Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Episodes uit Maerlant's Historie van Troyen, naar het te Wissen gevonden handschrift bewerkt en uitgegeven door Dr. J. Verdam. - Te Groningen bij J.B. Wolters. 1873. Oudejaarsavond-overdenkingen en nieuwejaars-rekeningen hebben dit met elkander gemeen, dat beiden ons het goede voor den geest roepen, in den afgeloopen jaarkring genoten, doch met herinnering aan vele tekortkomingen en openstaande schulden. Vereischen de laatsten, als zijnde van meer stoffelijken aard, ook stoffelijke middelen, de eersten moeten opwekken tot verbetering en tot eene spoedige herstelling van hetgeen daarvoor nog eenigzins vatbaar is. Zoo dacht ik ongeveer, toen op den kalmen oudejaarsavond de vier genoemde boekwerken mij schenen te verwijten, dat ik reeds weken, ja maanden geleden genoten had, wat zij te genieten aanboden, zonder hiervan de verlangde rekenschap te geven. Is dit nu de inleiding tot een zoogenaamden afdoener? Volstrekt niet. Ten eerste houd ik niet van afdoeners, waarbij personen, die vaak niets met elkander gemeen hebben, dan | |
[pagina 98]
| |
dat zij allen wel eens gevraagd mogen worden, het met elkanders gezelschap voor lief moeten nemen. Ten andere zou het, waar een verzuim moet worden hersteld, de zaak eer verergeren dan verbeteren, als wij nagenoeg in denzelfden adem de ongelijksoortigste werken bespraken. Maar dit is het geval niet, evenmin als een gezelschap den naam van bont verdient, omdat de personen, die het vormen, in leeftijd en denkwijs verschillen. Doch ter zake! Maerlant, den schrijver der 13e eeuw, ruimen wij de eerste plaats in. Ieder kent den man bij name, wiens arbeid over de geschiedenis, de taal des volks, den trap van ontwikkeling, waarop zijne tijdgenooten stonden, zoo veel licht verspreid heeft. Was hij al niet de vader der Dietsche letteren, gelijk men vroeger waande, hij was toch de grondlegger der didaktische poëzie in Nederland, die zoo geheel met den praktischen volksgeest strookte. Zijne Historie van Troje en zijn Alexander vormen als het ware de brug, om van de in zwang zijnde ridderpoëzie, welke met hare fabelachtige verhalen de verbeelding prikkelde, tot het leerdicht te geraken, waaruit de pas vrij geworden poorter de gewenschte kennis zou kunnen opdoen. Naarmate de belangstelling in het verledene klom, zijn meer oude handschriften opgespoord en door den druk verbreid. Ook van Maerlant zijn vele werken geheel of ten deele bekend geworden. Dr. Verdam, die twee jaren geleden weer eene gewigtige bijdrage leverde, zegt dienaangaande in zijne inleiding: ‘Tegen het einde van het jaar 1871 werd de letterkundige wereld aangenaam verrast door de tijding, dat al weder een volledig werk van Maerlant was aan het licht gekomen. Nauwelijks was te Weenen de tweede Partie van den Spieghel Historiael wedergevonden, of in de boekerij van den Graaf von Loë te Wissen, werd een handschrift ontdekt, dat bij nader onderzoek bleek te zijn Maerlant's Historie van Troyen, waarvan tot nu toe slechts fragmenten bekend waren.’ - De eigenaar wilde het niet tijdelijk afstaan, maar bood aan ieder te ontvangen en te huisvesten, die het tot een onderwerp zijner nasporingen wilde maken. ‘Van dit aanbod,’ zegt Dr. Verdam, ‘heb ik in Maart 1872 gebruik gemaakt.’ De uitgave der episoden is er de vrucht van. | |
[pagina 99]
| |
Hield men het er tot nog toe voor, dat Segher Dieregotgaf een uitvoerig gedicht van Maerlant over Troje had verkort, thans blijkt dat Maerlant het kortere van Segher in zijn uitgebreider werk heeft opgenomen. Hij volgde een Fransch gedicht, dat hij aanvulde en wijzigde, waar hij dit noodig vond, doch niet bekortte, daar het onder zijne handen tot een gedicht van omstreeks 40,000 regels is uitgedijd. Grooter dank zouden wij den afschrijver voor de genomen moeite verschuldigd zijn, gelijk Dr. Verdam er bijvoegt, indien het afschrift letterlijk ware. Het is echter overgebragt in het dialect van Kleefsland, met verandering van spelling en zelfs van geheele woorden. Dit moet de waarde voor de beoefening van het Middelnederlandsch verminderen, waarover Dr. P.J. Cosyn in de Nederlandsche Spectator van 14 Maart 1874 heeft gesproken, waarbij ons evenwel de uitdrukking heeft getroffen, dat hij ‘aan de verrijking van onzen Mnl. woordenschat vrij wat meer waarde hecht, dan aan de oplossing van het tamelijk onbelangrijke vraagstuk, uit welke bronnen de zoogenaamde vader der Dietsche dichteren zijn Trojaansche geschiedenis geput en op welke wijze hij deze in slaperige verzen samengeflanst heeft.’ Maakt de didaktische strekking van de meeste Mnl. gedichten, op een aesthetisch standpunt, de beoefening daarvan heel wat minder aanlokkelijk, dan die van de oud-Germaansche poëzie, ieder zal met Dr. Cosyn instemmen, als hij er op laat volgen; ‘Desalniettemin is dit geen geldige reden om aan 't Mnl., welks bekoorlijkheid hoofdzakelijk in zijn overgroote naïviteit ligt, niet de meest mogelijke aandacht te wijden.’ Onze beperkte ervaring heeft ons geleerd, dat er personen zijn, met een helder hoofd en een warm hart, die zonder het Mnl. als taal te bestuderen, juist voor die ‘overgroote naïviteit’ een open oog hebben. Misschien is hun getal sterk, en heeft Dr. Verdam, bij al het verdienstelijke van zijn arbeid voor de mannen der wetenschap, te weinig gelet op hetgeen dien ook voor anderen genietbaar kon maken. Hij excerpeerde het geheele handschrift, en gaf enkele gedeelten daarvan, nagenoeg een vierde, in goed afgeronde episoden ten beste. Sommige daarvan, b.v. het afscheid van Hector en de woordenstrijd over de wapenen van Achilles, worden met genoegen gelezen, al beoefent men het Mnl. niet als | |
[pagina 100]
| |
taal. Voor zulke lezers, die niet allen de gebeurtenissen van den Trojaanschen krijg in hare bijzonderheden levendig voor den geest hebben, ware het noodig geweest de verschillende episoden door enkele regels in proza aaneen te rijgen. Dit zou welligt het boek een vel druks lijviger gemaakt, doch het tevens onder het bereik eener klasse van lezers gebragt hebben, die nu met belangstelling enkele bladzijden lezen, maar het dan uit de hand leggen, omdat zij het niet begrijpen. Eenige jaren geleden, is in Duitschland eene volksuitgaaf in den bedoelden trant verschenen, waaruit menig Nederlander het Nibelungen-lied, de Goedroen e.a. stukken heeft leeren kennen. Hetzelfde had Dr. Verdam o.i. met de Historie van Troje kunnen doen, zonder aan het wetenschappelijke van zijn arbeid schade te berokkenen. Naast Maerlant, den ouden heer van de echt-vaderlandsche didaktische school, die op zijne manier kritiek oefent, bij Virgilius e.a. autoriteiten zweert en geographische lessen geeft, waarom het jongere geslacht hartelijk lacht, plaatsen wij de ‘Vogels van diverse pluimage’ van den heer Vosmaer, als eene jeugdige schoone, die, naar het onderwerp dit medebrengt, een luchtigen of een ernstigen toon aanslaat. Zij maakt geene hooge aanspraken, en erkent volmondig, dat zij alles vroeger nogmaals heeft gezegd. Haar naam zelfs, dien sommigen ‘vreemd en gezocht’ vinden, heeft zij ontvangen niet van haar vader, maar van iemand, die wist ‘wat titels zijn en doen.’ Mogten wij, die noch regtstreeksch belang hebben bij haar succes, noch gebonden zijn door de bescheidenheid, welke het vaderschap oplegt, een naam kiezen, wij zouden haar liever als ‘Bloemen’ of ‘Juweeltjes’ voorstellen. Eigenlijk doet er de naam niet toe, indien de persoonlijkheid zich van eene zoo gunstige zijde doet kennen, als met deze herdrukken het geval is. Zij staan op den prijscourant der letterkunde, waarvan p. 6 wordt gewaagd, stellig goed genoteerd. En niet zonder reden; want gewilde luimigheid en bevalligheid gaan gepaard met schoonheden van den echten stem pel, die bij de gewone prijsbepaling doorgaans te weinig in aanmerking komen. Om dit te staven, zullen wij den bundel vlugtig doorbladeren. Reeds de inleiding, met hare veelsoortige beschouwingen, | |
[pagina 101]
| |
