Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.‘Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Benamingen en Volksuitdrukkingen aan den Bijbel ontleend’, door C.F. Zeeman, pred. te Zonnemaire; bekroond door de ‘Hollandsche maatschappij van fraaie Kunsten en Wetenschappen’, Aflev. 1-3. Dit geschrift van den Heer Zeeman bekleedt naast dat van Dr. E. Laurillard, eene waardige plaats. Beveelt zich het laatstgenoemde ongetwijfeld meer aan door den vorm, en laat het zich door den vluchtigen dilettant prettiger lezen, of liever, is dat van Dr. L. den naam van een belletristiesch leesboek ten volle waard; Z. biedt ons een bijbelsch-philologiesch fonds aan van massief gehalte, van veelzijdige wetenschappelijke nuttigheid. Stelt L. ons door zijne verdeeling der stof in staat, om het af te wandelen terrein te overzien; Z. geeft ons een lexicon manuale, een ‘Woordenboek’ (Voorrede bl. VII) in handen, dat gedurig met vrucht door ons kan worden geraadpleegd. Het ware jammer geweest, zoo hij ons deze degelijke lettervrucht onthouden had. Degelijk is ze, ja, maar toch zou ze, naar mijn bescheiden oordeel, nog veel aan degelijkheid gewonnen hebben, zoo hij aan zijn boek eene andere inrichting had gegeven. Wat hij van de Voorr. bl. VII opgenoemde onderscheidene bewerkingsmethoden zegt, dat men er door in herhaling vervalt en last heeft met het vinden van een verlangd gezegde, kan ik hem niet toestemmen. Om maar één voorbeeld te noemen, het werk van L. is rubriek- | |
[pagina 194]
| |
matig ingericht, en ik geloof niet, dat men hem ergens of ooit op herhaling zal betrappen; ook doet het bijgevoegde register alsmede de opgaaf van bijbelplaatsen den last van het zoeken en vinden geheel verdwijnen; met een enkelen blik kan men overzien wat bij hem al of niet te vinden is; en het is te vreezen, dat dit met Z.'s arbeid niet het geval zal zijn. Nu zou eene aan dat van L. gelijksoortige inrichting van zijn geschrift voor het publiek minder aangenaam geweest zijn; daarom is het, mijns bedunkens, jammer, dat hij niet een bepaald schema gevolgd heeft, in dezen trant, b.v. | |
Inleiding.Spreuken en gezegden aan de woorden Schrift, Bijbel (tekst, kapittel, enz.) en aan de namen van enkele bijbelboeken ontleend. Voorts, Spreuken en gezegden ontleend aan I bijbelsche personen. II uitdrukkingen van bijbelsche personen. III bijbelsche plaatsen. IV menschelijke ledematen. V menschelijke gewaarwordîngen, eigenschappen, toestanden. VI gebruiken en zeden: 1 ambten, bedieningen, sekten, plechtigheden; 2 gebouwen, gereedschap, kleederen, wapentuig, voedsel, koophandel, maten en gewichten. VII spreuken en gezegden ontleend aan deelen der schepping en de elementen: zon, maan, enz., hel, hemel, aarde, water, vuur, lucht enz. 2 plantenrijk en landleven, 3 dierenrijk, 4 duivel, daemonens, engel, cherub, seraf. Een alphabetiesch register kon dan het werk afronden. Ik geef deze schets voor beter. Maar aldus zou de uitgave tegelijk een leesboek en een bijbelsch-philologiesch apparaat geweest zijn. Uitvoerig is het werk, de Heer Z. geeft veel, en toch, m.i. niet genoeg. Blijkens Voorrede, bl. III sluit hij uitdrukkingen uit, die alleen in godsdienstige geschriften en gesprekken worden aangetroffen; en dit is bevreemdend, wijl hij op zijn titel afzonderlijk ‘volksuitdrukkingen’ annonceertGa naar voetnoot1), maar ook omdat hij Voorrede bl. V de stof uit een historiesch oogpunt belangrijk noemt, vermits ‘het volkska- | |
[pagina 195]
| |
rakter openbaar wordt in de wijze, waarop het volk over godsdienstige onderwerpen spreekt, enz. En zoo mist men dan bij hem noode uitdrukkingen als: aalmoes (van ἐλεγμοσύνγ Matth. 6 v. 1-4, Luk. 11 v. 41, 12 v. 33, Hand. 3 v. 2, 3, 10 enz.); aanbidden; aandachtig; aanneming; beproefd (vgl. Rom. 16 v. 10, 2 Tim. 2 v. 15, - als goud, vgl. Openb. 3 v. 18, Ev. Gez. 122 v. 7a); beproeving (= wederwaardigheid, Ezech. 21 v. 13); bereid (om te sterven, vgl. Matth. 24 v. 44, Luk. 12 v. 40); beroeping (uitsluitend van een predikant, vgl. Efez. 4 v. 4 met 1 Kor. 7 v. 20, en zie roeping, 2 Tim. 1 v. 9 vgl. met 1 Kor. 1 v. 26); hij is een beroerder Israëls en zij beroeren de schare (van theologiesche of kerkelijke onruststokers); dat is over hem beschikt (Job 24 v. 12, Jez. 61 v. 3, Jer. 33 v. 9) of besloten (Gen. 41 v. 32, 2 kron. 25 v. 16), dat was zoo besloten (Luk. 22 v. 22) of bestierd (Jez. 40 v. 13); eene wijze bestiering (vgl. Jez. 40 v. 13 met Gen. 48 v. 14); bevestiging (vgl. Kol. 2 v. 7); bevinding (Rom. 5 v. 4); Gode bevolen (Hand. 20 v. 32); bezoeking (in den algemeenen zin van “onheil”, en niet in den bepaalden van bl. 81) en hij is zwaar bezocht (= verkeert in grooten druk); zich bezondigen; binnenkamer (= bidvertrek, Matth. 6 v. 6); blazen (van God in de plannen der menschenkinderen, vgl. Hagg. 1 v. 9); boek des levens; boom des levens; de booze (Matth. 5 v. 37, 6 v. 13) en het booze (1 Joh. 5 v. 19); bruidsgemeente (= maatschappij der uitverkorenen (Openb. 21 v. 2 enz.) en bruid des Heeren (ironisch van eene bejaarde preutsche schoone, die haar heil in 't kerkgaan zoekt, alsook van eene geestelijke zuster of non); burgerrecht (en hemelburger, Efez. 2 v. 12, vgl. Ev. Gez. 148 v. 2b), bijwoner (1 Kron. 29 v. 15, Ps. 39 v. 13, Efez. 2 v. 19); cherubijntje (van een schoon jong kind), daders (des woords of des werks Jak. 1 v. 22, 25); dag des Heeren (= zondag, Openb. 1 v. 10) - om van den antichrist, den altaar des gebeds en der christelijke liefde niet te spreken. Het zou voorbarig zijn, dit lijstje verder uittebreiden dan de thans verschenen afleveringen strekken; doch naar luid der “Voorrede” bl. III, hebben wij ze ook later niet te wachten. En dit smart ons, want de vermelding daarvan zou zeer geschikt wezen tot “vermeerdering van taalkennis en uitbreiding van bijbelkennis” (bl. V), beide hoogst gewichtige punten. Wel | |
[pagina 196]
| |
werd de opgaaf der vermelde uitdrukkingen in de Prijsvraag niet bedoeld, maar blijkens titel en voorrede (bl. II) wenscht hij meer te geven, en juist dat meerdere moet aan de uitgave het karakter van overtolligheid ontnemen. - Ook sluit hij uitdrukkingen uit, die bij de godgeleerden (qua tali) in gebruik zijn (bl. III), doch wil wel opnemen wat tot den meer deftigen stijl behoort of op wetenschappelijk gebied (sic) wordt gebezigd (bl. II). Hoe hij hier de grenslijn trekken wil, vat ik niet. Of heeft de Academiekwestie onzer dagen zijn gemoed zóó geheel vermeesterd, dat hij voorziet, dat de godgeleerden voortaan niet meer tot de wetenschappelijke en deftige lieden mogen behooren? Buiten kijf heeft hij bl. III theologiesche kunsttermen op het oog, en nu hij toch eenmaal “meer”, en onder dat “meerdere” ook het bl. II genoemde wil geven, missen wij de vermelding en uiteenzetting daarvan zeer noode van een man van zijn kennis en talent. Hoe? De titel zegt immers ook “benamingen” toe! Komt het geschrift ons in de gegevene omstandigheden in een en ander opzicht niet uitvoerig genoeg voor, het is o.i. toch wederom te uitvoerig, in zooverre als het wijdloopig is. En uitvoerigheid en wijdloopigheid zijn twee. Hij is waard gelezen te worden op bl. 25, 28b, 30b, 31, 33c, 48, 68a, 70a, 92, 93, 94, 100, 101, 104, 119, 123b, 124a. Edoch, waarom moet uitvoerig verklaard worden, wat men op bl. 26a, 33a, 41a, 44 b, 52, 53b, 54, 61, 62a, 64b, 67, 69, 74, 76, 77, 79b, 82b, 83a, 89, 102, 103, 109, 111, 124b, 125a, 130b, 134b aantreft? Waarlijk, de spreekwijzen verdrinken soms letterlijk in de exegese, en als men die uitlegkunkige artikels (die overigens zaakrijk genoeg en geensins van belang ontbloot zijn, maar bij deze stof minder ter zake doen) heeft doorgelezen, is men de spreekwijs zelve, die het hier geldt, weder kwijt. De Heer Z. richte in 't vervolg zijne exegese zóó in, en bekorte ze zóódanig, dat als men de artikels ten einde gebraht heeft, de toe te licchten spreekwijzen ons levendig voor den geest staan, en deze, om zoo te spreken, de totaal-indruk blijven, dien de lezers ontvangen. Schrijver verschoont zijne uitvoerigheid, bl. VIII, met de opmerking, “dat voor menigen lezer de soberheid aan de duidelijkheid zou schaden.” Uit het onmiddellijk bovenstaande volgt, dat wat het uitlegkundig element betreft, beter in- | |
[pagina 197]
| |
achtgenomen soberheid de duidelijkheid integendeel bevorderen zou; maar die omslachtige verwijzing dan naar de Bijbelsche Historie? Zie bl. 29, 49b, 50b, 51a, 57, 58, 63b, 85c, 86, 87b, 88, 90b, 107, 117! Waartoe is die noodig? Wie iets van de Bijbelsche geschiedenis wil weten, zal natuurlijkerwijs dit geschrift niet raadplegen, maar zich tot den Bijbel zelven, tot Van der Palm, Van Campen, Hooikaas en Oort, enz. enz. wenden; en lezers, die, om een historisch spreekwoord te vatten, niet aan eene eenvoudige verwijzing (met korte toelichting des noods) naar de betrekkelijke bijbelplaatsen genoeg hebben, och, zij zijn zóó oppervlakkig, dat zij met den inhoud van dit werk wel weinig hunne hersens zullen vermoeien, maar het bij de kennisneming van de uitvoerige en zaakrijke Inleiding zullen laten berusten. Daarbij, om maar één voorbeeld uit meerdere te noemen, hoe zou bl. 34 de soberheid, d.i. hier, de weglating der vermelding van Achitofel's uiteinde, aan de duidelijkheid kunnen schaden? Het is immers in dit artikel om de toelichting van 't is een Achitofel, een Achitofelsraad te doen! Met het uiteinde van dien heilloozen raadgever heeft de lezer hier niets te maken. Schrijver bespare zijn publiek voortaan die historiesche Erörterungen, leide ons niet zijne catechisatiekamer binnen, maar brenge ons met een enkelen trek (een Rembrandtsveeg) op de hoogte; zijn boek zal er door winnen aan innerlijke kracht, alsook aan duidelijkheid, want de totaal-indruk zal levendiger zijn. Valt er dus in 't vervolg een en ander te bekorten en te besnoeien; de Heer Z. behoeft daarom het tiental maandelijksche afleveringen of meer, dat hij ons laat toezeggen, niet in te krimpen. Neen, wij willen veel te gaarne een lijvig boekdeel van hem ontvangen. Met afsnijding van een en ander straksgenoemd, zij hij uitvoeriger in de aanhaling van synonieme spreekwoorden en gezegden; dusdoende zet hij de perken van het gebied der taalkunde, waarop zich de bewuste Prijsvraag toch oorspronkelijk bewoog, verder uit; hij make een overvloedig gebruik van de Apokryfen des O.T., - dit heeft Dr. Laurillard naar gelang van zijn bestek, uitmuntend gedaan! - en inzonderheid, hij stelle de nuances der spreekwijzen op den voorgrond, bijv. dat “zonder kracht of heerlijkheid” wordt afgewisseld met “zonder pit of heerlijkheid”, enz. Daarbij geve hij de saamgestelde | |
