Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |||||||||||
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Vertaalde Engelsche roman.De Weezen van den Predikant, of kracht naar kruis. Naar het Engelsch (The Pillars of the House) van Miss C.M. Yonge, Schrijfster van Viollette, Het Huisgezin van Docter May, enz. door Davina. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. 1874. Vier deelen gr. 8o. De romans van Miss Yonge zijn ten onzent genoeg bekend. Ik kan dus kort zijn in mijne aankondiging van dit haar lang en breed uitgedeid werk. Het heeft al de deugden, maar ook de gebreken van hare uitvoerige manier van naar het leven te teekenen. Zij blijft natuurlijk en waar, houdt u aangenaam bezig, boeit nu en dan, verveelt niet, maar zij gaat niet diep en vliegt niet hoog. Als gij bijv. dit boek uit hebt - en het zegt nog als iets: vier deelen! - blijft er geen andere indruk achter, dan dat gij een tijdlang hebt gedeeld in het lief en leed van allerlei soort van menschen, onder welke heel-lieve maar ook onbeduidende, althans alledaagsche. Onmogelijke idealen van deugd zijn er even min bij als monsters van ongerechtigheid, en hun lot blijft vrij van alle onwaarschijnlijke avonturen. Aan de omstandigheid dat de vader en moeder der ‘weezen’ aan de tering sterven moeten zeker de vele lichamelijke ongesteldheden - ook met doodelijken afloop - worden | |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
toegeschreven, waaraan eenigen hunner lijden. In verband met de godsdienstige denkbeelden en ritualistische neigingen van Miss Yonge zelve, geeft dit aan dezen haar roman iets ziekelijks. ‘Kracht naar kruis’ en hoop op hemelzaligheid moge de vrome zin van ‘de steunpilaren van het huis’ hun schenken; - opofferende liefde hen zoowel als enkele anderen van het weezental (er zijn er NB! dertien!) inboezemen; - den frisschen levenslust en den fieren levensmoed, die gepaard gaan met het streven naar het hoogste levensideaal, dat de godsdienst van Jezus ons voorspiegelt, zoekt gij bij hen te vergeefs. De Schrijfster staat hierin op denzelfden trap van godsdienstige ontwikkeling als het meerendeel harer Engelsche zusters, die zich nog niet weten te verheffen boven hetgeen de high church of broad church van het Christendom hebben gemaakt. In ons vaderland vindt zij echter ook nog geestverwanten genoeg, en voor de zoodanigen is zeker dit haar boek eene gewenschte lectuur. Waarom Davina den oorspronkelijken titel niet behouden en in plaats van ‘de steunpilaren van het huis’ ‘de weezen van den predikant’ tot opschrift heeft gekozen, begrijp ik niet en keur ik zelfs af, om redenen reeds meermalen in mijne aankondigingen opgegeven. In dit geval is de Engelsche titel bepaald pikanter dan de Hollandsche, en geeft bovendien juister aan, wat de Schrijfster heeft bedoeld. Op de vertaling zelve zou een vitter wel aanmerkingen kunnen maken, - Davina zeker ook wel! - maar zij is over 't algemeen zoo vloeiend en het taaie geduld, om zulk een uitvoerig werk met zoo veel nauwgezetheid van 't begin tot het einde in goed Hollandsch over te brengen, is zoo prijzenswaardig, dat ik niets dan lof voor haar over heb. Voor hen, die lust en vooral veel tijd hebben om zulke lang uitgesponnen boeken te lezen, heeft de mij geheel onbekende vertaalster een verdienstelijk werk verricht. Ook de HH. van Kampen zorgden voor eene nette uitgave, zooals wij van hen gewoon zijn.
Kampen, Maart 1875. J. Hoek. | |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
Uit het leven van een christelijk zendeling ter bekeering der Joden, naar de tweede uitgave van M. Herzberg's Jüdische Familiënpapiere, uit het Hoogduitsch vertaald door B. Hildesheim. Rotterdam. Gebr. Haagens. 1874. In groot 8vo. 336 bl. Naar den titel zou men allicht denken hier eene soort van Mémoires te zullen vinden aangaande de bekeeringswerkzaamheden van eenen zendeling onder de Joden, gunstigen en ongunstigen uitslag van zijnen arbeid, bezwaren waartegen hij te kampen had, onthaal dat hij vond, enz. En als men in de voorrede leest, dat dit geschrift in geen Joodsch huisgezin behoort te ontbreken, zal men dien wensch wel aan niets anders toeschrijven dan aan de hoop, dat het iets toebrenge om Israel te leiden tot het geloof in Jezus als den Christus. Doch gansch iets anders. De schrijver is een Israeliet; de vertaler, die de hoop uitdrukt, dat zijne geloofsgenooten in Nederland in dit boek voedsel mogen vinden voor geest en hart - een Israeliet; de kundige steller van eenige aanteekeningen (Roest) - een Israeliet. De ‘christelijke zendeling’ is dan ook een Israelitisch jongeling, die het Christendom heeft aangenomen en zich nu geroepen gevoelt om het huisgezin van zijnen oom tot het eerste tooneel van zijnen bekeeringsijver te maken. Doch hij stuit niet alleen af op de uitgestrekte ervarenheid zijns ooms in Thora en Talmud en op diens wijsgeerige opvatting van het Mozaïsme, maar wordt ook zelf tot het geloof zijner vaderen teruggebracht. Bij zulk een ontstaan en zulk eene occonomie van het boek kan het niet missen of de jonge zendeling moet eene armzalige figuur maken. Eigenlijk maakt hij in 't geheel geene figuur, want hij durft niet eens kloek en mannelijk voor zijn Christendom uitkomen en laat zich, zonder er een woord tegen in te leggen, door zijnen ijverigen oom allerlei eenzijdigheden aangaande het Christendom zeggen. Slechts enkele vermeld ik. ‘Weet, in welken zin ik het woord openbaring gebezigd heb. Ik versta daaronder niet, het nederdalen des Eeuwigen op de aarde om aan eenige menschen zijn wil te verkondigen. God spreekt immers tot ieder wezen zijn geheimvolle taal en ieder wezen begrijpt Hem. Hij beveelt den tijger uit te gaan op roof en wekt de gazelle op tot waakzaamheid.’ | |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
(Volgens onzen rabbi bestaat de openbaring daarin, dat de Eeuwige zijnen wil in het hart heeft gegrift en in de geschiedenis van Israel). Bladz. 27. - ‘Derhalve, riep ik (de zendeling) uit, hebben de volken niets anders te doen dan ons te gelooven?’ ‘Gij noemt daar en verklaart het schibboleth des Christendoms, antwoordde de rabbijn; 't heet geloof. Waarschijnlijk bezigde de stichter en zijne leerlingen het Hebreeuwsche woord Emunah, een woord waarmede wij ook thans nog het wezen van een godsdienst uitdrukken, en dat wij zouden kunnen vertalen door trouw of vertrouwen. Dat zij het woord in dezen zin gebezigd hebben, daarvoor schijnt ook het Grieksche pistis en het Latijnsche fides te pleiten. De Grieksch-Romeinsche wereld metamorphoseerde echter de Hebreeuwsche gemoedsuitdrukking in een verstandsbegrip, en zoo heeft Paulus ten minste een Kerk opgericht, al gelukte het hem ook niet een Godsdiest te stichten.’ Bladz. 29. - ‘De stichting van het Protestantisme is het begin van de verwoesting des Christendoms.’ Bladz. 30. - ‘De Joden hebben kerk noch geestelijkheid. Zelfs toen we nog een eigen staat vormden en geheel leefden naar onze eigenaardige instellingen, ook toen waren de priesters slechts opzichters der ceremoniën, nooit bewaarders der leer.’ Ald. - ‘Oom (zegt de zendeling), gij bedoelt, dat de berichten der Evangeliën pasklaar gemaakt zijn om met de oude profetiën overeen te stemmen’.Ga naar voetnoot1) ‘Als men opmerkt (is het antwoord), hoe duidelijk hun wonderen een nabootsing zijn van die van het oude testament, hoe vele bijzonderheden - zelfs indien ik het zonderlinge geslachtregister geheel buiten rekening laat - slechts medegedeeld worden om overeen te stemmen met de gewrongen uitlegging eener profetie, dan zou men dit bijna vermoeden.’ Bladz. 97. - ‘'t Schijnt mij niet twijfelachtig, dat omstreeks dien tijd (van Jezus) Boeddhistische zendelingen ook naar Syrië gekomen zijn. De grondstellingen van den nieuwen godsdienst wijzen op het ongeveer 500 jaren oudere Boeddhisme terug, zooals het dogma van den ondergang der wereld, van de erfzonde, de verlossing door de verdienste van eenen plaatsvervanger, het | |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