ook al is men geneigd er hier en daar een vraagteeken bij te zetten, wekt de overtuiging, dat men geen alledaagsch boek te lezen krijgt. ‘Twee kunstenaars’ geeft, naar aanleiding van de schoone kristallen, door lucht en vorst te weeg gebragt, eene voorstelling van het wezen der kunst en van de miskenning harer waarde door sommigen, hier vertegenwoordigd o.a. door een kantoorman, die zonder op de keurige vormen te letten, de kristallen met den nagel van het raam krabt, om er door te kunnen zien. ‘Een oude strijd’, n.l. die tusschen dood en leven, schetst de tegenstelling van beiden, en meer in bijzonderheden, wat de dood van een ouden, braven dorpswinkelier al zoo te doen en te denken gaf. Zijn winkel, zijne huiskamer, de bijeenkomst zijner erfgenamen, alles naar het leven geteekend en met toepasselijke opmerkingen doorkruid. De inboedel wordt verkocht en verspreid. Weldra zit een ander in het nieuw geverwde huis. Alles wisselt op aarde en ook hier op het dorp; doch in het dankbare hart eener eenvoudige ziel heeft de winkelier zich toch eene gedenkzuil gesticht, die van zijne waarde als mensch getuigt. ‘Eene preek in 1629’ is eene historische bijdrage, die ons een blik vergunt in het leven onzer vaderen, tijdens de Kerktwisten in de eerste helft der 17e eeuw. Het is de preek van Ds. Smout, te Amsterdam, waarop Vondel in zijne hekeldichten zinspeelt en welke de verbanning van genoemden predikant ten gevolge had. Een somber tafereel, dat ons echter leert, waartoe onzinnige ijver en onverdraagzaamheid kunnen leiden. Maken de nu eens geestige, dan weder ernstige opmerkingen, waarbij telkens, wanneer het pas geeft, het gebied der kunst wordt betreden, deze ‘vogels’ tot eene even aangename, als nuttige lectuur, de ‘Bladen uit een levensboek’ spannen te midden van al het schoone o.i. de kroon. Dit familietafereel behelst humor, in den trant van Sterne, en doet, waar het de fijnste snaren des gemoeds treft, onwillekeurig aan Göthe of Claudius denken. Het eenige, dat ons niet kan bevallen, is zekere gerektheid van een aardig gezegde, zooals bij de opsomming van al die soorten van regten op p. 78. Iets dergelijks heeft ook Sterne wel gedaan, doch zijne tijdgenooten hadden niet die koortsachtige gejaagdheid | |
[pagina 102]
| |
om vooruit te komen, als het geslacht, dat liefst met een sneltrein reist, om er weinige minuten vroeger te zijn. Men behoeft de aangewezen plaats slechts hard op te lezen, om er de matheid van te gevoelen. De aesthetische waarde van het geheel noopt ons op deze kleine vlekjes in het boeijend tafereel te wijzen. Veel daarvan aanhalen kunnen wij niet. Anders zouden wij het gesprek afschrijven, uitgelokt door de vraag: ‘Wat is eene moeder?’ waarop het antwoord nog moeijelijker te vinden is, dan op die van den ouden Caxton: ‘What is a boy?’ - En naauwelijks is het aandoenlijk gesprek ten einde, of er volgt eene schoonmaakgeschiedenis, waarin de goede Martha de Harde zich verkneukeld zou hebben. Hoe natuurlijk en aangrijpend is vervolgens dat tooneel van den laatsten avond, eer de zoon het ouderlijk huis verlaat. ‘Kind, lieveling, pas toch braaf op, en denk altijd om ons’, sprak de moeder in een oogenblik van afzondering, en de huisvriend merkte in den kring, waar het gesprek dien avond niet vlotten wilde, bij herhaling op, dat het zoo woei. Doch genoeg! Alleen dit nog, dat wij op het ‘Welnu?’ waarmede deze schets eindigt, gaarne zouden antwoorden, dat zij o.i. voldoende ware, om de bedoelde naamverwisseling te regtvaardigen. Met een verhaal ‘van twee koningskinderen’, eene allegorische voorstelling van den strijd tusschen hoofd en hart, d.i. tusschen verstand en gevoel, welker vereeniging toch zoo wenschelijk is, wordt de bundel besloten. Onder den indruk van het gelezene, laten wij de enkele drukfouten onvermeld, waarvan die op bladz. 176 en 177, welke bij vergissing denzelfden regel tweemaal geven, de voornaamste is. Het ware overbodig, na al het gezegde, anderen nog uitdrukkelijk tot kennismaking met de ‘vogels van diverse pluimage’ op te wekken. Wij achten, als het dan toch vogels moeten zijn, die ‘Bladen uit een levensboek’ den schoonsten uit de volière, en moeten erkennen, dat de heer Vosmaer, die aan anderer kunstproducten hooge eischen stelt, hierin heeft getoond, dat het geëischte niet ten eenen male onbereikbaar is. Minder gelukkig is in dit opzigt de heer Busken Huet geweest, van wiens ‘Litterarische phantasiën’ wij een derden druk hebben aan te kondigen. Zijn ‘Lidewijde’ heeft, | |
[pagina 103]
| |
ondanks vele schoone bladzijden, die er in voorkomen, als geheel, niet voldaan aan hetgeen men van een zoo streng kunstregter over anderen mogt verwachten. Dit evenwel slechts ter loops. Hier hebben wij alleen te gewagen van de ‘Litterarische phantasiën’, waarin de heer B.H., meestal naar aanleiding van eenig werk, dat soms al spoedig wordt uit het oog verloren, dichters en schrijvers uit onderscheiden tijdperken bespreekt. Hij doet het echter op eigenaardige wijze, zonder eenig respect voor het deftig uiterlijk van sommige familieportretten, en weet van ouderen en jongeren, bij de waardering van het goede, steeds een zwak plaatsje gevoelig te treffen. Gelijk weleer de ‘Braga’, is hij een echt enfant terrible op letterkundig gebied. Meer schalksch dan boosaardig, trekt hij den lezer aan, die zonder alles te beamen, luistert naar den onderhoudenden verteller, wiens woorden in der tijd opspraak verwekten en tegenstand uitlokten, doch in weerwil van dit alles nu ten derden male worden gehoord. P.C. Hooft, aan wien het eerste stuk is gewijd, komt er betrekkelijk goed af, misschien omdat sommige karaktertrekken van den Muider drost nog niet zoo algemeen bekend waren, als sedert de uitgaaf van Dr. Jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Ook Vondel kan er mede door, hoewel niemand er door opgewekt zal worden, om eene voorstelling van de ‘Gijsbrecht’ bij te wonen. Maar de arme Cats, wien liefelijkheden als rijmelaar en kwezel naar het hoofd geslingerd worden, heeft het hard te verantwoorden. Doch allengs wordt het oordeel gunstiger, en ten slotte wordt de lof van den rijmenden raadpensionaris verkondigd, wiens arbeid later (p. 86) op het gebied der zinnebeelden onverbeterlijk wordt genoemd. Te regt wijst de heer B.H. er op, dat de reactie, ten gunste van Cats als dichter, van de uitgave zijner werken door Feith in 1790 dagteekent; want Cats werd inderdaad niet zoo algemeen en zoo onafgebroken geprezen, als velen meenen. Om zich hiervan te overtuigen, sla men slechts de Hollandsche Spectator op, waarin van Effen, den 3den September 1731, zich beklaagt over het havenen van den vromen vader Cats, wiens verdediging hij in zijn vertoog van den 3den Maart 1732 op zich nam. Keurig is de studie over Hubert Cornz. Poot, die in zijn | |
[pagina 104]
| |
leven en werken uitvoerig wordt geschetst. Verder bevat dezelfde bundel beschouwingen over P. van Woensel, den zonderlingen en weinig bekenden schrijver uit een veelbewogen tijd; over Staring, wiens veelzijdige verdiensten eerst later erkend zijn; over Da Costa, die niet veelzijdig was, zoodat men zijn talent zou kunnen omschrijven als eene lier met eene snaar, waaraan hij nogtans zulke krachtige toonen wist te ontlokken. ‘Konden vestingmuren’, zegt de heer B.H. ‘door trompetgeschal ten val gebracht worden, op het klinken van Da Costa's koperen speeltuig zouden de bolwerken van hetgeen hij noemde den geest der eeuw te gruisel zijn gestort’. - Met Boxman, den oud-liberaal van voor 1830, en de Visser, den vertaler van de Jocelyn, eindigt de eerste bundel. Bedenkelijker wordt de schertsende toon, dien de heer B.H. bij zijne beoordeeling aanslaat, nu het in den tweeden bundel personen geldt, die niet allen tot de geschiedenis behooren, maar ten deele, als letterkundigen van naam, in levenden lijve voor hem staan. Iemand kan een boek schrijven, dat vele gebreken heeft, en toch een uitstekend mensch zijn. Een afkeurend oordeel over zijn werk moge hem dan onaangenaam in de ooren klinken, doch kan alleen zijne ijdelheid kwetsen, indien hij deze bezit. Worden echter zulke gebreken eenigermate in verband gebragt met de eigenaardigheden van het karakter of de omstandigheden van den schrijver, gelijk b.v. met Cats is gedaan, dan treffen de pijlen dieper. Dit is niet louter onaangenaam voor den kunstenaar, maar grievend voor den mensch. Heeft de beoordeelaar, bij het berispen van al wat afkeuring verdiende, de persoonlijkheid van den kunstenaar gespaard? Dit kunnen wij niet onvoorwaardelijk toestemmen. Met uitzondering van Alberdingk Thym, die met alle verschil in rigting zeer waardig besproken wordt, en van Schimmel, bij wiens beoordeeling het zuiver den letterarbeid geldt, komen de meesten er niet zonder enkele speldeprikken af. Aan van Lennep wordt veel aangenaams, doch ook veel hards gezegd. De behandeling van dezen prettigen auteur schijnt iets aanstekelijks gehad te hebben. De behagelijke vorm heeft de pijlen wat afgestompt, en glimlagchend zal ieder moeten erkennen: er is toch veel waars in. | |
