de onderscheidene volken liet zij onopgemerkt. Naar hunne meening zijn de grenzen van de Staatsbemoeiïng, naar gelang van het peil der beschaving, nu eens enger dan weer ruimer te stellen, maar is die bemoeiïng niet te beschouwen als een kwaad, en behoort die dus niet binnen den engst mogelijken kring te worden beperkt. Zij verlangen eene sterke Staatsmacht, welke verheven boven de verschillende klassen-belangen, de wet geeft, rechtvaardig bestuurt, de zwakken beschermt, de lagere klassen opheft; die er voor zorgt, dat de voortgebrachte rijkdom zooveel mogelijk gelijkelijk over alle klassen der maatschappij zich verspreide, dat de scherpe tegenstelling tusschen de arbeiders en de hoogere klassen, op stoffelijk en op geestelijk gebied, zooveel mogelijk verdwijne.
De redacteuren van dit nieuwe tijdschrift willen deze meeningen en denkbeelden hier te lande verbreiden, omdat zij ook de hunne zijn en tot eene heilzame economische hervorming kunnen leiden. Van deze vier hoofdstellingen wordt het bewijs toegezegd. De theorie, dat elk individu, aan zichzelven overgelaten, het noodige inzicht en de vereischte geestkracht bezit om zijne eigene belangen het best te dienen is slechts juist voor de economisch uitstekenden, onjuist daarentegen voor de groote menigte, voor het middenslag, dat zonder bijzondere organisatie het slachtoffer van de vrijheid wordt. De leer, dat een ieder door voor zichzelven te zorgen, het best het algemeen belang bevordert - m.a.w. de leer van de harmonie der belangen - is onwaar. Op den Staat rust de plicht in den strijd der belangen er voor te waken, dat de zwakken niet worden onderdrukt. Voor de bemoeiïng van het Staatsgezag is een vaste grens niet aan te wijzen. Dat de nieuwe richting, waarvan de Vragen des tijds het orgaan moet zijn, critisch en negatief is, wordt toegegeven, doch, dat het haar niet enkel om afbreken te doen is, zal blijken ter zijner tijd. Vraagt men of de redactie van de verwezenlijking harer denkbeelden de volledige oplossing van de arbeidsquaestie verwacht? zij antwoordt met de woorden van den katheder-socialist Wagner: ‘Eine Lösung im eigentlichen Sinne ist unmöglich. Stets wird Armuth und Elend, Durftigkeit und Darben, Wohlstand und Reichthum, stets wird Vermögensverschiedenheit, die sich nicht auf wirkliches
| |
| |
Verdienst oder persönliche Schuld zurückführen lassen auf dieser Welt neben einander bestehen. An uns aber ist es, die daraus hervorgehenden Uebel und die bestehenden Ungleichheiten nach Möglichkeit zu mindern und dies ist immer in erheblichem Umfange möglich. Haben wir das gethan, dann haben wir unsere Pflicht und Schuldigkeit gethan; das kann man von uns verlangen, nicht mehr, aber auch nicht weniger.’
Dat voor dit socialisme ten onzent de baan nog moet worden gebroken, wijt de Heer Van Houten deels aan de partijdigheid van Staats- en Gemeente-bestuur, deels aan de eenzijdigheid van de openbare meening. Indien de gegoede burgerij de socialisten niet had beschouwd als verkondigers van gevaarlijke, revolutionaire leeringen en bij de aanstelling van leeraren en hoogleeraren de vrees om aanstoot te geven niet de leidende gedachte was geweest, er zou zich eene andere overtuiging, of liever er zou zich eene overtuiging hebben gevestigd; want er is slechts een geslacht van sceptische lieden gevormd, eene bourgeoisie ongeloovig aan de theorieën van hare pleitbezorgers, op economisch gebied, gelijk zij nog maar om geen aanstoot te geven hare formeele kerkelijke belijdenis met den mond aanneemt, op godsdienstig gebied; hervormingen, nu tot stand komende door zwakheid of toegeeflijkheid, zouden de vrucht zijn geweest van eene algemeene overtuiging uit den strijd der meeningen voortgekomen. Ware de nieuwe leer niet geweerd, het zou reeds lang gebleken zijn, dat er punten van aanknooping, van verzoening zijn, dat reeds nu, - en de Heer Van Houten toont dit met een aantal voorbeelden aan, - wetgeving en bestuur grooten invloed hebben op de verdeeling van den rijkdom, dat ook nu de Staat op dit gebied werkzaam is, en dus alleen de richting van deze werkzaanheid verandering behoeft. Het socialisme eischt niet de omverwerping van de maatschappij, opdat eene nieuwe worde opgebouwd, wel eene op vermindering van de maatschappelijke ongelijkheid gerichte politiek. Maar men behoeft veel minder te streven naar middelen om gelijkheid te doen ontstaan dan naar wegneming van de wettelijke oorzaken der ongelijkheid, met handhaving van werkelijk verkregen rechten; en dit is mogelijk binnen het kader van de onderwerpen tegenwoordig door de wet- | |
| |
gevende macht behandeld, doch niet met behoud van de bestaande wetgeving. De Heer Van Houten geeft eenige
hoofdpunten aan waarin die wetgeving behoort te worden gewijzigd, zal er met afschaffing van alle gunsten en voorrechten eene betere verhouding tusschen de verschillende klassen der maatschappij ontstaan. De slotsom is, dat wanneer moet worden erkend, dat de wet grooten, ja overheerschenden invloed heeft op de verdeeling van den rijkdom, de wetgever tot de verarmde klassen niet meer kan zeggen: ik ben niet aansprakelijk voor uwen toestand.