gewicht dat op dulden en onthouden gelegd wordt, de afkeer van de wereld. En niet slechts de gevolgtrekkingen zijn dezelfde hier als daar; niet alleen hebben beide eene hiërarchie, paus en monnikendom, maar zelfs biecht, geschoren kruin en rozenkrans hebben zij gemeen; de overeenkomst die zich zelfs uitstrekt tot den vorm van den bisschopsstaf en van de priesterkleeding, kan geen toevallige zijn. Wat ook de leidende gedachte van onzen held moge geweest zijn, in ieder geval knoopte hij haar aan het nationale messiasbegrip vast. Hij schijnt de invoering van een rein innerlijk leven bedoeld te hebben. Toen hij met dit plan schipbreuk leed, bleef niets anders over dan de stichting van het zoogenaamde Hemelrijk in de toekomst te verschuiven, en wel in de naaste toekomst. Toen ook hiervan niets kwam, wisten zijn aanhangers zich te helpen, deels door zinnebeeldige uitlegging en voorspiegeling, deels door het Hemelrijk in de andere wereld te verplaatsen, vanwaar zeker niemand komen kon om hen te logenstraffen.’ Bladz. 201. Ik schreef deze laatste plaats in haar geheel over, ten einde te doen zien hoe de schrijver ‘Wahrheit und Dichtung’ dooreenweeft. Dat de Roomsche kerk vormen bezit, kennelijk van oosterschen, niet-christelijken oorsprong, ja dat zich in de christelijke dogmatiek bestanddeelen van dezelfde herkomst hebben ingedrongen lijdt geen twijfel. Maar daaruit volgt nog volstrekt niet, dat het Christendom slechts een afzetzel van het Boeddhisme zou zijn. Zeker is het de gemakkelijkste manier om het Christendom te bestrijden, dat men het eerst boetseert in eigengekozen vorm en dan het afgietsel critiseert; maar het is de eerlijkste manier niet. En dat de auteur het huldigen van de inwendige geestesvrijheid tegenover de uitwendige wettelijkheid voor zijn Mozaïsme bedingt, pleit, dunkt mij, voor de kracht der christelijke levensbeginselen om eenen Israeliet zijnen godsdienst te helpen idealiseeren. Overigens is er in de opmerkingen aangaande Semitisme en Hellenisme (bladz. 211) veel behartigingwaardigs, doch waarin men zich moeilijk verdiepen kan zonder van het boek eene eigenlijke theologische recensie te schrijven, voor dit tijdschrift minder geschikt. Het romantieke manteltje dat om deze hier en daar welsprekende apologie van het Judaïsme gehangen is, past er in | |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
zoover bij als het ook betrekking heeft op getrouwheid aan of afval van Mozes' leer - van de ‘wet’ wil de oude rabbijn niet hooren. Zijn oudste zoon is afgevallen naar de Gojim, maar wordt, na eene zeer theatrale scène ten huize eener tooneelspeelster, die den jongsten zoon in hare strikken verward had, weder in gunst door den ouden man aangenomen, terwijl zijne dochter de vrouw wordt van den neef, die beproefd had ten huize van zijnen oom als Christen-zendeling op te treden. De ‘Familie-papieren’ aan het einde zijn vrij donker en mystiek. Trouwens, helder en eenvoudig is het boek niet. Velen dergenen die het gaan lezen, zullen die lectuur staken eer zij nog ter helfte zijn; en waar een Israeliet den auteur met de vereischte inspanning ten einde toe gevolgd is, zal hij wel geen geloofshaat tegen de Christenen hebben ingezogen, maar denkelijk gebracht zijn tot of versterkt in de overtuïging, dat hetgeen in het Christendom goed is, zulks in veel hooger mate bij Mozes gevonden wordt. Nu, voor dat resultaat zijn dan ook in deze ‘jüdische Briefe’ èn Mozaïsme èn Christendom ‘pasklaar gemaakt.’ H. H.M.C.v.O. Waldfried. Door Berthold Auerbach. Vertaald door Mevr. van Westrheene. 2 Deelen. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1874. - De Beijersche Hiezel, en Noord en Zuid. Naar het Hoogduitsch van Hermand Schmid. 2 Deelen. Alkmaar, P. Kluitman. Auerbach en Schmid zijn beiden aan onze landgenooten van eene zoo gunstige zijde bekend, dat wij voor ditmaal met eene korte aankondiging meenen te kunnen volstaan. Waldfried is de hoofdpersoon in eene familiegeschiedenis, welke met de oorlogsgebeurtenissen 1866-1871 in Duitschland wordt in verband gebracht. Reeds hierom zal de roman in zijn vaderland meer aandacht wekken dan in het onze. Om eenen ingewikkelden knoop ontward te zien behoeft men Waldfried niet te lezen, doch aan aangenaam geschetste tafereelen ontbreekt het niet, en nog minder aan schrandere invallen en opmerkingen, bij welke men het boek uit de hand legt om er eenige oogenblikken op na te denken. Dat de vertaalster hare taak uitmuntend verricht heeft | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
behoeft niet te worden gezegd. Ik neem alleen de vrijheid, haar opmerkzaam te maken - indien zij zelve namelijk de proeven corrigeert - op den verkeerden zin, die niet zelden ontstaat wanneer men onjuist interpungeert of rangschikt. Ik haal slechts één voorbeeld aan. ‘Ik heb Martella ook verongelijkt; ik had haar niet, zoo als het nu gebeurd is, bij u moeten inleiden.’ (I. 28.) Het moet zijn: ik had haar niet zoo bij u moeten inleiden als het nu gedaan (of gebeurd) is; of: ik had haar niet zoo, als het nu gebeurd is, bij u enz. Zulke vlekjes zijn klein, maar uit de pen der smaakvolle Mevr. van Westrheene merkt men ze op. Reis, als bestanddeel van stalstroo (I. 92) en revier als gedeelte van een weg, onder eenen afzonderlijken wegwerker gesteld (I. 268), zijn geen Nederlandsche woorden. Als men op de titels der beide deelen van ‘de Beijersche Hiezel’ hetzelfde gesteendrukte vignetje ziet, zou men allicht denken dat het één roman is; maar het verhaal, naar den jachtstrooper Hiezel genoemd, vult het eerste deel, terwijl het tweede bestaat uit Noord en Zuid, slechts zijdelings als een vervolg op het andere aan te merken, gelijk dan ook de ‘signatuur’ luidt: ‘Heinrich Schmid, Novellen, I en II’. Beide zijn zeer onderhoudend geschreven en over 't geheel goed vertaald. De uitvoering is net. | |||||||||||
II. Varia.Leerboek der Mechanica. Naar het Hoogduitsch van Dr. A. Ritter, Professor aan de Polytechnische school te Aken; door Dr. F.H. Julius, Leeraar aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Zwolle. - Met Houtsneden. - Deventer, A. ter Gunne. - 1872. De mechanica neemt in de rij der philosophische vakken een eigenaardige plaats in. Ten deele kan ze als abstracte wetenschap, ten deele als toegepaste beschouwd worden. In 't eerste geval is ze een wijsgeerige beschouwing, een mathematische theorie, waarbij men uitgaat van de als axioma | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
aangenomene stelling, dat de verschijnselen van rust of beweging die zich kunnen voordoen, als bepaalde gevolgen van bepaalde oorzaken optreden, dat iedere vanzelfsheid onbestaanbaar is. Op dien grond kan men zich dan met behulp der wiskunde een gebouw optrekken, waarvan de grenzen zich in 't oneindige verliezen. En waar dan de behandeling verder geheel op mathematische gronden steunt, is 't nuttig, ja onvermijdelijk schier, eenige zuiver wiskundige beschouwingen te laten voorafgaan, waarbij zelfs van geen oorzaken sprake is. Men ziet, dat, voor hem die niet verder in de werktuigkunde zal doordringen, ze op een lijn met de wiskunde, in hare verschillende onderdeelen, te plaatsen is. Maar 't feit dat ik van verschijnselen gewaagde, duidde er reeds op dat men zich hier niet bij zuivere theorie te bepalen heeft. Immers geen verschijnsel is er waarneembaar zonder een bepaalde beweging, en dus zal er volgens ons axioma een oorzaak zijn. Hielden we ons in abstracto met de betrekkingen tusschen beweging en oorzaak bezig; dan moet ook in de werkelijkheid de toepassing niet ontbreken onzer langs mathematischen weg gevondene conclusies. Waar alzoo die toepassingen bestaan, daar volgt de taak om ze overal met juistheid aan te geven. De natuur om ons heen is zoo samengesteld, en de oorzaken zoowel als de gevolgen zijn zoo velerlei en zoo onderling ingrijpend, dat de theoreticus er zich à priori geen voorstelling van maken kan, zelfs in de verste verte niet. Om die reden zit er voor hem niet anders op als zich tot de empirie te wenden, d.i. zich met een andere wetenschap, de physica, te verstaan; ten einde van haar te vernemen waar, wanneer en hoe hij zijn gevonden verband, zijne getrokkene besluiten te pas zal kunnen brengen. Alsdan treedt de mechanica op 't gebied der natuurkunde, teneinde zich door de werkelijkheid te laten leiden, en alzoo een nuttigen werkkring te vinden, voor hare anders ten opzichte der praktijk onvruchtbare beschouwingen. Doch de dienst, welke op die wijze door de natuurkunde aan de werktuigkunde bewezen wordt, blijft niet zonder vergelding. Zal de eerste met goed gevolg bestudeerd worden, zal men in staat zijn hare verschijnselen te verstaan en te doorgronden, dan is de hulp der laatste haar onmisbaar. | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