[pagina 105]
| |
Voorts worden behandeld P.T. Helvetius van den Bergh, C.E. van Koetsveld, Mevrouw Bosboom-Toussaint en Nicolaas Beets, wien allen een regtmatige lof wordt toegezwaaid, met vermelding hunner gebreken, die volgens het regt der kritiek aangetoond, onbewimpeld aangetoond worden, doch o.i. met eene poging om deze ook te verklaren. Wij achten ons niet geroepen, om hier eene lans voor de genoemde personen te breken, en zouden juist tegen ons eigen beginsel handelen, indien wij haarfijn gingen uitpluizen, wat onaangenaams in sommige zinspelingen kan gelegen zijn. Zelfs de woorden zijn hier en daar lang niet malsch. Wie leest, te midden van allerlei lof en blaam, niet met verbazing: ‘Mevrouw Bosboom is een ongeslepen diamant’? Zoo iets wordt niet ten volle vergoed door de bijvoeging, dat zij evenwel niet voor vensterglas zal worden aangezien. Alles te zamen nemende, vinden wij de wijze, waarop de heer B.H. kritiek oefent, voor den lezer onderhoudend en in vele opzigten nuttig, voor den gekritiseerde pijnlijker dan noodig is, om het beoogde doel te treffen, en als genre niet aan te bevelen, dewijl een zoo spelend vernuft ligt verleidt, zich vrolijk te maken ten koste van anderen. Verkieslijker is de meer objectieve beoordeeling van Dr. Jan ten Brink, die in de afleveringen, voor zoo ver deze ons geworden zijn, minder om zijn onderwerp heenfladdert, nu eens streelende, dan eens prikkende, maar flink weg zegt, wat volgens hem de eischen der kunst zijn, om dan te wijzen op den schuldige, die in eenigerlei opzigt daartegen gezondigd heeft. M.P. Rosmade, luidt de titel van de eerste schets, waarin diens ‘Heiden-Priester van Harrago’ voor de regtbank der aesthetica wordt gedaagd. Dan volgt ‘een avond in den Nederlandschen schouwburg’, waarin over het verval van het nationale tooneel wordt gehandeld en eene welverdiende tuchtiging wordt toegediend aan zeker tooneelspel van Dr. H. van Peene, Ridder der Leopoldsorde enz., aangekondigd onder den weidschen titel: Joost van den Vondel, de Prins der Nederlandsche dichters, in vijf bedrijven. - ‘Quis separabit?’ behelst eene scherpe veroordeeling van de ‘Schetsen eener Mail-reize van Batavia naar Maastricht, op reis en thuis vervaardigd, 1862’. Men vindt er niet in, wat eene reisbe- | |
[pagina 106]
| |
schrijving moet geven, terwijl de weinige schoone bladzijden nog zwak zijn van taal en stijl. In ‘Fransch realismus’ vangt Dr. Jan ten Brink eene uitvoerige beschouwing aan over het verderfelijke dier rigting in de letterkunde, vooral naar aanleiding der werken van Flaubert, die eerst ‘Madame Bovary’ had geschreven en nu in 1862 zijn ‘Salammbô’ uitgaf. Te strenge eischen worden zeker niet gesteld, als de plasticiteit, waarmede de gruwelijke dood van 20,000 barbaren wordt geteekend, nog binnen de grenzen der kunst mag vallen. Doch het verdere kan er niet door en mist het ware realisme, door Shakespeare vertegenwoordigd. Later komt de heer ten B. op de Fransche romans in het algemeen terug, om de voornaamste schrijvers in oogenschouw te nemen. Men luistert met inspanning naar de veelzijdige opmerkingen, welke de belezen en scherpzinnige keurmeester maakt. Bepaalt hij onze aandacht oogenschijnlijk wat lang bij den vreemde, hij voegt ons ter loops wat ondeugend toe: ‘Niets wordt gemeenlijk met grooter antipathie bestreden, driftiger miskend en toch heimelijk hartelijker geliefkoosd - dan de Fransche roman onzer dagen.’ Doch het is onze schuld, dat hier het Fransche realismus en de Fransche romans in denzelfden adem vermeld zijn. In het werk zijn beiden gescheiden, door twee zuiver Nederlandsche onderwerpen. Eerst komt onder het opschrift ‘Poëzie van November 1863’ een betoog, met aanhalingen gestaafd, dat de jubelzang van Mr. A. Bogaers eene heerlijke uitzondering is op het feestgerijmel dier dagen. Dan volgt, naar aanleiding van de pas verschenen ‘Leeuwendalers van Vondel’ door Dr. Eelco Verwijs, eene studie over ‘Het lantspel van Joost van den Vondel’. Na eene keurige uiteenzetting van den oorsprong en de beteekenis der herderszangen en herdersspelen, wordt met het oog hierop aangewezen, hoe merkwaardig het is, dat Vondel juist dezen vorm koos, ter viering van het vredefeest in 1648. Op allezins waardige manier worden de voortreffelijke en de zwakke zijden van den dichter aangetoond, wiens standbeeld toen eerlang in de hoofdstad zou verrijzen. Kan deze studie onzen kunstsmaak veredelen, en tevens een oud-Hollandsch hart streelen, niet minder doet zulks, wat onmiddellijk op de Fransche romans volgt ‘Van | |
[pagina 107]
| |
den vos Reinaerde’. Schier alle volken van het beschaafd Europa bezitten iets over dit onderwerp, waarvan Germaansche en Romaansche natiën elkander de eer der vinding betwisten. Hoe luisterrijk Dr. Jonckbloet de Vlaamsche en Germaansche regten handhaafde, is hier te lezen, evenals de vleijende getuigenis door Jacob Grimm, met stervende hand, nopens den arbeid van den Nederlandschen taalgeleerde afgelegd. Over ‘Marie de Fuldau’, een Franschen roman in 1865 te Brussel verschenen, behelzen de vier door ons ontvangen afleveringen slechts een viertal bladzijden. Wij kunnen die echter niet met stilzwijgen voorbijgaan, ware het alleen om den scherpen uitval van den overigens bezadigden schrijver, tegen Jacob Cats. Op grond der woorden: ‘celui qui a aimé une femme pour le coeur est un lâche s' il la repousse pour sa pauvreté’, wordt de arme volksdichter, ‘die nog steeds het ideaal is van sommige burgerlijke hersenen, en nog in onzen tijd het nietig wierookdampje uit de reukschalen der kruideniers opsnuift’, als een lafaard gebrandmerkt. Met het oog op de regels, niet in het Tachtig-, maar in het Twee en tachtigjarig leven gebezigd, zouden wij vragen, of hij van een huwelijk afzag, alleen omdat het meisje arm was. Immers lezen wij daar: De vader van het dier, dat in uw sinnen speelt,
Is hier ter beurs veracht en banckqueroet gespeeld.
Zonder eenigermate het maatschappelijk vooroordeel te verdedigen, hetwelk de schande van een persoon op de leden zijner familie laat drukken, mogen wij niet onopgemerkt laten, dat het toegeven aan zulk een vooroordeel, hoe laakbaar op zich zelf, nog iets anders is, dan lage baatzucht. Op het standpunt der 19e eeuw, minder bevooroordeeld dan de 17e, is de daad van Cats zeker af te keuren; op het zijne, vinden wij de uitspraak te hard, zoo er niet het overtuigend bewijs wordt bijgevoegd, dat hij uit louter geldzucht zijn beter gevoel heeft onderdrukt. En hiermede eindigen wij onze beschouwing, op den oudejaarsavond aangevangen, vreezende dat zij anders niet voltooid komt, eer zich de eerste voorboden van den naderenden zomer vertoonen. Dit is ten deele aan de besproken geschriften | |
[pagina 108]
| |
te wijten, welker inhoud ons telkens verlokte er meer in te lezen, dan eenvoudig tot opfrissching van het geheugen noodig was. Moge dit bij velen het geval zijn! Met uitzondering van de Historie van Troje, die op meer wetenschappelijke leest geschoeid den gewonen lezer minder zal boeijen, twijfelen wij in geenen deele, of ieder, die letterkundige schoonheden op prijs stelt, en zijn smaak daarvoor wenscht te ontwikkelen of te volmaken, zal geen der aangekondigde werken onvoldaan uit de hand leggen.
