Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |||||||||||||||
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Annales de la Typographie Néerlandaise au XVe siècle par Mr. M.F.A.G. Campbell, Bibliothécaire en chef de la Bibliothèque Royale à la Haye. La Haye, Martinus Nijhoff, 1874. Bovenvermeld werk is ons niet ‘ter recensie’ gezonden. Dit ontslaat ons van eene verplichting, waaraan wij ook zoo goed als onmogelijk konden voldoen. Immers om zulk een geschrift te beoordeelen, dient men in bibliographische kennis en ervaring met den auteur gelijk te staan en bovendien in de gelegenheid te zijn, om diens mededeelingen stuk voor stuk aan een zelfstandig onderzoek te toetsen. Dit laatste nu kan zelfs door den bekwaamsten bibliograaf slechts voor een klein gedeelte van deze ‘Annales’ geschieden en leidt ook dan nog niet altijd tot wisse en ontwijfelbare resultaten. Zullen wij nu om deze redenen aan 't mindere ons onttrekken en zelfs geen gewag maken van een arbeid, die de vrucht is eener meer dan vijf-en-twintigjarige studie?..Dat zij verre! Al voelen wij ons geroepen noch gerechtigd, om dien arbeid voor de vierschaar der kritiek te brengen, - toch ligt het op onzen weg, om onze lezers bekend te maken met een boek, dat onzen nederlandschen letteren tot eer verstrekt. Wij spraken straks van ‘eene meer dan vijf-en-twintigjarige studie.’ Wie zich daarvan geen denkbeeld maken kan, als hij het octavo-boekdeel onder de oogen krijgt, geve zich | |||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||
de moeite, om den Avant-propos in te zien. Dáár vindt hij de genesis van 't reuzenwerk, door den heer Campbell met onverdroten ijver volgehouden en voltooid. Dàn kan men zich tevens eenig denkbeeld maken van de volharding en moeiten, die hij zich getroosten moest, om zulk een lijst van wiegedrukken, met al het wetenswaardige dat hen kenmerkt, bijeen te brengen. Ook heeft men de opgave der aangehaalde boeken - waaronder zeer lijvige - slechts te doorloopen, om zich een flauwe voorstelling te vormen van den verbazenden omvang, dien dit onderwerp bij zijne bewerking erlangd heeft. En geen wonder! Niet minder dan bijna 1800 voortbrengselen van noord- en zuid-nederlandsche persen, gedrukt en uitgegeven van 1460 tot 1500, worden hier nauwkeurig omschreven. Van elk nummer wordt opgegeven, wie de drukker van 't daarbij vermelde boek geweest is, - wáár en in welk jaar het in 't licht is verschenen, - in welke bibliotheek men er nog een exemplaar van aantreffen, - en bij welken schrijver men er nadere mededeelingen van vinden of eenige bijzonderheden omtrent lezen kan. Genoeg, naar ons voorkomt, om te bewijzen, dat er een schat van kennis in deze ‘Annales’ ligt besloten. Vooral hij, die weet, wat het in heeft, om op 't spoor van zulke zaken te komen, zal ons dit gèreedelijk toestemmen. 't Spreekt van zelf, dat aan deze beschrijvende opgave der incunabelen verreweg 't grootste gedeelte van dit monumentaal boek gewijd is. Maar al maakt dit de hoofdzaak uit, toch levert Campbell ons nog in eene ‘Table alphabétique des typographes néerlandais avec les istes des ouvrages, sortis de leurs presses’ een gemakkelijk en duidelijk overzicht der Prototypographie van ons vaderland. Na met Utrecht begonnen te zijn (zij 't ook met een vraagtecken) geeft hij in alphabetische volgorde de namen zoowel der drukkers als der palaeotypographische steden, en vermeldt onder die opschriften de titels (zeer verkort) der drukwerken met de jaartallen hunner uitgave of vermoedelijke uitgave. Deze tafel is vooral van veel dienst voor degenen, die weten willen, wanneer, waar of door wien 't grootste aantal geschriften in dien tijd gedrukt is. Zij doet een blik slaan in het intellectueele leven van 't laatst der XVe eeuw, welke tot verrassende uitkomsten leidt. | |||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||
Een naamregister der boekdrukkers en der plaatsen hunner werkzaamheid, waarbij tevens verwezen wordt naar de bladzijden van 't werk, waarop zij voorkomen, besluit deze ‘Annales.’ - Men vraagt wellicht: wáártoe dient nu al die arbeid?...Of heerscht niet bij velen nog 't vooroordeel, dat het opsporen van al die typographische merkwaardigheden niet méér is, dan een bijzondere liefhebberij, die hoogstens dezen of genen bibliomaan kan behagen, doch weinig wezenlijk nut afwerpt? Ontmoet men niet nu en dan lieden, die uitermate practisch, meenen dat de resultaten van zoo moeitevollen en langdurigen arbeid geenszins in verhouding staan tot de inspanning, het geduld en de volharding, daaraan verbonden, - en...dat men beter deed, door al die oude boeken slechts te laten voor hetgeen zij zijn of niet zijn?...Wàt zullen wij hun antwoorden?... Indien zij wisten, welke groote rol de drukpers, vooral in de eerste jaren van haar bestaan, gespeeld, welk een verbazenden invloed zij uitgeoefend, wat ommekeer zij teweeg gebracht heeft, - kortom: indien zij slechts eenigzins met hare vroegste geschiedenis bekend waren, voorwaar! zij zouden de schouders niet medelijdend ophalen over 't streven om die geschiedenis op te delven en in 't licht te stellen. Neen! geen glimlach van spot voor een studie, waarvan de vrucht mede behoort geteld te worden tot de beste bronnen voor de Culturgeschichte van vroeger eeuw! Maar eerbied en nog eens eerbied voor den noesten ijver van mannen als Campbell, die uit 't stof van 't verleden nieuwe documenten weten op te diepen, waaruit de historicus zijne kennis voor de belangrijkste perioden van 't leven onzer voorvaderen putten kan! Tegenover de onkunde of bekrompenheid, die zulk eene studie niet weet te waardeeren, staat als een schoon lichtpunt 't verblijdend verschijnsel over, hetwelk wij met voordacht en voorliefde releveeren. Wij bedoelen dit: dat de letterkundige faculteit te Leiden den heer Campbell het eeredoctoraat heeft opgedragen, toen de Hoogeschool der sleutelstad in Februari j.l. haar derde eeuwfeest vierde. En indien men nog méér noodig heeft, om te bewijzen, dat 't werk des heeren Campbell door de geleerde en beschaafde wereld in zijn waarde erkend wordt, dan hebben wij slechts te herinneren, dat de letterkundige afdeeling van de Koninklijke Academie v. Wetenschappen hem onlangs tot | |||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||
lid heeft benoemd. Ieder, die weet wat de wetenschap aan Dr. Campbell verschuldigd is, zal die keus zeker toejuichen. Ziedaar eene welverdiende hulde aan wezenlijke verdienste, maar ook een gelukkig voorteeken, dat de bibliographie in ons vaderland van lieverlede tot haar recht begint te komen. Dr. Campbell heeft zijn boek in de fransche taal geschreven - evenals zijn voorganger, wijlen Holtrop, zijne ‘Monuments typographiques’ deed. Zal men ten zijnen aanzien ook de opmerking maken, dat hij liever de nederduitsche taal had moeten bezigen?....Daargelaten nog dat het o.i. iederen schrijver vrijstaat, - mits hij het goed doe - zich van die taal te bedienen, welke 't best met zijn doel strookt, komt zoodanige vraag bij een boek, van zóó groot internationaal belang als dit, zeer ten onpas. Wij hebben veeleer den auteur te danken, dat hij 't buitenland in de gelegenheid gesteld heeft, om kennis te nemen van de werkzaamheid onzer vaderen op letterkundig en typographisch terrein en dat hij alzoo niet weinig heeft bijgedragen, om den rechtmatigen roem van ons dierbaar land in den vreemde te handhaven tegenover de oppervlakkige en eenzijdige voorstellingen, die vaak onze ergernis hebben gaande gemaakt. Geen beter, geen meer-afdoend middel om de eer onzer natie te verdedigen, dan een boek als dit, waardoor van haar intellectueel leven zulk onwedersprekelijk getuigenis wordt afgelegd. Dr. Campbell noemt zijne ‘Statistiek der nederlandsche Palaeotypognosie’ het eerste baken, uitgezet op den weg die tot eene ‘algemeene bibliographie van nederland’ leiden moet - en drukt de hoop uit, dat deze zich niet lang moge laten wachten. Wij deelen die hoop met hem, den man, wiens arbeid gewis geen geringe bijdrage tot hare vervulling levert. Maar één persoon kan niet alles. Samenwerking van veler krachten is noodig. Ook hier verdeeling van arbeid. Daarom verblijden wij ons, dat wij mannen in ons midden hebben als Doedes, Enschedé, Muller, Moll, Ledeboer, van der Linde en zoovele anderen, die deze zaak ijverig ter harte nemen. Daarom ook kunnen wij den wensch niet onderdrukken, dat men vooral in die plaatsen van noord- en zuid-nederland, waar de oudste persen hebben gewerkt, nasporingen doe en van die nasporingen rekenschap geve. De weg trouwens tot eene geschiedenis der algemeene bibliographie van Nederland loopt langs 't spoor der lokale bibliographiën. van Eyk. | |||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||