[pagina 198]
| |
uitdrukkingen op van Bijbelsche bewoordingen, als addertongen, adderspog (vgl. Ps. 140 v. 4, berijm. v. 3), broederhand, broederliefde, broedernaam, broederschap, drinkebroer, jabroer, christenheid, christenland, christennaam, christenzin, enz. Zoo bevordert hij bijbelkennis en taalkunde beide. Dat deze laatste bizonderheden niet geheel buiten zijn plan liggen, al gat hij er in deze drie aflev. nog geene uitvoering aan, leert ons bladz. 12 der Inleiding, waar hij van “allerlei woordverbindingen” spreekt; doch aldaar past hij die woordverbindingen toe in een anderen zin. En boven alles, hij stelle de wording, de vorming en afleiding der volksgezegden uit de Schrift in een helder licht, vervange de breedvoerige tekst-verklaring meer door spreekwijzen-verklaring; dan zal de werking van het volksvernuft bij het vormen der gezegden, meer uitkomen, en wij zullen ons kunnen verplaatsen in den gedachtenkring dergenen, die de uitdrukkingen het eerst deden ontstaan. Alzoo kan zijn boek een classiek produkt, een standard-werk wezen, en de dienst, dien hij met de uitgaaf daarvan aan de philologie bewijst, zal inderdaad onschatbaar zijn. Doch ik zou aan mijn mandaat niet voldoen, zoo ik mij tot “algemeene” opmerkingen bepaalde. Doorloopen wij dus de verschillende artikelen. Mist men bl. 25 niet: ik heb in langen tijd uw aangezicht niet gezien (vgl. Gen. 33 v. 10, enz.)? en bl. 26 niet de combinatie hemel en aarde? en vervolgens het gezegde: Mozes weet niet, dat Aäron een gouden kalf maakte? Is de bl. 27 opgegeven reden der benaming Aäronskelk wel juist? Z. stelt het punt van overeenkomst in den bloeienden Aäronsstaf en de “schoon opschietende” bloem; doch alzoo zou men tal van bloemen met Aäronsstaven vergelijken, en dus Aäronskelken noemen kunnen. Zou die overeenkomst niet eerder liggen in den stengel of stam, waaruit de kelken te voorschijn komen evenals de bloesems sproten uit Aärons amandelstaf? of in de overeenkomst van amandelkelkenGa naar voetnoot1) met Aäronskelken? Over het bloeien van Aäron's staf redeneert en allegoriseert hij op bl. 27, en slaat m.i. toch den spijker niet op den kop. Een staf was van ouds een teeken van waardigheid. Num. 17, | |
[pagina 199]
| |
v. 1 vvg. werd die staf in betrekking gebracht tot de Hoogepriesterlijke waardigheid. En wanneer nu zulk een staf van dor, hard geworden hout bloeide, dan was dit een onweersprekelijk bewijs, dat God hierin de hand had, dat God de keus bepaalde. Dat Aärons staf niet slechts bloesem maar ook vruchten droeg (v. 8), geschiedde om het onbetwijfelbare van het wonder en de beslistheid der Godskeuze krachtiger te doen uitkomen. Zelfs vruchten! Dus, er was geen bedrog in het spel; bij louter “bloesem” zouden de ijverzuchtige stamhoofden nog aan een pas afgesneden en dus nog groenenden stok hebben kunnen denken, waaraan men heimelijk, ten gunste van Aäron, eenige bloesemknoppen had laten zitten; hiervan kon echter thans geen sprake zijn. Men kan, allegoriseerende, in dien rijkdom van amandelbloesem en vrucht een zinnebeeld van wakkerheid en ijver willen zien, zooals ook het Bijb. Wbdk, art. Aäron en amandel, doet; ik geloof niet, dat oorspronkelijk beide aan Aäron's staf werden voortgebracht, om zulk een zinnebeeld te vertoonen. Dat zijn staf een amandelstok was, beschouw ik meer als iets toevalligs, wegens de geschiktheid van die houtsoort voor dat gebruik. De hoofdzaak was hier niet, dat zijn staf amandelbloesem, maar dat hij bloesem voortbracht. Derhalve doet de omstandigheid, dat de amandelstruik reeds in Maart rijpe vruchten draagt, hier evenmin iets af. De meer dan 83jarige Aäron zou toch waarlijk als Hoogepriester geene vroegrijpe vruchten dragen. Ook heeft zijn nageslacht - Eli en zijne zonen! - het sprekende van dat zinnebeeld jammerlijk gelogenstraft. - Is ook de vergelijking van de ontluikende lente met den uitbottenden Aäronsstaf wel juist? De aardbodem en de boomen schijnen wel dood en verstorven vóór den lentetijd, maar zijn het niet, zooals die staf het was. Is het niet gepaster, levenlooze voorwerpen, die bij feestelijke gelegenheden met bloemen en loovers getooid worden, met een Aäronsstaf te vergelijken, bijv. “die bruigomspijp, die kansel bloeit als een Aäronsstaf?” Laatstgenoemde uitdrukking kwam eenigen tijd geleden in de “Stemmen voor Waarheid en Vrede” voor. Waar blijven op bl. 28 de aartsvaders met hunne “zeden” en “gewoonten”? en waar blijft Abel ter aanduiding van een “onschuldige, die het slachtoffer wordt van haat en nijd”? Vgl. Heringa, “Voorlezing” enz. bl. 5. | |
[pagina 200]
| |
Wat is de reden, dat bl. 28 de uitdrukking: hij heeft Abraham gezien juist op een “ongehuwd” gezel wordt toegepast? Misschien, omdat Jezus niet in den huwelijksstaat leefde?! Ik durf bepaald verzekeren, dat ze ook in 't algemeen gebezigd wordt nopens iemand, die den ouderdom van vijftig jaar òf daarboven bereikte, bijv.: als men Abraham gezien heeft, wordt men spoedig oud, enz. Zou bl. 29 meerdere soberheid wel aan de duidelijkheid geschaad hebben, zoo er b.v. geschreven ware: “hierbij wordt gezinspeeld op de belofte aan Abraham gedaan Gen. 12 v. 2b (wees een zegen!), waarin lag opgesloten de toezegging van des Messias' komst, door Jezus “zijn dag” genoemd”? Wat doet hier Gen. 15 v. 5, waar niets anders dan een talrijk nakroost wordt beloofd? Bekomt de lezer uit schrijver's woorden wel eene duidelijke voorstelling? Niet de mindere beroemdheid of merkwaardigheid van Terach (bl. 30), maar zijn afgodendienst in tegenoverstelling van het ééngodendom van Abraham gaf m.i. de geboorte aan het spreekwoord: wat heeft het Abraham geschaad, dat hij een kind van Terach was! vgl. Joz. 24 v. 2b; waarbij men dan vergat in aanmerking te nemen, dat niet slechts van den vader, maar ook van den zoon l. cit gezegd wordt: “zij hebben andere goden gediend”. Het gezegde is m. bed., een tegenhanger van wat heeft het Cham gebaat dat hij van Noach was geboren (bl. 126). 't Riekt naar den musterd (mutsaard) = het is kettersch (bl. 31) heeft, m.i., de spreekwijs doen ontstaan duur als mosterd of 't is dure mosterd, en kan deze onmogelijk op ééne lijn gesteld worden met “peperduur”, wijl mosterd als inheemsche, zaadrijke, lobbige plant nooit duur heeft kunnen zijn. In haren verbasterden vorm ziet ze derhalve op de groote opofferingen, welke de ketters zich moesten getroosten, om niet in de kijkert en in den val te loopen; of ook wellicht op de omstandigheid, dat hunne goederen verbeurdverklaard werden. De afleiding van hij weet waar Abr(ah)am den mosterd haalt uit Gen. 22 v. 1-14, die bij de meesten op den voorgrond staat, waarbij dan mosterd als “mutserd” wordt opgevat, komt mij hoogst bedenkelijk voor. In aanmerking nemende, wat velen niet bedenken, en waaraan ook Z. bl. 32 niet denkt, dat met het | |
[pagina 201]
| |
gezegde dikwijls gezinspeeld wordt op het verkeer met de sekse, terwijl de kennis die men van het fijne van dat verkeer heeft, vervolgens wordt overgebracht op algemeene bekendheid met en ervaring in zaken, - voel ik mij geneigd mosterd te verklaren van eigentlijken “mosterd in zijne prikkelende kracht.” In dit gevoelen bevestigt mij de door Z. opgegeven variant van Hoeufft: hij weet wel waar Bartel den mosterd haalt, met zijn Duitschen vorm bij Hitzig. Onder dankbetuiging voor deze mededeeling stem ik schrijver gereedelijk toe, dat het zeer gedwongen zou zijn in dit Bartel anders dan een algemeenen naam te zien. Ook AbramGa naar voetnoot1) kan zulk een algemeene naam wezen. Of, zoo er de aartsvader achter steekt, dan m.i. niet de Abraham van Gen. 22 v. 1-14, maar de Abram als stamvader en “voortplanter” van zijn geslacht (vgl. Gen. 25 v. 1); en in dit “Abram”, maar geensins in het woord “mosterd” qua verbastering van “mutserd”, ligt dan, naar mijne meening, misschien het eenige verband, dat er tusschen dit spreekwoord en den Bijbel te vinden is. Goed en juist is op zich zelf wat Z. bl. 33 nopens Abraham's schoot en het liggen daarin enz. uiteenzet; hij had volledigheidshalve daarbij nog kunnen verwijzen naar het art. schoot in het Bijb. Wdbk; en toch blijkt uit zijne toelichting niet, hoe dit gezegde in den geest des volks ontstond. Men las in de bekende gelijkenis Luk. XVI van iemand, die na zijn dood gelukkig werd, men vond vers 23 dien gelukstaat aangeduid door de uitdrukking: “liggende in Abrahams schoot”. Wat l. cit. omtrent den toestand aan gindsche zij des grafs gezegd wordt, bracht men op aardsche toestanden over, en zoo kwam men er toe om aangaande een mensch, die een genoegelijk leven leidt, te getuigen: hij ligt in Abrahams schoot. Moet schrijver mij niet toestemmen, dat, als hij in dezen of soortgelijken trant redeneert, de spreekwijzen veel meer effekt maken? Men kan, bij de behandeling van een onderwerp als dit, alle min of meer ter zake dienende boeken niet lezen, en de Heer Z. legt waarlijk in zijn arbeid belezenheid genoeg aan den dag; toch zal de kennismaking met “De Uithangtee- | |
[pagina 202]
| |
kens” en “het Boek der Opschriften” van Mr. J. van Lennep en J. ter Gouw hem aanleiding geven tot het maken van menige aardige opmerking, geheel in den volkstrant. Hij raadplege die boeken eens, zoo hij ze nog niet mocht kennen. De uithangborden en opschriften van vroeger eeuw stellen de denkbeelden, die het volk bij het vormen en bezigen zijner gezegden, omtrent Bijbelverhalen koesterde, soms veel krachtiger in 't licht dan menig uitvoerig kritisch-exegetiesch vertoog. Zoo viel mij bijv., toen ik op bl. 33 en 34 het gezegde daar hangt Absalom aan zijn haar aantrof, het “Uithangteekens” II, 68 vermelde rijmpjen in: Och Absalom! och Absalom!
