Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |||||||
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Isis. Maandschrift voor Natuurwetenschap, onder redactie van Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, met medewerking van desbevoegden. - Vierde jaargang. 1e-5e Aflevering. Haarlem. - Erven B. Bohn. 1875. Bovengenoemd tijdschrift trad bij den aanvang van dit jaar een geheel nieuwe periode in. Het gewaad, waarin het zich aan zijne lezers ging vertoonen, verschilde van dat, waaronder het reeds bij hen bekend stond. Prof. D. Huizinga, die vroeger de hoofdredactie op zich genomen had, nam afscheid van het maandschrift, niet slechts als hoofdredacteur, maar ook als medearbeider, en Dr. Hartogh Heys van Zouteveen nam de hoofdleiding op zich. Door hem werd nu het oorspronkelijke programma gewijzigd en als regel aangenomen dat voortaan niet uitsluitend oorspronkelijk Nederlandsche stukken geleverd zouden worden; maar dat ook vertalingen een plaats zouden vinden. Hierdoor meende de redactie een verbetering aan te brengen niet alleen; maar ook in een bepaalde leemte te voorzien, die in de Nederlandsche litteratuur bestond. Naar mijn oordeel was dit zeer juist gezien: immers het zou overbodig zijn er op te wijzen, dat ook in het buitenland telkens weer geschriften van natuur-wetenschappelijken aard het licht zien. En terwijl nu de grootere werken door vertalingen tot ons | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
publiek komen, is dit met de kleinere stukken meestal niet het geval. Een vertaling van kleine brochures uit het buitenland afkomstig, of van stukken die in vreemde tijdschriften gevonden worden; in 't kort een bloemlezing uit wat in beknopte verhandelingen door Duitsche, Fransche en Engelsche geleerden besproken wordt, mocht als nuttig en noodig beschouwd worden. Zoowel het optreden van den tegenwoordigen hoofdredacteur, als de aangekondigde wijziging wat den inhoud van Isis betrof, gaven het publiek recht iets degelijks te verwachten, en ik haast mij te zeggen dat het publiek niet in zijne verwachting bedrogen werd. De vijf afleveringen van den vierden, dus van den nieuwen jaargang, die mij ter bespreking gezonden zijn, heb ik met belangstelling en genoegen gelezen, en ik twijfel niet of dit zal ook met andere lezers het geval zijn. De geest dien het tijdschrift ademt zou ik bij uitstek wetenschappelijk, of, zoo het niet wat vreemd klonk, wetenschappelijk op wetenschappelijk gebied willen heeten. Het zij mij vergund mijne bedoeling nader uiteen te zetten. - Op het gebied der wetenschap is lang niet alles even wetenschappelijk te noemen; ook dáár heeft men orthodoxie, ook dáár conservatisme. Gelooven op gezag, vasthouden aan eenmaal aangenomene begrippen zijn dingen die volstrekt niet uitsluitend op theologisch terrein gevonden worden. De wetenschap ook heeft vaak hare autoriteiten, waarvoor de groote menigte buigt; de wetenschap ook heeft grondstellingen, die eenmaal aangenomen zijnde niet gemakkelijk worden prijs gegeven. En daarover zal zich wel niemand verwonderen, die met den gang van zaken op het gezegde gebied eenigermate vertrouwd is. Zondert men toch de waarheden der wiskunde uit, die als absoluut en onomstootelijk moeten beschouwd worden, dan zijn alle uitspraken der natuur-philosophie gevolgen van onderzoekingen en daaruit afgeleide redeneeringen. De natuur geeft ons óf van zelf, óf daartoe opgewekt, allerlei verschijnselen te aanschouwen; het is aan ons met juistheid waar te nemen en daarna logische gevolgtrekkingen op te maken. Maar telkens weer ontmoeten we bezwaren bij ons onderzoek, en de natuur weigert vaak hardnekkig onze vragen te beantwoorden. In zulke gevallen is | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
men verplicht, afgaande op de bekende verschijnselen, de meest waarschijnlijke onderstelling aan te nemen en zich met een hypothese tevreden te stellen. Nu zijn het juist punten van het grootste gewicht, vraagstukken van overwegend belang, waaromtrent men het bedoelde gebrekkige hulpmiddel moet te baat nemen; en daar meestal slechts enkele geleerden in de gelegenheid zijn de betrekkelijke onderzoekingen in 't werk te stellen, geschiedt het dat het gros van de beoefenaars der wetenschap op gezag van anderen aanneemt. Daar deze laatsten daarenboven met recht als de meest bevoegde beoordeelaars worden aangezien, worden de voornaamste theoriën vrij wel algemeen gehuldigd. En niet alleen dit; maar wanneer een beschouwing een tijdlang stand gehouden heeft, daar zij steeds meer