Bij het arbeidersvraagstuk, de hoofdzaak, zijn niet alleen stoffelijke, ook zedelijke belangen betrokken. Daarom bespreekt de Heer Kerdijk de onderwijsquaestie, welke men voor de schoolquaestie heeft vergeten. Hij gaat na wat er op dat gebied is gedaan en komt tot het resultaat, dat de toestand ligt in deze woorden: gebrekkig onderwijs, hoogst onvoldoend gebruik van dat onderwijs. Om hierin verbetering te brengen zal men met terzijdestelling van alle vrees en angstvalligheid de wet op het lager onderwijs ɯoeten herzien.
Maar er is meer. De rechtvaardigheid en het algemeen belang vorderen beide, dat den arbeider ook politieke rechten worden toegekend. De wetgevende macht kan niet volstaan met hem te zeggen: wees tevreden, dat ik u voor clericale overheersching behoed, ga aan uwen arbeid. Want de omstandigheden waaronder die arbeid wordt verricht, staan onder den invloed der wet en deze wordt nu door één klasse van de maatschappij gemaakt. Voor eene rechtvaardige wetgeving bestaat onder het tegenwoordige kiesstelsel geen waarborg, zelfs geen uitzicht. Vandaar, dat terwijl de Heer Veegens bij zijne bespreking van het ontwerp tot herziening van den census deze uitkomst doet kennen, dat eene eigenlijke hervorming van het kiesstelsel niet mogelijk is zoolang de fictie van den Grondwetgever blijft bestaan, dat geld en geld alleen staatkundige bekwaamheid aanwijst, de Heer Heineken het irrationeele hiervan nader in het licht stelt en het algemeen stemrecht verdedigt.
Geen wonder voorwaar, dat dit tijdschrift niet algemeen met ingenomenheid is ontvangen, dat bij sommigen de vraag is opgekomen of het wel lang zou bestaan? Ons komt het voor, dat deze uitgave genoegzaam gemotiveerd is te achten
| |
| |
en dat daardoor werkelijk nut is te stichten. Ontegenzeggelijk is de redactie voor hare taak berekend en al gelukt het haar niet propaganda te maken voor het socialisme door haar beleden, haar werk behoeft daarom nog niet zonder vrucht te blijven. Niemand zal beweren, dat onze sociale toestand niet voor verbetering vatbaar is. Die daarnaar wil streven zal het oor niet sluiten voor de mannen van de Vragen des tijds, wier stem waarlijk wel gehoor verdient. De mannen van de oude leer zullen, naar wij hopen, op hunne beurt zich doen hooren. Naar beide partijen luisterende zal men zeer zeker nader tot de waarheid komen. Wij onthouden ons van kritiek, maar wij hebben eene opmerking te maken, waarmede de redactie haar voordeel moge doen. Er is onderscheid tusschen harde waarheden zeggen en noodeloos kwetsen.
D. Januari 1875.
M.
Distichornm proverbialium sententiarum elegantissimus liber auctore Joan Glansdorpio Monasteriensi. Collatis Germanicis Agricolae proverbiis edidit W.H.D. Suringar Lit. Doct. Lugduni-Batavorum, E.J. Brill. CLƆICCCCLXXIV. Forma 8v. maj. 152 pagg.
De tweede titel drukt in het Nederlandsch: Johannes Glansdorpius in zijne Latijnsche disticha als vertaler van Agricola's Sprichwörter aangewezen, den inhoud minder juist uit, daar men een betoog zou verwachten, dat Glansdorp (en niet een ander), en wel in zijne Disticha, de vertaler der Sprichwörter van Agricola is. Zulks blijkt nu wel uit hetgeen men in dit boekje aantreft, maar 't was den Leidschen rector niet zoozeer te doen om het aangeduide bewijs te leveren, als veelmeer om het openbaar maken eener letterkundige zeldzaamheid. De zaak is deze:
Johannes Agricola, stad- en tijdgenoot, ook ten aanzien van reformatorische gevoelens geestverwant van Luther, schrijver van eene menigte thans vergetene godgeleerde ver- | |
| |
handelingen, gaf ook eene verzameling van ‘gemeine Deutsche Sprichwörter’ in het licht, die zoo grooten opgang maakte, dat de eerste uitgave, Hagenau 1529, nog datzelfde jaar vijfmalen, en later ook meermalen, herdrukt werd. Dat de auteur zich wegens eenige grove uitdrukkingen ten aanzien van hertog Ulrich van Würtemberg in groote onaangenaamheden wikkelde, doet hier even weinig ter zake als zijne twisten met Luther en anderen over het antinomianisme. 't Zij hier genoeg te zeggen, dat Dr. Suringar een zeer nauwkeurig bericht geeft aangaande Agricola's spreekwoordenboek en andere vroegere en latere er mede in verband staande verzamelingen van dien aard. Eéne bizonderheid was echter tot dusverre onopgemerkt gebleven: dat een boekske, door Johannes Glansdorp van Münster, een literator die 1501-1564 leefde, aan eene verhandeling over een punt uit de Romeinsche genealogie toevoegde eene verzameling Disticha, om naar de wijze van dien tijd aan de Latijnsche schooljeugd nevens de taal ook zedelijke waarheden te leeren. Deze disticha nu zijn eene bewerking van Agricola's spreekwoordenboek, gelijk uit vergelijking van beide duidelijk blijkt.
Deze aanwijzing van familie-betrekking tusschen die beide meer dan drie eeuwen tellende spreekwoorden-verzamelingen is echter alleen eene literarische curiositeit, die als zoodanig slechts door zeer weinige liefhebbers zal worden gewaardeerd: men moet het reukorgaan hebben voor zulke snufjes. Van meer belang zijn èn de Disticha van Glansdorp èn de Sprichwörter van Agricola, voornamelijk in zoover zij in verband staan met de toenmalige zeden en gewoonten, voorstellings- en denkwijze over verschillende onderwerpen uit het eerste gedeelte der XVIde eeuw. De tekst bestaat in de Disticha; bij wijze van noten vindt men aan den voet der bladzijden de paralelle spreekwoorden - het woord in eenen wat ruimen zin genomen - van Agricola en enkele andere spreekwoorden-verzamelaars, aangaande welke bundels mede door Dr. Suringar bericht gegeven wordt.