Och Absalom, mijn zoon!
Zoo jij een pruik gedragen hadt,
Je waart niet bij de doôn;
waarin 2 Sam. 18 v. 9 plastisch met 2 Sam. 18 v. 33 wordt saamgekoppeld. Op bl. 34 handelt schrijver over Noach zijn achtster als zoogenaamde volks-uiee; maar moet hij dan ook niet andere aardigheden, of flauwiteiten - zooals men het noemen wil - vermelden, bijv. Adam, waar zijt gij? (Gen. 3 v. 9); wat ziet gij, Amos? (Am. 8 v. 2); Mozes heeft gezegd, men moet onder aan den berg uitrusten; Paulus heeft gezegd, wees niet beroerd (studententerm, vgl. Hand. 20 v. 10); mannen broeders, zei Apostel Paulus, en het waren allen oude wijven, en wat dies meer zij? Schrijver doet trouwens wèl, dat hij op achtster de aandacht vestigt als op een verouderd woord, dat ook in ons Doopformulier voorkomt; zoodanige woorden zijn er meer in de oudere Bijbel-vertalingen, b.v. berderen (Exod. 26 v. 15, waarvoor de jongste overzettingen lezen: “stijlen”), langen (Gen. 18 v. 5), enz. Het wil er bij mij niet in, dat sinds Adam in den appel beet niets meer dan eene omschrijving van sedert overouden tijd zou wezen (bl. 36). Ik breng deze uitdrukking liever in verband met den zondeval, die, volgens de oud-dogmatiesche zienswijze, niet alleen den mensch zelven, maar ook al het aardsche bedierf; zoodat dan de uitdrukking geen schooner lied sinds Adam in den appel beet m.i. beduidt, dat men sedert den zondeval, die o.a. ook 's menschen stemorgaan bezoedelde, op onreine menschenlippen geen schooner lied | |
[pagina 203]
| |
heeft hooren zweven, dan op een gegeven tijdstip werd gehoord. Is het wel juist, bl. 37 de oude Adam uit Job 31 v. 33, Hos. 6 v. 7 af te leiden, en niet veel eenvoudiger, dit als eene variant te beschouwen van oude mensch (Rom. 6 v. 6, Efez. 4 v. 22, Kol. 3 v. 9), waarmeê het ook in de volkstaal dikwijls wordt afgewisseld. Adam = mensch (vgl. Gen. 1 v. 26 met v. 27). Op bl. 75 klinkt mij de uitdrukking opzichtens 1 Kor. XIII, als bevattende “de verheerlijking der broederlijke liefde als de voortreffelijkste aller christelijke deugden” zonderling in de ooren. Ik heb altijd gemeend, dat dit prachtig hoofdstuk den lof der “christelijke” liefde meldde, en dat deze laatste nog een hooger graad van liefde was dan “broederlijke”. Doch ik houd het er voor, dat schrijver bedoelde te schrijven: “verheerlijking (foei, die Germanismen!) van de christelijke liefde als de voortreffelijkste aller deugden”. Is op de laatstgen. bladz. niet vergeten zijn hart is zoo hoog als een berg (zie Jez. 2 v. 14, vgl. met v. 12 en 13), alsmede bergen, valt op ons, heuvelen bedekt ons Hos. 10 v. 8, Luk. 23 v. 30, Openb. 6 v. 16), welk laatste in scherts, zoowel als in hoogen ernst, op allerlei omstandigheden wordt toegepast? En dan, wordt op bl. 76 niet te veel gezocht achter roer de bergen, ze zullen rooken, wanneer het dezen vermoedelijken zin bekomt: “tast de grooten en voornamen aan met woord of daad, en gij zult zien hoe zij in heftigen toorn ontbranden?” Acht gevende op hetgeen er wel achteraan gevoegd wordt: roer den pot, en hij zal koken, meen ik dat de beteekenis geene andere wezen kan of mag dan: “pak de dingen maar krachtig aan, zoo zullen ze wel te gang raken.” Is “een van nijdigheid berstend hart” (Hand. 5 v. 33, 7 v. 54) een eigenaardig Bijbelsch gezegde? Zoo ja, dan kon het achter bergen ingelascht zijn. Beduidt dat is zijn Bethel niet: dat is de plaats zijner bizondere Godsvereering? Is de verklaring van Bethel door “de plaats of gelegenheid waar (minder duidelijk!!) aan iemand eene gunstige wending van zijn lot(!) eene treffende openbaring van Gods liefde te beurt valt”, wel juist? Met het oog bepaald op Jakob moge ze misschien te recht- | |
[pagina 204]
| |
vaardigen wezen, schrijver heeft, geloof ik, niet bedacht, dat inzonderheid in ascetiesche geschriften menigmaal sprake is van des vromen Bethels en Pniels, waarmede, naar ik meen, steeds bedoeld worden plaatsen of oogenblikken van troostrijke gemeenschapsoefening met God. Opzichtens Bethlehem (bl. 78, 79) belooft Z. ons eene rectificatie; dus, daarover kunnen wij thans niet spreken: maar zooveel gaat zeker, dat bijaldien in hij moet naar Bethlehem bij dezen naam aan een krankzinnige gesticht gedacht moet worden, het niet in de rij zijner spreekwoorden voegt, vermits tijdens Jezus' geboorte of later in deze plaats geen dusdanig gesticht was gevestigd. Doch waar blijft Bethanie, Bethesda, als betiteling van liefdadige gestichten? Heeft schrijver zalig zijn de bezitters ooit omtrent aanzitters aan een welvoorzienen disch (bl. 81) hooren bezigen? Zoo ja, dan leg ik mijn hoofd in mijn schoot. Jammer, dat hij over “Bileams wijndragenden en niets dan water drinkenden ezel” zoo losjes heenglijdt (bl. 87); want hij is, dunkt mij, op den goeden weg der verklaring, terwijl Dr. Laurillard in zijne Verhandeling (bl. 35) gul bekend met dien ezel geen spoor te kunnen houden. De vluchtig daarheen geworpene, m.i. juiste opmerking nopens iemand, die in een vriendenkring geen anderen drank dan water begeert, bevestigt mij in de meening, die ik opzichtens de vorming van dit gezegde koesterGa naar voetnoot1). Doch ik bespeur met schrik, dat er op sommige te haastig omgeslagen bladzijden nog een of ander te vermelden valt. Waarom moeten wij bl. 39 wereldakker (= zendingsveld, Matth. 13 v 38a), bl. 56 wat zal de zee niet opwerpen (vgl. van Eyk, Handleid.), bl. 57 hij bouwt een toren van Babel in zijn hart, bl. 60 ik ben liever schenker dan bakkerGa naar voetnoot2), bl. 64 hij wordt met barmhartigheid bewogen (ironisch), zalig zijn de barmhartigen, de barmhartigheid roemt tegen het oordeel, bl. 68 't is een Beëlzebul (= bullebak), bl. 70 beker, bekertje (in den zin van “beproeving”) bl. 72 dat is de beker | |
[pagina 205]
| |
in Benjamin's korenzak (van een corpus delicti, dat den onschuldige in verdenking brengt), Benjaminsportie - en om kortheidshalve maar op eens den knoop door te snijden, waarom moeten wij bl. 83 dat is zijn Bijbel, dat staat in mijn Bijbel niet, dat spreekt als de Bijbel, een boek zoo dik als de Bijbel enz., Bijbelvergoding enz., bl. 88 zoo bitter als alsem (Spr. 5 v. 4), bl. 91 hij is met blindheid geslagen, bl. 95 uw bloed is op uw hoofd, ik ben rein van uw bloed, bl. 106 dat is van boven, bl. 112 het is den broeder van noode, hij is de minste, de laatste der broederen, bl. 115 brood der luiheid (Spr. 31 v. 27), brood der smarte of tranenbrood (Ps. 127 v. 2, 102 v. 10), geestelijk brood, hemelsch brood (in onderscheiding van het Manna), levensbrood, zielebrood, bl. 119 wij bidden maar (of mogen maar) bidden om dagelijksch brood enz., bl. 133 een dag heeft twaalf uren, - waarom moeten wij dit alles missen, daar toch ieder de overtuiging heeft, dat schrijver het alles zeer goed weet?! Maar nu, bl. 43 huldigt hij de voorstelling, alsof Anna, de profetes van Luk. 2 v. 36 op naar 77ste jaar gehuwd raakte! En dan zegt hij verder: “die langdurige ongehuwde staat wordt in dat verhaal als iets bizonder eerwaardigs voorgesteld”. Neen, haar langdurige weduwstaat na een kortstondig huwelijkGa naar voetnoot1), dat zij als maagd had aangegaan, wordt hier eerwaardig geacht, en het zou, gesteld, dat Luk. 2 v. 36 die andere opvatting gedoogde, al zeer oneerwaardig zijn, dat eene 77jarige maagdelijke profetes nog behoefte gevoelde aan de samenleving des huwelijks. De samenkoppeling der op den klank af opgenomen woorden “maagdom” en “84 jaren” deed, m.i., het spreekwoord ontstaan: zij zit al in St. Anna's schapraê. Staat, bij de bestempeling van kinderen met den naam van “apostelen”, het denkbeeld van “uitzending voor boodschappen” (bl. 45) wel op den voorgrond? 't Is vernuftig, dat beken ik, met het oog op ἀποστὲλλειν; maar het volk dacht zoo diep niet, en wijl het veel aan den klank hecht, zal het dat treffende “kinderen” van Mark. 10 v. 24, en vooral “kinderkens” van Joh. 13 v. 33 in aanmerking hebben genomen. Hoe maakt Z. het anders met “discipels”, waarmede | |
[pagina 206]
| |