Nieuwediep, Febr. 1875. B.D. Wat er werd van de kinderen van Bellevue, door J. Hoek. Twee Deelen gr. 8o. 's Gravenhage D.A. Thieme 1875. Een oorspronkelijke roman in twee flinke octavo-deelen is een verschijnsel in de letterkundige wereld van ons klein vaderland, dat niet te dikwerf wordt waargenomen - en wegens zijne zeldzaamheid reeds onze bijzondere belangstelling verdient. Die belangstelling heeft zich dan ook telkens duidelijk geopenbaard, toen Mr. v. Lennep met zijn ‘Klaasje Zevenster’, - Dr. A. Pierson met zijn ‘Adrian de Merival’, - Busken Huet met zijn ‘Lidewijde’, - Gerard Keller met zijn ‘Van huis’, - Cremer met zijn ‘Anna Rooze’, - Schimmel met zijn ‘Baas van Ommeren’, - de Veer met zijn ‘Frans Holster’, - Koopmans van Boekeren met zijn ‘Robert de Moor’, - zelfs de pseudonymus Floris van Westervoort nog onlangs met zijn ‘Dientje’ optrad. Zij heeft zich onverholen uitgesproken - en zeker niet het zwakst, waar zij meende te moeten afkeuren. Geen wonder ook. Een nieuwe Hollandsche roman is een événement van beteekenis. Hoeveel te méér, wanneer zij 't werk is van iemand, wiens naam ons niet onbekend, wiens pen ons niet vreemd is, - van iemand, die zich reeds 't burgerrecht heeft weten te verwerven in de republiek der fraaie letteren en...van wien wij dus iets goeds mogen tegemoet zien. Zij 't ook, dat de heer Hoek door zijne veeljarige medewerking aan dit tijdschrift in eene vriendschappelijke betrek- | |
[pagina 109]
| |
king tot ons staat, - toch zal het niemand in den zin komen, ons van partijdige vooringenomenheid te verdenken, indien wij hem al terstond rangschikken onder die schrijvers, wier naam een goeden klank bezit en wier pennevruchten een gunstige verwachting doen koesteren. Of heeft hij niet in menige goed-geschrevene beoordeeling getoond, dat hij geheel op de hoogte is van de eischen, die men aan een roman stellen moet?...Wat méér zegt,...Heeft hij in zijne ‘Mina en Betsy’, ‘Familie Ploegers’, Bernard Robelius’, ‘Agatha’ enz., enz. ons niet de bewijzen geleverd, dat hij ook in staat is te geven, wat hij van anderen eischt?...Hiermeê wordt niet voorbijgezien, dat er tegen zijne geschriften ook bedenkingen - en, daaronder rechtmatige - ingebracht zijn. Doch dit neemt niet weg, dat zij om hunne vele verdiensten naar waarde zijn geschat - en hierdoor dus 't recht om op iets goeds te mogen rekenen, boven elken redelijken twijfel verheven wordt. Heeft de heer Hoek aan die verwachting voldaan?...Wij aarzelen niet deze vraag bevestigend te beantwoorden. Toen wij den titel onder de oogen kregen, beving ons een zekere vrees, dat de inhoud van zijn werk aan 't karakter van dit opschrift beantwoorden zou. ‘Ieder auteur heeft zijne redenen, waarom hij aan zijn werk den naam geeft, waarmede het in 't licht komt’, heeft de heer Hoek gezegd Vad. Lett. 1874 bl. 445 en het komt niet in ons op, hieraan iets hoegenaamd te kort te doen. Méér dan eenmaal ook is hij er tegen te velde getrokken, wanneer de titel reeds verried, wat de auteur in zijn verdicht verhaal wilde schilderen, omdat daardoor veel van het verrassende teloor gaat. Maar juist daarom vragen we: wat doet hij zelf, waar hij een boek ons aanbiedt met het vrij lange devies: ‘Wat er werd van de kinderen van Bellevue?’ Daargelaten, dat deze formule reeds uit 't oogpunt van welluidendheid veel te wenschen overlaat, gelooven wij dat dit opschrift onze belangstelling ter dege in beslag neemt voor enkele personen, die ten tooneele worden gevoerd - en men al terstond zich eenige voorstelling gaat maken omtrent de lotgevallen dier ‘kinderen.’ Bovendien is die titel niet juist. Immers: de kinderen van Bellevue zijn Gustaaf en Ida, des noods ook Minette Reezeman. Men zou dus mogen verwachten, | |
[pagina 110]
| |
dat deze de hoofdpersonen van het drama uitmaken, terwijl de overige figuren slechts een zeer ondergeschikte rol vervullen. Dit nu is volstrekt het geval niet. De Heer en vrouw van ‘Bellevue’, de kinderen van den tuinbaas van Beek, Christina van der Horst, en zoovele anderen, nemen in de handeling een te groot aandeel, om ze als figuranten, die zich om deze hoofdpersonen groepeeren, en dus slechts als illustraties te beschouwen. Wij zullen ons nogtans wel wachten, om een beteren titel te zoeken - en erkennen gaarne de moeilijkheid der keus. In elk geval is de heer Hoek er in geslaagd, alles te vermijden, wat verraden kon, dat zijn boek een tendenz-geschrift wezen zou. En toch heeft het wel degelijk en deugdelijk eene bepaalde strekking. Zonder te zijn wat men gewoon is te noemen een godsdienstigen roman, is toch geheel de toeleg van 't boek, aan te toonen, dat godsdienst in den waren zin des woords, godsdienst alléén den mensch ontwikkelt tot wat hij wezen kan en wezen moet. Het spreekt van zelf, dat bepaalde vormen van geloofsovertuiging met hunne bijzondere zedelijke uitingen in 't leven ons worden te aanschouwen gegeven, - evenzeer als dat de onderscheidene richtingen en denkwijzen, van tijd tot tijd aan 't woord komen; maar dit geschiedt op zóó natuurlijke en ongedwongen wijze, dat men er volstrekt niets vreemds in vindt. Men wordt niet tot getuigen gemaakt van een theologisch dispuut in romantischen vorm. Men wordt evenmin onthaald op een kunstmatig pleidooi voor deze of gene dogmatische zienswijs. Integendeel. Gelijk in 't practische leven de godsdienstige richtingen naast- en vaak tegenover elkander staan, zoo treft men ze ook in dezen roman aan. En wat meer zegt dan dit: te midden der straalbreking der onderscheidene denkwijzen en meeningen komt steeds dat groote, geheel eenige licht uit: ‘godsvrucht de hoogste behoefte der menschelijke natuur’. 't Was inderdaad een hachelijke taak, die de schrijver zich stelde, na hetgeen er in tegenovergestelden geest door Constantijn, Hilda n.a. zelfs door Mej. v. Walcheren in haar ‘Penserosa gegeven is. Wie zulk eene taak aanvaardt, neemt eene verantwoordelijkheid op zich, grooter dan menigeen zich voorstelt. Hij moet de waarheid en onwaarheid, de waarde en onwaarde van sommige godsdienstige denkbeelden | |
[pagina 111]
| |
en wanbegrippen in hunne zedelijke en onzedelijke gevolgen doen zien. Dat dit niet ieders zaak is, zal wel geen betoog behoeven. Bovendien dreigt ook nog 't gevaar, dat men de overtuiging van anderen niet geheel tot haar recht doet komen. En dit zonder opzet. Immers: het ligt voor de hand, dat men tot zijne eigene levens- en wereldbeschowing dieper is doorgedrongen, dan tot die van anderen. Men moet deze laatste niet slechts naar 't uitwendige kennen, maar ook de inwendige kracht er geheel van beseffen en zich er als 't ware zoo geheel in kunnen verplaatsen, dat men den invloed er van op het zedelijk bestaan van den mensch met volle bewustheid gevoelt. Bij gemis hiervan zullen ook de kleuren, waarmeê men de personen schetst, die andere godsdienstige sympathiën, dan van den schrijver zelven, vertegenwoordigen, flauw of valsch zijn. De heer Hoek heeft door zijn nieuwen roman getoond, dat hij zoowel het een als het ander begreep. En vraagt hij: ‘of het hem gelukt is de dubbele klip te ontzeilen?’ dan antwoorden wij zonder eenige restrictie toestemmend. Hij heeft zijn doel goed in 't oog gehouden - en zijne roeping als romanschrijver die zich ten taak gesteld had, om de hooge waarde van waarachtigen levensernst, van godsdienstig-zedelijke beginselen helder te doen uitkomen, geen oogenblik verzaakt. Evenmin heeft hij deze of gene partij in een verkeerd of valsch licht geplaatst, maar zoowel hare goede als kwade zijden, hare deugden zoowel als hare gebreken naar eisch doen uitkomen, - zij 't ook, dat hij in Wouter van Beek zijne voorliefde voor zijne eigene godsdienstige en theologische denkbeelden niet angstig heeft verborgen gehouden. En wie zal dit misduiden? Een korte inhoudsopgave van deze twee lijvige deelen neer te schrijven, lust ons niet. Wij willen van 't levend geheel, bezield als het is door den geest des auteurs, geen mager uittreksel leveren, al kunnen wij met enkele woorden zeggen dat de verdichte geschiedenis van ‘de kinderen van Bellevue’ eene zeer boeiende en hoogst-leerrijke is. Afwisseling van schoone tooneelen ontbreekt niet. De karakters zijn meesterlijk geteekend en op één na Leentje van Beek | |
[pagina 112]
| |