Beide wetenschappen vinden alzoo onderlingen steun en gemeenschappelijke hulp en kracht in de wiskunde. 't Zal na 't bovengezegde, en met 't oog op de eischen van den tegenwoordigen tijd, wel geen betoog behoeven dat de mechanica op de lijst der leervakken eener Hoogere Burgerschool past niet alleen, maar dat ze zelfs als onmisbaar beschouwd worden moet; zoodat 't onbegrijpelijk is dat soms de voorslag te berde gebracht wordt, de werktuigkunde als leervak te doen vervallen. Iets anders is 't echter een vak te schrappen, en iets anders het te beperken; waarbij 't noodwendig de vraag geldt of de mechanica als hoofd- of als hulpwetenschap dienen moet. Voor hen wier roeping 't is, zich later te wijden aan de beschouwing en opzettelijke toepassing der natuurkrachten, voor toekomstige natuurphilosofen, ingenieurs of technologen, moet de werktuigkunde een voorname plaats bij hunne studiën innemen. Ze moeten reeds op de H.B. school goed met die wetenschap kennis maken, en hare grondslagen moeten breed gelegd worden, opdat er later een hecht gebouw op steunen kunne. Zij daarentegen voor wie de H.B. school slechts de plaats is ter verkrijging van algemeene ontwikkeling, voor wie de wetenschap, bij hunnen verderen loopbaan, hoogstens een aangename vriendin, soms wellicht een vriendelijke raadgeefster zijn zal, zullen met de mechanica slechts in zooverre kennis behoeven te maken, als ter verkrijging van algemeene ontwikkeling noodzakelijk is. 't Aantal der laatsten is ongetwijfeld verreweg overwegend; zoodat in het algemeen de studie der werktuigkunde aan de H.B. scholen geen grooten omvang zal behoeven te verkrijgen. 't Leerboek dat we voor ons hebben werd door Dr. Ritter ten dienste der Polytechnische school te Aken vervaardigd, en had een grootere uitgebreidheid dan 't nu, in nederduitsch gewaad, bezit. 't Was en is nog in menig opzicht een goed en degelijk boek; zoodat Dr. Julius, de geachte vertaler, ongetwijfeld aan diegenen zijner landgenooten een goeden dienst heeft bewezen, die niet voldoende duitsch verstaan om 't oorspronkelijke werk te volgen, en zich meer uitsluitend met de studie der werktuigkunde wenschen bezig te houden. Voor de H.B. scholen, in 't algemeen, is 't werk echter te uitgebreid, op een te groote leest geschoeid, op te uitgebreide | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
wiskundige kennis gebaseerd, om voor eerstbeginnenden en voor jeugdige hersenen geschikt te zijn. Trouwens die opmerking lag, met het oog op 't doel des Schrijvers, voor de hand, en ze mag ook niet als verwijt aan 't adres des vertalers gebezigd worden; daar toch Dr. J. zelf nergens beweert dat zijn arbeid ten dienste der H.B. school werd verricht. Slechts de Heer ter Gunne vestigt de aandacht op zijne uitgaaf als geschikt ten dienste der H.B. scholen, en dit is den uitgever immers niet ten kwade te duiden. Daargelaten de uitgebreidheid, ('t werk bestaat uit twee deelen, die te zamen ongeveer 500 bladzijden bevatten), is vooral de vorm veel meer voor meer ontwikkelden dan voor eerstbeginnenden geschikt. Reeds de inleiding, die ieder degelijk lezer of studioos niet zal overslaan, en die er dan ook blijkbaar niet voor geschikt is om voorbij gezien te worden, draagt 't kenmerk van voor meer ontwikkelden bestemd te zijn: en 't niet goed vatten eener inleiding werkt soms verderfelijk. Ik lees daar bijv. ‘De bewegingen der lichamen kunnen worden beschouwd als veranderingen van ruimtegrootheden.’ Maar de ruimtegrootheid wordt door den leerling allicht als volumen van het lichaam beschouwd; zoodat de beweging van een lichaam dan met een verandering van zijn volumen geassimileerd zou worden. Vervolgens; ‘Bij de beweging van een lichaam veranderen de afstanden van zijne punten tot andere punten, en met deze lengtegrootheden veranderen tevens andere ruimtegrootheden, die volgens wiskundige wetten met die lengtegrootheden samenhangen.’ - O! ik geloof wel dat hij, die 't werk van Dr. Ritter geheel of gedeeltelijk bestudeerd heeft, zulk een toepassing flink zal begrijpen; maar de eerstbeginnende!....'t Is een opmerking die ik meermalen gemaakt heb, dat sommige inleidingen, zoowel in leerboeken als bij mondeling onderwijs of redevoeringen, uitnemend op hare plaats zouden zijn, zoo ze achteraan kwamen. 't Spreekt wel van zelf dat 't mijn voornemen niet zijn kan, bij deze eenvoudige aankondiging, 't werk op den voet te volgen. Wat echter met betrekking tot de inleiding geldt, gaat bijna overal door: 't werk staat te hoog voor jongens, en geeft veel te veel voor hen die niet voornemens zijn meer | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
bijzonder hunne studie van mechanica te maken. Reeds in 't begin toch wordt de analytische meetkunst te hulp geroepen, en ondersteld dat de leerling met de vergelijkingen van den tweeden graad bekend zal zijn. - Afgezien daarvan is 't werk, wegens zijne grondigheid en uitgebreidheid, een der meest geschikte leerboeken, dat we in onze taal bezitten. Ik wil hier nog een paar opmerkingen maken die onder de lezing bij me opkwamen. Met sommige uitdrukkingen kan ik mij niet vereenigen; zooals daar zijn: ‘Als oorzaken van eenparige bewegingen zijn de reeds bestaande snelheden van het stoffelijke punt te beschouwen.’ Naar mijne opvatting moet men, om niet inconsequent te worden, als oorzaak der eenparige beweging de werking eener kracht beschouwen, die op 't oogenblik dat de beweging behandeld wordt opgehouden heeft te werken, of wier werking opgeheven wordt. ‘In dit geval (als twee krachten gelijk en tegengesteld zijn) houden de krachten elkaar in evenwicht, dat is haar werkingen vernietigen elkander.’ Te spreken van een kracht die vernietigd wordt is minder juist: de krachten in 't onderhavige geval kunnen slechts elkanders werking opheffen. Op bladz. 44 lees ik: ‘De wet van het parallelogram is een natuurwet, welker geldigheid slechts door de ervaring kan worden aangetoond, een hypothese die slechts daardoor gerechtvaardigd wordt dat alle er uit gemaakte gevolgtrekkingen door de ervaring worden bevestigd.’ 't Gaat niet, dunkt me, als in eenen adem een standvastige betrekking tusschen een verschijnsel en zijn oorzaak, een natuurwet en een hypothese te noemen; tenzij men natuurwetten en hypothesen als identisch beschouwd, en in dit geval zou er woordovertolligheid zijn. Een natuurwet echter berust onmiddellijk op de waarneming door middel onzer zintuigen. Een hypothese daarentegen heeft zulk een zekeren grond niet, slechts middellijk kan zij op de verschijnselen steunen. Niemand zal 't denkelijk in de gedachten komen, dat een op een plat vlak teruggekaatste lichtstraal, ceteris paribus, zich heden wel in een andere richting, onmiddellijk na 't vlak verlaten te hebben, zou kunnen voortplanten dan gisteren: terwijl geen deskundige bijzonder ver- | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
baasd zou staan, als 't eens bleek dat Huygens zich bij het opstellen zijner etherhypothese vergist had. De wet van 't parallelogram is een wet, waarvan we minstens even zeker zijn als daarvan dat op den morgen de avond volgt; maar de onderstelling dat de resultante weleens een andere richting of een andere grootte zou kunnen krijgen, dan die der diagonaal van 't parallelogram op de componenten beschreven, zou een hypothese zijn, en wel een der meest gewaagden die in gezonde hersenen zou kunnen oprijzen. - Hier geloof ik dat 't de plaats is er op te wijzen, dat ook de gestrengheid bij 't bewijs voeren, tegenover aanvangende leerlingen soms overdreven kan worden. De ontwakende geest en 't ontluikende verstand der jeugd moeten geleid worden, ze moeten voedsel en arbeid vinden. De twijfelzucht, hoe heilzaam ze ook soms op lateren leeftijd mogen werken, is bij uitnemendheid geschikt om degelijke ontwikkeling te storen, minachting te doen opvatten voor wat nog niet gekend en dus ook nog niet gewaardeerd kan worden, en daardoor op een weg te voeren, waar men gewoonlijk slechts warhoofden vol ongegronde tegenspraak aantreft. Dat op bladz. 89, bij de bespreking der eenparige cirkel-vormige beweging, de massa van een bol m = 2 kilo wordt genoemd is naar mijn inzien in ieder geval af te keuren. Allicht toch wordt door zulke gelijkstellingen verwarring van denkbeelden bij den leerling veroorzaakt. Een massa, d.i. een hoeveelheid inerte stof, is op zich zelve niet in staat beweging te wijzigen. Een gewicht, d.i. een voortdurend werkende kracht, wijzigt steeds beweging al is die wijziging ook vaak onmerkbaar. Mogen dus ook, tengevolge der waarden van de aangenomene eenheden, de getallen die massa en gewicht uitdrukken onderling gelijk zijn, de beteekenis dier beide grootheden blijft onderling verschillend. Zoowel de afkeer van alles wat op vitten gelijkt, als de gevorderde bescheidenheid tegenover lezers en uitgever van dit tijdschrift, noopte mij verdere opmerkingen achterwege te laten. Alleen zij mij nog vergund aan te geven, dat, bij 't bespreken van den hydrostatischen druk, (§ 105, 2de deel) de wet: ‘Wanneer een vloeibare massa in evenwicht gehouden wordt door drukkrachten, die op de oppervlakte werken, dan is de druk op de | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