in dezen zin “apostels” wel wordt afgewisseld, en waarin toch het denkbeeld van “uitzending” niet ligt?! Vindt (bl. 46) de apostelen moeten wandelen wel zijn oorsprong in Matth. 10 v. 5, 7, 11 enz.? Ik denk liever aan Hand. 3 v. 6, maar kan hierover nu niet uitweidenGa naar voetnoot1). Bl. 59 geeft aan de bakker werd gehangen maar de schenker kwam vrij, m.i. eene veel te deftige beteekenis. 't Is evenals ik ben liever schenker dan bakker, eenvoudig een kwinkslag, waarmeê gasten of drinkebroers elkaar, met toespeling op het aloude verhaal, opwekken, om het glas aan te spreken. Waarom haalt schrijver bl. 68, 2 Kon. 1 v. 2 aan om 't is het feest van Beëlzebub te verklaren? Die bijbelplaats vermeldt toch waarlijk geene feestelijke plechtigheid. Of hij mocht eenig verband willen zien tusschen Ahazia's wensch om “genezing”, d.i. dan “schoonmaking van het lichaam”, en tusschen den schoonmaak der woning!? Wordt bl. 89 het “afvallen der menschekinderen als bladeren” wel terecht geheeten eene vergelijking op den klank der woorden af? Dat “afvallen” is immers ook niets anders dan een “verwelken” of “vergaan”. Daarbij komt, dat een blad “verwelken” moet om te kunnen “afvallen”, indien namentlijk dit “afvallen” op natuurlijke wijs, en niet door stormwind enz. plaats heeft. Bl. 90 mist men, dunkt mij, de bij zij loopen door elkander als de bliksem vereischte opmerking, dat dit vooral van de exercitiën der schutterij gebezigd wordt. Ook mist men daar, bij de uitvoerige tekstverklaring, de duidelijke aanwijzing van het eigentlijk punt van vergelijking met in het luchtruim door elkander schietende “bliksemen.” Wordt bl. 93 kreupelen en blinden moeten uit den tempel blijven wel algemeen genoeg opgevat? Men kan hier, ja, aan eigentlijk “kreupelen” en “blinden” denken, maar heeft het gezegde niet een veel gepaster voorkomen, als men het in 't algemeen verstaat van “onbevoegde personen”, die uit eene of andere omgeving worden geweerd? Vele boeken niet te lezen, kan iemand zoo wijs wezen? (bl. 96) klinkt wonderlijk. Wordt wat men er meê zeggen | |
[pagina 207]
| |
wil, wel ooit in dezen vorm uitgedrukt? De zin zal toch wel wezen: kan iemand zich wijsheid vergaderen, alhoewel hij niet vele boeken, ja zelfs zeer spaarzaam leest? En het antwoord is bevestigend, want levenswijsheid wordt niet uit boeken gehaald, levenswijsheid en boekenwijsheid zijn twee. Omtrent bl. 107 kan men vragen, of bij “onzinnige wraakzucht” niet alleen te pas komt wat iemand doet, en niet in hoever dit hem zelven dan wel anderen schaadt. Houdt men dit in 't oog, dan vervalt m.i. bl. 108 de opmerking, dat het spreekwoord hij steekt den brand in 't koren in zijne beteekenis afwijkt van den zin van 't oorspronkelijk verhaal Richt. XV. Doch wordt aan dit gezegde wel de juiste zin toegekend? Beduidt het niet: “hij steekt het twistvuur aan”? Dit toch deed Simson tegenover de Philistijnen. Hoe bij 't is brandhout voor de hel (bl. 108, 109) Jez. 10 v. 16, 17, Am. 4 v. 11 enz. in rekening kan komen, schijnt onbegrijpelijk. Ook is er tusschen “vuurbrand” (jekód ésch, Van der Palm: “vuur eens houtstapels”, Jez. 10 v. 16) of “brandende houten, die nog tijdig uit het vuur gerukt worden” (ûd mu'tsâl misserépha, Am. 4 v. 11) en tusschen “brandhout” geene andere overeenkomst, dan die in gelijkheid van materie bestaat. De werkelijke toestand is gansch onderscheiden. Genoemde uitdrukking nopens menschen, die men doemelingen acht, komt mij voor eeniglijk te spruiten uit de voorstelling van het oord der rampzaligen als een “hel”, d.i. een onuitbluschbaar “vuur” (Mark. 9 v. 43, 45, Luk. 16 v. 24). Een vuur nu werd, vooral voorheen, met “hout” gestookt, derhalve.....! Dat men bij het vormen dezer spreekwijs niet aan de door Z. aangehaalde plaatsen dacht, bewijst ook het dubbelzinnige “vuurbrand” der Statenvertaling op Am. 4 v. 11, Zach. 3 v. 2. - Evenmin kan men toestemmen, dat in de beide laatstgenoemde plaatsen aan “als een brandhout dat uit het vuur gered is” het begrip van werkelijk reeds geleden schade is verbonden, welk begrip dan op het hieraan te ontleenen volksgezegde behoort te worden overgebracht. De zin is eenvoudig: “gijlieden hadt ook verdiend ten onder te gaan, maar Ik heb u gespaard; zoo zijt gij dan brandhouten uit het vuur gerukt”. Waarom juist “brandhouten” enz.? Omdat de straf der verderving met een alvernielend vuur wordt vergeleken. | |
[pagina 208]
| |
Ben ik mijns broeders hoeder staat bl. 111 in het artikel “broeder” niet op zijne plaats. “Hoeder” is hier hoofdzaak. Zoo Abel Kaïns broeder niet geweest was, zou hij hem toch dus kwalijk bejegend hebben. Want hij had 't land aan hem, niet omdat hij zijn broeder was, maar omdat zijn nijdig karakter den goedgezinde en door God bevoorrechte niet kon verdragen. - Ook ware bij de vermelding dezer Kaïnsvraag de opmerking niet overbodig geweest, dat ze veelal gebezigd wordt in opwekkingsredenen of gesprekken de zending betreffende. Behalve meerdere verbindingen van en met “broeder”, mist men bl. 112 het zoo fijn ironiesche, het recht volksmässige 't is den broeder van noode. Voorts geeft Z. op het is de echte of ware broeder niet, en laat zich door den klank der woorden “echt” en “waar” verleiden om aan “valsche broeders” te denken. Dit laatste echter, spreekwoordelijk gebezigd wordende, staat steeds, of ten minste veelal, in verband met afwijking of heimelijken afkeer van veronderstelde geloofsovertuigingen, waarbij men terecht 2 Kor. 11 v. 26, Gal. 2 v. 4 in aanmerking neemt. Maar het eerste wordt gewoonlijk geuit in den vorm het is de rechte broeder niet, en moet m.i. eeniglijk uit 1 Kor. 5 v. 11 afgeleid worden; inzonderheid om reden dat men het dikwerf van eenen heimelijk ontuchtige zegt, zooals blijken kan uit den variant 't is een gemeene broeder. Nu, loc. cit. staat “hoereerder” ook vooraan. Dr. Laurillard heeft in zijne “Verhand.” bl. 82 zulks eveneens voorbijgezien, want hij stelt het nog minder passende 1 Petr. 5 v. 12 op den voorgrond. Nopens hij doet het om den broode zegt bl. 114, dat het zoowel uit het O., als uit het N.T. kan ontleend zijn. Zou men echter hier niet alleen aan Joh. 6 v. 26 te denken hebben? 1o omdat men de in het gezegde vervatte getuigenis dikwijls aflegt aangaande iemand, die eene betrekking, waarin de betooning van veel belangeloozen ijver te pas komt, zooals inzonderheid het predikantsambt is, werktuigelijk, om des voordeels wille waarneemt; 2o wijl men vaak van broodchristenen spreekt, tot kenschetsing van lieden, die zich vroom voordoen uit eigenbelang of baatzuchtigheid. Laatstgemelde in onze christelijke maatschappij gangbare “benaming”, die in schrijver's verzameling alles behalve misplaatst zou geweest | |
[pagina 209]
| |
zijn, wel te onderscheiden van de rijstchristenen, d.i. Javanen of heidenen, die uit eigenbelang het christendom aannemen. Of bl. 116 stof zal der slangen brood zijn wel goed verklaard is, is aan twijfel onderhevig. Niet op de hoogere bestemming van den mensch, die zich niet met stof mag voeden, maar op het loon van kwaadsprekers of kwaadstichters (slangen) schijnt mij dit spreekwoord te doelen, in dezen zin: zoodanige lieden verdienen niet dat zij het goed hebben, zij zijn integendeel straffe waardig. In dezer voege leid ik het liever uit Gen. 3 v. 14 af, dan uit Jez. 65 v. 25, waar wel het gezegde “nagenoeg woordelijk” voorkomt, doch in gansch verschillend verband en beteekenis. Jammer, dat het art. de raven zullen hem geen brood brengen op bl. 117, regel 8 v. ond. ontsierd wordt door eene allerongelukkigste drukfout, die den min kundigen lezer totaal in de war brengt. - Als men schrijver op bl. 118 met genoegen leest naar aanleiding van al zouden de steenen brooden worden - al treft men in dit redebeleid een verkeerd citaat aan, t.w. Matth. 7 v. 12, in plaats van Matth. 7 v. 9, welke vergissing hier weder allernoodlottigst is voor den ongeoefende, die bij hem leering komt zoeken - denkt men onwillekeurig aan een aardig gezegde, dat onzen tijd met zijne duurte en vervalsching van eetwaren duidelijk karakteriseert, namentlijk: broodverkoopers zijn wel eens kooplui in steen. Bl. 120 betuigt Z. geen vrede te hebben met de afleiding van hij heeft van de gerstebrooden niet gegeten uit Joh. 6 v. 9-11Ga naar voetnoot1) of 2 Kon. 4 v. 42-44, en verwijst ons daarom naar 2 Kon. VII, beweerende, dat die hoofdman, die tot straf voor zijne ongeloovigheid, van de meelbloem en gerst (de ammunitie uit de eensklaps verlaten legerplaats der Syriers) niet mocht eten, niet verder zag dan zijn neus lang was, en dat daarom op hem straksgenoemd gezegde kon worden toegepast in den gewonen zin: “hij is niet van de schrandersten”. Schrijver's redeneering over dien hoofdman toont, dat, als men eenmaal voorliefde voor eene gissing heeft opgevat, men soms door dik en dun heenstapt. Want eilieve, moet men dan | |