Prof. Balfour Stewart. Het behoud van Arbeidsvermogen. Bewerkt door Dr. A van Oven. - 's Hage. - Joh. IJkema. - 1874. Een belangrijk onderwerp is het, dat in bovenstaanden titel genoemd wordt. Het geldt hier de waarheid, dat het bestaand vermogen om arbeid te verrichten steeds behouden blijft, met andere woorden: dat het vermogen om aan de eene of andere massa deze of gene verplaatsing te doen ondergaan, welk vermogen overal in de natuur wordt aangetroffen, onvernietigbaar is. De spierkracht van den arm bezit het vermogen om een bepaald gewicht tot een bepaalde hoogte te doen rijzen; en als de massa op die hoogte gekomen is, dan is het gezegde vermogen, voorzoover het zich geopenbaard heeft in de verplaatsing van het gewicht, niet verloren; het is weggelegd in de inerte massa, die, zoodra ze wordt vrijgelaten, in staat is van dezelfde hoogte te vallen waartoe ze werd opgeheven: waarbij dan dezelfde massa dezelfde verplaatsing in tegengestelden zin van vroeger zal ondergaan. De theorie van het behoud van arbeidsvermogen is een nieuwe theorie te noemen. In hare volle grootte en ware beteekenis opgevat is ze nog geen menschenleeftijd oud. Bijna zouden we de handen ineenslaan over zulk een jeugd bij zulk een eenvoudige waarheid. Was dan niet altijd de empirie daar, om er den denker op te wijzen dat er geen gevolg zonder overeenkomstige oorzaak bestaanbaar was? Dat alzoo uit niets iets te voorschijn roepen, of omgekeerd iets tot niets te maken, hetzij dat iets in een hoeveelheid stof of in een hoeveelheid beweging bestond, voor ons in de natuur tot de onmogelijkheden behoorde? En was met die opmerking het beginsel van het behoud van arbeidsvermogen niet uitgesproken? De erkentenis van de eeuwigheid der stof, zoowel als van de kracht, sluit elk denkbeeld van winst of verlies in dit opzicht ten eenenmale buiten. Laten we echter bedenken, dat wat ons op de tegenwoordige hoogte der wetenschap eenvoudig toeschijnt, het vroeger wel eens niet kon zijn. De onvernietigbaarheid der stof en der kracht, die we thans als axioma voorop stellen, kon vroeger hoogstens vooruit gevoeld, maar stellig niet uit de verschijnselen afgeleid worden. Waarheen zich het oog wendde | |||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||
zag het massa's te voorschijn treden en verdwijnen, zag het krachtsontwikkeling zich vertoonen en weer vergaan, om in hare plaats een onverstoorbare rust achter te laten. Zelfs tegenwoordig is het nog moeielijk, ja absoluut gesproken onmogelijk, om overal overeenstemming tusschen theorie en praktijk aan te wijzen: mag het dan verwondering baren dat men er niet toe in staat was of er de proef van nam in de dagen van weleer? Maar uit het bovenstaande volgt onmiddellijk, dat de behandeling van het onderwerp in quaestie lang niet gemakkelijk is, en tegenover den leek in de natuurwetenschappen bezwaren moet opleveren die niet te overkomen zijn. De oppervlakkige beschouwer van den tegenwoordigen tijd komt daarin met dien van den vroegeren overeen, dat hij alleen ziet wat direct voor oogen is, en om meer te zien is vaak een veelomvattende kennis noodig, die evenmin nu als voorheen bij den lezer gevonden wordt. Zoo ziet, om het voorbeeld van daareven nog eens te bezigen, de oppervlakkige beschouwer het gewicht dat omhoog geheven is, en vraagt U: of nu de spierkracht van den arm het arbeidsvermogen dat in de massa is weggelegd niet geschapen heeft, en of het weer niet zal ophouden te bestaan als de massa na den val de aarde bereikt heeft. En dan gaat het zoo gemakkelijk niet hem aan het verstand te brengen, hoe, vóór het bedoelde proces aanving, de ether-golvingen van den zonnestraal een arbeid uitoefenden, waardoor een atomen-groepeering tot stand kon komen, die aan de plant het aanzijn gaf, welke door het dier werd genuttigd; dat daarbij het reeds eenige malen omgezette arbeidsvermogen der zon, wederom meermalen van gedaante verwisselde, om het dier in staat te stellen tot voedsel te strekken van den mensch, die er spieren en spierkracht aan ontleenen moest, eer hij het arbeidsvermogen bezat dat zich in het opheffen van het gewicht openbaarde. Hoe later de massa bij haren val een stoot teweegbracht die trillingen van moleculen en tegelijk en daardoor ether-golvingen in het leven riep, overeenkomende met en ten deele wellicht reeds gelijk aan die welke aanvankelijk door den zonnestraal geleverd werden. Hoe eindelijk die undulaties, na korteren of langeren gang, na meer of minder herhaalde omvormingen, weer in staat waren den beschreven kringloop | |||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||
te hervatten; wellicht weer ten bate van het arbeidsvermogen der zon konden komen, die aanvankelijk als generatrix optrad; maar eigenlijk slechts gaf wat ze voormaals zelve ontving. Het gaat zoo gemakkelijk niet, zeide ik, den oppervlakkigen beschouwer de juistheid van het bedoelde beginsel aan het verstand te brengen - en het aangehaalde voorbeeld strekt er tot bewijs van. Zonder een meer dan gewone kennis der natuur- en scheikunde, vooral ook toegepast op het gebied der physiologie van planten en dieren, kan men dáár reeds geen behoorlijk inzicht verkrijgen. Het stilstaan bij een enkel voorbeeld heeft echter weinig te beduiden: in de groote huishouding der natuur zijn oneindig vele gevallen, en al bepaalt men zich slechts tot de meest gewone en bekende categorieën, dan nog wordt er een omvangrijke kennis der natuurwetenschappen vereischt, om van zijne beschouwingen het gewenschte nut te trekken. De verschillende gedaanten, waarin zich de eeuwige beweging aan ons openbaart, de natuurkrachten zooals men ze pleegt te noemen, treden nu eens als uitgeefsters en dan weer als ontvangsters van een deel van het bestaande arbeidsvermogen op. Hier zijn het de onderlinge aantrekking der stofmassa's, het elkaar naderen der moleculen, het elkaar binden der atomen die onze aandacht vragen. Elders zijn het de verschijnselen van warmte of licht die ons nopen de verborgenste schuilhoeken der natuur te doorzoeken. Ginds weer worden we door de werkingen der statische en dynamische electriciteit en van het magnetisme opgeroepen, om getuigen te zijn van geheime bewegingen, wier oorzaken slechts door enkelen vermoed worden. - Genoeg, overal wordt kennis geëischt, kennis die over het algemeen niet aanwezig is. In welke verhouding staat nu het werkje dat we voor ons hebben tot deze moeielijke quaestie? Blijkens het prospectus van den heer IJkema is de Wetenschappelijke Bibliotheek, waarin het te huis behoort, volstrekt niet uitsluitend voor geleerden of vakmenschen bestemd. De beschaafde man in het algemeen moet er van kunnen gebruik maken. Aan dit voornemen getrouw te blijven, en tegelijk ons onderwerp in zijnen vollen omvang te behandelen, was blijkens het opgemerkte onmogelijk; terwijl aan den anderen kant het belangrijke der quaestie hare bespreking wenschelijk maakte in | |||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||
een der werkjes van een serie waarin, volgens den uitgever, ‘die vakken van natuurwetenschap en die verschijnselen moeten behandeld worden, welker verklaring in den laatsten tijd belangrijke wijzigingen heeft ondergaan.’ Er moest alzoo naar een middenweg worden uitgezien: kon het hoogste doel, het maximum van succes niet bereikt worden, veel viel er toch te geven dat nuttig en leerzaam moest zijn. Daar echter, ook bij meer bescheidene eischen, nog altijd een zekere hoeveelheid natuurkundige kennis onmisbaar bleef, trachtte de schrijver overal waar zulks noodzakelijk scheen de noodige opheldering te geven. Telkens wanneer een nieuwe natuurkracht ter sprake kwam, werd daaromtrent bevorens eenige toelichting verleend. Zou bijv. gehandeld worden over den vorm waarin het arbeidsvermogen zich hult, wanneer het zich als galvanische stroom voordoet, dan werd bevorens met enkele woorden iets omtrent dien stroom, zijn ontstaan en zijne eigenschappen vermeld. Nu is het waar dat men over het algemeen aan zulke korte meedeelingen omtrent zaken, die eigenlijk gezette studie vereischen, zal men er zich een behoorlijk begrip van vormen, niet heel veel heeft; tenzij dan dat ze eenvoudig dienen om te binnen te brengen wat reeds bekend was. Ja, men heeft zelfs beweerd, en ik geloof niet zonder grond, dat, door de lezing van dergelijke inlichtingen, bij den leek slechts halfwetenschap en dwaze veelweterij gekweekt wordt. Maar het is tevens waar dat de beschaafde lezer er zich allicht door aangespoord zal gevoelen tot nader onderzoek; dat de belangrijkheid van het onderwerp hem ten prikkel zal zijn zich in staat te stellen er een beter en helderder begrip van te verkrijgen, door de studie der vakken die er mee in verband staan. Zooveel zulks in een klein bestek mogelijk was, heeft de schrijver het behoud van arbeidsvermogen bij verschillende omstandigheden en onder verschillende vormen aangeduid. Daartoe is het werkje in zes hoofdstukken verdeeld. Hoofdst. I geeft iets over de samenstelling der stof, iets over beweging en tevens een verklaring wat onder arbeidsvermogen verstaan wordt. Hoofdst. II bespreekt de omzetting van het mechanisch arbeidsvermogen in warmte. Hoofdst. III handelt over de krachten en het arbeidsvermogen der natuur. Hoofdst. IV dient ter beschrijving van de omzetting van verschillende | |||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||