vierkante eenheid, zoowel aan de oppervlakte als binnen in de vloeistof op alle plaatsen en in alle richtingen even groot’, slechts geldt voor het geval dat de vloeistof als gewichtloos beschouwd wordt, welke onderstelling hierbij niet wordt opgegeven en die dan ook onpraktisch is. Dr. O. Wetenschappelijke Bibliotheek. No 1. Prof. Alex. Bain, Geest en Lichaam. Bewerkt door C.H. Eshuys, geneesheer te Rotterdam. No 2. De Vormen van het Water, in den toestand van Wolken en Rivieren, IJs en Glosschers, door John Tyndall, L.L.D.F.R.S., hoogleeraar in de Natuurlijke Wijsbegeerte. Uit het Engelsch vertaald door Dr. Th. Knottenbelt, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Delft. Met 35 in den tekst gedrukte gravuren. 's Hage, Joh. IJkema 1874 en 1873. De Heer IJkema heeft zich, blijkens een prospectus, voorgesteld een reeks van geschriften of beknopte handboeken uit te geven van de voornaamste geleerden uit verschillende landen. Daarbij stelt de Uitgever zich ten doel die vakken van natuurwetenschap en die verschijnselen ter kennis van het publiek te brengen, welker behandeling verklaring in den laatsten tijd belangrijke wijzigingen ondergaan hebben, terwijl ook Biologie, Physiologie, Geologie en Staathuishoudkunde niet vergeten zullen worden. Voornamelijk moet deze verzameling, die zich van lieverlede vormen zal, er toe bijdragen om de verschijnselen van de menschelijke natuur en het menschelijk leven meer begrijpelijk te maken. Helderheid en zooveel mogelijk elementaire behandeling worden toegezegd, en verscheidene namen van gunstig bekende buitenlandsche geleerden, benevens die der onderwerpen waarover zij zullen handelen, worden opgegeven. Enkele der toegezegde werkjes zijn reeds verschenen, het eerste en tweede, waarvan de titels hier boven gegeven zijn, zullen thans besproken worden. ‘Geest en Lichaam’, een onderwerp, of zoo men wil twee onderwerpen, waarover veel gedacht en veel geschreven is: zeker niet het minst daarom omdat ze te zamen het geheele | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
aanzijn van alle mogelijke denkers en schrijvers bevatten, en omdat men omtrent elk dier onderwerpen afzonderlijk, vooral omtrent het eerste, evenmin als omtrent de vereeniging behoorlijk op de hoogte was of is. - In vroegere tijden, zelfs nog in de eerste eeuwen onzer jaartelling, worden van een rein dualisme nauwelijks sporen gevonden. Het zuivere begrip van geest, als van het absoluut onstoffelijke, was toen nog onbekend; wat we nu geest noemen hield voor de verbeelding dier tijden het begrip in van iets dat uit uiterst fijne, weinig of niet waarneembare stof bestond; lucht en vuur kwamen daarbij hoofdzakelijk ter sprake. Een zeker soort van materialisme, van grof en dom materialisme zouden wij thans zeggen, hield de heerschende meening omkneld. Niet dat de philosophen dier tijden of de eerste kerkvaders de vergoding der stof op het oog hadden, of dat hunne neigingen bepaald gekeerd waren tegen alles wat van een hooger beginsel sprak; maar de denkbeelden waren over het algemeen nog te weinig beschaafd, te weinig door onderzoek ontwikkeld, om zich zoover boven het alledaagsche te verheffen, dat men een zoo weinig alledaagsch idée in zich vermocht op te nemen. Waar we ook in die dagen beschouwingen vinden over het hoogere beginsel, dat later door het woord ‘geest’ werd uitgedrukt, hetzij op godsdienstig hetzij op wijsgeerig gebied, nergens vinden we een volkomen los zijn van de eigenschappen der stof: persoonlijkheid, uitgebreidheid en wat dies meer zij worden bij den ‘spiritus’ der ouden ondersteld. Eerst de latere kerkvaders en philosophen hebben het absoluut geestelijke denkbeeld meer en meer op den voorgrond gebracht, en hiermee aan het zuiver dualistische systeem een beslissenden stoot gegeven. Tegenover het stoffelijke staat daarbij het geestelijke element, in niets aan de stof gelijk, geen harer eigenschappen deelende. Zich een voorstelling van dien geest te willen maken is daarom onzinnig; wat door geen zintuigen waargenomen wordt ontglipt aan elke belichaming. In nauw verband met dit dualisme staan thans nog de godsdienstige begrippen van het christelijk geloof. De mensch wordt daarin voorgesteld als een tweeslachtig wezen: in een stoffelijk omhulsel huist een onstoffelijke ziel. De laatste is | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
tot op zekere hoogte afhankelijk van het eerste en wordt er door beheerscht; maar kan ook somtijds zelve het bestuur in handen nemen, en blijft wat er ook gebeure een op zich zelf staand wezen, dat steeds zijne identiteit behoudt, dat bij den dood zijn aardschen tabernakel verlaat om zelf te blijven voortleven, om nimmer te sterven. Heeft nu de wetenschap die op zich zelf schoone, idealische, poëtische voorstelling ongemoeid gelaten? Is het spiritualisme, aan het materialisme der ouden ontgroeid, verheven door reinheid van begrip en schoonheid van voorstelling, gebleken tegenover de werkelijkheid bestaanbaar te zijn? Hebben de onderzoekingen van lateren tijd, op physisch, chemisch en physiologisch gebied, het dualistische begrip bevestigd, of zijn er daaromtrent twijfelingen ontstaan? Twijfelingen die zijn er in menigte, en dat niet uit loutere zucht om te twijfelen, maar wegens de consequentie der feiten die het doorgezet onderzoek te aanschouwen gaf. Hoe nauwkeuriger de natuur op physiologisch terrein bestudeerd werd, hoe verder ook het metaphysische begrip terugweek. Hoe verder men in de vroeger geheime binnenkameren, in de voorheen niet onderzochte werkplaatsen der stoffelijke wereld doordrong, hoe verder ook de ‘geest’ ontvlood, hoe minder plaats er voor hem bleef, hoe luider de stem der deductie hem voor een denkbeeldig wezen verklaarde. Dat die stem weerklank vond in onze eeuw, die het ‘les dieux s'en vont’ in hare banier schijnt geschreven te hebben, is begrijpelijk; maar zou objectief beschouwd weinig beteekenis hebben, zoo die stem niet uit het kamp der proefondervindelijke wetenschap was opgegaan. Maar juist omdat dáár haar uitgangspunt ligt, is haar waarheid en daarom ook ingetogenheid ten plicht: ze behoort zich niet te overschreeuwen, ze mag geen valsche victorie kraaien. En dit zou ze ongetwijfeld doen, zoo ze verkondigde dat alle raadselen waren opgelost, dat het laatste woord gesproken, en aan de proefondervindelijke wetenschap, aan het materialisme van onzen tijd gebleven was. Ziedaar ons nu op de hoogte der quaestie, waarover het werkje van Prof. Alex. Bain, dat we voor ons hebben, licht verspreidt: we zijn thans in staat het standpunt te begrijpen, waarop de Schrijver ons blijkbaar plaatsen wil. - In zooveel | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