Het ‘nonum prematur in annum’ wordt weleens gebezigd als waarschuwing tegen te haastig uitgeven. Maar als men de kopie niet naar de pers kon zenden alvorens de volkomen zekerheid te hebben, dat niets, niets meer aan den
| |
| |
gereed liggenden arbeid kan worden toegevoegd, zouden al zeer weinig boeken het licht zien. 't Kan echter in sommige gevallen jammer zijn, dat eene niet te voorziene omstandigheid doet betreuren, het reeds zoo ver te hebben laten komen. Zoo was het ook met deze uitgave in zoover zij eenen nieuwen druk geeft van Glansdorpii Disticha. Want het is slechts een Liber secundus. Librum primum kon Dr. Suringar, in weerwil van velerlei pogingen, niet machtig worden. Doch eerst toen het laatste blad in proef stond, kwam hij te weten, dat het in de bibliotheek van Wolfenbüttel gevonden wordt; door heusche tusschenkomst kwam het hem in handen. Daardoor werd ‘de stof veel te rijk om nog aan deze verhandeling te worden toegevoegd.’ Dat is jammer, doch misschien zal het niet aan aanmoediging ontbreken om ook dat eerste boek door her-uitgave aan zijne zeldzaamheid te onttrekken. Den liefhebbers van zulke curiosa zal zeker daardoor een aangename dienst bewezen worden.
Ik eindig dit referaat met te zeggen, dat Dr. Suringar aan het slot nog ‘aanteekeningen’ geeft, tot de tekstkritiek der Disticha betrekking hebbende, waarbij nogmaals eenige schrijvers van dergelijke verzamelingen ter sprake komen; alsmede eene ‘toegift’ over Agricolaansche spreekwoorden, door Glansdorp onvermeld gelaten.
De uitvoering verdient den lof, gelijk de editor den dank van allen die in de historia literaria van dezen tak der volks-literatuur belang stellen.
H.
v. O.
Utrecht. Historische wandelingen door Dr. H.J. Broers. Utrecht J.L. Beyers, Post 8o 163 bl. in gelithogr. omslag. Prijs f 1.90.
In 1857 en volgende jaren vond de hoofdstad van het aloude Sticht een beschrijver, zoo met woord als teekenpen, in den heer Johannes van Liefland. Een stevige kwartijn bewaarde voor ons diens historische en antiquarische nasporingen niet slechts over de stad in 't algemeen, maar
| |
| |
ook in 't bijzonder over het Domkerkhof, St. Maarten, St. Willebrordus, de St. Thomaskapel, St. Salvator en zijn kruis, de St. Martinikerk, Hazenberg en Lichtenberg, het Bisschopshof, de Heidensche kapel, Hazenberg, Paus Adriaan VI, den Smeetoren, den St. Maartenstoren, de Wittevrouwenpoort, het Kasteel Vredenburg, Fresenburg, de Buurtkerk, het St. Barbara-Gasthuis, Catharina van Leemput, de St. Pieterskerk, het Schoolonderwijs, de St. Hieronymusschool, het Groot Auditorium der Hoogeschool, de St. Catharinakerk, het St. Aachten-Gasthuis, het Ellendige Kerkhof, de St. Mariakerk, de St. Nicolaaskerk, den gesloten steen, het St. Jobs-Gasthuis, de St. Servaas-Abdy en de voormalige Vesten (zuidzijde) de Tolsteegpoort. Ieder, die door geboorte, opvoeding of inwoning op de grijze Bisschopsstad eenige betrekking gevoelt, zal toestemmen, dat de heer Van Liefland hoogst belangrijke merkwaardigheden heeft behandeld - en zeker als kunstschilder aan zijne stadgenooten een grooten dienst heeft bewezen, door er de afbeeldingen bij te voegen van den H. Willebrordus, van Domkerk en Toren, het Bisschoppelijk graf in die Kerk, het voormalige Stadhuis Hazenberg en Lichtenberg, het Bisschopshof, de zoogen. Heidensche kapel op de Marieplaats, Groot en Klein Hazenberg, Paus Adriaan VI en diens Wapen, het St. Salvatorsbeeld in Groot Paushuizen, Groot Paushuizen in de XVIde eeuw, den Smeetoren in de XVde eeuw, het Heilige Graf in de Domkerk, den kelder van den Domtoren, de St. Michaelskapel in den Domtoren, de Wittevrouwenpoort in 1640, een overblijfsel eener muurschildering in de Buurtkerk, de Buurtkerk van binnen in 1858, het kasteel Vredenburg met de plattegrondteekening, een overblijfsel van een ouden vestingtoren, bekend onder den naam van het Spanjaarsgat, het huis Fresenburg in de voorgaande eeuw, met een oorspronkelijk overblijfsel der voorgevel, het St. Barbara-Gasthuis, Catharina van Leemput, de Crypta onder
het koor der St. Pieterskerk, de St. Pieterskerk in 1674, het koor der Crypta der St. Pieterskerk, een overblijfsel van het pand der St. Pieterskerk in de XVIIde eeuw, de plattegronds-teekeningen der St. Pieterskerk, de St. Hieronymus-school in de XVIIde eeuw, - den ingang van het voormalige Bisschopshof, de St. Hieronymuskerk, eene calligraphie naar een manuscript van 1434, den ingang van het Groot Kapittelhuis, een
| |
| |
portret van Gijsbert Voetius, de collegiekamer boven het pand der Domkerk in de XVIIde eeuw, het pand der Domkerk, den ingang van de Hoogeschool, de St. Catharinakerk in welstand, een oorspronkelijk overblijfel van het St. Catharinaklooster, het 2e gedeelte van den plattegrond der stad, een portret van Georgius van Egmond, der tombe van Georgius van Egmond, eene kamerdeur in de Domkerk, den geschiedk. toren op de Drift, de zoogen. Thomaskapel op het Domkerkhof, den ingang der Domkerk vóór de restauratie in 1857, de Ruïne van het schip der Domkerk in 1674, de laatste overblijfselen der St. Mariakerk in 1844, der St. Mariakerk in welstand, dezelfde kerk in 1636, den westergevel van de St. Mariakerk, een gezicht op Utrecht door Melchisedech van Hooven, de St. Mariakerk, de oorspronkelijke overblijfselen van de St. Nicolaaskerk, de St. Nicolaaskerk in 1860, een overblijfsel van het St. Servaasklooster in 't begin der XIXde eeuw, de poort van het St. Servaasklooster en den St. Servaastoren.