goed volgehouden. De verschillende toestanden zijn natuurlijk en juist teruggegeven. De gesprekken vloeien over het algemeen, - een enkele uitgezonderd - zeer gemakkelijk en de conversatietoon is in den regel, naar den aard der onderscheidene individuën, uitstekend getroffen. Zijne beschrijvingen (zooals Deel I: bl. 107-114 en 't ongeluk op de rivier) zijn goed geslaagd. En eindelijk: 't geheele weefsel van dit kunst-product is - al bestaat het uit vele, velerlei, veelsoortige en veelkleurige draden - zeker het beste, dat nog door den heer Hoek is geleverd. Moeten wij aanmerkingen maken?...Welaan! Dan geven wij in overweging of zijn Leentje van Beek wel overal - met name in haar verkeer met den advokaat George de Koning en hare houding bij Mevr. Visser - den toets doorstaan kan; - of diezelfde Leentje van Beek niet een geheel andere persoon is, dan de latere Mevr. de Koning; - of de auteur niet wat te veel gebruik gemaakt heeft van bedreigde en geschonden huwelijkstrouw: Otto Reezeman met vrouw van Beek, George de Koning met Mevr. v. Aremberg (Ida), - v. Buren Kramer met Christine v.d. Horst. Wij willen niet ontkennen, dat zoodanige gevallen zich maar al te vaak voordoen; - maar in een kring van gehuwde personen als waarin de auteur ons rondleidt, zijn drie dergelijke toestanden toch nog al tamelijk kras. Indien de heer Hoek arm aan hulpmiddelen ware om de intrigue te vlechten, dan konden wij het ons verklaren, dat hij er zijn toevlucht bij zocht, maar...hij heeft waarlijk niet noodig, zich met een driewerf ‘iteretur’ te behelpen. Kleine vlekjes zijn er ook in zijn boek, b.v. Deel II. bl. 61 en 62, bl. 77 o.a. bl. 128, - doch ze zijn klein. Ook zoude wij voor zeker woord op bl. 48 en 195 een ‘deleatur’ willen vragen. Maar dit is ook al, wat wij op den vorm hebben af te dingen. Taal en stijl zijn onberispelijk overigens. Ons besluit is, wat hij zelf II: 330 schrijft: ‘Ik lees gaarne mooije romans, maar er moet wat inzitten, niet bloot een verhaal, hoe ze elkander kregen’. Welnu! een ‘mooijen roman’ heeft de heer Hoek ons gegeven, - een roman, ‘waar veel in zit,’ vol zielkundige fijnheid en godsdienstige | |
[pagina 113]
| |
diepte, in levendigen en sierlijken vorm, eene schoone afspiegeling van het werkelijk leven, - en als zoodanig een aanwinst voor onze nederlandsche letterkunde. v. E. Gedichtjes van J.J. Cremer. - Amsterdam G.L. Funke 1874. Het zal ongeveer vijftien jaar geleden zijn, dat ik, destijds Rotterdamsch gymnasiast, den heer Cremer mocht hooren lezen in eene vergadering van de Maatschappij: Fraaie kunsten en wetenschappen. 't Was voor mij en mijne vrienden een amusante avond. Vóór de pause hoorden we de grappige geschiedenis van twee boeren die de Amsterdamsche kermis bezochten, de boertige novelle, die op een enkele plaats de Rotterdamsche schoonen een blosje joeg op het gelaat - zoo hoorden we later, - maar die ons kostelijk vermaakt had. Verschillende grappige tooneeltjes uit die novelle werden de volgende dagen druk door ons besproken, en enkele gezegden bleven woordelijk in onzen mond leven, b.v. die naïve vraag van den zoon, of hij, toen hem door den kellner van het logement zijn kamer was aangewezen, ook op die van zijn vader komen mocht: ‘mag dat vader?’ Na de pauze hoorden we: De ziende, een der schoonste gedichtjes, die uit de pen van Cremer gevloeid zijn. Die ziende is een ‘errebeidsjongen’, een ‘schrumpelig kerlje, ze zeggen as ‘pompwoater schroal’ maar die toch gelukkig is. Hij is niet jaloersch op den rijkdom van boer Hannes, bij wien hij dient; zelfs niet op Kobus, die met Hannes' dochter mooi Mieke mag vrijen in 't priëelke, want hij mag dat alles zien; want, wat hem ook ontbreekt, zijn oogen ‘die hebben 't rejoal’. Nadat Cremer dit versje had voorgedragen op zijne bekende, uitstekende wijze, liet zich een luid handgeklap hooren, waaraan wij, jongere hoorders, niet het minst deelnamen. We zagen Dr. A. Pierson, toen predikant der Waalsche gemeente te Rotterdam, den spreker, die van de catheder kwam, op hartelijke wijze de hand drukken, alsof hij voor- | |
[pagina 114]
| |
loopig hem voor ons allen bedanken wilde voor die keurige voordracht en dat, door zijn eenvoud en waarheid, zoo boeiend vers. Van dat oogenblik afaan staat die schrale ‘errebeidsjongen’ in levenden lijve voor mij, en toen ik onlangs in de Januari-Gids het stuk van Charles Boissevain ‘Iets over het lezen van Romans’ las, kon ik met mijne eigen ervaring bevestigen, wat deze talentvolle schrijver op het eind zijner verhandeling zegt. Hij noemt de romanschrijvers ‘de machtige toovenaars der ‘nieuwe beschaving, die de bonte schaar van gestalten doen oprijzen uit het niet’, en hij deelt ons mede, hoe hij zelf op allerlei plaatsen en bij allerlei gelegenheden die geesten voor zich gezien heeft als oude vrienden en goede bekenden. Welnu, zonder nog aan de romans van Cremer te denken, als novellenschrijver mag ook hij genoemd worden een machtig toovenaar, die uit het niet allerlei gestalten doet oprijzen; en wie hem eenige zijner beroemdste novellen heeft hooren voordragen, die zal hier of daar die boeren en boerinnen terugvinden, als hij de dorpen van ons platteland bezoekt. Wat mij betreft, zoo dikwijls een garçon in een hôtel mij op de trappen vooruitwipte, moest ik altijd denken aan dien kellner, die te Amsterdam de twee boeren voorging, nadat hij hunne valiezen had overgenomen - eene vriendelijkheid, waarover die vader en zoon ten hoogste getroffen waren; en als ik tegen een hek van een weiland of tegen de deur eener boerderij een mageren boerenknecht leunen zag, dan stond de ‘schroale errebeidsjongen’ plotseling voor mij. In het vorig jaar kwam een elftal verzen van Cremer, onder den nederigen naam van ‘Gedichtjes’ bij G.L. Funke uit. Tot mijn vreugd vond ik mijn vriend er in terug. En hij is mijn vriend gebleven. Dit versje met twee andere: de Rijke en de Oude beschouw ik als een schoon en lieflijk klaverblad, dat boven de acht anderen zich verheft. Gaarne wil ik gelooven, dat ook elk dezer laatsten, voorgedragen door Cremer zelven, genoegen zal geven, maar dat bijzonder talent moet bij eene beoordeeling zooals deze niet in rekening gebracht worden. Wanneer ik vraag naar de letterkundige waarde, dan | |
[pagina 115]
| |
moet, wat sommigen betreft, mijn antwoord zijn: die waarde is gering. Zoo: Of het mooi was? een versje, waarin eene wandeling van een ‘rijmertje’ door den Haag wordt beschreven. Het rijmertje ziet allerlei dingen en komt allerlei menschen tegen: het jonge groen; de bloemmarkt; eene moeder met een lief kind; prachtige winkels; bruidsuikers; radijs; een jong paartje op reis; een oud vrouwtje met haar zoon, een zeeman - en maakt bij al, wat hij ziet, eenige opmerkingen. Zoo: het IJs, eene treurige geschiedenis, waarin eene moeder, alleen tehuis zittend, sterft, nadat schouwsteen en dak haar boven 't hoofd zijn weggewaaid, en de vader, die twee kinderen in eene slede door de sneeuw duwt, zijn zoon verliest in het ijs, zoodat van dit gezin alleen de vader met het dochtertje achter blijft. Als korte toepassing volgt ten slotte eene herinnering aan de Dames en Mijnheeren, dat, als zij in hun zalen hun portie ijs eten, misschien de armoede treurt, omdat - Dames en Mijnheeren, uw ijs het hunne niet is. Deze woordspeling kan mij, evenmin als hetversje zelf, bevallen. Joapik Peter van Huunse op de Zulvere Brulleft van den dommenei van Randik - ziedaar een stukje, half proza en half poëzie, dat, evenals de beide vorige, had kunnen gemist worden in dit bundeltje, zonder dat Cremer's roem als dichter daardoor iets zou verloren hebben. Dat stukje is eene grappige voordracht van een boer, die een predikant komt geluk wenschen met diens zilveren bruiloft, op het oogenblik, dat de gasten reeds zijn gezeten. Het boertje is zeer op zijn gemak, drinkt een glas Champagne uit, neemt een stuk taart en wenscht onder de hand den dominé een lang en gelukkig leven toe. Ik wil gelooven, dat dit versje door een der gasten, die het Betuwsch dialect spreken kan, op eene bruiloft in costuum voorgedragen, allen amuseeren, en dat het een der aardigste grappen zijn zal. Als een ‘ouder-onsje’ waardeer ik het hoog; maar - in dit bundeltje? Cremer heeft ons door zijne novellen zoo verwend, dat wij van hem altijd iets keurigs verwachten. Meer genoegen gaven mij: 't Zunneke en 't Moantje, Wat Willem van 't blommeke zeit, Achterdeurkes en Harmen en Kloas. In deze versjes zit meer voor | |
[pagina 116]
| |
hoofd en hart. Dit geldt ook van 't Eerste Kiend, het eerste van den bundel, ofschoon een der laatst geschrevenen. In dit laatste trof mij de keurigheid van uitdrukking meer dan in de voorgaande, al erken ik gaarne, dat Cremer hoogst zelden tegen den eisch dezer keurigheid zondigt.Ga naar voetnoot1) Maar het grootste genoegen werd, zoo als ik reeds opmerkte, verschaft door de Ziende, de Rijke en de Oude. Den Ziende stelde ik den lezer reeds voor. De Rijke is eene jonge boerenmeid, die op den rug in 't hooi op het land eens uitrust, de handen boven de oogen, voor de felle zon en ‘de been' wied gestrekt.’ Mieke ligt daar best en heeft gelegenheid, over al wat zij ziet, op haar manier te philosopheeren. Eerst denkt ze aan Piet, den knecht, die haar zoo zacht ‘um 't kinneke striekt’ en zoo ‘zuutjes fluustert’, en, als zij dan wat slapen wil, hoort ze het rijtuig van den ‘b'ron’, dat langs den dijk rijdt en ziet ze den jonker voorop, naast den knecht. Die jonker heeft haar eens ‘Mooi Mieke’ genoemd, en dat kan ze maar niet vergeten. Hij schijnt nog niet te vrijen. Als hij eens...en Mieke, voortsoezend, stelt zich voor als ‘brenes’, mooi gekleed, in een prachtig kasteel wonend, een echte ‘Mavrouw’. Maar als zij verder bedenkt, dat zij dan ook als barones zou moeten leven en geen boerinnen-werk meer kunnen doen en geen ‘broaj-appels, heit uut de vuust’ eten en zooveel meer missen, dat haar nu zoo lief is, dan verlangt zij niet meer naar den jonker, maar naar Piet den knecht, en voelt zich, met hem, al zijn zij beide arm, ‘de wereld te riek’. Dezelfde frischheid en natuurlijkheid, als die we in dit versje liefhebben, komen ons tegen uit de Oude. Hier wordt ons met fijn penseel geteekend een oud vrouwtje, dat niet den ouden tijd, maar den tegenwoordigen goed noemt, en zich verheugt in al wat zij op haar ouden dag nog zien en genieten mag. | |