mogelijk populairen trant tracht hij ons bekend te maken met de resultaten der onderzoekingen van den laatsten tijd, met betrekking tot de werkingen van het centrale zenuwstelsel, zooals dit bij de hoogere dieren gevonden wordt. Hiertoe wordt hij van zelf geleid door de vraag naar de betrekking, die er tusschen geest en lichaam bestaan moet. De uitingen van den geest toch openbaren zich in wat men gevoel, wil en verstand pleegt te noemen, en elk van die openbaringsvormen gaat gepaard met een overeenkomstige beweging in het zenuwstelsel, is, physisch gesproken, zonder deze laatste onmogelijk. Voor iedere uiting van den geest is de physische dubbelganger aanwezig. Ten einde den oningewijden een behoorlijke voorstelling van deze waarheid te geven, en hen tot het vormen van juiste gevolgtrekkingen in staat te stellen, wordt door den Schrijver de quaestie beschreven, daarop het verband tusschen geest en lichaam besproken, waarbij de betrekking als overeenkomst of als samengaande afwijking beschouwd wordt. De wetten van het bedoelde verband komen daarna voor de verschillende uitingen van den geest ter sprake, om daardoor een antwoord te verkrijgen op de vraag naar de wijze waarop geest en lichaam vereenigd zijn. Het geheel wordt besloten met een geschiedenis van de theorieën der ziel. Het standpunt nu, waarop zich de Schrijver bijna uitsluitend plaatst, is dat der empirie; het veld der hypothese wordt schier niet betreden, en men behoeft dus niet te vreezen hier de zoo gevaarlijke en verleidelijke stem te zullen vernemen, waarvan ik daareven sprak, de stem die een valsche victorie kraait. De grond waarop men geplaatst wordt is vast, volstrekt niet glibberig, maar tengevolge daarvan eenigszins dor en minder vruchtbaar. Alle beginselen zijn moeielijk, en voorafgaande studiën zijn op zichzelf genomen meestal droog en weinig opwekkend: evenzoo is de behandeling van een wetenschap, die nog niet tot beslissende einduitkomsten geleid heeft, die ons in het onzekere laat omtrent hetgeen we juist zouden wenschen te weten, en waarvoor men zich den moeielijken weg der preliminaire studie zou willen getroosten, weinig aantrekkelijk en in menig opzicht een ondankbaar werk. Alleen een levendige behandeling, een aangename en heldere voor- | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
dracht, kunnen in zulke gevallen veel goed maken; ja zijn soms in staat den lezer te doen vergeten dat zijn wensch eigenlijk niet bevredigd wordt. Die goede eigenschappen, in behoorlijke mate aanwezig, zijn het die aan een voor het overige degelijk werk de hoedanigheid meedeelen, welke men door den naam van boeiend aanduidt. Naar mijn inzien wordt die behoorlijke mate in het onderhavige werkje gemist, en mag het daarom niet op den naam van boeiend aanspraak maken. Men moet er zich bepaald toe zetten om het werkje ten einde toe te lezen, om te weten wat er in staat en tot welke resultaten de Schrijver geraakt, anders zou men er allicht toe komen het vóór dien tijd ter zijde te leggen. Die eigenschap nu moge bij leerboeken, in concreten zin, onvermijdelijk zijn, en daar zelfs volstrekt niet schadelijk, misschien wel voordeelig werken; maar een werkje als dit, dat toch in veel uitgebreider zin een leerboek moet genoemd worden, dat ongetwijfeld bestemd is om niet bij uitsluiting door philosofen en studiosi gelezen te worden, zou er door gewonnen hebben, zoo het zich prettiger liet lezen, zoo het boeiender was. Bedrieg ik mij niet, dan zou de Schrijver zijn werkje belangwekkender gemaakt hebben, zoo hij ons door het veld der impirie op dat der hypothese geleid had. De hypothese is, waar zij op empirie gegrond en met oordeel gesteld wordt, een nieuwe waarneming, en wel eene die door ons schoonste orgaan, door ons verstand verricht wordt. Wat anders onverklaarbaar blijft, wat door de natuur niet direct beantwoord wordt, kan door die waarneming verduidelijkt, ik meen te mogen zeggen, aan het licht gebracht worden. Het schoonste voorbeeld daarvan, het beste bewijs voor mijne stelling, hebben we in de bekende ether-hypothese waarvan Huyghens den grond gelegd heeft. Het zou mij te ver voeren zoo ik hierover thans ging uitwijden; maar ieder die zich met natuurphilosophie voldoende ingelaten heeft weet welke beteekenis het bestaan van den ether, hoe hypothetisch ook anders, voor die wetenschap heeft. Hij zal weten hoe aan dien ether meer en meer functien toegekend worden, en hij zal inzien dat aan die middenstof op het terrein der physiologie een uitgebreide werkkring toekomt. Iets is er in die richting reeds gedaan, veel is er nog te doen overgebleven. Was het onge- | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
grond, van iemand als Prof. Alex. Bain daaromtrent iets meer te verwachten dan in dit werkje gevonden wordt; ongegrond zoo we meenden van den hoogleeraar te zullen vernemen, tot welke uitkomsten zijne bevindingen en overdenkingen ons in dit opzicht vermochten te voeren? Intusschen, teleurgesteld of niet, mogen we het vele goede en degelijke niet voorbijzien dat ons in de gegevene bladzijden geworden is. In de wetenschappelijke bibliotheek zijn zij geheel op hare plaats. De geachte bewerker en uitgever hebben aanspraak op onze erkentelijkheid. Van harte wensch ik den laatsten een ruim debiet, een flinken steun toe: zijne onderneming mag, vooral in onzen tijd, niet slechts worden gebillijkt maar ook verdienstelijk heeten.
No. 2. - Het is van voldoende bekendheid dat de naam van den Schrijver van dit werkje, zoo in zijn eigen vaderland als daar buiten een bij uitstek goeden klank heeft. De beoefenaars der natuur-philosophische wetenschappen kennen hem als dien van een degelijk geleerde, van een geoefend experimentator, van een man die, behalve den tijd en de gelegenheid, de bekwaamheid en den ijver bezit om der natuur hare geheimen te ontwringen en langs dien weg de wetenschap te baten. De leeken in de wetenschap, zij die zich moeten vergenoegen met de lezing van anderer onderzoekingen, die de geschriften van John Tyndall kennen, of wel het voorrecht smaakten hem te hooren spreken en te zien werken, begroeten hem als den echten volksleeraar, als den geleerde die zijne kennis van uit de hoogte weet neer te halen en ze onder ieders bereik weet te brengen; zoodanig dat elk er belang in gaat stellen, er door veredeld en verbeterd wordt. Allen eindelijk, geleerden en ongeleerden, beminnen in den Schrijver dien eenvoud en zuiveren waarheidszin, waarvan alles wat van hem afkomstig is den stempel draagt. De afdeeling der physica, waarop T zich in den laatsten tijd bij voorkeur heeft toegelegd is die welke den naam van ‘warmte’ draagt. Ook in het tegenwoordige werkje beweegt hij zich op dit terrein; ofschoon het geschrift juist niet opzettelijk aan de warmteverschijnselen gewijd is. ‘De vormen van het water’ draagt het tot opschrift, en het mag als | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
bekend ondersteld worden dat bij de bedoelde verschillende aggregatietoestanden, die men bij deze vloeistof aantreft, zoowel als bij den overgang van den eenen toestand in den anderen, de warmte steeds een voorname rol speelt. Onttrekken van warmte doet het water tot sneeuw en ijs stollen, toevoer van warmte doet het in damp overgaan. Nu verwachte men echter niet dat die verschillende toestanden van alle kanten bezien, of in allen deele besproken zullen worden: de titel wijst er op in hoeverre dit hier het geval zal zijn. Slechts in zooverre die toestanden zich in de vrije natuur voordoen, als wolken, rivieren, ijs en gletschers zullen ze in beschouwing komen. Doch ook in dit opzicht is weer een bepaalde voorkeur op te merken; de wolken en rivieren worden maar even, als het ware tot inleiding ten tooneele gevoerd, het leeuwendeel is voor de gletschers bewaard. Aan de bespreking van die groote sneeuw- en ijsvlakten, aan het verhaal der onderzoekingen en bevindingen van den Schrijver met betrekking daartoe is voornamelijk het werkje gewijd. Aanvankelijk worden we er door T. op gewezen hoe de zon, als de groote generator der warmte, de oorsprong is waartoe we gebracht worden, wanneer we den kringloop nagaan dien het water op en in de nabijheid van onze aarde volbrengt, bij zijnen voortdurenden overgang van den eenen aggregatietoestand in den anderen. Wij worden opmerkzaam gemaakt hoe het water, door warmte verdampt en in den atmospheer opgestegen, zich nu eens als regen neerlaat, en daardoor meer of minder direct het aanzijn geeft aan stroompjes en beken, die door hunne samenvloeiing op hunne beurt rivieren doen ontstaan. Op een ander tijd tot sneeuw en ijs gestold zich bij voorkeur op die plaatsen neerzet, voor welke de verheffing boven het oppervlak der aarde groot genoeg is om haar steeds door een luchtmassa omringd te doen zijn, wier temperatuur de bedoelde vervorming toelaat; om ook dan weer, na smelting van het eerst vast gewordene, tot de vorming van rivieren aanleiding te geven. Weldra echter zijn het de gezegde sneeuw- en ijsmassa's die de aandacht des Schrijvers geheel in beslag nemen. Als aan zijne hand worden we naar de bronnen van den Arveiron, naar den Glacier des Bois en naar den Montanvert gevoerd. Daarop bezoeken we de Meer de glace, bezien den ijsval en | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