vormen van het arbeidsvermogen in elkander. Hoofdst. V geeft een geschiedkundig overzicht. Hoofdst. VI beschouwt het leven in zijne verhoudiug tot het arbeidsvermogen. Over het algemeen mag naar mijn inzien de arbeid van schrijver en bewerker geacht worden aan het doel te beantwoorden, dat zij zich voorstelden te bereiken, d.i. de wetenschap te brengen daar waar zij wegens haren aard anders weinig kans had gezocht te worden of bijval te vinden. De voorstellingen zijn duidelijk, en zooveel mogelijk uit het dagelijksch leven gegrepen; waar het tot opheldering noodzakelijk was, zijn in den tekst gedrukte figuren toegevoegd. Enkele malen slechts ontmoette ik uitdrukkingen die, denkelijk ter wille der kortheid, niet op volkomene juistheid aanspraak mogen maken. Zoo las ik in § 31 dat het arbeidsvermogen van een kanonskogel, bij het doorboren van een aantal planken, hetzelfde zijn zou, in welke richting de kogel ook geschoten was. Het is duidelijk dat die uitspraak slechts ongeveer juist is, wanneer de bedoelde planken direct voor den vuurmond geplaatst worden: een voorwaarde die echter hier niet wordt opgegeven, en die zeker in de praktijk vrij exceptioneel is. Op hetgeen aan het slot van § 69 omtrent de gassen gezegd wordt, dat namelijk hunne moleculen weinig of geen aantrekking op elkaar uitoefenen, zou wel iets af te dingen zijn: beter ware het geweest hier meer bepaaldelijk op de werking van den intermoleculairen ether te wijzen. Evenzoo is het wat sterk te zeggen, dat koolzuur noch met kool noch met zuurstof eenige overeenkomst heeft, zooals in § 70 te lezen staat. § 91 leert ons door middel van een vergelijking, dat bij de galvanische stroomen de onderling tegengestelde electriciteiten zich ‘langzaam’ vereenigen. Hij, die met de eigenschappen dier stroomen onbekend is, zal er door die uitdrukking zeker een heel verkeerde voorstelling van verkrijgen. Waar we in § 101 een denkbeeld moeten erlangen van de overeenkomst, die er volgens de theorie van Ampère tusschen een magneet en een reeks van evenwijdige kringvormige stroomen bestaat, worden we voor den magneet geplaatst ziende naar de noordpool, en daarop verrast door de uitdrukkingen ‘oostelijke of linkerzijde’, en ‘westelijke of rechter- | |||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||
zijde’, die weinig geschikt zijn om voor den niet deskundigen den loop der bedoelde stroomen aan te duiden; daar toch elk die het noorden voor zich heeft, van de oostelijke of rechterzijde en van de westelijke of linkerzijde spreekt. Hoewel nu voor den deskundige de bedoeling duidelijk genoeg is, zou het tegenover den leek dunkt mij beter geweest zijn den loop der stroomen aan te duiden, door hem met dien van de wijzers van een uurwerk te vergelijken. Dat waterdamp van 20o die in aanraking is met water van 30o geen warmte van het warmere lichaam overneemt is ongetwijfeld een vreemd verschijnsel, dat echter in § 150 zonder meer wordt meegedeeld. - Verdere aanmerkingen laat ik achterwege; de voorgaande mogen voldoende zijn, om te doen zien, dat bij aandachtige lezing geen noemenswaarde feilen door mij zijn ontdekt. Voor ik echter van de bespreking van het werkje in quaestie afstap zij mij nog een opmerking vergund, die op geen der deelen in het bijzonder, maar op het geheel betrekking heeft. Hij die een uitgebreid terrein wil overzien moet zich op een groote hoogte plaatsen, of hij loopt gevaar een minder juiste en onbevredigende voorstelling te verkrijgen. De deelen van het geheel ieder afzonderlijk te beschouwen heeft zijn nut; maar iets anders is een partiëele iets anders een totale indruk. Het onderwerp in quaestie vordert den laatsten; maar de lezing heeft mij dien niet voldoende geschonken. De oorzaak daarvan is niet ver te zoeken: zij is gelegen in het gebrek aan eenheid tusschen de verschillende natuurkrachten, waartoe we door de behandeling der onderscheidene onderwerpen onwillekeurig besluiten. Onmogelijk kan men onder den indruk dezer negatieve eigenschap een helder overzicht verkrijgen van den overgang van het arbeidsvermogen van den eenen vorm in den anderen, en van zijn absoluut behoud. De beweging wordt niet genoeg in haar geheel gevolgd, men staat te laag. Slechts hij die zich op zoodanige hoogte plaatst, dat hij de eeuwige ether-beweging overal als de motrix der stofdeelen erkent; dat hij ze ziet in de onderlinge aantrekking der stofmassa's, der moleculen en der atomen; dat ze voor hem zich niet alleen in den zonnestraal openbaart, maar ook in de verschijnselen van electriciteit, galvanisme en magnetisme; in het kort, dat hij ze overal, met | |||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||
kleine vormveranderingen, in het heelal als de eenige bestaande kracht den scepter ziet zwaaien: hij slechts, zeg ik, overziet het geheel; voor hem is het behoud van arbeidsvermogen even zeker als het behoud der stof. Hij zal niet tot de sombere voorstelling komen, waartoe de schrijver ten slotte geraakt, waar hij in de verre toekomst ziet ‘een einde waarin al dat arbeidsvermogen is omgezet in gelijkmatig verspreide warmte, en waarin het heelal een werkelooze massa is zonder beweging, schoonheid of leven.’ Want hij weet hoe gemakkelijk de trilling des ethers telkens weer in een anderen bewegingsvorm kan overgaan, waardoor niet het verschijnsel der warmte, maar dat der zoogenaamde aantrekking ontstaat; zoodat het geheel bewaard blijft tegen een uit elkaar vallen in een vormlooze massa, zonder beweging. - Staat de schrijver zelf op die hoogte en vond hij het alleen niet praktisch zijne lezers zoover op te heffen...? De beleefdheid vordert dat ik zulks onderstel. Dr. O. Diligentia. - Natuurkundige voordragten. Tweede serie. (1873-1874). - Beschreven door P.A. Haaxman Jr. - 's Gravenhage, H.C. Susan C.H. Zn. 1874. Het is een in menig geval onmisbaar gebruik, dat van gehoudene vergaderingen de notulen worden opgemaakt en bewaard. Vaak genoeg, het is waar, hebben die geschriften niet veel om het lijf, en zoo ze al beteekenis hebben is dit meestal slechts voor hen die bedoelde vergaderingen bijwoonden, en voor wie het van gewicht is zich te herinneren wat door hen of door anderen over het eene of andere onderwerp gezegd werd. Zeldzaam mag het heeten dat het besprokene van algemeen en blijvend belang is, en ook het groote publiek met de notulen gebaat wordt. Toch is het niet alleen het behandelde, waarvan de waarde der gezegde gedenkschriften afhankelijk is: in niet geringe mate komt het er op aan, wien de betrekking van secretaris toevertrouwd is. Vooral is dit het geval, wanneer de besprokene onderwerpen van onderling verschillenden aard zijn en op wetenschappelijk terrein 't huis hooren. Worden in zulke omstandig- | |||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||