[pagina 117]
| |
Het is verkwikkelijk, eene oude ziel zoo te hooren keuvelen. En als zij ten slotte haar krukske, dat zij heeft neergezet, weer opneemt, om verder te gaan, dan spijt het ons, dat zij heengaat. Dergelijke versjes kunnen niet anders dan een weldadigen invloed achterlaten. Die arbeidsjongen, die boerenmeid in 't hooi, deze tevreden oude vrouw - zij staan naast zooveel personen uit Cremer's novellen vriendelijk en lachend voor ons. Deze gedichtjes, gelezen en herlezen, blijven hunne waarde behouden, want zij stellen ons typen uit ons volksleven voor, vol natuur en waarheid. Eere den man, die, door zijne geschriften, aan ons volk een milden levensernst, een waren levensmoed, een blijden levenslust predikt! Eere den man, wiens poëzie 's levens proza niet miskent, wiens proza de poëzie des levens aan zoo velen te genieten geeft! - Nederlandsche Bibliotheek. Eerste deel. Gedichten van Emanuel Hiel. Leipzig F.A. Brockhaus. Leiden A.W. Sijthoff. Brussel C. Muquardt. 1874. In dezen bundel van gedichten is veel en velerlei. De stof aan allerlei levenskringen ontleend, is verdeeld over 8 boeken. De beide eerste behandelen Vlaanderens lijden en strijden; Uit het verleden, en uit het heden. Het derde boek is gewijd aan Duitschland en aan Frankrijk, en wel aan den strijd, die in 1870 tusschen beide volken is gevoerd. De liefde in het leven - is de naam van het vierde boek, dat 61 liederen bevat, welke liederen - volgens eene noot - worden ‘getoonzet’ door Peter Benoit. Boek vijf bevat: Anakreontika; uit de Indische wijsheid; Boerenliederen: Weideliederen en Natuurgezichten. In het volgend vinden we Allerlei; in het zesde lezen we een vijftiental gedichten, allen gevat onder het opschrift: Van God en de wereld vergeten. En het laatste of zevende boek bevat een lyrisch-dramatisch gedicht: Helga, verdeeld in drie deelen: de Schaking; de Jacht; het Festijn. Deze dramatische lierzang wordt ‘getoonzet’ door Gustaaf Huberti. - De meeste dezer boeken zijn opgedragen aan vrienden van den dichter, zoo als Heije, Conscience e.a. | |
[pagina 118]
| |
Er is in deze Vlaamsche poëzie veel, dat aantrekt en boeit. De dichter doet zich bovenal kennen als een man, die zijn ‘lief Vlaanderen’ een warm hart toedraagt. In een versje Eilacie, pag. 192, lezen we: Elacie, die wat leeren moet,
Hij zal bij mij niets vinden,
Dan onvervalschten trouwen gloed
Voor vaderland en vrinden. -
deze woorden bevatten de volle waarheid. Voor zijn vaderland leeft deze dichter; voor zijne taal, zijn recht, zijn vrijheid. Deze gezindheid, deze liefde, deze hartstocht komt vooral in de drie eerste boeken te voorschijn. Hier vinden we liederen, die tot de best geslaagden behooren; hier spreekt het Vlaamsche hart. Uit den grooten overvloed doe ik eene enkele keuze, om den lezer eenig denkbeeld van deze poëzie te geven. Laat mij twee coupletten afschrijven uit een gedicht: o Vlaanderen, dat er vier heeft. o Vlaandren, land vol smerten,
Land vol wonden,
Wanneer wordt in de herten
Uwer vrouwen, uwer mannen
Kracht gevonden,
Die hen doet te zamen spannen
Om valschen Walschen zin te bannen?
o Vlaandren!
o Vlaandren, uitgezogen
Wordt uw leven!
Dien smaad, dien dwang gedoogen,
Nooit de Kerels, nooit de Geuzen!
Zij verdreven
Hem, die dorst de rechten kneuzen...
Volg, volg het voorbeeld dezer reuzen,
o Vlaanderen!
Frankrijk haat de dichter met een grooten haat. Men zou uit deze gedichten eene bloemlezing van min vereerende epitheta kunnen samenstellen, die aan de Fransche natie worden toegevoegd. Een ras dat altoos liegt
En dus zich zelf misleidtGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 119]
| |
Wee u, Frankrijk! vuige vredebreker!Ga naar voetnoot1)
Heil aan Europa thans
Vonkelt de vredeglans
Ten hoogsten peil
Viel 't logenmonsten neer, enz.Ga naar voetnoot2)
Ziedaar een drietal voorbeelden, die met vele andere kunnen vermeerderd worden. Duitschland is voor den dichter de reddende engel en wordt door hem hemelhoog verheven. Duitschland's trouw en moed worden bezongen op allerlei wijzen, en aan de gesneuvelden Duitschers vraagt de dichter vol dankbaarheid: Hoe zullen wij u danken? - want door uw' heldendood
Verlostet gij ook Vlaanderen uit dwang, gevaar en noot.Ga naar voetnoot3)
Het is waar, dat de dichter in de volheid zijner sympathie en antipathie zich aan eenige overdrijving schuldig maakt en, neerschrijvend wat het hart hem ingeeft, niet altijd even keurig in zijne uitdrukkingen is; maar het is ook waar, dat we taal uit het hart voor ons hebben en dat deze dichter iets te zeggen heeft. Niet van ieder die zich dichter noemt, kan dit gezegd worden. Hiel toont verder medelijden te hebben met het arme volk en zijn nooden. Dat volk wil hij opheffen en gelukkiger zien. In een versGa naar voetnoot4) spreekt hij van de fabriekskinderen die met nuchtere maag uit bed moeten naar de fabriek, terwijl de natuur zingt haar heerlijk morgenlied. Al wat zweemt naar overheersching van het volk door tyrannie van den vorst of macht van den priester, is hem een gruwel. En dat hij vooral van dezen laatsten, met al wat rond hem is, geen vriend is, toont ons menig vers. Huichelarij, schijnvroomheid en wat dies meer zij kastijdt hij met flinken zweepslag. Eén amusant voorbeeld zij hier genoemd. Onder de rubriek: van God en de wereld vergeten leeren we het devoot NellekenGa naar voetnoot5) kennen, het kwezelken dat | |
[pagina 120]
| |
den paternoster leest en zich biecht alle weken; dat met de mans nimmer zal kouten en een o! zoo zedig leventje leidt. Nadat ons dit in zes coupletten gezegd is, lezen we in het laatste: Wel, Heere God! wie acht niet dat devoot Nelleken?
Ze leeft stil in haar kamer als in een kapelleken....
Ze blaast het vuur aan...Meisjes momplen: ‘welk serpent’
Zij knikkebolt en zucht: ‘ach! had ik maar 'nen vent!’
Zoo doet zich deze dichter aan ons voor als een man die voor deugd, waarheid, recht, vaderland zijn hart voelt kloppen en aan den dienst van deze zijn pen met liefde geeft. Maar als ik nu vermelden moet, wat ik niet prijzen kan, dan weet ik niet beter te zeggen, dan dat de dichter ons te veel gegeven heeft, en deze groote vruchtbaarheid tot schade geweest is voor den vorm, waarin hij zijne gedachten heeft uitgedrukt. Mij dunkt, Hiel schrijft zeer gemakkelijk. De verzen vloeien hem uit de pen. Geen halve of geheele nachten zit hij over 't papier gebogen om het juiste woord te vinden, maar hij voelt en denkt en - schrijft. Deze manier van dichten schijnt het kenmerk van den waren dichter te zijn. Toch leert ons de geschiedenis der groote dichters, van Horatius af, dat zij dagen en nachten met hunne scheppingen hebben verkeerd, dat zij veranderd, geveild en geschaafd hebben, tot in het oneindige, zou men zeggen, voordat zij met hun werk tevreden waren. Bijna een ganschen morgen moet een beroemd letterkundige van onzen tijd ‘gezeten’ hebben op eene bekende phrase van een geliefd boek - zoo werd mij eens gezegd door iemand, die 't weten kon. Een manuscript van Bogaers, wiens verzen immers uit de pen gevloeid schijnen, was bijna zwart van al de doorhalingen en verbeteringen; en van andere manuscripten zou de drukker hetzelfde kunnen getuigen. Dit is een wenk voor velen. Niet te spoedig mag een gedicht of prozastuk de portefeuille verlaten. Mill, die ook over den vorm zijner werken zeer langen tijd dacht, voordat hij aan de uitgave denken kon, is hier een goed voorbeeld. Als de schrijver dezer Vlaamsche gedichten dat voorbeeld gevolgd had, zou hij m.i. beter werk geleverd hebben, en meer eerbied betoond voor zijne lezers. Menig vers, nu ontsierd door onnauwkeurigheid van uitdrukking, al te vrij | |
[pagina 121]
| |
metrum, zonde tegen de prosodie, zou dan een beteren indruk hebben nagelaten. Als deze dichter wil, kan hij eene groote kracht en rijkdom van taal ontwikkelen; geen woord te veel zeggen en aan elk woord zijne plaats geven. Zoo b.v. in het versje ‘Regen’ pag. 180, dat ik, wat den vorm betreft, reken onder de besten. Hoor het tweede der drie coupletten: Neen, uw hart mag niet verweeken,
Neen, uw wil mag niet vergaan,
Laat als rots u liever breken,
Laat als dier u liever slaan,
Dan den fieren kop te bukken
Voor 't gedacht van alleman.