de sneeuwvelden van den Col du Géant, en vervolgen onzen tocht over de aangrenzende Gletschers. Later worden we naar den Aeggishorn, de Bel-Alp, den Riffelberg en Görner-gletscher gevoerd, om met een beschouwing der oude gletschers van Zwitserland, Engeland, Ierland, Schotland en Wales de reis te eindigen. Men ziet het, koude en onherbergzame oorden worden hier bezocht; maar de nabijheid van onzen wetenschappelijken leidsman zet er warmte, leven en gezelligheid aan bij. Niet bloot om onze nienwsgierigheid te bevredigen werden we tot den tocht uitgenoodigd; het was er niet maar om te doen ons de gletschers te toonen, ons te zeggen hoe groot ze wel zijn, welke gevaren den reiziger wachten, en welke geschiedenissen of sagen daarmee in verband staan. Integendeel, die dingen komen niet, of ten minste bijna niet ter sprake. Waar we voornamelijk en bijna uitsluitend de reis voor maakten, het was met het wetenschappelijke doel om de geschiedenis der gletschers zelven te leeren, te hooren wat de verschijnselen ons van hen vertellen, van hun ontstaan en verdwijnen, van hunne bewegingen en vervormingen. Waarnemingen en onderzoekingen, metingen en kleine berekeningen moeten ons zeggen wat hier geschiedt, wat was en wat zijn zal. En daardoor wordt er van de gletschers heel wat anders en wat meer geleerd, dan de meest uitgebreide geographische beschrijvingen er van kunnen meedeelen. Wat meer zegt, dáár op de gletschers, te midden van sneeuw en ijs, worden waarheden gevonden, worden we op verschijnselen aandachtig gemaakt waarmee de wetenschap gebaat is, die den geleerde in zijne werkplaats zullen bezig houden. Veel van hetgeen de lezer hier aantreft is hem denkelijk bekend; maar dit wordt hem op een aangename en leerrijke wijze in verband met het geheel der verschijnselen herinnerd en opgehelderd. Daarenboven ontmoet hij ongetwijfeld het een en ander waarvan hij nimmer hoorde, en dat hem hij den eersten aanblik zelfs onbegrijpelijk moet toeschijnen. Om een denkbeeld te geven van het een en ander diene het navolgende. Waarnemingen en nauwkeurige metingen brengen ons tot de overtuiging dat de gletschers in voortdurende beweging zijn; dat ze van de bergen af naar beneden glijden, en zich daarbij gedragen alsof zij een vloeibare massa vormden; zoodat de voortgang der gletschers geheel met de strooming | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
eener rivier overeenkomt. Die deelen van het ijs namelijk, die het dichtst bij het oppervlak in het midden des gletschers gelegen zijn, hebben de grootste snelheid; die welke meer in de nabijheid der bedding of der zijwanden voortgaan, worden tengevolge der wrijving dier deelen zelven of der aangelegene tegen de vaste omgeving, in hunne beweging vertraagd. Daarbij merkt men bij krommingen der begrenzende wanden, daar waar dus de ijsrivier bochten verkrijgt, een vermeerderde snelheid aan de holle, een verminderde bij de bolle zijde op, waarvan het gevolg is dat de lijn, welke de meetkunstige plaats aangeeft der punten die de grootste snelheid bezitten, niet samenvalt met de as des gletschers, wanneer de wanden niet recht zijn. Ook verhevenheden der bedding worden door het ijs beklommen, terwijl het later, naarmate van den vorm der bedding, langzaam van die verhevenheden afdaalt of plotseling naar beneden stort. Vernauwt of verwijdt zich de doorgang, dan neemt ook de ijsmassa een overeenkomstige gedaante aan: in een woord, het is of we een rivier voor ons hebben. In onmiddellijk verband met dit verschijnsel, en juist geschikt om er verklaring van te geven hoe een schijnbaar ijzerharde massa zich zoo geheel als een vloeistof gedragen kan, wordt een ander belangrijk verschijnsel aangehaald, dat men bij het ijs waarneemt; namelijk zijne kneedbaarheid door drukking, tengevolge van afwisselend smelten en hervriezen. De lichamen toch welke bij den overgang van den drupvormig vloeibaren in den vasten toestand hun volumen vergrooten, worden in dien overgang gestoord, wanneer zij in de bedoelde uitzetting gehinderd worden. Vandaar dat door drukking de temperatuur van den overgang verlaagd, en het reeds vast gewordene lichaam weer tot smelten gebracht wordt: water, gesmolten ijzer en gesmolten bismuth zetten zich bij de vastwording uit, en kunnen tot staving van deze redeneering door proefneming dienen. Twee stukjes ijs dus, die tegen elkaar gedrukt worden, zullen bij de aanrakingspunten smelten; waarbij dan het gevormde water een temperatuur heeft lager dan die welke voor het vast worden onder normale omstandigheden gevorderd wordt, namelijk die van 0o Celsius. Doch zoodra dan ook het aldus verkregene water aan de drukking ontkomt, gaat het weer in ijs | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
over; daar toch de temperatuur van dit water beneden het vriespunt ligt. De gletschers nu moeten onder het afglijden een enorme drukking kunnen ondervinden, die tot onmerkbare smeltingen en hervriezingen tusschen de ijsdeeltjes en daarbij tot onderlinge verplaatsing dier deeltjes aanleiding geeft; welke verplaatsing de noodige beweeglijkheid veroorzaakt, tengevolge waarvan de beweging der gletschers zooveel overeenkomst vertoont met die van het water eener rivier. Ook bij de laagvorming, in een richting loodrecht op die der beweging, welke bij de gletschers is waar te nemen, wordt onze aandacht bepaald, en die stratificatie wordt mede aan de drukking toegeschreven. Geen directe en voldoende elementaire verklaring wordt van dit verschijnsel gegeven; ter opheldering echter worden we op een overeenkomstig verschijnsel bij den leisteen gewezen; terwijl ook proeven beschreven worden, waardoor de laagvorming bewezen wordt een onmiddellijk gevolg van drukking bij halfvloeibare lichamen te zijn. Hiermede meen ik genoeg gezegd te hebben om den lezers van dit Tijdschrift omtrent den aard en den inhoud van het werkje in quaestie in te lichten. Alleen nog dit: de vertaling is door Dr. Knottenbelt op zoo verdienstelijke wijze ten uitvoer gelegd, dat het hollandsche kleed volkomen aan het schoone origineel past. Slechts op den titel zij mij een enkele aanmerking vergund: De vochten in het algemeen zijn, in massa, vormlooze lichamen; zij nemen den vorm aan der vaten waarin zij gebracht worden. Vreemd klinkt daarom de uitdrukking: ‘de vormen van het water’. Kennelijk zijn hier de aggregatietoestanden bedoeld, zooals de verdere omschrijving: ‘in den toestand van Wolken en Rivieren, IJs en Gletschers’ aanduidt. Liever had ik gelezen: ‘De toestanden van het water, in de gedaante van Wolken, Rivieren, IJs en Gletschers’; of, wat nog meer overeenkomstig den inhoud geweest was, eenvoudig weg: ‘De Gletschers’. Aanbeveling van dit werkje in het bijzonder, en, niet het minst daarom, van de wetenschappelijke bibliotheek in het algemeen, zal na het gezegde overbodig zijn. Dr. O. | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
1. Colorado uit een geographisch en huishoudkundig oogpunt beschouwd, met bijlage, door A.J.G.W. von Motz, Civiel Ingenieur te Maniton - Col Fer. Ver. Staten van Noord-Amerika. Deventer, W.F.P. Enklaar 1874. Prijs f 0.50. - 2. De schipbreuk van de ‘Ville-du-Havre en van de Loch-Earn.’ Persoonlijke herinneringen van N. Weiss. Uitgegeven door het Evangelisch Verbond. Amsterdam, H. de Hoogh & Co. Prijs f 0.90. 3. Het Tichborn-proces. Naar de Times bewerkt door D. Beets. Amsterdam, H. van Munster en zoon. Prijs f 0.65. - 4. Hoe men geld verdient, bewerkt naar het Engelsch van Edwin F. Freedley, door Glaucus. Rotterdam, J.H. Dunk. Prijs f 0.75. - 5. Handelswoordenboekje in vier talen, Nederlandsch, Engelsch, Duitsch, Fransch. Onder medewerking van verschillende deskundigen, naar de beste bronnen bijeenverzameld door J.R.F. Nievergeld. Bij denzelfden. Prijs f 1. - 6. De begrafenis van den duivel. Eene populair philosophische studie over het kwaad, door Dr. F.E. ten Bergen. Bij denzelfden. Prijs f 0.90. - 7. Penneschetsen uit het dierenleven, door Aglaja. Uit het Hoogduitsch vertaald door D. Ouwersloot. Sneek, G. Brouwer Jr. Prijs f 1.50. Een zevental boekskens, slechts dit met elkander gemeen hebbende, dat wij er alleen een paar woorden van kunnen zeggen.