heden de verhandelingen getrouw weergegeven en voor het publiek bewaard, dan wordt aan menigeen een goede dienst bewezen. Het werkje, dat we voor ons hebben, behelst dergelijke notulen. - Jaarlijks worden te 's Gravenhage in de zaal van Diligentia een twaalftal lezingen gehouden, door even zooveel wetenschappelijke mannen, die het zich tot taak stellen het beschaafde publiek op aangename wijze omtrent eenig onderwerp hunner studie in te lichten. Gelukkig zij die in de gelegenheid zijn deze vergaderingen bij te wonen. Veel valt daar te leeren, veel te genieten. Want een waar genot mag het heeten, iemand over een tak van wetenschap te hooren spreken waaraan hij zich geheel gewijd heeft: hij toch is in staat anders moeielijk-te-begrijpen zaken op te helderen, de hinderpalen weg te ruimen die zich op den weg der kennis in menigte aan den leek voordoen, de nevelen weg te vagen die het licht der waarheid ook hier zoo vaak verduisteren. Maar slechts aan betrekkelijk weinigen is het voorrecht in quaestie gegund, en van de bevoorrechten hoort men dan nog vaak de klacht, dat ze niet in staat zijn het gehoorde naar wensch te onthouden, dat de omstandigheden van het dagelijksche verkeer weldra de quintescens doen vergeten, om op zijn best een vagen indruk achter te laten. Na het gezegde zal het wel overbodig zijn, verder de wenschelijkheid van een uitgave der Diligentia-verslagen te betoogen, en wanneer ik er nu nog bijvoeg, dat wat ons in het onderhavige werkje in dit opzicht aangeboden wordt van een helderheid en juistheid getuigt, die niet gewoon mogen genoemd worden, dan laat het zich begrijpen dat ik deze gelegenheid aanvat om den geachten secretaris, den heer Haaxman, mijn openlijken dank en mijne hulde voor de genomene moeite te brengen. Die moeite mag voorwaar niet gering genoemd worden, met het oog op de verscheidenheid der onderwerpen die door de sprekers behandeld werden, en op het bezwaar dat verbonden is aan het in weinige woorden weergeven van wat meer uitgebreid besproken, en door middel van proefnemingen voor het auditorium opgehelderd werd. Allicht geeft de samentrekking aanleiding tot een drooge opsomming; - of wel de verslaggever vervalt tot een partiëele meedeeling, waarbij hij dan, ofschoon minder gecondenseerd, voornamelijk weer- | |||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||
geeft wat hem het meeste trof, en waaromtrent het zeer de vraag is, of het tot het meest belangrijke mag gerekend worden. Hier echter zijn de bedoelde klippen met zeer veel tact ontzeild. Het zakelijke der gehoudene lezingen vinden we vermeld niet alleen, maar het geheel bezit een eigenaardige frischheid en duidelijkheid die den lezer aangenaam aandoen. Zij dus, die de voordrachten mochten bijwonen, worden in staat gesteld gemakkelijk het gehoorde in het geheugen terug te roepen, in verbeelding het genotene nogmaals te smaken, en, wat meer zegt, het geleerde te overdenken; zoodat het goede zaad niet verloren gaat. En die velen, aan wie de gunstige gelegenheid ter bijwoning ontbrak, die er anders wellicht nimmer iets van vernomen hadden, of hoogstens terloops de verslagen in het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage op verschillende tijden gelezen hebben, worden van een menigte wetenswaardige zaken op de hoogte gebracht, en genieten nog veel, - zij het ook dat ze nog veel meer moesten missen. Zeker zal wel niemand in deze aankondiging een résumé hoe beknopt dan ook verwachten, van wat in de verslagen gevonden wordt. Zulk een uittreksel zou of hoogst onvolledig of veel te uitgebreid moeten worden om hier een plaats te vinden. Genoeg zij het daarom, de namen der sprekers te vermelden, met bijvoeging der onderwerpen welke door hen besproken werden. De verslagen hebben betrekking op de voordrachten van:
| |||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||
Gaarne wensch ik den uitgever een ruim debiet van de uitgave dezer serie toe, en het zou mij zeer verwonderen zoo niet menigeen, na de lezing, van de gunstige gelegenheid gebruik maakte die hem door den heer Susan geboden wordt, om zich ook de nog voorhandene voorgaande serie (1872-1873) tegen den prijs van f 1, - aan te schaffen.
Dr. O. Vergeet mij niet! Gedachten door A.W.N. Hinrichs. Eerste aflevering. Haarlem. W.C. de Graaff. 1875. Wij leven nu eenmaal in de eeuw van het Pessimisme, en ook de heer A.W.N. Hinrichs is blijkbaar daardoor aangestoken. Meer bijzonder is het op het gebied van het jongelingsleven, dat genoemde heer ons aanleiding geeft, om zijne pessimistische beschouwingen te constateeren. In zijne voorrede voor de 112 Gedachten, die onze pessimist in druk heeft laten verschijnen, toch verklaart hij onbewimpeld: ‘Er wordt in dezen tijd te weinig aan ernstige zaken gedacht. Vooral jongelingen besteden hunne ledige uren veelal verkeerd; die ledige uren worden wel eens aan dingen gewijd, die ik onzedelijk durf noemen. Er wordt over 't algemeen meer aan 't ten verderve brengende “uitgaan” gedacht, dan aan de vorming als mensch, niet alleen voor deze aarde, maar ook voor iets blijvends: voor eene eeuwige bestemming.’ Men heeft zich kunnen overtuigen: Hinrichs ziet den toestand donker in, en inzonderheid dat ‘ten verderve bren- | |||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||
gende uitgaan’ is hem een doorn in het oog. Hij breekt daarover met zooveel nadruk den staf, dat de moed ons ontzinkt, om hem te vragen of b.v. eene wandeling in de vrije natuur, een verblijf in den gezelligen vriendenkring, het bijwonen eener schoone muziekuitvoering of goede comedievoorstelling voor den jongeling, die uren achtereen in studeervertrek, op kantoor of werkplaats is bezig geweest, nu ook zoo onvoorwaardelijk af te keuren....of ter verontschuldiging van deze niet ten minste nog eene poging te wagen zoude zijn. Maar dat ‘ten verderve brengende uitgaan’ is nog niet de eenige grief, die Hinrichs heeft tegen de jongelingschap van onzen tijd. Hem weegt meer op het hart. Hij is er niet tegen, ‘dat men van tijd tot tijd romans leest, indien zij maar goed zijn en er toe bijdragen een waar karakter te helpen vormen...maar bij het lezen bepaalt men zich over 't algemeen tot 't verslinden van soms slechte romans, die “schadelijk” of “sentimenteel” gesteld zijn, en een phantasie wekken, die niet anders dan hoogst verderfelijk kan werken.’ Onwillekeurig komen bij het lezen dezer phrase de vragen op de lippen, of die ‘schadelijke’ of ‘sentimenteele’ romans niet altijd (in plaats van het soms des heeren Hinrichs) slecht zijn, of hier het ‘sentimenteele’ niet als tamelijk identisch met het ‘schadelijke’ moet worden aangemerkt, of het juist is uitgedrukt, dat eene phantasie gewekt wordt en wel door het verslinden van die soms slechte romans, waarop onze pessimist het oog heeft; - maar toch meer bijzonder nog moet ik mijne verbazing daarover te kennen geven, dat de schrijver dezer voorrede blijkbaar zoo uiterst zelden met jongelieden is in aanraking gekomen, voor wie de werken van Dickens, Miss Evans, Auerbach, Freytag, Schimmel en zoo vele anderen toch ook nog mede eene zeldzame aantrekkelijkheid bezaten, en die daarin zelfs bovenal hunne lievelingslectuur hadden gevonden. Na aan zijne smartelijke verontwaardiging over de ‘uitgaande’ en ‘romanlezende’ jongelingschap van onze dagen in het voorafgaande lucht te hebben gegeven, komt nu de heer Hinrichs zonder eenige nadere aanleiding of inleiding er toe, om over ‘de edele bedoeling der opvoeding’ zijne gedachten wereldkundig te maken. Hinrichs schrijft: ‘De | |||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||
edele bedoeling der opvoeding is toch, den mensch in den mensch te ontwikkelen en de jongelingen en jonge dochters door goede middelen tot denken: wikken en wegen te brengen. Heeft de jeugdige mensch dan éénmaal zijn' evenmensch waarlijk lief leeren krijgen, heeft hij God leeren dienen, zooals Hij in Jezus Christus gediend wil en moet worden, dan zal de Voorzienigheid ook over zijn wikken....gunstig beschikken. -’ Op het bepaald verrassende van dat laatste ‘gunstig beschikken’ zal ik hier wel evenmin behoeven te wijzen als op het diepzinnige en geheimzinnige van dat ‘wikken en wegen’, waartoe de jongelieden en jonge dochters gebracht moeten worden, en hetwelk, volgens het verband, geheel hetzelfde schijnt te moeten beteekenen als het ‘waarlijk lief leeren krijgen hunner medemenschen enz. enz. enz.’ door die jongelingen en jonge dochters voornoemd. De heer Hinrichs nadert tot het einde van zijn inleidend woord. Wij lezen: ‘Dikke boeken worden vooral door jongelingen weinig geheel uitgelezen of liever zóó gelezen, als zij genuttigd moesten worden, daarom bied ik met de meeste bescheidenheid deze “gedachten” tot overdenking aan, hopende, dat zij er toe zullen bijdragen, velen op den goeden weg te brengen of te houden. Aan allen, die deze gedachten willen lezen, roep ik met Virgilius toe: Versmaadt mijn raadstem niet;
Uw heil is mijn bedoeling!’