Brijzel zelf uw hart aan stukken,
En blijf man.
Zoo ook in de poëzie der Natuurgezichten. Het gepolijste en geacheveerde, dat wij hier aantreffen, missen wij in zeer vele andere verzen, waarover wij de laatste hand des dichters gaarne nog zagen gaan. Wat de erotische poëzie betreft - deze draagt hier en daar al te duidelijk den stempel der innigste vertrouwelijkheid. Verzen, als ‘Zuivere liefde van de vrouw’ en ‘Wat rust ze zacht’ mag de dichter voorlezen aan zijne vrouw, als er niemand meer in de kamer is, maar verder moest hij ze niet brengen. Al was het alleen ter wille dier vrouw zelve. Hiermede acht ik mijne taak geeindigd. Als ik den ganschen bundel nog eens doorblader en overzie, dan blijft mijn laatste woord een woord van dank aan den dichter, die in deze bladen zijn hart heeft nedergelegd, en een verzoek, dat hij nog meer spreke tot zijn volk en tot ons volk van liefde, waarheid, deugd en recht.
Bergen-op-Zoom, 6 Maart 1875. J.A. Tours. | |
[pagina 122]
| |
De vijfde Vrouw. Roman van Emmy Dincklage. Uit het Hoogduitsch. Te Groningen bij Gebroeders Hoitsema. 1874. Wie dit boek ter hand neemt, zal even als dit met mij het geval was, eene eigenaardige ervaring opdoen. Hij zal ondervinden, dat dit boek optreedt met een bijzonderen eisch. Het moet zooveel mogelijk zonder tusschenpoozen, aan één stuk door, worden uitgelezen. Welke is nu intusschen de oorzzaak van dat: ‘het moet’? Zijn de gedachten in dezen romam nedergelegd, zoo wegsleepend; is de vorm, waarin de denkbeelden gekleed werden, zoo boeiend; weet de schrijfster die macht des geestes over ons geldend te maken, waaraan haar lezer nu eenmaal zich niet onttrekken kan?...Ik zou deze dingen allerminst willen beweren. Neen dat ‘het moet’ eischt hier eene gansch andere verklaring. Eene, welke in verre verte niet die aanbeveling voor De vijfde Vrouw met zich brengt. Wie de lectuur der Vijfde Vrouw begint mag eenvoudig daarom niet afbreken, omdat hij in dit boek met zulk eene verscheidenheid van personen kennis maakt en eene zoo ingewikkelde intrigue ontmoet, dat hij gevaar loopt, den draad van het verhaal voor goed te verliezen, als deze hem te langen tijd uit de vingeren blijft. Dat somtijds mede door die bonte stoffage van het tooneel en dien verwarden knoop de waarde van den roman niet weinig wordt verhoogd, is bekend. De werken van een Dickens b.v. ontleenen ook daaraan voor een deel hunne wonderbare aantrekkelijkheid. Toch heeft dit genre ook zijne bedenkelijke zijde, wanneer het door geesten van minderen rang gebezigd wordt. De figuren in het verhaal houden dan zoo licht op karakters te zijn, en doen zich slechts als eene breede rij van beelden - van nevelbeelden soms! - aan ons voor; voor het boeiende treedt het spannende in de plaats; de fijne comedie of roerende tragedie gaat onder in het spektakelstuk. En ziedaar wat helaas! bij dezen roman van Emmy Dincklage maar al te zeer het geval moet worden genoemd. In dien roman vinden wij uitnemende gedachten, voortreffelijk | |
[pagina 123]
| |
geschetste passages, oorspronkelijke, flinke grepen - zooals b.v., om een uit meerderen te noemen, in het hoofdstuk, waar Falle haar bezoek brengt aan de moeder van Swartborg - maar het geheel bevredigt niet. Daartoe is van elke persoon, die in het verhaal optreedt, op zich zelf beschouwd, te weinig studie gemaakt; de eenheid der gedachten is te zeer aan eene veelheid van tafereelen opgeofferd; de intrigue is al te gecompliceerd. Er is geene rust in het boek. En nevens deze grieven moet ik er nog van ééne melding maken. Ik heb ook te wijzen op het onwaarschijnlijke in sommige toestanden en verhoudingen. Een oogenblik vroeg ik mij af, of dit bezwaar niet allernauwst samenhing met die, welke ik reeds ter sprake bracht. Of dit onwaarschijnlijke niet eenvoudig uit het oppervlakkige, uit het weinig gemotiveerde moet worden verklaard? Toch meende ik mij bij die gedachten niet te mogen nederleggen. Neen, het huwelijk van den grijsaard, die reeds vier vrouwen grafwaarts heeft zien dragen en zelfs eene huwbare dochter bezit, met het kind van veertien jaar behoudt iets gedrochtelijks, al ware ook de verhouding van die beiden gedurende den tijd, welke aan deze verbintenis vooraf ging, met breeder trekken geschetst. Onmogelijk evenzeer is dat huwelijk, waar wij het beschouwen als eene vereeniging van den trotschen Majoratsherr Baron Koert von Brunold met de dochter van Slootgeesje uit het turfveen, wier woning ‘uit aardzoden en eenige onbehouwen daksparren was opgetrokken.’ Hoogst onwaarschijnlijk eindelijk blijft ook de buitengewone aantrekkelijkheid van den Hongaarschen violist voor het drietal dames dat hem op hetzelfde oogenblik aan de badplaats ontmoet, waar deze eigenlijk alleen uit het melancholische, dat den kunstenaar eigen is, moet worden verklaard. Dat de liefde van dien kunstenaar voor Gerda, in wie men toch eerst zijne zuster gelooven moet, en verder zijn gesprek met den baron op de laatste bladzijde weinig fijn gedacht zijn, behoeft overigens mede geen betoog. En nu ook nog een enkel woord over de vertaling. Zeker heeft deze veel verdienstelijks, maar aan de andere zijde toch ook veel, wat haar niet tot aanbeveling strekt. Wij vinden volzinnen en uitdrukkingen, waarvoor de Hollandsche lezer vragend de schouders ophaalt. Alleen omdat ik er van dezen | |
[pagina 124]
| |
te veel onder het lezen opteekende, wil ik ze hier niet afschrijven. Zeiden wij straks, dat aan den roman, op zich zelf beschouwd, rust ontbreekt, ook de vertaling bepaalt ons bij een soortgelijk verschijnsel; zij draagt een stempel van haast en overhaasting - waaruit misschien alle vlekjes en vlekken, die haar ontsieren, het gereedelijkst te verklaren zijn. Aan den vertaler zullen wij het waarschijnlijk wel mede hebben te wijten, dat de moeder van Swartborg in het verbaal tweemaal sterven moet. Heeft de vertaler hier en daar ook wel eens iets uit het oorspronkelijke weggelaten?...