[pagina 210]
| |
in dien hoofdman eene zienersgaaf veronderstellen even groot als Elisa zelf bezat?! Bijaldien het binnen Samariéns belegerde wallen duidelijk te voorzien ware geweest, dat als men nog maar een weinig geduld oefende, langs natuurlijken weg van zelf redding zou komen, maar de hoofdman had zich te stompzinnig betoond om dit op te merken; ja, dan kon men van hem zeggen: “hij is niet achter het fijne van de zaak, hij is niet van de schrandersten”. Dat alleen hij (v. 2) aan zijn twijfel lucht gaf, bewees juist, dat hij over den benarden toestand der belegerden nadacht, en dus nog zoo heel stompzinnig niet was. Dat de anderen, oversten zoowel als krijgslieden, op de profetiesche aankondiging van Elisa stilzwegen, bewijst geensins hun beter doorzicht; integendeel, de ondervinding leert, dat de stompzinnigsten en onbevattelijksten het meest tot zwijgend, gedachteloos aanstaren met open mond geneigd zijn. Wordt 2 Kon. 7 v. 6 de wijze der uitredding van de belegerden vermeld, wij ontvangen daar louter den indrnk van een Bijbelsch wonder, en dit maakt toch het wezen van zoodanig wonder uit, dat het onmogelijk door iemand anders te voorzien was dan door een profeet. Dit gaf in zijnen trant die hoofdman te kennen in vers 2, m.a.w. zeggende: “zoo God een wonder deed, dan ware uwe aankondiging mogelijk”. Doch hoe was het met dien hoofdman gesteld? Hij bespotte die aankondiging, miskende bij gevolg het profetiesch karakter van Elisa; daarom mocht hij voor zich tot zijn straf van den gewenschten leeftocht niet nuttigen. Schrijver moet dus aan bovenstaand spreekwoord den zin toekennen: hij heeft voor zijne ongeloovigheid geboet’, òf zijne afleiding uit 2 Kon. VII, kan er m.i. volstrekt niet door. Ook zal ieder, die het gezegde onbevooroordeeld opvat, den indruk ontvangen, niet van ‘niet mogen eten’, maar van een ‘niet gebruik maken van eene gepaste gelegenheid’; en dit laatste is juist een blijk van mindere schranderheid. Wij zien ons derhalve, naar ik meen, wederom naar Joh. 6 v. 9-11 of naar 2 Kon. 4 v. 42-44 verwezen; maar dan geef ik voor mij aan eerstgenoemden tekst als plaats van herkomst de voorkeur, en wel ter wille van de spreekwijs hij is een profeet die brood eet in den zin: ‘hij beteekent niet veel,’ vermits men anders in 2 Kon. 4 v. 42-44 zou stuiten op broodetende profeten’, die wel schrander zijn. | |
[pagina 211]
| |
Tegen den eigentlijken zin, die bl. 122 aan Pred. 11 v. 1 gehecht wordt, bestaat, naar mijn idée, groot bezwaar. Z. laat vers 1 hetzelfde beteekenen als v. 2: ‘Zet niet alles op ééne kans, waag alles moedig’, enz. En juist de vergelijking met Jez. 32 v. 20 leert ons m.i., dat wij de les van v. 1 moeten opvatten aldus: ‘grijp de beste gelegenheid aan, en gij zult met uwe plannen kans hebben van slagen’. Want 't komt mij voor, dat lèchem (= brood) in Pred. 11 v. 1, evenals Jez. 28 v. 28, de beteekenis heeft van brood- of zaaikoren. Bij schrijver's opvatting zal het voorzetsel 'al-pené hier werkelijk ‘op’ beduiden, maar hoe maakt hij het dan met 'al in Jez. 32 v. 20, waar hij het toch aan, d.i. ‘in de onmiddellijke nabijheid van’ vertaald wil zien. Indien men het voorzetsel Pred. 11 v. 1 door op wil vertalen, dan laat men den Prediker eigentlijk zeggen: ‘wees roekeloos, lichtzinnig, vermetel in uwe aangelegenheden, en gij zult er u wèl bij bevinden’. Zulk een raad nu zou de dwaasheid zelve zijn. Naar mijn gevoelen beduidt Pred. 11 v. 1: ‘strooi uw zaaikoren bij het water, d.i. in waterrijke oorden uit’, d.w.z., om de woorden van Van der Palm over te nemen: ‘besteed uwen arbeid aan zoodanige zaken, waarvan gij u het meeste voordeel beloven kunt’. Vgl. de ‘Handel. der Algem. Verg. van het Bijbelgenootschap over 1873’, bl. 30: ‘de leus van het Bijbelgenootschap blijve hier en in Indië en overal waar het tot werken geroepen is: ‘“werp uw brood uit op het water”’, met de belofte daaraan verbonden: ‘“gij zult het vinden na vele dagen”’, d.i. uw arbeid zal niet ijdel zijn. De vergelijking van Matth. 16 v. 25 is derhalve hier heel ongepast, Doch nu men eenmaal aan Pred. 11 v. 1 de beteekenis hechtte: ‘strooi weldaden uit even als of gij ze in 't water wierpt’ (zie de Kantteekening), zoo zou men kunnen vragen, of de volkstaal niet uit deze schriftuurplaats het gezegde ontleend hebbe: 't is in 't water gegooid, 't is zoo goed als in 't water gesmeten, van iets dat nutteloos besteed is!! Wat een goede buur is beter dan een verre vriend betreft (bl. 123), ik kan verzekeren, dat men zich hier te lande (Nederbetuwe) zeer dicht aan Spreuk. 27 v. 10b houdt, zeggende: een goede buur is beter dan een verre bruur (broeder), 't welk dan, wat den zin betreft, een variant is van van je famielje moet je 't hebben. | |
[pagina 212]
| |
Hoe kan de cederen van den Libanon worden zoowel afgehouwen als de hysop uit 1 Kon. 4 v. 33 spruiten (bl. 124)? Klonk het gezegde: ‘van den ceder tot den hysop worden allen afgehouwen’, dan kon die afleiding er nog eventjes - doch ook maar heel eventjes! - door. Loc. cit. is immers in de verste verte van geen ‘afhouwen’ sprake! Neen, uit Ezech. 31 v. 3, 12 kon ontstaan de cederen Libanons worden afgehouwen, in den zin: ‘zelfs de machtigsten en aanzienlijksten kunnen aan het vonnis der algemeene vergankelijkheid niet ontkomen’. Nu stond 1 Kon. 4 v. 33 tegen den hoogen ceder L. de hysop als kleinste boomstruik over. Men gaf aan deze eene evenredige allegoriesche beteekenis (waarvoor de Bijbel overigens geene analogie aanbiedt), als men Ezech. 31 aan den ceder vond toegekend. En van hier het spreekwoord. Alleen derhalve om de samenkoppeling van ‘ceder’ en ‘hysop’ kan men 1 Kon. 4 v. 33 in rekening brengen. Wil men uit laatstgenoemden tekst par force een gezegde afleiden, zoo kan het m.i. geen ander zijn dan hij kent den cederboom zoowel als den hysop, om met een bijbelterm aan te duiden, dat iemand een goed botanicus is. Als steek de hand in eigen boezem niet ziet op Exod. 4 v. 6, 7 (bl. 129), dan kan het vermelde steek je hand in je conscientie, en zie of ze er niet pikzwart weer uitkomt er m.i. nog veel minder op zien, dewijl in de volkstaal ‘onrein’ ook wel door ‘melaatsch’ wordt vervangen, en de Mozaiesche of Hebreeuwsche melaatschheid (morphaea alba), in onderscheiding van de Grieksche (ichthyosis), niet ‘pikzwart’, maar lijkwit was; vgl. Bijb. Wdbk, II, 517b. Het gemis van de of een dag heeft twaalf uren (Joh. 11 v. 9) op bl. 133 noemde ik reeds. Men bezigt het jegens ‘laat-op-blijvers’ of ‘nachtwerkers’ enz. Dit gemis beteekent echter niet zooveel als op bl. 136 het verzwijgen van de ernstige beteekenis, die 't loopt op het laatste der dagen menigmaal heeft. Immers, men brengt dit gezegde ook te pas, wanneer er ongehoord ergerlijke dingen gebeuren, met het oog op 2 Petr. 3 v. 3, 1 Joh. 2 v. 18, of nog, wanneer er buitengewone rampen plaats hebben, met vergelijking van Matth. 24 v. 21, 22. Met belangstelling zien wij, onder dankbetuiging aan den geachten schrijver, de volgende afleveringen te gemoet. Eck en Wiel. J. Anspach. | |
[pagina 213]
| |
Becker's wereldgeschiedenis, naar de laatste Hoogduitsche uitgave geheel omgewerkte 3de druk, door Dr. J.H.T. de Vogel, met eene aanbeveling van Professor R.P.A. Dozy. - Te Leiden, bij D. Noothoven van Goor, 1874 e.v. Afl. 1-10. Schiller zeide, in 1789, bij de opening zijner historische voorlezingen te Jena: ‘de gansche wereldgeschiedenis zou ten minste noodig zijn, om dit eenig oogenblik te verklaren’. Met andere woorden, het heden ligt in het verleden, en de wereldgeschiedenis, die ons van de vroegste tijden tot het tegenwoordige leidt, is dan, gelijk de Inleiding tot Becker's werk dit uitdrukt: ‘de ontwikkelingsgang der menschheid, als een geheel beschouwd’. Als antwoord, op de zeer natuurlijke vraag, of de geschiedschrijver haar volledig te boek kan stellen, volgt terstond: ‘Indien al wat geschied is in zijn ganschen omvang moest worden medegedeeld, zou niemand eene beschrijving van de geschiedenis der wereld kunnen leveren. Zelfs dan niet, wanneer wij werkelijk in het bezit waren van uitvoerige berichten over alle deelen der lotgevallen van het menschelijk geslacht, of als wij slechts van alle tijdperken goede jaarboeken konden raadplegen. Wie toch kan zulk een omvangrijke stof geheel beheerschen, wie naar eisch er een voorstelling van geven? Doch gelijk elke taak, zoo brengt ook deze haar eigen grenzen met zich.’ Onafhankelijk van die grenzen, welke men nog kan beperken of uitbreiden, zijn er twee voorname redenen, waarom de geschiedenis niet tot dezelfde stellige uitkomsten leidt, noch leiden kan, als de exacte wetenschappen. In de eerste plaats worden telkens nieuwe bronnen ontdekt, of komt men tot juister inzigt van de reeds bekende. Met het oog hierop, kan men vroegere uitkomsten of oordeelvellingen als verouderd beschouwen. In de tweede plaats ligt in de omstandigheid, dat niet alles even uitvoerig behandeld kan worden, dat zelfs veel geheel onvermeld moet blijven, de noodzakelijkheid opgesloten, om uit den ganschen voorraad stof eene keuze te doen. Aangezien nu de geschiedschrijver, die ver- | |