Heeft het begin dezer tirade veel duisters en baart hier vooral dat woord ‘nuttigen’ groote moeielijkheid, de strekking van het geheel is niet te miskennen. Hinrichs, diep bewogen met den treurigen toestand onzer jongelingschap, zich gedrongen gevoelende iets ter verbetering toe te brengen, overtuigd dat een dik boek, zelfs van hem, Hinrichs, niet zou worden uitgelezen en in ieder geval niet op de rechte wijze genuttigd - Hinrichs, zeg ik, zal zijne ‘gedachten’ ter overdenking aanbieden, en doet dit in de hoop: ‘dat zij er toe zullen bijdragen, om velen op den goeden weg te brengen of te houden.’ En nu dan mijn oordeel over bedoelde Gedachten van | |||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||
onzen pessimist-moralist?...Vergeten wij het niet, de schrijver hecht aan deze geene geringe beteekenis; hij wil ze dienstbaar maken aan verheven bedoelingen; zij moeten eene ontzaglijke missie vervullen. Tot de wedergeboorte der diepgezonken jongelingschap van onzen tijd zullen die Gedachten moeten medewerken. Is dit werkelijk van haar te verwachten?...Ik geloof het allerminst. Ik wil hiermede geenszins gezegd hebben, dat in het bundeltje van den heer Hinrichs niet enkele gemoedelijke opmerkingen, juiste voorstellingen, nuttige wenken voorkomen; maar van een auteur, die optreedt met zoo groote pretensies, als de heer Hinrichs, had men recht iets gansch anders te eischen. Over het algemeen onderscheiden 's mans Gedachten zich door niets oorspronkelijks of kernachtigs, maar wel ergeren wij ons telkens aan het oppervlakkige, banale, breedsprakige, onlogische, dat wij, helaas, op bijna elke bladzijde terugvinden. En, - ware dit nog slechts alles, wat ik tegen dezen would-be prediker der 19e eeuw heb in het midden te brengen! Bedenkelijker echter wordt het verschijnsel, dat de man telkens blijk geeft over opvattingen en inzichten te willen oordeelen, van wier beteekenis en waarde hij geen het minste denkbeeld bezit. En dan is zijn oordeel waarlijk niet vriendelijk of zachtzinnig! Zoo b.v. schrijft hij - om uit het vele slechts iets te memoreeren - op bl. 27. Ged. 67: ‘Er zijn altijd van die menschen, die een Multatuli boek, een Camera Obscura van Hildebrand, een werk van Dickens, een Victor Hugo, Thackeray, van Lennep...enz. hooger schatten dan den Bijbel: 't boek, dat door “Gods geest” bestuurd en door vrome en vroede mannen geschreven is. Diezelfde menschen hebben geen gevoel, geen oordeelskracht en niet 't minste begrip van God en hoe dien grooten God te dienen. De wereld heeft die lieden geheel in haar macht, want zij eerbiedigen geen godsdiensten, zij ontkennen de wonderen of beter gezegd: 't buitengewone en begrijpen niet dat alles buitengewoon is in de schepping, omdat alles 't vermogen van den eenvoudigen mensch te boven gaat. Hoe kan 't toch zijn, dat de mensch zoo van God vervreemd is, dat hij nagenoeg als de dieren leeft en zijn God niet erkent en verloochent | |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
en zich geen voorstelling kan maken van Hem, die zooveel bovenmenschelijke en bijgevolg Goddelijke werken ten allen tijde heeft verricht en nog daag'lijks verricht.’ Zóó op bl. 29 Ged. 70: ‘Er zijn ook zoovele ongeloovigen onder de modernen; er zijn Godloochenaars onder, die alles willen ontkennen (kunnen ook?) en niets aannemen, maar toch zijn zij gedwongen, om aan de wonderen, die zich in 't heelal voordoen, een naam te geven, en - nu verklaren zij, dat de wonderen hun bestaan te danken hebben aan 't toeval...Maar dan zal dàt toeval toch wel positief met verstand moeten begaafd wezen, daar toch alle werken met een onbegrijpelijk verstand zijn geformeerd...Maar laten wij toch niet verder door redeneeren - laten wij alleen in onze gebeden tot God voor die dwaze dierlijke ongeloovigen van God genezing voor hen vragen.’ Zóó op bl. 32 Ged. 84: ‘Sommige menschen en vooral studenten toonen in hunne redeneeringen meer vernuft om hunne meeningen tegen elken prijs vol te houden, dan om de waarheid te erkennen. Zijn dat wel menschen?!’ Zóó op bl. 35 Ged. 87: ‘De oorlog van '70 was evenals de meeste oorlogen, die tot het verleden behooren: een bang verleden, 't gevolg van de Godstergende jezuiten, ultramontanen en clericalen of hoe zich die lieden, waaronder zoovele diermenschen, die ook nog de goede wereld in rep en roer willen brengen, dopen.’ De ruimte in de kolommen der Letteroefeningen is te kostbaar, om phrases en uitdrukkingen, als de hier afgeschrevene, in het breede te behandelen. Waartoe echter zoude het ook dienen? Voor den denkenden lezer hebben zij geene toelichting noodig. Soms vervalt onze schrijver in zoo groote diepzinnigheid, dat deze waarlijk als onzin verdient gebrandmerkt te worden. Ten bewijze alweder b.v. bl. 43 Ged. 103: ‘Wie is verstandig? - Wie van ieder mensch en dus ook van een slecht mensch iets leert. Een mensch kan ook van een dwaas leeren 't onderscheid tusschen een mensch en een mensch en tusschen een dier en een godloochenaar.’ Voorts ook, om vooral niet te vergeten, bl. 43 Ged. 106: ‘Er is een fijn onderscheid tusschen zijn en wezen of liever gezegd, ik wil ook nu daarin eens onderscheid tusschen gemaakt zien. 't Zijn heeft men van de moeder, 't wezen van | |||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||
den vader. Veronderstel een wezenlijk goed ouderpaar en een wezenlijk goed kind, dan zal de liefde van vader en moeder tot kind staan als: V 2 tot 1 en der kinderen liefde zal tot die van vader en moeder staan als: een schaap tot een lammetje en dit zal in omgekeerde verhouding zijn naar gelang een kind van 't vrouwelijk of mannelijk geslacht is. En toch moet beider liefde één zijn, maar 't jongens- en meisjeskarakter geeft die verhouding wel eens aan. Kind en kind is twee.’ Het Hollandsch is hier en daar allertreurigst. Ook aan feilen van anderen aard geen gebrek. Zoo b.v. vinden wij (bl. 46 Ged. 111) de volgende serie van ‘vrome en vroede mannen...die in sommige opzichten of van verre slechts Jezus naderden: Mozes, de Profeten, de Apostelen, Abraham, Salomo, Confucius, Solon, Thales, Pittacus, Phito, Zeuss, Erasmus, Luther, Kant, Stahl, Gellert....’ Die Phito is voor mij eene geheel onbekende grootheid, maar om Zeuss (= Jupiter) in dit gezelschap aan te treffen - neen, dat gaat toch waarlijk al te ver!! Op den omslag van het boekje lees ik, dat, bij genoegzame deelneming, nog zeven andere afleveringen van Hinrich's gedachten deze eerste volgen zullen. In gemoede zie ik mij verplicht, den heer Hisrichs den raad te geven, zich vooreerst eens tot eene nauwgezette studie der logica, der Hollandsche taal, der mythologie, der godsdienstwetenschap, der wereldgeschiedenis en bovenal van zijn eigen tijd met diens eigenaardige uitingen en verschijnselen te bepalen. Ook daarna blijft er nog eenige vrees bij mij over....Maar, enfin, het is toch ook nooit met zekerheid vooraf te zeggen welke ontzaglijke veranderingen door een lang tijdsverloop en degelijke studie kunnen worden tot stand gebracht.
Keppel. Van Bemmel Suijck. | |||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||
Sprookjes van Leander naar den vierden Hoogduitschen druk door Ch.F. van Duyl. Kampen. Laurens van Hulst. Veel te lang heeft dit boekje ongelezen op mijne schrijftafel gelegen; toen ik eindelijk tot de lectuur was overgegaan, bemerkte en betreurde ik dit onafgebroken. Had ik er toch vroeger kennis mede gemaakt, de aandacht der lezers van de Letteroefeningen zoude niet zoo betrekkelijk lang na de verschijning in het Hollandsch van Leanders Sprookjes op deze gevestigd zijn geworden. Zij hadden dit dan ook waarlijk wel allerminst verdiend! Het bundeltje van Leander vereenigt zooveel schoons en liefelijks! In de inkleeding der tafereeltjes vinden wij al dat eigenaardige, soms fantastische, soms naïve, waaraan door het sprookje zijn bijzonder karakter ontleend wordt, en die inkleeding zelve, meer of minder doorzichtig, blijkt steeds eene gedachte te verbergen, door wier waarheid en frischheid men zich voelt aangetrokken en geboeid. Mijn bezwaard recensentenhart, waarin ik zoo even een blik gunde, heeft zich gelukkig spoedig gerustgesteld door de overweging: een werkje als de Sprookjes van Leander moest in zich zelf eene zoo groote aanbeveling medebrengen, dat het die eener vreemde hand in een Tijdschrift gerust ontberen kon. Ook zonder deze zal het zijn weg door de wereld gevonden hebben, en zich tal van dankbare vrienden hebben gemaakt.