Wij hebben ons de moeite getroost, om zoo getrouw mogelijk op te sommen, wat er in het boek van den heer v. Liefland te lezen en te aanschouwen wordt gegeven. Niet, om hierdoor het werk van Dr. Broers in de schaduw te stellen; maar om te doen zien, dat er voor iemand, die het oude Utrecht bespreken wil, rijkdom van stof is, en ons de vraag voor te leggen: of de heer Broers veel nieuws bij het reeds bestaande gevoegd heeft? Op die vraag aarzelen wij niet, toestemmend te antwoorden. Ja! wij gelooven zelfs, dat zijne ‘historische wandelingen’ naast de antiquarische schetsen van den heer v. Liefland eene eigenaardige en zelfstandige plaats beslaan. Dragen laatstgenoemden voor 't grootst gedeelte 't karakter van een bloemlezing uit oude kronijken en plaatsbeschrijvingen, - die van Dr. Broers zijn zéér losse en boeiende causeriën over Utrecht. Wèl wortelen deze in historischen bodem en geven zij getuigenis van veeljarige studie over de onderwerpen door hem behandeld - wie zou dit anders verwachten van den auteur? - maar ze zijn in een prettigen toon, onderhoudenden vorm en op piquante wijze beschreven.
Eene eigenlijke plaatsbeschrijving is dit boekske niet. ‘Wat de Geschiedenis mij had leeren kennen’ - zegt Dr. Broers
| |
| |
zelf - ‘aangaande het aloude Utrecht, zoo rijk in historische herinneringen, wat ik door eigen onderzoek en nasporing in de stad mijner geboorte, die ik vele jaren doorwandelde, opgemerkt en gevonden had, dit wilde ik den lezer mededeelen op een ongedwongen lossen trant. In dezen vorm zal het boekske, hoop ik, voor velen een aangename en goede wegwijzer zijn’.....In die hoop heeft hij zich niet bedrogen. En ten bewijze, dat wij niet tot het slag der recensenten ‘duimzuigers’ behooren, hetwelk evenals de beer, uit zijn eigen pooten vet zuigt (bl. 2), willen wij aan den inhoud van het werkje zelf de gronden onzer gunstige meening ontleenen.
Na eene korte schets van het uiterlijk aanzien der stad - eene soort van platten grond in letters - spreekt hij over hare verschillende namen, eerste christenkerk, wapen en 't karakter harer inwoners, - voorts over het ‘Uitersche idioom’, over de Rijntakken, den gesloten steen enz. Aan het tijdperk, waarin de stad en het Bisdom onder het gebied van den Spaanschen Vorst en Duitschen Keizer kwamen, wijdt hij eenige bladzijden, spreekt over de Gilden, over de verschillende rechtsgebieden, de vijf ecclesiën en de parochiekerken (bl. 21-47) - en geleidt zijne lezers, de Catharijne-barrière binnen, de Catharijnestraat, den geheelen wijk C door. In 't bijzonder staat hij stil bij 't oude Catharijne klooster, het latere ‘Vredenburg’, het St. Elisabeths-gasthuis, de Jakobikerk, de Predikheerenstraat, 't Predikheeren klooster, het Bagijnenklooster, het Wittevrouwenklooster, het huis op de Drift, waarin Alva's bloedraad heeft gezeteld, het voormalige Stadsziekenhuis, de St. Janskerk, het Minderbroedersklooster, de Statenkamer, de Hoogt, Kindjeshaven, Schoutensteeg, St. Janskerkhof, Rijksmunt, het Hertenhuis, het huis ‘Oudaen’, Klein-Vrezenburg, Proeyzenburg, en gaat daarna van het gebied van St. Jan over, langs de Keistraat, tot dat van St. Pieter, - een der 5 voornaamste ecclesiën - en voert zijne lezers den ‘Regenboog’ van St. Pieter langs, wijst hen op Paushuize en neemt hen mede naar 't belangrijk gebied van den Dom of van Oudmunster. Hier vooral deelt hij veel merkwaardigs meê, en gaat verder langs de Vischmarkt naar den Stadhuisbrug, het Oud-Kerkhof, de beide Massegassen en naar de Marieplaats, waar vroeger de oude Kapittelkerk
| |
| |
van St. Maria gevonden werd, thans 't Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen. Door den hoek van St. Marie komt hij bij de Cathedraal der Oud-Roomschen, later bij de Buurtkerk, en voorts langs den ‘weg naar Rome’, bij het Gasthuis van St. Eloy en op den Springweg. Vandaar langs straat en gracht bij de Paulus-abdij, de Runnebaan door, de Kromme Nieuwe gracht op, om u eene beschrijving te geven van al 't merkwaardige, dat in alle straten en stegen van dien wijk op te merken valt.
Ook van het zuiden der stad krijgt men een en ander te zien - en daar 't eerst het Leeuwerbergs-gasthuis (thans Scheikundig Labaratorium). - Aan het Magdalena-klooster, het klooster van St. Servaas, het bolwerk Zonnenburg (thans Meteorologisch Observatorium), het St. Anna-klooster (thans de Hortus Botanicus), de stichting van Maria van Pallaes, de Beijers-kameren, het Fundatiehuis, het krankzinnigen gesticht, de Nicolaï-kerk, het Nicolaï-klooster (thans het tuchthuis), het bolwerk Manenburg, de Doelen, de Twije-straat, het bolwerk Sterrenburg, de Geertekerk en het Bartholomaei-gasthuis wordt nog een kort bezoek gebracht.