[pagina 214]
| |
pligt is alles te zien en met alles rekenschap te houden, doch in zijne waardering ten volle vrij blijft, bij die keuze eene beslissende stem uitbrengt, zoo kan zijn persoonlijk gevoelen, zijn beginsel, zich hierbij niet verloochenen. Dit kan zelfs, op de verkregen uitkomsten, van overwegenden invloed zijn. Dienaangaande geeft deze uitgave van Becker's wereldgeschiedenis ons eene opmerking in de pen, die niet de Nederlandsche bewerking geldt. Met betrekking tot den invloed, dien een steeds aangroeijende voorraad bronnen moet hebben, lezen wij in de aanbeveling van den hoogleeraar Dozy: ‘dat historische werken eindelijk verouderen, en in onzen tijd, die zich juist door zeer snelle vorderingen en gewichtige ontdekkingen op het veld der geschiedenis kenmerkt, verouderen zij zeer spoedig.’ Bij gemis van titel en voorberigt, veroorloven wij ons, naar aanleiding van hetgeen de hoogleeraar verder zegt, over het niet verouderen van Becker, omdat zijn werk telkens herzien is, deze woorden over te nemen: ‘zoo dikwijls dit noodig was, werden geheele hoofdstukken weggelaten, toegevoegd of omgewerkt. Ook voor de nieuwste, achtste uitgave is dit in zeer sterke mate geschied.’ ZHG. deelt ons de namen mede van hen, die in Duitschland de bewerking dezer uitgave hebben op zich genomen, er bijvoegende, dat evenwel Becker's verhaaltrant en methode zooveel mogelijk zijn bewaard gebleven. Het oordeel van den hoogleeraar over de waarde van een geschiedkundig werk is afdoende. Wie in deze geenerlei gezag erkent, leze de afleveringen aan de oude geschiedenis gewijd, en raadplege dus eigen ervaring. Hij zal terstond erkennen, dat hem hier eene frisschere lucht te gemoet waait, dan uit de vroegere uitgaven. Maar dit erkennende en waarderende, vragen wij, met het oog op de tweede reden, waarom de behandeling der geschiedenis soms tot andere uitkomsten leidt, of de Duitsche uitgevers zoodoende regt hebben onder Becker's vlag te blijven zeilen. Men versta ons hier wel; want het is geen pleit voor deze of gene rigting. Wij vragen alleen, of het niet beter ware geweest, den naam van Becker die reeds in 1806 overleed, te laten varen, te gelijk met beginselen, door hem voorgestaan. Een beginsel is nog iets anders dan eene firma. Niemand zal eenig bezwaar opperen tegen de wijzigingen, in eene nieuwe uitgaaf van Brockhaus' | |
[pagina 215]
| |
Lexicon gebragt; doch het wijzigen van eenig historisch werk, zoodat het beginsel van den oorspronkelijken schrijver langzamerhand verloren raakt, kan tot begripsverwarring leiden. Wij hopen de omwerking dus uitdrukkelijk op den titel vermeld te zien. Ieder moet weten, dat hij niet de woorden van Becker zelven, maar eene geschiedenis in zijn trant opgesteld leest. Vooral bij werken van historischen aard, moet elke schijn van dekking der lading door de vlag zorgvuldig vermeden worden. En de lading, waarmede wij hier te doen hebben, behoeft volstrekt niet onder vreemde, zij het ook bevoorregte vlag te varen. Aflev. 1, 9 en 10, bevattende 144 bladzijden, het begin der oude geschiedenis, leveren reeds overvloedige bewijzen van de verrassende uitkomsten, waartoe latere nasporingen betreffende de eerste rijken der oudheid hebben geleid. Zoo leest men p. 68: ‘Ieder, die ook maar eenigszins in staat is de resultaten der laatste geschiedkundige ontdekkingen te waardeeren, zal tegenwoordig hardnekkig weigeren de geschiedenis van Ninus en Semiramis als geloofwaardig aan te nemen’. Vervolgens p. 75 (noot): ‘Het gewone verhaal omtrent het uiteinde van den verwijfden Sardanapalus vervalt natuurlijk door het bovenstaande geheel en al’. Wel erg voor den broodgeleerde, op wien Schiller in de aangehaalde openingsrede zinspeelt; want hij moet dientengevolge weder eenige opgegaarde kennis als noodeloozen ballast over boord werpen. De geloovige Christen, die op grond der latere wetenschap al zoo menig hem dierbaar begrip als verouderd heeft zien wegvallen, zal echter in deze bladzijden weinig vinden, dat hem aanstoot geeft. Het scheppingsverhaal, onder de sagen gerangschikt, en veel korter dan in de vroegere uitgaven, is zeer bezadigd gesteld. Na p. 87 aangemerkt te hebben, dat eene critiek van de sagen van het Oude Testament hier niet op hare plaats zou zijn, volgt de schrijver de bijbelsche verhalen op den voet. De geschiedenis van de aartsvaders en de Israëlieten, tot den val van het rijk van Juda, is geheel volgens de H. Schrift, waarvan sommige uitdrukkingen letterlijk zijn opgenomen. Doch laat ons den ganschen inhoud dezer afleveringen kortelijk opgeven. Na eene flinke inleiding, waarin over het wezen en de bronnen der geschiedenis, de overleveringen en | |
[pagina 216]
| |
onderstellingen in en omtrent de oudheid, met eene duidelijke opgave der thans aangenomen menschenrassen, over de tijdrekeningen en de tijdperken gehandeld wordt, liggen de volken van Afrika en Azië in hun bloeitijdperk het eerst aan de beurt. De geschiedenis der Egyptenaren wordt gevolgd door eene beschrijving van de gedenkteekenen hunner bouwkunst, waarvan nog zoo grootsche overblijfselen bestaan, en door het merkwaardigste van de staatsregeling, de godsdienst, de wetenschap en de kunst in het algemeen. Nieuw licht is hierover opgegaan door de ontcijfering der hieroglyphen en door de monumenten van Thebe, ‘welke eerst door de Fransche expeditie op het eind der vorige eeuw bekend werden, en sedert dien tijd steeds nauwkeuriger onderzocht en beter begrepen zijn’. p. 55. Op de Egyptenaren volgen de Babyloniërs en Assyriërs, over welker geschiedenis, zoo als wij hierboven reeds zagen, latere nasporingen tot andere inzigten hebben gebragt. Zijn de monumenten der Egyptenaren grootsch, hier verraden zij ‘een kennis en smaak, die alles, wat wij elders in de oud-Aziatische kunst leerden waardeeren, verre overtreft. Welk een verschil vooral met de producten der Egyptische kunst!’ p. 73. - Bladz. 78 tot 86 zijn aan de Phoeniciërs gewijd, waarna de geschiedenis der Israëlieten, in den reeds aangeduiden geest, een groot gedeelte van afl. 9 en 10 beslaat, welke laatste met eene beschrijving van het land en het volk der Indiërs en het begin hunner geschiedenis eindigt. Hier zijn de bronnen tot dusverre minder rijk en minder vertrouwbaar. Men leest echter p. 142: ‘Sedert de Engelschen in de laatste jaren van de vorige eeuw de landen aan den Ganges onder hun heerschappij brachten, zijn de merkwaardige gedenkteekenen en de rijke letterkunde van Indië het onderwerp van de ijverigste onderzoekingen voor de Europeesche geleerden geworden.’ Het zal wel door vergissing zijn, dat er onmiddellijk op volgt: ‘Men mag niet gaan verwachten, dat hun scherpzinnigheid ook omtrent de vroegste tijden meer licht zal verspreiden.’ Vermoedelijk zal dit niet wel nu moeten zijn. Wat de uitvoering in het algemeen betreft, vinden wij den stijl dezer afleveringen van de oude geschiedenis zeer onderhoudend en in menig opzigt te verkiezen boven dien van de vroegere uitgave. Becker, onder wiens naam het werk nu | |
[pagina 217]
| |