Keppel. Van Bemmel Suijck. | |||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||
Varia.Een zevengesternte.De eene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster. 1. Allerlei door J. Kneppelhout te Leiden, bij A.W. Sijthoff 1875. - 2. Uit het leven voor het leven door Mev. Elise van Calcar. Afl. 1 en 2. Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink. 1874. - 3. De Nederlandsche werkman, onder redactie van W. Reinkingh. No. 1. te Groningen bij J.B. Wolters, 1875. - 4. Nederlandsche stellingen, door Doctor Frisius. te 's Gravenhage, bij M.M. Couvée. - 5. De duivelspoel; Frans de Vondeling, door George Sand. Vertaald door S.J. Andriessen. Sneek, G. Brouwer, Jr. 1874. - 6. Wallace's laatste reizen door den Oost-Indischen archipel voor jonge lezers bewerkt door A. Ising Amsterdam P.N. van Kampen en zoon 1874. - 7. Rondom de wereld in tachtig dagen. Naar Jules Verne, vertaald door G. Keller. Met platen. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. Bij wijze van ‘afdoener’ noodigt men wel eens eenige gasten bijeen, ook omdat men niet wel voor ieder afzonderlijk een partijtje kan aanleggen. 't Komt er in zoodanig geval minder op aan of zij wel bij elkander behooren, als het maar niet onhebbelijk is hen samen te brengen. Zoo ook met deze boekskens. No. 1 staat vooraan uit achting voor den flinken, jovialen veteraan, als ‘Klikspaan’ niet minder bekend dan Beets als Hildebrand. Het bundeltje proza en poëzy dat onder den naam ‘Allerlei’ in netten vorm wordt aangeboden, is het 12de deeltje van den herdruk der ‘Geschriften’ van den terecht nog altijd gezochten auteur, door de zorg van den wakkeren Sijthoff uitgegeven. ‘Oud, maar niet verouderd.’ De schrijver onthale ook nog eens op wat nieuws! | |||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||
No. 2 en 3 zijn aanvangnommers van nieuwe maandschriften. Latere afleveringen niet ontvangen hebbende zou ik ze kunnen ter zijde leggen, maar kondig ze liever met een woord aan. Dat van ‘Elise’ behelst zedelijke vertoogjes, aan welke men de pen der bekwame en gevoelvolle schrijfster herkent. Of, indien zij op die wijze alleen voortgaat, het tijdschriftje niet wat eentoonig zal worden moet uit de vervolg-nommers blijken. ‘De werkman’ is ontstaan uit de opmerking, dat zeer weinige werklieden ooit ‘een boek in de hand nemen of 't mocht een almanak zijn’. Ik ben nog zoo ouderwetsch, dat ik hartelijk wensch dat de H. Schrift, vooral het N.T. toch ook onder de gebruik-boeken behoore en blijve behooren. Dat boek toch is waarlijk niet - wat aan de meeste, als oorzaak van dat niet-lezen, wordt te laste gelegd: - ‘veelal te duur, of te geleerd, of te uitgebreid, of niet boeiend genoeg’. In 't laatste zit het 't meest. Ook tot de meer eenvoudige maatschappelijke standen is, voor zoover men er leest, eene overprikkeling doorgedrongen, die zeer te betreuren is. 't Gaat er, natuurlijk met groote wijziging, als bij de meer ‘fatsoenlijke’ standen: het veelvuldig lezen van romans heeft dit eigenaardige, dat het den smaak voor elke andere lectuur bederft. - Dit maandschrift dan zal trachten de opgenoemde klippen te vermijden, van godsdienstige en staatkundige twisten zich verre houden, voor verscheidenheid zorgen, in netten vorm voor den dag komen. Alles loffelijk! Als de uitvoering aan dat programma zoo goed blijft voldoen als het eerste nommer, zal de ‘Werkman’ ook zonder mijne aanbeveling zijnen weg wel vinden. Reeds op den omslag heeft het eene dubbele aanbeveling: de stukjes zijn kort: negen op 31 bladz. en de prijs is laag: f 1.20 voor 12 nommers. 4. ‘Doctor Frisius’ geeft in een klein, zeer klein boekske op XII bladzijden even zoo vele korte stellingen. Twee schrijf ik ter kenschetsing uit. ‘IX. Wij willen de vrije verkiezingen behouden. - De vrije verkiezingen geven een maatstaf aan van het gezond verstand van een volk en van de zelfstandigheid van oordeel eener bevolking’ (o utinam!). ‘Naar den eisch des tijds dient een ruimere plaats in het kiesstelsel aan het verstand en naar den eisch der omstandigheden een grooter aandeel | |||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||
aan de burgerij te worden toegekend. - Door een lagen census kan in het laatste verbetering worden gebragt, het eerste eischt echter herziening der kieswet.’ ‘XI. Wij willen een degelijk onderwijs behouden. - Aan den Staat zij de zorg voor kosteloos gewoon lager onderwijs tegen leerpligt tot zekeren leeftijd. - Aan den Staat zij het toezigt op alle inrigtingen van onderwijs. - De wet regele het lager, middelbaar en hooger onderwijs. - Het is billijk dat aan bijzondere inrigtingen van onderwijs subsidie kunnen verleend worden.’ De uitgave ‘wordt op onbepaalde tijden vervolgd.’ 5. Goede vertaling van twee eenvoudige, onderhoudende, niet overprikkelde vertellingen. 6. ‘Wallace's Reizen door den O.I. archipel’, mede ‘voor jeugdige lezers door Ising bewerkt’, vonden een gunstig onthaal. Prof. Veth, bevoegde autoriteit had ze dan ook zeer geprezen en aangeprezen. Hetzelfde verdienen, mijns bedunkens, deze ‘laatste’, Banda en Amboina; Ternate en Nalmaheira; Nieuw-Guinee; Kajoa en Batjan; Ceram, Goram en Watoebellla; Waigeoe; Timor; Java; Sumatra. Vertaler en uitgevers verdienen ook nu allen lof. 7. Een volboed-excentriek, onverstoorbaar bedaard Engelsch gentleman gaat aan de whisttafel in zijn club de weddingschap aan, dat hij in tachtig dagen eene reis om de wereld zal doen en op de minuut af weder in de club verschijnen. Voorzien van een pak bankpapier, zonder bagaadje, trekt hij met zijnen knecht, en voorbij het vasteland van Indië met een schoone vrouw die zij van den brandstapel hebben gered, door Europa, Indië, China, over Japan door de Stille Zee naar Amerika en zoo naar Londen. Allerlei beletselen ontmoeten hem, maar met zijne onverstoorbare kalmte en zijn schat van bankbiljetten komt hij ze te boven. Van allerlei middelen van vervoer bedient hij zich: paketbooten, spoorwegen, rijtuigen; ook van min gewone: hij koopt in Indië een olifant om hem op tijd - want alles gaat als bij het uur - te Hong-Kong op de stoomboot te doen zijn. In Amerika tot levensredding van zijnen knecht (en toch stond bij de weddingschap zijn geheele aanzienlijke vermogen op het spel!) er het missen van eenen spoortrein aan wagende, huurt hij eene zeilslede en eindigt met uit Amerika naar | |||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||
Engeland over te steken met een stoomschip, eerst geprest, later onder weg als met geweld gekocht ten einde in het kolengebrek te voorzien door opstoken van al het hout dat van en uit het schip maar kon uitgebroken worden. Toch komt hij, zoo hij meent, eenige minuten te laat door toedoen van eenen policie-man, die hem van Suez af was gevolgd en zelfs hier en daar te goeder trouw door hem was medegenomen. Deze man aasde er op, den reiziger in hechtenis te nemen waar hij maar op Engelschen grond de hand op hem leggen kon, in den waan dat hij den dief door wien 55000 Lst. uit de Engelsche Bank was ontvreemd, vóór zich had. Bij slot van rekening blijkt echter, dat onze reiziger, in plaats van vijf minuten te laat, nog 24 uren min 5 minuten te vroeg is terug gekomen daar hij, als in de richting naar het oosten den aardbol omreisd hebbende, eenen vollen dag had gewonnen. Al die verschillende teleurstellingen, avonturen, afgewisseld met fraaie beschrijvingen van allerlei natuurtooneelen, maken dit boekske tot een der onderhoudsten, die ik in lange las. Dat Fogg ten slotte trouwt met zijne reisgezellin, spreekt van zelf. Is in dit zevental het eene van andere soort, gelijk van andere gehalte dan het andere - tot de prettige soort behooren vooral het eerste en het laatste.