En na nog even een kijkje genomen te hebben buiten de Waard, buiten Wittevrouwen, buiten Tolsteeg eindigt de wandeling zeer eigenaardig op...het kerkhof. Maar hoe somber dit slot ook zij, toch weet de schrijver het op te vroolijken door een pikant verhaal omtrent de inwijding dier openbare begraafplaats door de groefbidders, die dit voorrecht aan de patentbidders misgunden en ontfutselden. Recht karakteristiek! Als zoodanig maken wij ook melding van zijne mededeelingen, (bl. 87) over den koning van het groefbiddersgild, van Dijk, ‘wiens verdiensten door vele Utrechtsche dichters, vooral door den voortreffelijken dichter Venmans zijn bezongen’. Hoe gaarne hadden wij gezien, dat zij hier door den schrijver waren ingelascht - en alzoo voor vergetelheid bewaard. Het zou toch inderdaad te betreuren zijn, indien zij te loor gingen. Dr. Broers is juist de man, om ze met de noodige toelichtingen in druk te geven. Mochten zij hem onverhoopt onbekend zijn, dan zal hij ze misschien nog wel hier of daar kunnen opsporen. Ze zijn die moeite wel waard.
Voor de lezers, die eenige jaren geleden Utrecht gekend
| |
| |
hebben, bezit het boekje eene bijzondere aantrekkelijkheid. Zij vinden daarin personen besproken, ja! geteekend, die de algemeene aandacht hebben getrokken, o.a. ‘Kuit-op-Scheen’ (bl, 41) ‘de Stads-fabriek’ (bl. 73) ‘Jan Slof’, - ‘Doove Kooltje’, - ‘Smoel’, - ‘Dronke Kees’. Waarom ‘Gekke Grietje’, die steeds met een oranjen zakdoek gewapend was, Prinsgezinde als zij zich betoonde, en meer straat-eigenaardigheden niet gememoreerd zijn, weten wij niet. Hiertegenover staat, dat wij den schrijver danken voor de meededeeling omtrent den monnik Lucius Roselli of Lucius Azor (bl. 81 vg.) den stichter van het Italiaansche Café op den hoek der Keistraat, - vroeger het woonhuis en de drukkerij van den heer N. van der Monde.
Laatstgenoemde naam brengt mij er toe, om met eenigen nadruk te wijzen op hetgeen Dr. Broers bl. 38 van zijn boek heeft opgemerkt. Voor de geschiedenis van Utrecht is zeker nog veel te doen, - al hebben de H.H. v.d. Monde in zijn ‘Tijdschrift’, L.E. Bosch in de prov. en stedelijke Almanakken, maar vooral de H.H. Dr. A. Ekker in zijne monographiën over de Hieronymus-school, Dr. v.d. Es in zijne jubelrede bij het 400jarig bestaan van het gymnasium, de heer A.J. Nyland door zijne portretten-verzameling, Prof. Dr. J.P. van der Lith in zijn werkje over het krankzinnigen gesticht, Dr. B. Ten Brink in zijne artikelen over beroemde Utrechtsche mannen veel stof geleverd of verzameld....
Wij hopen, dat 't voorbeeld, door Dr. Broers gegeven, menig bekwaam man zal opwekken om zijne krachten te wijden aan de behandeling van een of ander punt uit de plaatselijke geschiedenis der stad Utrecht. Zou het belangrijk wezen, indien een oudheidkundige zijn aandacht eens vestigde op 't onderste gedeelte der Jakobibrug (bl. 64), wij gelooven met hem, dat vooral eene geschiedenis der Akademische Bibliotheek eene goede beschrijving waard is (bl. 72), al kost zij méér onderzoek, nasporing en moeite, dan Dr. Broers zich schijnt voor te stellen. Toch moet het dien weg op. Uit de archieven niet slechts der gemeente, maar ook der provincie, ja zelfs der onderscheidene gestichten valt nog veel goud te delven. Ook de verschillende musea kunnen dienst doen. Doch éen man kan niet alles. Ook hier verdeeling van arbeid. Laat ieder wat doen. Vis unita fatior! En door
| |
| |
samenwerking veler krachten - en ze zijn er in de oude Bisschopsstad, in het stichtsch Atheen niet weinige - zal men er eindelijk toe komen, eene goede geschiedenis der stad Utrecht te kunnen samenstellen.
Moge het Dr. Broers vergund zijn te ervaren, dat zijn werk hiertoe ten spoorslag geworden is - en hij door zijne ‘Historische Wandelingen’ den lust van velen heeft opgewekt, om het grijs verleden der stad, zij 't ook slechts voor een gedeelte, uit het stof van te lang verscholen oirkonden, in helder licht te stellen. Dit zou hem in zijn treurigen toestand zeker tot een lichtpunt - en voor zijn arbeid de meest-gewenschte voldoening wezen.
v. E.
| |
II. Varia.
Nieuwe geestelijke bloemhof. 7e druk. Meppel, H. ten Brink. 1872.
Emilio Castelar's Redevoeringen in de Cortes over vrijheid van godsdienst en gewetensvrijheid. Utrecht, K.A. Manssen. 1873.
Welke waarde hebben de Christelijke geloofsbelijdenissen? De geschiedenis van het ontstaan en het eigenlijke wezen des Christendoms voor het volk duidelijk ontwikkeld door een onafhankelijken en onpartijdigen Godgeleerde. Zutphen, A.E.C. van Sommeren. 1873.
De Inleiding en het Eerste Hoofdstuk van Dr. A. Schweizer's Christeliche Glaubenslehre, door A.G. van Anrooy. Kampen, K. van Hulst. 1873.