eenmaal doorgaat, heeft oorspronkelijk voor kinderen, voor het volk, niet voor geleerden geschreven. Hier zal ieder belangstellende eene hoogst aangename lectuur aantreffen, vooral waar de trap van ontwikkeling, de zeden en gewoonten der oude volken besproken worden. Hinderlijke Germanismen, in een werk uit het Hoogduitsch doorgaans niet zeldzaam, hebben wij in zeer gering aantal ontdekt. Bladz 78 leest men van eene ‘inzinking’ en wat er verder met ‘lengtedal’ en ‘dwarsdal’ bedoeld wordt is niet regt duidelijk. Maar de correctie laat, voornamelijk in de eerste aflevering nog al te wenschen over. Behalve andere drukfouten, waartoe p. 61 ook de Ironische bergen behoort, staat p. 5, 38 en 39 hun i.p.v. haar; p. 13 het i.p.v. zij; p. 28 en 41 hen i.p.v. hun. Dat men verder nu eens Filistijnen, dan weder Philistijnen, nu eens Chaldeewsche, dan weder Chaldeeuwsche leest, is o.i. minder storend, dan het telkens ontmoeten van werkwoorden, als ‘vatt'e’, ‘putt'e’ e.a. ook waar bij geen mogelijkheid eenig misverstand denkbaar is. Hetzelfde teeken brengt aanvankelijk bij de voetmaat in de war. Bladz. 25 staat: eene hoogte van 20 tot 450′ voet, bladz. 31 alleen 60′, 70′ enz.; bladz. 35 alleen voet, zooals in de beide volgende afleveringen altijd geschiedt. Nopens de volgorde der afleveringen verkeeren de inteekenaren in het onzekere, daar afl. 1, 9 en 10 de oude geschiedenis, afl. 2 tot 8 die van 1867 tot 1871 bevatten. Bij een zoo omvangrijk werk, als dit, achten wij het, in beginsel, een uitstekend plan, om terstond ook iets van het latere te geven, ofschoon wij echter, om meer dan eene reden, juist niet het allerlaatste zouden gekozen hebben. Zeker is de inhoud van oogenblikkelijk belang; want men krijgt in de genoemde afleveringen achtereenvolgend: Pruisen en de Noord-Duitsche bond, de Zuid-Duitsche Staten, Oostenrijk, Frankrijk, Groot-Brittanje, Italië, Rusland, Spanje, Portugal, Zwitserland, België, Nederland, Denemarken e.a. van p. 1-125. Dan worden de zeven eerstgenoemde rijken nogmaals behandeld tot het uitbreken van den Duitsch-Franschen krijg, die van p. 230-271 beslaat. Hier vangt de jongste geschiedenis der staten buiten Europa aan, waaronder die van Egypte, dat sedert de opening van het Suez-kanaal, voor de beschaafde wereld, weder eene nieuwe beteekenis heeft gekregen. | |
[pagina 218]
| |
Met betrekking tot de toekomst van dit land, leest men p. 302: ‘Gelooft men, dat de Islam zijn kracht meer en meer verliest en dat de nabootsing van Europeesche staatsvormen de(n) Oostersche(n) volken een nieuw leven kan schenken, dan zal men ook aan de toekomst der tegenwoordige dynastie van Egypte gelooven’. Stelliger wordt p. 310 met betrekking tot de doorgraving der landengte gezegd: ‘Door het kanaal van Suez is de afstand tusschen Europa en Indië eenige duizende(n) mijlen verkort. In verband met de spoorlijnen in Azië zal het den grooten handelswegen van het oosten een nieuwe richting geven. De Middellandsche Zee verkrijgt wederom de beteekenis, welke zij sedert de ontdekking van den zeeweg naar Indië in het begin der Nieuwe geschiedenis verloren heeft’. - Uit deze woorden blijkt het regtstreeksch verband tusschen vroeger en later, tusschen het verleden en het heden. Het Egypte der oudheid en dat onzer dagen zijn als ware het de beide einden van een draad, die ons langs den weg der historie brengt, waar wij zijn willen. Gaarne zouden wij hier ons verslag eindigen, daar onze ingenomenheid met het behandelde zich niet tot de wijze van behandeling uitstrekt. Zelfs de stijl van dit gedeelte is minder vloeijend, dan in de oude geschiedenis. Sommige bladzijden van afl. 4 zijn bepaald stroef en vele korte hoofdstukken hebben iets van eene kronijk. Dit laat zich tot op zekere hoogte verklaren. Wegens den rijkdom van stof, die in een klein bestek moet worden zamengedrongen en dien men niet zoo gemakkelijk overzien kan, als het gebeurde in jaren, die reeds geheel tot het gebied der geschiedenis behooren, levert de zoogenaamde ‘histoire contemporaine’ eigenaardige bezwaren op. Het is eene der redenen, waarom wij, hoewel in beginsel het plan toejuichende, liever iets vroeger met de nieuwe geschiedenis hadden zien aanvangen. De aangename verhaaltrant van afl. 1, 9 en 10 geeft een uitlokkender denkbeeld van hetgeen men in de volgende afleveringen te wachten heeft. Ongerekend vele drukfouten, wordt in afl. 2 tot 8 op verschillende wijzen tegen de regels van taal en stijl gezondigd. Aangezien dit echter gaande weg beter wordt, zullen wij, om billijk te zijn, niet te veel uit afl. 2 putten, welker correctie, ook wat de leesteekens betreft, zeer veel te wenschen overlaat. Eigenlijke drukfouten, willekeurig gebruikte hoofd- | |
[pagina 219]
| |
letters en het reeds vroeger besprokene tt'e, dat ons telkens hindert, laten wij geheel onaangeroerd. Men vindt echter: hun i.p.v. haar op bladz. 9, 16, 17, 34, 36, 43, 115, 122 en 237; zijn i.p.v. haar op bladz. 12, 20, 139 en en 259; het werkwoord in het enkelvoud bij een meervoudig onderwerp of omgekeerd op bladz. 21, 22, 35, 49, 107, 163 en 211; bij zijde i.p.v. onaangeroerd op bladz. 30, en ingeborenen op bladz. 115, terwijl elders toch inboorlingen staat. Min of meer zinstorend zijn: p. 61 daar i.p.v. door; p. 85 president i.p.v. pretendent; p. 120 voorzien in i.p.v. voldaan aan; p. 136 bezijden i.p.v. bezuiden; p. 178 bemerkte i.p.v. bewerkte; p. 198 wenschelijk i.p.v. niet wenschelijk; p. 246 van i.p.v. naar. Onjuist wordt p. 40 Hij (Napoleon) en zonder dat eenig ander onderwerp genoemd is, weer Hij (Thiers) gezegd. Niet sierlijk is de opeenstapeling van sommige voegwoorden, waarvan deze afleveringen menigvuldige voorbeelden opleveren. Zoo staat op bladz. 36: ‘Maar de gedachte, dat de Hongaren door hun volharding in den strijd voor hun staatsregeling zich verdienstelijk hadden gemaakt en de staatkundige vrijheid der overige deelen van de monarchie hadden bevorderd, maar ook het gevoel van de noodzakelijkheid’ enz. Weinig regels verder: ‘Maar hoe was deze welgemeende maar onvolkomen bewilliging van aard veranderd!’ Op bladz. 57: ‘Maar het Engelsche Kabinet was te verstandig om een wel is waar vruchtbaar maar slecht toegankelijk en ver afgelegen land als Abyssinië’ enz. Op bladz. 79: ‘Maar kon dan in dezen tijd zulk een doel aan het volk worden voorgespiegeld? Het volk vervreemd(d)e echter hoe langer hoe meer van de Koningin, die men van alles de schuld begon te geven. Het slechte bestuur echter en de hooge prijzen der levensmiddelen’ enz. Op bladz. 94: ‘Maar de vrijheid, waarin zich in Zwitserland alle partijen verheugen, is wel dikwijls een gevaar, maar draagt het geneesmiddel in zich zelve.’ Eindelijk vermelden wij sommige opgaven of uitdrukkingen, die in de lijst van verbeteringen kunnen opgehelderd worden. ‘Het ontwerp dat graaf Bismarck den Rijksdag, op den 4den Maart 1861, aanbood, was in hoofdzaak reeds in de Pruisische circulaire van 10 Juni 1866 vervat’. p. 3. - Na de afschaffing der doodstraf in Nederland, volgt p. 101: | |
[pagina 220]
| |
‘Bij die gelegenheid gaf de minister van Justitie een belangrijk overzigt van de doodvonnissen, die sedert 1811 waren uitgesproken en voltrokken. Daaruit bleek dat van 1811 tot 1869 wel 78 doodvonnissen waren gewezen, maar dat men in geen enkel geval de doodstraf had toegepast.’ Het jongere geslacht, dit zonder erg lezende, zou, wegens de gelijkheid van het jaartal 1811, zich een geheel verkeerd denkbeeld vormen. Er moet staan: van 1861 tot 1869; want van 1811 tot 1869 waren, volgens de toelichting van den minister 501 doodvonnissen gewezen, waarvan echter slechts 101 ten uitvoer gelegd. Met betrekking tot het Suez-kanaal, wordt p. 309 gemeld, dat de onderkoning Saïd Pacha, gedurende den Krimoorlog, concessie verleende aan Ferdinand de Lesseps, ‘die gelijk wij zagen in April 1859 met het werk een aanvang kon maken. Vijftien jaren lang werd daarop de onderneming door allerlei beletselen vertraagd.’ Hoe zijn deze woorden overeen te brengen met de opening van het kanaal in 1869? Wij hebben gemeend bij een standaardwerk, als deze wereldgeschiedenis, wat scherper te mogen toezien, dan bij een geschrift van meer voorbijgaanden aard. Het ligt echter volstrekt niet in onze bedoeling den bewerker iets onaangenaams te zeggen, noch de uitgave te bemoeijelijken. Veeleer hopen wij, dat onze aanmerkingen, voor zoover deze gegrond bevonden worden, eenig voordeel mogen aanbrengen, nu nog slechts een betrekkelijk klein gedeelte van het werk voltooid is. Volgaarne erkennen wij nogmaals het genoegen, dat ons het lezen der oude geschiedenis heeft verschaft, en wij herhalen, met andere woorden, de reeds uitgesproken meening, dat het laatste gedeelte een beteren indruk zal maken, als men de vroegere deelen gelezen heeft. Deze nieuwe uitgave van Becker's wereldgeschiedenis kome in veler handen, en moge in ruimen kring nut stichten!