| |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
H. v. O. | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
Schetsen en portretten, naar het leven geteekend door L. van Cleeff, Predikant te Uithuizen. Groningen, Gebroeders Hoitsema. 1875. Prijs f 1.60. Eenige stukjes uit dit twaalftal hebben gestaan in de Huisvriend; zij waren daar juist op hunne plaats, want ook nu zijn zij, herzien en met gelijksoortige vermeerderd, zeer geschikte bijdragen tot de volks-literatuur. Diep gaan ze niet en hoog ook niet; 't is meestendeels kouten, ook over kleinigheden, voor meer eenvoudigen, die er eene zeer onderhoudende lectuur in zullen vinden, bij welke ook menige nuttige wenk ten beste gegeven wordt. Voor Nuts-bibliotheken b.v. is het een uitnemend boekske. H. v. O. Onze werklieden, door K. Wächtler, vrij bewerkt door Dr. M. Niemeijer. Groningen, Gebs. Hoitsema. 1874. 180 bladz. Dit boekje is eene vrije bewerking van ‘Die Arbeiterfrage vom christlich-ethischen Standpunkte beleuchtet’ door K. Wächtler. De schrijver beschouwt alzoo het groote vraagstuk onzes tijds van een bijzonder standpunt, maar hoog genoeg om voor eenzijdigheid bewaard te blijven. Het is zelfs de vraag of dit niet het eenige juiste standpunt mag worden genoemd. Doch Wächtler's geschrift ontleent zijne waarde allermeest hieraan, dat de schrijver is een man met een helder hoofd en een warm hart, met een' onbevangen practischen blik, een man, die van der jeugd af het leven der arbeiders van nabij gadegeslagen heeft en met hunne behoeften volkomen bekend is. Men vindt er beschouwingen en voorstellen in, waarmede niet iedereen zich vereenigen zal, waartegen gegronde bezwaren zijn aan te voeren, doch men vindt er ook tal van wenken, welke, indien zij wierden opgevolgd, zonder eenigen twijfel het lot van den werkman aanmerkelijk zouden verbeteren. Zal het immer komen tot eene vreedzame oplossing van de zoogenaamde sociale quaestie, men zal moeten handelen in Wächtler's geest. Met arbeid en kapitaal steeds als vijandige machten tegenover elkander te | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
stellen, met smalend te spreken van eene bourgeoisie satisfaite en den arbeider van onzen tijd in de hoogte te steken zal meer kwaad dan goed worden gedaan. Moge dit voortreffelijk werkje door velen worden gelezen.
D. Maart 1875. M. Neem en lees! Eene opwekking en aanwijzing tot oordeelkundig en geregeld bijbellezen, met het oog op eenige hedendaagsche geschilpunten des christelijken geloofs, voor ‘Nederlanders bewerkt naar eene door het Göttinger Bijbelgenootschap bekroonde verhandeling van J. Kraft, Predikant te Berlijn. Zutphen, A.E.C. van Someren. 1874. In hoever dit boekske vertaling, in hoever ‘bewerking’ is, kan ik, het oorspronkelijke niet kennende, niet zeggen. Doch dat doet er ook minder toe. In gematigd-, d.i. niet exclusief- orthodoxe richting dringt het aan op lezing en behartiging der H. Schriften, zoo des O. als des N.V. Dat daarbij onderwerpen als: het goddelijk karakter der bijbelschriften, de wonderen enz. ter sprake komen, ligt in den aard der zaak en blijkt uit den titel. De vorm is die van gesprekken tusschen vier dorpelingen: den burgemeester, die aanvankelijk met zeer moderne denkbeelden optreedt, maar wiens sterfbed op het einde getuigt van ‘verandering van zijn inwendig wezen, benevens daarop volgenden duurzamen vrede in God’; den predikant, die in de zoogenoemd Evangelische richting staat; den rentmeester, die zeer orthodox is, en den schoolmeester, die meest dient om wendingen aan de gesprekken te geven. De vrienden wisselen in het vriendelijke van gedachten, maar gelijk het in zulke verdichte spiegelgevechten doorgaans gaat, zoo ook hier: die bestemd is om het onderspit te delven krijgt de zwakste wapenen in handen. Dat moet wel zoo: de schrijver kan kwalijk zich zelven opofferen. Wat men echter elders wel eens aantreft, dat aan de eene of anders richting wordt toegedicht wat zij niet voor hare rekening zou willen nemen - dat vindt men in dit boekje niet. Wilde ik voordragen en toetsen wat mij voorkomt beden- | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
king uit te lokken, dan zou ik moeten treden buiten de grenzen, mij door den aard van dit tijdschrift gesteld. Ik wijs alleen op de verhouding van het christelijk geloof tot het O.V., op de poging tot verklaring van het wonderverhaal der terugwijking van de schaduw ten tijde van Hiskia enz. 't Is een boekje voor eenvoudigen, maar die onderzoeklievend genoeg zijn om een ander dan strijdlustig belang te stellen in de hier behandelde onderwerpen, en onpartijdig genoeg om te hooren en te wederhooren.
H. H.M.C.v.O. Ons eigen boek. Vertellingen, vertalingen en versjes, verzameld voor de Fabriekschool te Haarlem, door H. Koorders-Boeke. 2 stukjes. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. Prijs f 0.80. De bekwame schrijfster bestemde deze verzameling tot nuttige uitspanningslectuur voor hare leerlingen aan de op den titel genoemde inrichting, doch ook tevens tot schoolleesboekje. Hierdoor valt het buiten de kennisneming van dit tijdschrift. Daar het werkje ons echter is toegezonden vóórdat het heette: geen schoolboeken meer, geven wij een woord ter aanbeveling mede aan deze beide stukjes, waarvan we niet weten of zij door meerdere zullen gevolgd worden.
H. v. O. Een acht en twintigtal Voorwerpen uit de Natuurlijke Geschiedenis, geschikt voor rederijkers- en nutsvoordrachten, in den trant van den Schoolmeester, met een aanbevelend woord van wijlen Mr. J. van Lennep door G. Ribbius, geneesheer te Buren. Tweede vermeerderde uitgaaf. Culemborg Blom en Olivierse. Over 16 voorwerpen, - zou ‘onderwerpen’ niet beter hebben uitgedrukt, wat de schrijver in zijn boeksken ons | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
aanbiedt? - uit de natuurlijke geschiedenis heeft de heer Ribbius ten jare 1866 reeds zijne humoristische rijmen aan het oordeel van Mr. v. Lennep onderworpen. Blijkens een, in dezen bundel afgedrukt, schrijven heeft toen v.L. er van getuigd ‘dat de manier van zijn overleden vriend van de Linde zeer gelukkig door den heer Ribbius is nagevolgd.’ Bovendien heeft de Amsterd. Courant van 28 November '66 er een aanprijzend woord over geschreven en o.a. verklaard dat deze verzameling ‘alleraardigste gedichtjes bevat, vol geestige invallen en waaronder er zijn, die “de schoolmeester” zich niet zou geschaamd hebben te onderteekenen.’ Dit alles staat op de eerste bladzijden van deze nieuwe uitgave te lezen en zal wel dienen moeten tot eene aanbevelende inleiding van het geheel. Welnu! Waar zulke autoriteiten uitspraak hebben gedaan over de waarde dezer dichterlijke voortbrengselen, zullen wij ze niet op nieuw in de schaal leggen en...nàwegen. Daar kan het debat over de meer-of min gelukkige navolging van Schoolmeesters dichttrant, - althans voor zoover dit over de reeds gekeurde en goedgekeurde versjes loopen zou - als gesloten beschouwd worden. Die goedkeuring heeft den Heer R. intusschen er toe bewogen, zijne krachten op nieuw te beproeven - en uit de natuurlijke geschiedenis nog andere voorwerpen tot een onderwerp van zijn humoristisch-dichterlijke behandeling te kiezen. Deze zijn het alzoo, die hij aan den toets van 't onderzoek wil onderworpen zien. Zij zijn twaalf in getal. Hij zelf kondigt dit in zijne inleiding navolgenderwijze aan: ‘Ten einde de lezer niet denke, ik kocht een knol voor een citroen.
Wil ik terstond aan hem de mededeeling doen
Dat een nieuwe reeks van 12 dieren, opgenomen zijn in dit boek,
Ze begint met den uil en eindigt met den snoek.’
Men behoeft niet eenmaal op taal en interpunctie te letten, om al terstond te weten, wat men te wachten heeft. En is men niet al te zeer afgeschrikt, om verder te lezen, dan vindt men eene mededeeling van de omstandigheden, waaronder de obstetricus Ribbius, die reeds ‘lust had in Schoolmeesters Natuurhistorische zaken, ééns zeer veel respect kreeg voor dien letterkundigen held’ - en er toe gekomen is, dat er | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
‘Veel in zijn boekje werd zamengesteld,
Te midden van waken en wachten zoo even vermeld,
In hutte, van klei, met spleten in 't muurtje
Zat ik tot verpoozing met potlood bij 't vuurtje,
't Was donker, soms sneuwjagt of regenvlagen
Een weer, om geen kat of hond naar buiten te jagen,
Scheen de maan of gaven de sterren veel licht,
Dan hield ik gewoonlijk mijn zakboekje digt,
Daar ik dan als 't kon naar buiten ging kijken,
Naar 't prachtig tooneel van die bollen die prijken.’