Roem en roeping der kerk in deze eeuw. Door Dr. A.W. Bronsveld. Utrecht, J. Bijleveld. 1873.
De leer van Socrates. Een woord voor onzen tijd door Mr. R. Vorstman. Haarlem W.C. de Graaff. 1874.
Deze geschriften wachten sedert lang op een enkel woord ter aankondiging. De plaatsruimte gedoogt niet, er lang bij stil te staan. Ware dit anders, wij zouden al licht, naar aanleiding van het eerstgenoemde, ons laten verleiden tot het maken van vergelijkingen tusschen 1852 en 1872, de jaren waarin de eerste en de zevende druk dezer hollandsche bewerking van Stöckhardt's Hemelpoort het licht zag. Wijlen
| |
| |
Ds H. ten Brink Hz. bezorgde langs dien weg een reeks morgen-, avond-, feest- en gelegenheidsoverdenkingen, die blijkens den uitsslag, bijzondere waardeering hebben gevonden. Ten dienste van eenvoudige christenen geschreven en voor slechts 80 cts. verkrijgbaar gesteld, zijn deze ruim 200 bladzijden inderdaad zeer geschikt, om tot leiddraad te dienen ‘voor de huiselijke godsdienst’. Natuurlijk wordt die geschiktheid, behalve door gezegden eenvoud, beperkt door onderstelde geestverwantschap met den schrijver. Auteur en bewerker spreken van het standpunt der Groninger school in haar bloeitijd. Derhalve: geen polemiek waar het om stichting te doen is: vereering van en verwijzing naar den godmensch Christus schering en inslag.
Toen Chonia een tweetal van Castelar's uitnemende redevoeringen, over vrijheid van godsdienst en gewetensvrijheid, uit het Hoogduitsch vertaalde, was de Spaansche hoogleeraar in zijn vaderland Minister van Binnenlandsche Zaken. Terwijl ik dit schrijf, heeft hij zich sedert lang uit het politieke leven terug getrokken en zelfs, sedert de verheffing van Alfonsus XII tot Koning, den akademischen leerstoel verlaten. Zijne redevoeringen blijven niet te min belangrijk èn ter kenschetsing eener voortreffelijke persoonlijkheid, èn als bijdrage tot de geschiedenis van Spanje's wedergeboorte, èn als pleidooi voor de vrijheid, gevoerd door den Katholiek, die geen woorden genoeg kan vinden om te getuigen van zijne liefde voor het Katholicisme en zijn diepen afkeer van het Protestantisme. In strijd met de eerste helft van zijn titel, zegt het derde der hierboven genoemde geschriften ons niet, welke waarde de christelijke geloofsbelijdenissen hebben. De vraag wordt zelfs niet aangeroerd. Juister is de qualificatie: geschiedenis van het ontstaan en het eigenlijke wezen des christendoms. Ik zeg juister, om geen voedsel te geven aan het vermoeden, alsof wij waarlijk in deze vrucht van duitschen bodem een bevredigende geschiedenis van het ontstaan des christendoms en een voldoende uiteenzetting van zijn eigenaardig wezen zouden hebben ontvangen. Het leven en de werkzaamheid van Jezus zijn uiterst fragmentarisch geschetst. Vrees voor mededeeling van dingen, die wellicht den strengen toets der kritiek niet zouden kunnen doorstaan, heeft, naar ik meen, hier tot een betreurenswaardige soberheid geleid.
| |
| |
De godsdienst van Jezus komt, naast zijn zedelijk streven, niet tot haar recht. De wording van het geloof en het optreden der apostelen blijven insgelijks te veel in het duister schuilen. De schrijver heeft blijkbaar het een en ander willen mededeelen van de nieuwste onderzoekingen aangaande het ontstaan des christendoms. Hij geeft dan ook inderdaad, in gewoonlijk bevattelijken vorm, beschouwingen, die ‘het volk’ met vrucht zal volgen. Maar niemand meene door hem voldoende te zijn ingelicht in zake gezegde geschiedenis. Op die voorwaarde zal het niet schaden, nog eens weder te hooren, hoe men soms zeer nauwe verwantschap zoekt tusschen Esseïsme en Christendom.
De heer van Anrooy had het oog op den strijd, die thans gevoerd wordt in de Nederl.-Hervermde Kerk, toen hij de Inleiding en het Eerste Hoofdstuk van Schweizer's Glaubenslehre vertaalde en uitgaf. Hij zond zelfs aan elk der leden van de commissie van IX een exemplaar zijner brochure. Of de goede bedoeling iets heeft uitgewerkt? Iets zou hebben kunnen uitwerken? Eerder dan dit, ben ik bereid te gelooven, dat personen, op wier weg het ligt dergelijke werken te bestudeeren, door v. A.'s boekje zullen zijn opgewekt, Schweizer's Glaubenslehre in haar geheel te lezen, indien zij het tot heden hadden verzuimd. Wie geen theoloog van professie is en zich niet te spoedig laat afschrikken door schoolsche vormen, kan o.a. van Schweizer - van Anrooy leeren, waarom tegenwoordig zoovelen niets van dogmatiek willen weten, hoewel zij voor het geloof blijven ijveren en zelfs het opstellen eener geloofsleer niet onmogelijk achten.
Dr. Bronsveld zond, op verzoek, een preek in het licht, die hij te Utrecht had uitgesproken, ten betooge dat de heerlijkheid der Kerk wel van gedaante veranderd, doch niet verminderd is, ja veeleer schittert meer dan ooit, en in de toekomst prijken zal met onbeschrijfelijken luister. Het is een bemoedigend woord, met behartigenswaardige wenken, voor wie dezen Haarlemschen tolk van Haggaï gaarne als hun leidsman volgen.