Ongezocht stelt het bespreken van dit werk ons in de gelegenheid de aandacht op een ander te vestigen, waarmede wij reeds eenigen tijd geleden kennis maakten. Wij bedoelen de ‘Historisch-Geographische atlas der ‘algemeene en vaderlandsche geschiedenis,’ waarvan een 5e druk, herzien door Dr. W.J.A. Huberts, te Zwolle is verschenen. | |
[pagina 221]
| |
Aanbeveling van een werk, dat in ons kleine land, binnen een niet groot tijdsbestek, voor de vijfde maal werd herdrukt, is overbodig. Doch het kan geen kwaad nog eens uitdrukkelijk te herinneren, welk een nut men, bij het lezen der geschiedenis, van zulk een atlas kan trekken. Meermalen stuit men, wanneer een nieuw volk ter sprake komt, op de beschrijving der landstreek, waarbij vaan de levendigste verbeeldingskracht te kort schiet. Eene gewone landkaart biedt haar in vele gevallen de gewenschte hulp; doch niet altijd, indien plaatsnamen en grenzen belangrijk gewijzigd zijn, en kan dit volstrekt niet, indien de gedaante van het land, door vulkanische werkingen, den invloed van het water of de menschelijke kunst, gewigtige veranderingen heeft ondergaan. Dan kan slechts een historische atlas, als de hierboven genoemde, baten. Door het gebruik zal men ondervinden, welk nut de aanschouwing bij alle onderwijs en eigen studie kan opleveren. Datzelfde Egypte, waarover de geschiedenis spreekt, ligt hier voor ons, niet alleen met de rivieren en andere kenmerken, die het nog tegenwoordig bezit, maar ook met de namen, welke de verschillende streken en steden in de oudheid droegen. Op een der bijkaartjes of zoogenaamde cartons, is de ligging der pyramiden bij Memphis afgebeeld. Gewaagt de historie van een togt der Phoeniciërs om Afrika, dien Herodotus betwijfelde, om dezelfde reden, waarom de nakomeling het berigt voor waar houdt; hier ziet men, welk begrip Herodotus zich, op grond van dit en andere verhalen, van de gedaante der aarde heeft gevormd. Hetzelfde Palestina, dat in Becker's wereldgeschiedenis zoo uitvoerig wordt behandeld, vindt de lezer hier in alle bijzonderheden, met een bijkaartje van Jeruzalem en een ander van den togt door de woestijn, die het zigtbaar maakt, dat de Israëlieten niet den kortsten weg hebben ingeslagen. Noodeloos ware het alle kaarten van den atlas op te sommen, die naar het ons voorkomt de voornaamste gedeelten der aarde op voor de historie belangrijke tijden voorstellen. Moesten wij hierop eene uitzondering maken, dan zou het de kaart van Amerika gelden, waarop wij liever de grenzen der 18de eeuw, en wel zooveel doenlijk vóór den opstand der Engelsche koloniën hadden gevonden. De vele bijkaartjes en platte gronden, waaronder die van de stad Rome, in ver- | |
[pagina 222]
| |
schillende tijdperken, verhoogen in niet geringe mate de waarde van het werk. Dit wordt besloten met een elftal afbeeldingen van Nederland, onder verschillende besturen en staatsvormen, van de eerste eeuwen onzer jaartelling tot 1815 na het herstel onzer onafhankelijkheid, waarachter nog een kaartje van de overzeesche bezittingen is gevoegd. Keurig zijn de kaarten geteekend. Mogelijk hier en daar wat vol voor een historischen atlas, zooals bij Italië tijdens de Punische oorlogen; doch overal duidelijk voor hen, die goede oogen hebben. Wij betreuren het uit dien hoofde, dat ten minste in het voor ons liggend exemplaar de kleuren, die het gezigt te hulp moeten komen, niet met de vereischte zorgvuldigheid zijn aangebragt. Niet alleen bederft eene strook van weinig doorschijnende kleurstof de fijne omtrekken, maar ook de keus der kleuren voor de onderscheiden togten of reizen, reeds door lijnen aangeduid, is niet doelmatig. Zoo zijn al de reizen naar N. Amerika blaauw of groen, die naar Z. Amerika uitsluitend geel, terwijl twee van de drie reizen om de wereld, evenals twee andere om de Kaap de Goede Hoop naar Oost-Indië, nagenoeg dezelfde roode tint hebben. Ook bij de togten van Alexander doen de kleuren vragen oprijzen, in plaats van deze aanschouwelijk op te lossen. Onze aanmerking is van ondergeschikt belang, en misschien alleen voor een bepaald exemplaar geldig. Wij meenden haar echter niet te moeten verzwijgen, omdat het doelmatig aanbrengen der kleuren niet alleen tot sieraad strekt, maar ook de duidelijkheid bevordert, en omdat deze even nuttige, als net geteekende uitgaaf de meeste zorg verdient. Zij moge een ruim debiet vinden bij hen, die geschiedenis lezen, en vooral bij hen, die als aankomende onderwijzers, als leerlingen aan gymnasiën of hoogere burgerscholen, de geschiedenis beoefenen! Nieuwediep, Mei 1875. B.D. | |
II. Varia.Een gesloten mond bewaart de gezondheid. Iets over de gevaren van het ademen door den mond en over de middelen daartegen. Vrij bewerkt naar het Duitsch van George Catin, door een Arts. - G.B. van Goor & Zonen. Gouda. Elk werkje, dat op het gebied der gezondheidsleer, goede | |
[pagina 223]
| |
en nuttige aanwijzingen bevat en deze, op een voor het algemeen vatbare wijze mededeelt, is een welkomme verschijning. Als zoodanig moet ook het bovengenoemde boekje beschouwd worden. De schrijver George Catlin, trekt met kracht en ernst te velde, tegen de zeer slechte gewoonte van door den mond te ademen, in plaats van door den neus. Het ontstaan eener bijzondere vatbaarheid voor vele ziekten, z.a. croup, longontsteking, longtering, het carieus worden en verlies der tanden, het ongunstig verloop der ongesteldheden, die het tanden-krijgen der zuigelingen vergezellen, worden door hem hieraan toegeschreven. In den aanvang wijst C. op de zeer gunstige verhouding, wat betreft levensduur en geestelijke en lichamelijke ziekten, waarin de aan hun eigendommelijke zeden getrouw gebleven wilden verkeeren; terwijl de statistieke opgaven der beschaafde volken, zeer treurige sterftelijsten leveren, vooral van de bevolking der groote steden. Waar toch van het menschelijk geslacht de helft sterft, voor het 5e levensjaar en van de overblijvenden nog weer de helft, beneden den leeftijd van 25 jaar, mag men niet op schoone uitkomsten bogen. Deze zoo ongunstige toestand der beschaafde volken, moet een oorzaak hebben en Catlin meent deze te mogen vinden, in het ademen door den mond, in plaats van door den neus, wat vooral in den slaap gebeurt. ‘De oorzaak,’ zoo zegt hij, ‘der zoo groote vatbaarheid voor ziekten en een vroegtijdigen dood, is volgens mijn inzicht, geen andere dan het aldus veronachtzamen der natuurlijke en doelmatige voordeelen, die een rustige en gezonde slaap, de groote arts en hersteller van menschen en dieren, het lichaam aanbiedt.’ Van een weinig overdrijving, is schrijver hier niet volkomen vrij te pleiten. Dat de ingeademde lucht door den neus in de longen komt, is natuurlijk alleen niet voldoende; de lucht waarin wij ademen, moet ook zuiver en frisch wezen. Met recht wijst C. er dan ook op, dat, door de allernadeeligste gewoonte, om ramen en deuren dicht te doen en zelfs de arme kinderen nog onder gordijnen te verbergen, uit vrees voor tocht en koude vatten; juist het gebrek aan een goede omgevende lucht, de kinderen wel dwingt den mond wijd open te doen, ten einde zooveel mogelijk in de behoefte aan zuurstof te voorzien. Hierdoor ontstaan een slechte gaswisseling en al de gevolgen van dien; waarbij nog komt, | |
[pagina 224]
| |
dat de vele schadelijke stoffen, waarmede een dergelijke slecht geventileerde atmospheer moet bedeeld zijn, door den wijd geopenden mond, een ruimen toegang tot de longen hebben en des te zekerder hun nadeeligen invloed kunnen uitoefenen. Het is wel van belang aan dit laatste te denken, bij het verplegen van lijders aan besmettelijke ziekten en tijdens het heerschen van epidemiën. Hoe hard ook, is de opmerking van den schrijver, dat, door hierop niet te letten, de moeders de oorzaak worden der ellende van hun eigen geslacht, toch volkomen waar. Noodig is het daarom haar te doen begrijpen, dat de kinderen geen verwarmde lucht noodig hebben en zij, om zoo te zeggen, gezonder zullen slapen met het hoofd buiten het raam, dan in de armen der moeder. C. verhaalt verder, bij zich zelf de ondervinding te hebben opgedaan, dat zijne zwakke gezondheid, die aan een beginnend borstlijden werd toegeschreven, geheel verbeterde, toen hij de slechte gewoonte, om met den mond open te slapen, overwonnen had en hij sedert krachtig en gezond geworden is. - Met goeden wil en volharding kan een ieder, wiens neuskanaal niet door ziekelijke toestanden vernauwd of geheel gesloten is, zich het ademen door den neus, ook gedurende den slaap, aanwennen; of zoo noodig met een doek, of een der eenvoudige middelen tot sluiting der lippen, die de vertaler aangeeft, hieraan te gemoet komen. Frissche lucht, goed geventileerde kamers en slaapvertrekken, ademen door den neus, zijn de eerste en eenvoudigste vereischten om gezond en krachtig te kunnen leven. Juist hiertegen wordt door een groot deel der menschheid gezondigd; de geneeskundigen zien er dagelijks de treurige gevolgen van en ondervinden tevens, dat veelal hun ernstige betoogen afstuiten op onwil, nalatigheid, of beter weten. Hij, die de ingeslapen of verstokte gemoederen weder wakker schudt en met klem en op eenvoudige begrijpelijke wijze, de nadeelen van nalatigheid in dezen, aantoont, doet een zeer goed werk. Catlin verdient dus onze erkentelijkheid, maar ook de vertaler heeft recht op de waardeering van het publiek, nu hij door deze goede vertaling, een ieder in de gelegenheid heeft gesteld, met de nuttige opmerkingen van Catlin bekend te worden. Wij wenschen het boekje eene ruime verbreiding toe. U. H.A. |
|