H. H.M.C.v.O. | |||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||
H. de Geus. Sammlung der vorzügligsten grammaticalischen Regeln der Hochdeutschen Sprache von H. de Geus. Dritte umgearbeitete und mit erstsprechenden Uebungen vermehrte Auflage. - C.L. Brinkman. Amsterdam. Reeds vroeger heb ik bij de beoordeeling van een werkje van den hr. Bruck de opmerking gemaakt, dat er geen leerboek is, hoe slecht ook, of het vindt nog wel gebruikersGa naar voetnoot1) en dat een leerboek, al beleeft het ook een derden druk, toch een prul kan zijn. Wij zien 't zelfde weer bevestigd in 't werkje van den hr. de Geus. Als de hr. de Geus een goeden raad van mij zou willen aannemen, dan zou ik hem dezen geven: bezondig u toch niet meer aan de Duitsche taal! En wat meer zegt: 't onderwijs is vaak ellendig en oppervlakkig genoeg, help het in 's hemels naam niet verder in de war sturen! De hr. de Geus wil blijkens zijn voorbericht den leerlingen een kort maar volledig overzicht geven van de regelen der Duitsche taal, maar wat hij geleverd heeft is in de hoogste mate ondoelmatig, onvoldoende en oppervlakkig en is reeds lang door anderen veel beter gedaan. Ik wil zoo kort mogelijk aantoonen, dat het boekje aan de meest bescheidene eischen van 't onderwijs niet kan voldoen. Op bl: 5, leert de hr. de Geus, dat het meervoud van het niet-bepalend (onbepaald zegt de hr. d. G.) ontbreekt. Zou men ook kunnen zeggen, dat den mensch vleugels ontbreken? Of aan de maan een neus? Ik geloof het niet. Doch dat is slechts een kleinigheid. De z.n. zijn naar de verbuiging in 4 klassen (verbuigingen) ingedeeld. Weet de hr. de Geus niet, dat die indeeling totaal verouderd en door een veel betere vervangen is? Bovendien heeft de Schr. telkens tegen een duidelijke voorstelling gezondigd. Zoo worden eerst alle woorden op el (!) er (!) eu, cheu, leiu tot dezelfde | |||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||
verbuiging gerekend en dan de vrouwelijke (welke uitgangen?) weer uitgezonderd. Tot de 3e verbuiging, zegt de Schr., behooren mann., vrouw., en onz. woorden; zij krijgen in 't meervoud n of en. De mannelijke krijgen ook in de 3 laatste naamvallen van het enkelvoud n of en. Als uitzonderingen op den laatsten regel worden opgegeven Bauer, Nachbar, Baier, Ungar!! Onder de 4e verbuiging die er in 't meervoud krijgt, prijken de vreemde wooorden, die s aannemen. Behalve dat de verbuiging der z.n. op zeer ondoelmatige en gebrekkige wijze is voorgesteld, is de regeering der voorzetsels er doorheen gehaspeld, zoodat de leerling wel in de war geraken moet. Bij de verbuiging der bijv. n.w. wordt iedere verklaring van het waarom gemist of liever: deze ontbreekt geregeld overal; zelfs is iedere vergelijking met bekende vormen zorgvuldig vermeden. Wij slaan maar om. Op bl: 54 is empfindbar door ligt geraakt en erschrekbar door schrikverwekkend vertaald!! Zou de hr. de Geus zelf wel iets van de Duitsche taal weten? Wij twijfelen er zeer aan. Op bl. 56 staan de bijv. n.w. die den Genitief regeeren. Wat er in den genitief staan moet, wordt niet gezegd en dat is toch wel noodig. Ook, zegt de S., regeeren eenige hiervan den accusatief b.v. Die Sacke ist einen Thaler werth. Eilieve, waarom is dat zoo? Maar daarmede bemoeit de S. zich niet. Op bl. 70 wordt derer als de genitief van het aanwijzende der opgegeven en op bl. 73 wem als de datief van was. Onder de sterke w.w. vinden wij ook ersäufen!! En het verleden deelwoord van können is?.....ja, raad eens lezer! Ge raadt het nooit! Maar de hr. de Geus weet het; 't is gekonnen!!! Op bl. 143 lezen wij dat werden, sein, bleiben enz. den 1en naamval regeeren. 't Is of de hr. de Gens de nederlandsche spraakkunst niet eens begrijpt. Met zijn Duitsch ziet het er waarlijk dun genoeg uit. Na al 't bovenstaande kunnen wij 't woord füchlig (bl. 5) onmogelijk voor een drukfout houden. 't Is bovendien een derde druk. Op bl. 56 lees ik befügt en op bl. 60 sechszehn en sechszig. | |||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||
Op bl. 17 leert de S. dat ss na een korten klinker staat, maar hij zelf houdt zich aan dien regel als 't hem goeddunkt en van daar heerscht er een verwarring door 't geheele boek heen. In de werkwoordenlijst op bl. 110 lees ik o.a. befliss, biss en op bl. 113 flosz. bl. 116 genosz, gosz enz., enz. en op bl. 141 missfallen misslingen enz. Wij hebben waarlijk niet te veel gezegd! Wanneer men nu bedenkt; dat de oefeningen even doelmatig zijn en 't geheele boekje (blijkbaar voor eerstbeginnenden vervaardigd) in 't Duitsch geschreven is, dan kan men zich een denkbeeld maken van den arbeid des heeren de Geus. De uitgever zal in zijn eigen belang handelen als hij zulk prulwerk niet weer herdrukt.
We gaan over tot het tweede werkje, dat van een geheel ander allooi is. Hier behoeft men niet te vragen of de S. zijn zaak meester is. De hr. Schwarz is Duitscher en reeds door eenige niet onverdienstelijke werkjes voor het onderricht in de Duitsche taal bekend. 't Is alleen de vraag, of de methode die de S. volgt aanbeveling verdient. Welken weg wil hij dan dat men bij 't onderwijs in vreemde talen volgen zal? De voorrede geeft het antwoord. Wie Pflanzen und Steine das Material bilden aus welchem sich die Wissenszweige der Botanik und der Mineralogie aufbauen, so bilden die Wortformen den körperlichen Stoff der Sprache. Lässt der Botaniker, der Mineraloge etc. den Schüler Pflanzen und Mineralien sammeln und bestimmen, um ihn in die Vorhalle seiner Wissenschaft einzuführen, so wird der Sprachlehrer damit beginnen müssen, sich eine Operationsbasis zu schaffen und zu sichern, d.h. einen angemessenen Besitz von Wort und Phrasenkenntnisz in seinem Schüler zu vermitteln. 't Is hier de plaats niet in een uitvoerige beoordeeling dier methode te treden, die naar des Schrijvers verzekering steeds | |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
meer en meer bijval vindt. Wij bepalen er ons bij, kort onze meening te zeggen. Gesteld die methode ware goed, dan zou 't dunkt mij rationeel zijn, die in de eerste plaats bij 't onderwijs in de moedertaal te volgen. Dit zou dan, gesteld dat men die bij 't onderwijs in een vreemde taal behield, den weg aanzienlijk bekorten, dunkt mij. Het zou toch m.i. doelloos zijn tweemaal nagenoeg volkomen denzelfden weg te bewandelen en niet alleen doelloos, maar ten hoogste tijdroovend en geestdoodend. Is mijne redeneering juist, dan volgt daaruit, dat 't onderwijs in een vreemde taal zich aan dat der moedertaal moet aansluiten. De moedertaal de grondslag voor alle taalonderwijs - ziedaar ook 't gevoelen van den Duitschen taalman Becker. Dit is volkomen in overeenstemming met de onderwijsleer, die wil, dat men steeds van 't bekende uitga, om 't onbekende daaraan vast te knoopen. En tracht niet de leerling door vergelijking nieuwe voorstellingen aan bekende te verbinden? Nu heeft dr. Schwarz zich blijkbaar niet om de moedertaal zijner leerlingen bekommerd en dit is in mijn oog de oorzaak van de groote gebreken, die 't werkje aankleven; vandaar dat vele overtollige, dat waarschuwen tegen gewaande gevaren. Vandaar ook de vaak gebrekkige en doelmatige vorm, waarin de stof gegoten is. Gaan wij nu 't boekje eens vluchtig door om 't bovenstaande te staven. Wij slaan juist bl. 18 en 19 op, waar de Wortbildungslehre aanvangt. In de eerste § daarvan (§ 11) handelt de S. over de woordsoorten en in de daaropvolgende over wortels, stammen enz. en in § 13 over de vorming van Z.N. van de sterke werkwoorden. Ziedaar drie pagina's die gerust weg hadden kunnen blijven, omdat men dit alles bij den leerling als bekend kan veronderstellen. § 28 (een halve pagina) zal den leerling omtrent het wezen van het werkwoord inlichten. Maar dat is immers al weer overbodig? Of is een Duitsch werkwoord iets anders dan een Nederlandsch werkwoord? Zoo gaat 't het geheele boekje door. Daarentegen zoeken wij bij de onpersoonlijke werkwoorden te vergeefs naar 't verschil in 't gebruik tusschen het Nederlandsche het (er) en het Duitsche es. Bij de betrekkelijke vnw. vinden wij evenmin | |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