Wie dit doen moge, zeker niet Mr. R. Vorstman. Niet dat hij de kerk veracht, maar hij zoekt hare roeping in een richting, waar allerminst de orthodoxie hem de hand wenscht te reiken. Hij wil de ‘geestelijken’ belasten met de propa- | |
| |
ganda en toepassing van Sokrates' leer. Hoewel men het niet verwachten zou, Mr. Vorstman verstaat hier onder ‘geestelijken’ geen Roomsch-Katholieke priesters, maar Protestantsche godsdienstleeraars, en wel de modernen onder hen. Tot 's mans geruststelling strekke, dat de modernen, althans de meesten, sedert lang gewoon zijn, vooral wanneer zij met kinderen te doen hebben, zich weinig, dikwerf niets, te laten gelegen liggen aan vrageboekjes. Liefst vertellen, het nadenken der leerlingen opwekken, hen zelf laten oordeelen over goed en kwaad en zorgvuldig rekening trachten te houden met de indrukken, die de verhalen op hen maken - ziedaar hun methode. Zonder zich uit te geven voor aanbidders van de leer van Socrates, is het reeds hun regel: ‘niet van God tot uzelf; maar van uzelf tot God.’ Hoe vaak zij daaraan ook indachtig zijn bij hunne godsdienstprediking, schijnt de auteur evenmin te weten. Het is te hopen, dat hij van het bestudeeren zijner tijdgenooten betere proeven levere, indien hij, naar het hier geopend uitzicht, eerlang een uitgebreider beschouwing van Sokrates ten beste geeft, dan in deze 13 bladzijden kan worden geschonken.
Winkel, 19 Jan. '75.
W.C. van Manen.
| |
III. Wis- en Natuurkunde.
Theorie der Algebra naar Ch. Briot, door A.J. Duyfjes. Met een voorrede van Dr. F. de Boer. - Deventer, Jac. van der Meer. 1874.
Aangenaam was het mij met bovenstaand leerboek kennis te maken, dat naar mijn oordeel onder de bestaande leerboeken der Algebra een eervolle plaats inneemt. De Heer Duyfjes heeft, door de bewerking van de ‘Theorie der Algebra’ van Briot, aan de studeerende jongelingschap een goeden dienst bewezen. Ik zeg bewerking; want van een letterlijke vertaling mag hier geen sprake zijn. Immers is het werk van Briot vrij wat uitgebreider dan dat wat ons hier
| |
| |
wordt aangeboden, en daarenboven is de volgorde der behandelde hoofddeelen gewijzigd. Met het oog op de strekking en den prijs van het werk, waren die veranderingen wenschelijk. De uitgebreidheid van het boek van Briot maakte het voor het gebruik aan de hoogere burgerscholen minder geschikt, en daar de Heer Duyfjes ten dienste dier inrichtingen werkzaam wilde zijn, moest wel de leerstof ingekrompen worden. Tengevolge daarvan is nu het eerste deeltje van het werk dat we voor ons hebben, op zichzelf bruikbaar bij het meer uitgebreid lager onderwijs; terwijl de beide deeltjes te zamen, waaruit het werk bestaat, voldoende zijn bij het onderwijs in de algebra, gedurende den vijfjarigen cursus der hoogere burgerscholen. Ondertusschen bracht het wijzigen der volgorde hier en daar een kleine omwerking met zich, en enkele malen komt ook een gewijzigde behandeling voor, die niet direct noodzakelijk was. Tevens is, zooals ik zeide, de prijs, wegens de beknopte behandeling, doelmatiger geworden: het eerste deeltje kost 75, het tweede 90 cents; zoodat de geheele cursus voor f 1,65 verkrijgbaar is.
Wat het leerboek in quaestie aanbevelingswaardig maakt is de heldere, beknopte en aangename behandeling der onderwerpen; waartoe de juist gekozene volgorde niet weinig bijdraagt; daar door haar de geleidelijke gang van denkbeelden zoo uitnemend bevorderd wordt. Het eerste deeltje vangt met een Inleiding aan, waarin het een en ander omtrent het gebruik der teekens en letters in de algebra gezegd wordt. Daarop worden in tien opvolgende Hoofdstukken achtervolgens behandeld: de optelling, aftrekking, vermenigvuldiging en deeling van een- en veelledige vormen; de vergelijkingen van den eersten graad met eene en meer onbekenden; de Dïophantische vergelijkingen; het ontbinden in factoren; de algebraïsche breuken; de wortelgrootheden; de berekeningen met onmeetbare grootheden; de vier hoofdbewerkingen met wortelgrootheden. Tot besluit van het eerste deeltje worden daarop eenige vraagstukken ter beantwoording opgegeven.
Zooals uit het bovenstaande blijkt zijn hier de zes hoofdbewerkingen niet in de eerste plaats behandeld; zooals dit veelal het geval pleegt te zijn in de leerboeken der Algebra. De bespreking der vergelijkingen van den eersten graad breekt dien gewonen gang af. Dit nu kan gemakkelijk gedaan wor- | |
| |
den, zonder op de leerstof vooruit te loopen, en is bij uitnemendheid geschikt om de voordracht aangenamer, minder dor te maken. De leerling krijgt daardoor al dadelijk een praktische toepassing van het geleerde, hij begrijpt spoediger het waarom zijner algebraïsche studiën.
Het tweede deel omvat zestien Hoofdstukken, waarin de bespreking voorkomt van: de vergelijkingen van den tweeden graad; maximum- en minimumwaarden die door middel van vierkantsvergelijkingen te vinden zijn; het herleiden der wortels uit wortelvormen van de gedaante a + √ b; de rekenkunstige reeksen; de meetkunstige reeksen; de gebrokene, negatieve en onmeetbare exponenten; de wortelvormen uit algebraïsche getallen; de variaties, permutaties en combinaties; de binomiaal-formule; de logarithmen; den samengestelden interest; de deeling van algebraïsche vormen door een twee-termigen vorm, en daaruit afgeleide derdemachts worteltrekking; de rekenkunstige reeksen van hoogere orde; een andere wijze ter bepaling der coëfficienten van de binomiaal-formule; de oneindig voortloopende en harmonische reeksen; de kettingbreuken. Eindelijk worden ook hier ten slotte eenige vraagstukken gevonden.