Keppel. Van Bemmel Suijck. | |
II. Staathuishoudkunde.De Socialisten. - Personen en Stelsels door Mr. H.P.G. Quack - Amsterdam P.N. van Kampen en Zoon. Voorwaar geen aanbeveling is noodig, waar een boek of werk verschijnt, welks titelblad een zoo begaafd auteur vermeldt als den Utrechtschen Hoogleeraar Quack. Doch niet alleen de auteur spant onze verwachting, ook 't onderwerp. De tijd is voorbij, dat men niets van 't socialisme weten wilde en dat men het verbond aan Fransche revolutie of commune. De schrijver zelf zegt in zijne Inleiding: ‘De tijd is gekomen dat een nieuwe poging mag worden gewaagd om den stroom van het socialisme in zijn dwalenden en kronkelenden loop na te gaan. Die tocht kan de moeite beloonen’; - en verder op bladzijde 2 als antwoord op de vraag: of de teugen van dat water nog altijd even bedwelmend zijn? geeft hij ons hieromtrent zijn twijfel te kennen, want, zegt hij, ‘er zijn thans vele achtbare, deftige geleerden, ingetogen karakters, die onder een of anderen vorm zich den naam van socialisten soms laten welgevallen.’ Verder verhaalt hij ons hoe Engeland reeds in 1850 mannen op haren bodem kon aanwijzen, die zich Christen-socialisten lieten noemen, mannen uit 't edelste bloed, als een Maurice een Charles Kingsley, een Markies van Ripon en anderen, | |
[pagina 125]
| |
te veel om te noemen; - hoe men in de laatste 3 jaren in Duitschland een congres ziet vergaderen, bezocht door mannen als Engel, Brentano, Wagner, door 't publiek met den naam van katheder-socialisten bestempeld. Schrijver eindigt aldus: ‘het schijnt dus werkelijk dat dit woord socialisme niet meer alleen smaad aanduidt en dat er toenadering kan komen tusschen economisten en socialisten.’ Hoe de gegevens van een Adam Smith en een Ricardo door Say, Charles Dunoyer of Bastiat verkeerd begrepen werden en daardoor aan 't gebouw der economie iets onwaars werd gegeven, - hoe een Friederich List in Duitschland of een Sismondi in Frankrijk hiertegen opkwamen en 't gebouw aan 't wankelen brachten, willen we den lezer overlaten en slechts even stilstaan bij ‘de drie begripswijzigingen, die als 't ware de brug geweest zijn om tot eene nadere en meer wetenschappelijke beschouwing van 't socialisme over te gaan’ zooals de schrijver 't uitdrukt. Hieronder verstaat Mr. Q. 1o een andere opvatting van 't begrip: arbeid (arbeidsvermogen). Uit dit nieuwe point de vue werd de arbeid niet alleen als koopwaar, die als zoodanig op de markt komt, beschouwd, maar tevens als een stuk van 't menschelijk leven, in dit maxime vastgesteld: arbeid mag niet worden afgezonderd van den persoon. 2o Een betere waardeering van het gemeenschapsgevoel. Deze betere waardeering hangt geheel samen met de nieuwere opvatting van 't begrip ‘arbeid.’ Bij de oude economisten werd alles teruggebracht tot een verstandig egoïsme. - De particuliere werkkring was en bleef de hoofdzaak. - Hierin nu kwam verandering; men sloot zich weer bij elkaar aan. Hier kwam dit voort uit gemeenschappelijke onderdrukking, elders uit een gevoel van broederschap. - Men heeft leeren begrijpen dat de overige burgers vóór- of tegenspoed lijden, wanneer één van hen vóór - of tegenspoed ondervindt. 3o Een herziening van 't laissez-faire beginsel. De vroegere economie toch leerde absolute vrijheid, doch weldra begreep men dat die niets beteekende voor hen, die er geen gebruik van konden maken; met andere woorden, dat de vrijheid van concurreeren niets beteekent voor kleine kapitalen. Daarom zag men uit of er niets aan te doen was en er perk kon gesteld worden aan de heerschappij der groote | |
[pagina 126]
| |
kapitalen en vestigde de aandacht vooral op de naamlooze vennootschappen. Men kwam tot 't resultaat, dat eene, hoewel echter voorzichtige, interventie van den staat wenschelijk was. Doch wij willen hier de Inleiding vaarwel zeggen en ons oog vestigen op 't geen er volgt. Mr. Quack begint met 't Grieksch socialisme en wel in 't bijzonder met Plato's Republiek. Voor hiertoe echter over te gaan laat hij ons een blik slaan in 't Grieksch maatschappelijk leven. Met meesterlijke hand schildert hij ons, hoe 't Grieksche volk, al 't benoodigde latende doen door zijne slaven in huis, slechts gevoel had voor kunst en tevens de plichten als lid van den Staat 't hoogste schatte. De armere burgers werden door de rijkeren onderhouden. Het begrip van kapitaal was bij hen nog niet ontwikkeld, hun streven was niet om rijk te worden. Zij leefden slechts voor den Staat en voor de kunst, vooral 't laatste was zeer sterk ontwikkeld bij de Atheners terwijl 't eerste in Sparta meer op den voorgrond trad. Hier behoorden de kinderen zelfs aan den Staat. Op Staats kosten werden zij opgevoed, - ja 't Staatsbelang ging hen zoo zeer ter harte, dat zij de gebrekkige kinderen ter dood doemden. De stad (ἡ πόλις), wat bij de Grieken evenveel was als de Staat, stond op den voorgrond, daarvan ging alles uit. Zoo komt onze gids op de ‘Republiek’ van Plato. Hierin geeft Plato de beschrijving van een ideaal Staat, gebouwd op het denkbeeld van arbeidsverdeeling en de aangeboren ongelijkheid der burgers. Doch we willen 't niet verder volgen; ieder kan dit en op boeiender wijze lezen in Mr. Quack's werk. Eveneens gaan wij voorbij hoe hij de denkbeelden van Plato in vergelijking brengt met latere toestanden en in de Republiek dan ook een socialistische strekking ziet. Vindt men bij de Grieken philosophie en idealen, bij de Romeinen lost zich alles op in de praktijk, zoodat men hun socialisme zoeken moet niet bij wijsgeeren maar bij Staatslieden. Ook hier begint de schrijver met ons binnen te leiden in de Rom. maatschappij. 't Zou ons te ver voeren deze beschrijving te volgen. 't Zij genoeg gezegd dat 't Rom. volk een bij uitstek landbouwend volk was. De landbouw werd zoowel practisch als wetenschappelijk economisch behandeld (men lette slechts op Cato's ‘de re rustica’ en anderen). Door de veroveringen | |
[pagina 127]
| |
in bezit van land gekomen, werd dit in gebruik genomen door de patriciers, terwijl de mindere burger kon toezien. Verscheidene wetten werden er in 't leven geroepen om dit misbruik tegen te gaan, doch te vergeefs. Eindelijk, anderhalve eeuw vóór Christus, stond er een man op, uit patricisch bloed gesproten, de ieder bekende Tiberius Gracchus. Wat velen vóór hem gewild hadden beoogde hij ook: verdeeling van 't landbezit. Ieder kent zijn treurig einde, evenals dat van zijn broeder Cornelius, die 10 jaren later, doch op meer heftige wijze, zijn streven zocht te verwezelijken. Dit socialisme echter was van een zeer partieelen aard, alleen voortkomende uit de landbouwtoestanden. De bedoeling was om den eigendom van den staat over te doen gaan in particulier, d.i. verdeeling der akkers onder de armen. 't Verschil tusschen 't Grieksch en 't Romeinsch socialisme, zegt Mr. Q., was dit, dat 't eerste vrij onschuldig, 't laatste echter revolutionair was. ‘Een adem en wind van omwenteling waait er rond.’ Thans noodigt onze kundige en onderhoudende gids ons uit hem naar 't Oosten te vergezellen, - naar Palestina. Hij leidt ons in bij een secte der Joden, de Esseërs en toont ons hun socialisme. Samen wonen, gelijkheid in bezittingen merken wij op. 't Is een soort van religieus socialisme zooals wij later in Engeland zullen aantreffen in tegenoverstelling van 't politiek socialisme der Grieken en Romeinen. Van de Esseërs gaat hij over op 't Christendom en laat ons zien, dat Jezus zelf een feitelijk socialisme predikte, door de rijken aan te sporen hunne bezittingen te deelen met de armen. Vandaar dat in de eerste Christen-gemeenten 't begrip van Communauteit op den voorgrond stond. Verder geeft de schrijver de voorliefde voor 't Chiliasme op als een trek, dien men later dikwijls in 't stelsel van socialisten zal ontmoeten - Men denke slechts aan de wederdoopers - Maar genoeg - Eindelijk wordt 't socialisme der Middeleeuwen beschreven en wel in 't bijzonder vindt Mr. Quack er sporen van 1o in den kring der kerk 2o in dien der Feodaliteit 3o in dien van het mark- en hofwezen, als organisatie van het grondbezit en 4o in dien van het Gildewezen, als organisatie van den arbeid, van handel en industrie. Vooral de Socialistische beweging der boeren (blz. 112 en vv.) is een juweeltje wat hare beschrijving aangaat; nu eens be- | |
[pagina 128]
| |
vinden we ons in Frankrijk, dan in Duitschland, dan weder wordt ons de opstand in Engeland onder John Ball, Wat Tyler en Jack Straw voor oogen gesteld. Na de Middeleeuwen vestigt de schrijver onze aandacht op Duitschland en wel voornamentlijk ten tijde der Hervorming. De invloed, dien de groote kerkhervormer op den maatschappelijken toestand heeft gehad wordt ons duidelijk en klaar geschilderd. De Boerenkrijg onder aanvoering van Hans Muller von Bulgenbock in Oberschwaben, onder Carlstadt in Frankenland, onder Götz von Berlichingen in Thüringen wordt uitvoerig beschreven. Ook de geschiedenis der wederdoopers, alsmede hun beweging in hun te Munster gevestigd rijk vindt hier zijn plaats. Eindelijk wordt dit geschrift besloten met de geschiedenis van 't socialisme onder de Engelsche puriteinen der zeventiende eeuw. Maar we willen hier een einde maken. Vooraf zij ons eene opmerking geoorloofd aangaande 't vierde hoofdstuk, dat der Esseërs en de eerste christen-gemeente. We gelooven dat Mr. Quack te veel Ernest Rénan's romantische levensbeschrijving van Jezus heeft gevolgd. De voorstelling ons door hem van Jezus gegeven is naar de letter der evangeliën en geheel geschoeid op de leest der oudere theologie. De nieuwere echter neemt het met de beoordeeling der N. Testamentische verhalen over Jezus niet zoo gemakkelijk op. Zij vindt daarin te veel onwaarschijnlijkheden, te veel onderlinge tegenspraak, om ze zoo maar voetstoets te kunnen aannemen. Zij tracht door onderlinge vergelijking dier geschriften en door ze te toetsen aan andere oirkonden uit den tijd, waarin 't Christendom begon zich over de wereld te verbreiden, op te sporen wie de schrijvers dier boeken geweest zijn, wanneer en met welk doel ze hebben geschreven. In deze richting hebben zich mannen als Scholten, Baur, Strauss en anderen bewogen. En van de resultaten hunner kritische onderzoekingen schijnt door Mr. Q. bij zijne bewerking van voormeld vierde hoofdstuk geen gebruik te zijn gemaakt. Ware dit het geval geweest, hij zou ons zeker eene betere voorstelling van Jezus, de Esseëers en de eerste christen-gemeenten gegeven hebben. Dat neemt intusschen niet weg, dat wij den talentvollen Schrijver voor zijne keurige studie dank en hulde brengen. J. |
|