Ziet daar een klein proefje van Ribbius' poëzie ‘in den trant van de gedichten van den schoolmeester’, zich moetende kenmerken door ‘dichterlijk gevoel, echten humor en meesterschap over de taal.’ En wilt gij er nog méér van, dan hebt gij slechts bl. 44 op te slaan, waar gij onder 't opschrift: ‘de Bloedzuiger’ (Hirudo medicinalis) de volgende ontboezeming aantreft: Een bloedzuiger in 't Latijn hirudo,
Kan meer menschenbloed opdrinken dan een vloo,
En men heeft hem daarom uit willen kiezen,
Als er sprake was, dat de mensch wat van dat vocht moest verliezen.
Bij zoo'n operatie ziet men graag,
Dat mynheer opzwelt of krijgt een volle maag,
Want hoewel menschenbloed
Een bloedzuiger immer goeddoet,
Zoo wil hij er soms zijn kop niet voor buigen
Om een aanval te doen en door te zuigen.
Aangezien hij op sommige punten zeer precies is,
Dat wil zeggen voor al wat vuil en vies is,
En hieruit volgt dat hij er wel voor zal passen,
Om in een menschenhuid te bijten, die niet dikwerf wordt gewasschen.
Een bloedzuiger is verder een van die dieren,
Die de Natuur op den rug met 6 oranje-bruine streepen heeft willen versieren.
(Vraag: Zijn er méér van die dieren?) Van achteren aan zijn lijf,
Draagt hij een breede schijf,
Een orgaan
Om zich vast te hechten, te kruipen en met zijn kop in de hoogte te staan.
Van voren,
Heeft hij de machine om de huid van den mensch te doorboren,
Dat uit een 3-tal kaken met 180 tanden bestaat,
En een scherp werktuig is, dat er goed door heengaat.
Zijn ligchaam,
Stellen 100 ringen te zaam,
| |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
Hij bezit gevoel en is tot proeven bekwaam,
Want een bloedzuiger houdt
Meer van suiker dan van zout,
En hij heeft in die keuze nimmer fout.
Opdat hij ook goed zou kunnen zien,
Gaf de Natuur hem bovendien,
Oogen ten getale van tien,
Die hij als hij drinkt niet als een haan toe wil sluiten,
Waardoor hij niet zeggen wil, ik ken het van buiten
Zooals men toch volgens den Schoolmeester zal mogen besluiten.
Wegens zijn bijzonderen aard,
Is hij reeds meer dan 20 eeuwen vermaard;
En Galenus, en meer van die oude Heeren,
Hebben hem in hun tijd, zeer willen respecteren;
Doch alles verandert, en waar vroeger een bloedzuiger aangewegen was,
Laat men hem nu maar rondzwemmen in 't glas,
Een kruipende
En bloeddruipende
Bloedzuiger heeft een eigenaardige pas,
En geneert zich niet zelfs onder een beddelaken,
Als hij kans heeft een wandeling te maken,
Doch dan is de mensch ook weldra gezind,
Om ten opzigte van onzen vrind,
In praktijk te brengen, die zoekt die vindt,
Tot genoegen van hem, of haar, die op bed ligt,
En dubbel tevreden is, dat hij zijn pligt,
Op de plaats der huid, waar het noodig was heeft verrigt.
Ten slotte:
De internationalen,
Weten U nog van een ander soort van bloedzuigers veel te verhalen,
Dit heeft betrekking op werkloon en kapitalen,
Ze willen onder die voorwerpen zoodanige wezens begrijpen,
Die zooals ze zeggen, hun de keel toeknijpen.
Ik vraag: Waar zitten nu in deze zoutelooze rijmelarij het dichterlijk gevoel, de echte humor en het meesterschap over de taal, die men in zoo ruime mate bij den Schoolmeester aantreft? Men moet jeugdigen talecten niet te hard vallen en vooral eerstbeginnende dichters niet afschrikken. Niemand die dit zoo gaaf toestemt als wij. Maar schijn noch schaduw van dichterlijk talent of vernuft, geen sprankje geest straalt er in deze dusgenaamde versjes, die ons aan den Enkhuizer Almanak van vroeger dagen denken doen, door. 't Is mogelijk dat zij op 't platte land, in deze of gene nutsvergadering voorgedragen, eenig genoegen hebben verschaft, - maar...dit verontschuldigt de uitgave nog niet. En wat men bij de voordracht niet zoo spoedig | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
opmerkt, springt daarentegen bij de lezing terstond in 't oog, namelijk dat taal- en stijlhorrible, most horrible zijn Hiertegen mag ook geen dichter zondigen. Tot het dierenrijk wordt, naar ik meen, ook wel gebracht een zekere soort lieden - het ‘imitatorum servum pecus’ geheeten, - slaafsche navolgers van groote voorgangers. De natuurlijke geschiedenis leert omtrent hen, dat het tot hunne kenmerkende eigenschappen behoort: steeds de gebreken over te nemen, en deze bovendien tot in het overdrevene toe te passen. De heer Ribbius make ook dit ‘Voorwerp’ uit de Natuurlijke Geschiedenis eens tot een ‘Onderwerp’ van zijn bijzonder onderzoek en bedaard nadenken, éér hij weer met nieuwe voordrachten in den trant van de gedichten van den Schoolmeester voor den dag komt.
Eeloon. Erica. Jaarboekje der Maatschappij van weldadigheid, voor 1875. Amsterdam, D.B. Centen. Verleden jaar ontvingen wij het Jaarboekje der Maatschappij van weldadigheid te laat voor de aankondiging; ook nu komt het pas half Maart in handen van den beoordeelaar. Een paar woorden dus slechts ter aanbeveling van een jaarboekje, dat zulks ruim verdient, zoo wegens den degelijken inhoud en netten vorm, als uit hoofde van het doel der uitgave, strekkende de baten geheel ter bevordering en aanmoediging van het onderwijs in de koloniën der Maatschappij, niet alleen wat betreft de dag- en avondscholen, maar ook de teeken-, naai-, en breischolen. Op verzoek van de Redactie wordt dit bepaald herinnerd; maar slechts een hoekje meer voor de aankondiging beschikbaar hebbende kunnen wij niet uitweiden over den inhoud die zich, zoo proza als poëzie, aangenaam lezen laat. | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
Jaarboekje voor de Adelborsten van het Koninklijk Instituut voor de Marine te Willemsoord. Vijfde jaargang 1875. Nieuwe Diep. L.A. Laurey. Een oude kennis, dien wij steeds met warme ingenomenheid begroet hebben. Ditmaal is hij, ten gevolge van ons onbekende omstandigheden, eerst 24 April tot ons gekomen. Dit neemt evenwel niet weg, dat wij de laatste bladzijde dezer aflevering nog te baat willen nemen, om hem als van ouds met voorliefde de hand te reiken en onze lezers tot de kennismaking met hem op te wekken. Hij is ook voor hen geen vreemdeling meer. Reeds een en andermaal stelden wij hem aan hen vóór. En wanneer wij nu verklaren, dat hij zich, zoowel naar gehalte als vorm, in- en uitwendig, volkomen gelijk blijft, dan hebben wij voorloopig genoeg gezegd, om zijne wèlgegronde aanspraken op de blijvende belangstelling van 't beschaafd publiek in 't helderst licht te stellen. Zoowel door het z.g. Voor- als door het Mengelwerk heeft de Redactie getoond, dat zij de eischen, die men aan haar Jaarboekje stellen mag, kent, begrijpt en vervullen wil. Nieuwe en goede bestanddeelen zijn er in opgenomen. Wij hebben geen ruimte en geen tijd, om ze thans te bespreken. Doch wij kunnen toch den wensch niet onderdrukken, dat zij voor een volgenden jaargang krachtiger gesteund worde door werkdadige belangstelling der adelborsten, dan dit jaar is de geschied. Behalve de ‘Mixed Picles’ tellen wij slechts 8 bijdragen, geleverd door 6 inzenders. Dit is te weinig voor bijna 70 jongelieden van zoo goeden stempel. 't Portret van ZExc. den Minister van Marine, wiens hart warm klopt voor haren bloei en hare toekomst, is een sieraad van dit Jaarboekje. Moge het den Heer van Erp Taalman Kip gegeven zijn, nog lang aan het hoofd van zijn Departement, de belangen der Koninklijke Nederlandsche Marine, die aan zijne handen zóó uitstekend zijn toevertrouwd, te blijven behartigen, opdat hij in de gelegenheid zij, 't programma, dat hij zich gesteld heeft, geheel ten uitvoer te brengen. v. E. |
|