Een blik op hetgeen het tweede deel omvat is voldoende om de overtuiging te vestigen, dat men hier met groote verscheidenheid te doen heeft, en als gevolg hiervan met vrij groote volledigheid, wat het aantal onderwerpen betreft. Daar ook de behandeling, hoewel betrekkelijk kort, degelijk en helder is, laat het geheel weinig te wenschen overig.
De Heer Duyfjes zal het mij ongetwijfeld ten goede houden dat ik mij, na het afleggen van vorenstaande getuigenis, een paar kleine opmerkingen veroorloof die de lezing bij mij te weeg bracht. Z.E. moge zich overtuigd houden dat geen zucht om aanmerkingen te maken, maar belangstelling in zijn degelijken arbeid, mij er toe brengt ze hier neer te schrijven.
Het voorkomen der vergelijkingen in den doorloopenden tekst, het niet afzonderlijk plaatsen daarvan, dat ik hier telkens weer aantref, komt mij minder wenschelijk voor. Wel wordt daardoor een weinig plaatsruimte gewonnen; maar het gemak der studie wordt er door benadeeld. Wordt er bij den loop der behandeling verwezen naar de een of andere formule, bijv. (4), en is men verplicht haar op te
| |
| |
zoeken, dan levert het ontegenzeggelijk een groot gemak op zoo men bedoelde vergelijking op een afzonderlijken regel gedrukt vindt, en het cijfer (4), behoorlijk uitgehaald, ter zijde van de bladzijde. Staan daarentegen de formule en het cijfer onmiddellijk naast elkaar in den doorloopenden tekst, dan wordt men tot men lastig en hinderlijk zoeken gedwongen.
Waar in de Inleiding over het gebruik van haakjes accolades enz. gesproken wordt, mis ik de beschouwing omtrent de aangenomene volgorde der bewerkingen; door welk gemis het helder inzicht van het gebruik der bedoelde teekens geschaad wordt; terwijl juist door dit inzicht de ongeoefende voor het maken van fouten bij de bewerkingen behoed wordt. Weet men eenmaal dat de vermenigvuldiging vóór de optelling gaat, dan zal men zich nimmer omtrent de beteekenis van de voorstelling a + b × c vergissen; en evenmin omtrent die van abcn, zoo men bekend is met den voorrang der machtsverheffing boven de vermenigvuldiging. Zulk een vergissing zal eerder hem overkomen die volgens partiëele voorschriften en later uit gewoonte handelt, zonder bekend te zijn met het leidende beginsel dat hier ten grondslag ligt.
Onderaan op bladz. 68 van het eerste deeltje vind ik de uitkomsten
waaruit zonder bezwaar, na vereenvoudiging der voorgestelde breuk, afgeleid wordt: x = 1 en Ten opzichte dier vergelijkingen wordt op bladz. 69 gezegd, dat de waarde van y gelijk ⅔ zal zijn, als x weinig van 1 verschilt. Die uitspraak laat te wenschen overig, zoo wat juistheid als wat helderheid betreft. De leerling ziet dat x = 1 en feitelijk aan de vergelijkingen voldoen, en leest daarop dat is als x niet gelijk 1 is; maar er een weinig van verschilt.
De uitdrukkingen: onmogelijk, oneindig groot en onbestaanbaar worden in dit werk niet met de noodige juistheid van elkaar onderscheiden en soms door elkaar ge- | |
| |
ward. Wat in de algebra oneindig groot genoemd wordt is niet onbestaanbaar, wat daar onbestaanbaar heet is niet onmogelijk. Op bladz. 65 van het eerste deel vind ik van de vergelijking o × x = 2 gezegd ‘de onmogelijkheid is duidelijk’. Op bladz. 66 wordt vermeld, dat zoo in de vergelijking ax = b of , a = o wordt (o als teeken van oneineindig klein) dat dan x = ∞ is. Op bladz. 72 staat, ten opzichte der uitkomsten:
en
, te lezen: ‘waaruit dus blijkt dat in dit geval de beide waarden onbestaanbaar zijn’. Gaarne had ik gezien: 1ste, een betere onderscheiding der beteekenissen van absoluut nul en oneindig klein; 2de, dat het woord onbestaanbaar niet gebezigd, of hoogstens uitsluiting voor de aanduiding der evene machtswortels uit negatieve grootheden gereserveerd was.
Bij de behandeling der imaginaire grootheden, zooals die in het tweede deel voorkomt, zouden eenige regels, gewijd aan de beteekenis dier belangrijke grootheden, op hunne plaats geweest zijn.
Dat het aantal drukfouten vrij groot is, mag, met het oog op den aard van het werk, schrijver noch zetter als een grief aangerekend worden. De eerste heeft in dit bezwaar zooveel mogelijk trachten te voorzien door het grootste aantal dier misstellingen op te geven. Een paar hinderlijke fouten, die niet in de lijst der errata opgenomen zijn, wil ik hier nog onder de aandacht brengen. Op bladz. 85 van het tweede deel wordt r door , vervangen; terwijl daarop een paar malen de index weggelaten wordt waar zij staan moest: dit heeft plaats op reg. 11 en reg. 7 v.o. Op bladz. 91 vind ik een vergissing in den wijzer van den logarithmus van het getal 0,03526. Die wijzer wordt eerst als 4-5, en later overeenkomstig als 9-10 opgegeven. Men weet dat hier 3-5 en 8-10 behoorde te staan. Op de volgende bladz. 4de reg. v.b. staat log 3526 = 2,54728; er wordt bedoeld: log 352,6 = 2,54728.
Dr. O.
|
|