verschillend gebruik van 't Nederlandsche wie en 't Duitsche wer aangegeven, - en dat was toch wel noodig. Wij zouden gemakkelijk meer dergelijke gebreken in 't werkje kunnen vinden. Ze zijn een onvermijdelijk gevolg van 't ignoreeren der moedertaal. Op bl. 144 waarschuwt de S. tegen 't gebruik van dessem en derem. Waartoe is dat noodig, als de leerling de goede vormen juist heeft leeren gebruiken? Voor een Duitscher ware zulk een waarschuwing wellicht goed, maar voor den Nederlandschen leerling is zij tamelijk overbodig. En op bl. 145 vinden wij omtrent 't gebruik van dessen en deren iets dat door eenvoudige vergelijking met 't Nederlandsch terstond op te helderen was; op de wijze waarop 't hier verklaard is zal 't den leerling bezwaarlijk duidelijk worden. Kortom het boek van Dr. Schwarz moge voor Duitschers goed zijn, voor onze scholen acht ik het minder geschikt, hoeveel goeds en nuttigs het ook bevat. Ten slotte meenen wij nog te moeten zeggen, dat een spraakkunst zonder oefeningen een onding is en ons tot dusverre nog geen oefeningen van de hand van Dr. S. onder de oogen zijn gekomen
S. H.C.S. Engelsche Spraakkunst door J. Beckering Vinckers, Leeraar aan 't Gymnasium en de Hoogere Burgerschool te Kampen. Eerste stuk. Uitspraak. Haarlem, Erven F. Bohn. 1875. 360 bl. Op den omslag van dit tijdschrift wordt sedert eenige maanden ter kennis van 't publiek gebracht, dat schoolboeken niet meer in de Letteroefeningen worden aangekondigd. Dat de redactie mij deze Spraakkunst ter bespreking toezendt, kan ik dus als een bewijs aanmerken dat zij dit boek niet als een schoolboek beschouwt, en toch, de schrijver zegt in zijne voorrede dat zijn boek wél een Schulbuch is. Hij | |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
voegt er echter gelukkig bij, dat het daarom nog niet uitsluitend een Schülerbuch is. Deze laatste uitspraak geeft mij moed mijne beschouwing over deze Spraakkunst aan de Redactie in te zenden, in 't vertrouwen dat zij bij hare aanvankelijke meening zal blijven en het werk van den heer Vinckers niet als een schoolboek in de gewone beteekenis van het woord, zal beschouwen, te meer daar ref. tot de slotsom komt dat het boek niet alleen geen boek is voor scholieren maar ook in geen enkel opzicht een schoolboek.Ga naar voetnoot1) Ware het dit, zoo zou men elk wetenschappelijk werk, waarin over grammatica wordt gehandeld, onder deze rubriek kunnen brengen. Dat deze Spraakkunst een wetenschappelijk werk is, zal de schrijver zelf voorzeker niet ontkennen. Het komt mij zelfs voor, dat hij wenscht dat er no mistake hierover zal zijn en dat hij heeft willen zorgen dat men bij den eersten oogopslag zal zien, dat zijn werk niet voor den scholier alleen, maar in de eerste plaats voor den ernstigen man van studie is bestemd. Het is althans niet te veronderstellen, dat iemand uitsluitend voor schooljongens, zelfs voor Hoogere Burgerschooljongens schrijvende, zich van zoovele talen zou bedienen als in de voorrede geschiedt. Hij die deze voorrede in haar geheel wil genieten - zij is met onmiskenbaar talent geschreven, zoodat de lezing er van een kunstgenot kan genoemd worden, - dient, behalve zijn eigen taal, het Engelsch reeds te kennen en mag voorzeker geen vreemdeling zijn ten aanzien der Grieksche, Latijnsche, Fransche en Duitsche talen, terwijl daarenboven, zoo hij geen Italiaansch kent, het citaat van Tasso op 't titelblad voorkomende hem zeker niet zal toelachen. Wat is dan wèl het doel van den schrijver geweest? De heer B.V. heeft zelf gevoeld, dat die vraag zou gesteld worden en dat men hem nog eene menigte andere vragen | |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
zou kunnen doen. Hij tracht ze dan ook in zijne voorrede te beantwoorden. Uit die voorrede blijkt, zoo ik goed gelezen en goed verstaan heb, dat de schrijver zijn boek bestemd heeft én voor de leerlingen én voor den onderwijzer, want terwijl hij zegt: ‘Het boek is dus bestemd om den geheelen vierjarigen cursus dóór dienst te doen en neemt men dit in aanmerking, dan is de groote omvang geen bezwaar, te meer daar die omvang eigenlijk slechts schijnbaar is’, - lees ik eenige bladzijden vroeger: ‘Er komen hier en daar dingen in voor, die niet bestemd zijn om als een gewone les door den leerling te worden bestudeerd, maar die den onderwijzer aanleiding zullen geven, zijn discipels iets mede te deelen aangaande sommige dingen, die wel zeer belangrijk en wetenswaardig zijn, maar waarvan tot nu toe zeer weinig onder de leergrage jeugd is gebragt.’ Ook de vraag, die men bij het zien van een zoo dik boek over pronunciatie allicht zal doen: ‘wordt de uitspraak van 't Engelsch niet veel spoediger en griffer geleerd door enkel praktische oefening dan door theoretische regels?’ wordt door den schrijver niet onbeantwoord gelaten. Hoezeer ik met hem voor een deel althans kan instemmen, wanneer hij zegt ‘het leeren der uitspraak door middel van regels is volstrekt geen louter theorie, maar is praktijk die zich door theorie laat leiden, om zoodoende sneller en zekerder en vooral ook meer verstandig en ontwikkelend tot haar doel te geraken’, zoo moet ik toch opmerken dat, zooals de vraag hierboven is gesteld, ik niet zou aarzelen haar bevestigend te beantwoorden. 't Is mij toch meer dan eens voorgekomen dat menschen, die eene hoogst voldoende kennis hadden van de regels voor de uitspraak der Engelsche taal, door Engelschen zeer moeilijk konden worden verstaan, - terwijl anderen die van die regels weinig studie hadden gemaakt, doch eenigen tijd in Engeland vertoefden, een zeer dragelijk accent hadden. Er is toch in de uitspraak van elke taal, en vooral in 't Engelsch, een certain je ne sais quoi dat men door het bestudeeren van regels nimmer verkrijgt. De beste resultaten worden echter m.i. ook hier verkregen, wanneer op oordeelkundige wijze de theorie aan de praktijk wordt verbonden. Ik zet het bijv. den beste om door theorie alleen de Engelsche eigennamen Brougham, Chalmandeley, Leicester, | |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
Worcestershire en zoovele anderen behoorlijk op z'n Engelsch te leeren uitspreken! Regels voor de uitspraak, daaraan hecht ik groote waarde, doch ik betwijfel of het in den regel praktiesch zal bevonden worden, de leerlingen onzere hoogere burgerscholen een boek te doen gebruiken, waarin zóóvele regels voorkomen, waarin de theorie der uitspraak zóóveel van den leertijd inneemt. Voor den leeraar der Engelsche taal daarentegen en voor ieder, die deze taal wetenschappelijk bestudeert, zal dit werk eene welkome aanwinst zijn. De wijze toch, waarop de heer B.V. zijne taak heeft aangevat, getuigt van zijn volhardenden ijver niet alleen, maar vooral van zijne grondige studie en bijzonder uitgebreide grammaticale kennis. Hem op den voet te volgen en angstvallig na te gaan of hier en daar ook enkele vlekjes te ontdekken zijn, laat ik gaarne over aan hen, die daartoe meer bevoegd zijn dan ik. Wellicht vinden zij ook nog enkele drukfouten door den schrijver niet in zijne verbeteringen opgenomen (bijv. op bl. 197 staat oavu voor avou) Ook vermoed ik, dat over sommige zaken tusschen de paedagogen wel eenig verschil van meening zal bestaan. De zoogenaamde heugzinnen bijv. vinden in den heer B.V. en vele anderen krachtige verdedigers, sommigen echter willen daarvan niets weten en noemen ze kortweg ezelsbruggen en het gebruik daarvan eene paedagogische zonde. Ik voor mij ben geneigd te zeggen variis modis bene fit en mij in dien strijd thans niet te mengen, te meer daar ik hierdoor de grenzen eener aankondiging allicht zou overschrijden. Tot die aankondiging behoort echter nog de mededeeling, dat dit eerste stuk der Engelsche Spraakkunst zal worden gevolgd door een tweede stuk, bevattende de klankvergelijking en de rest der etymologie, en door een derde stuk waarin de Syntaxis zal worden behandeld. Wanneer ik zeg mij overtuigd te houden, dat velen met mij met belangstelling die beide stukken te gemoet zien, is dit geen enkele beleefdheidsformule, maar eene waardeering van het werk des zoo kundigen schrijvers. Mr. R.C.N. |
|