door de waarnemingen gesteund werd, dan verkrijgt zij zoodanig het burgerrecht, dat er heel wat toe vereischt wordt om haar door een andere zij het ook betere te vervangen. Zoo ontstaan dan op wetenschappelijk gebied orthodoxie en conservatisme, die zich vaak met kracht tegen nieuwe denkbeelden verzetten. - Isis nu vertegenwoordigt op gezegd gebied de richting die men, om de aangenomene vergelijking vol te houden, de moderne zou kunnen noemen. De schrijvers, wier verhandelingen daar gevonden worden, zien er niet tegen op de oude, zelfs de meest eerwaardige begrippen aan te tasten; waar zij door onderzoekingen en redeneeringen meenen te mogen besluiten, dat het oude verouderd en niet meer houdbaar is. Ik meen dus niet te veel gezegd te hebben, toen ik beweerde dat Isis wetenschappelijk op wetenschappelijk terrein mocht genoemd worden. Het spreekt van zelf dat met het volgen van zulk een richting de voortgang der wetenschap hand aan hand gaat; mits men de voorzichtigheid, die hier vooral aan te bevelen is, niet uit het oog verlieze; mits men niet vervalle tot de gevaarlijke manie om al wat oud is omver te werpen, af te keuren reeds daarom omdat het oud is. Ik ga nu enkele der opstellen, die in de afleveringen voorkomen welke mij ten dienste staan, in 't kort bespreken. De aard en de beschikbare ruimte van de Vad. Letteroefeningen laten niet toe die afleveringen in haar geheel te behandelen. ‘De ademhaling der planten, door Emile | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
Aglave’, luidt het opschrift van het eerste stuk der eerste aflevering, en al dadelijk bij den aanvang lezen we: ‘Tot voor korten tijd was het contrast in functie tusschen de beide organische werelden, de planten- en de dierenwereld, de grondslag van alle (?) wetenschappelijke bespiegelingen. De onderzoekingen van de beroemdste geleerden hadden deze theorie bevestigd; en zij was dan ook in overeenstemming met alle bekende feiten’. ‘Men geloofde dat de planten groeiden met het doel om aan de dieren voedsel te verschaffen en het leven voor hen mogelijk te maken; de arbeid van het plantenleven bracht de eerste bestanddeelen van het voedsel voort, en het dierenleven vernietigde die weder; de verschillende afscheidingsproducten van het dierenleven waren het natuurlijke ferment van het plantenleven, en het laatste zuiverde de door de uitwasemingen der dieren besmette lucht; eindelijk bestond die functie van het organisme, welke het meest onafgebroken voortgaat, namelijk de ademhaling, bij de dieren en de opneming van zuurstof, gevolgd door de uitademing van koolzuur, terwijl zij bij de planten bestond in de opslorping van koolzuur, gevolgd door de uitademing van zuurstof. Op deze wijze ontleedde de ademhaling der planten het door de ademhaling der dieren voortgebrachte koolzuur, en zoodoende behield de atmosfeer steeds dezelfde samenstelling.’ - Men ziet hoe het hier een betrekkelijk oude, gevierde theorie geldt, en hare onjuistheid is het die moet aangetoond worden. En werkelijk geschiedt dit: een reeks van onderzoekingen, door den Heer Corenwinder ingesteld, wordt ons meegedeeld; waaruit ten slotte het besluit getrokken moet worden: 1, dat de planten door middel hunner stikstofhoudende bestanddeelen ademhalen even als de dieren; 2, dat zij koolstof afscheiden uit het opgenomene koolzuur, en ze assimileeren door middel van de in haar weefsel vervatte georganiseerde koolstofhoudende stoffen, d.i. door het chlorophyl. Het onderwerp in quaestie wordt zeer eenvoudig behandeld en de proeven worden aanschouwelijk voorgesteld; zoodat de lezer, die den schrijver zonder bijzondere inspanning kan volgen, de overtuiging kan erlangen die hem geschonken moet worden, langs den eenigen weg die daartoe geschikt is, namelijk die der empirie, zoo hij zich de moeite en eenige | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
betrekkelijk geringe kosten wil getroosten, om de beschrevene experimenten na te doen. Die overtuiging behelst de waarheid, dat, in plaats van het harmonische contrast tusschen het dieren- en plantenrijk, er integendeel tusschen die beide een functionele eenheid bestaat; zoodat ook in dit opzicht de scheidsmuur die dier en plant van elkaar scheidde opgehouden heeft te bestaan. In de tweede aflevering vind ik een stuk van den Heer Vitus Bruinsma, getiteld: ‘Over Vulkanen, Aardbevingen en het Inwendige der Aarde.’ Ook hier wordt een theorie aangetast die gedurende eenigen tijd groot gezag had, de theorie der Plutonisten. Het is bekend, dat de geleerde wereld het er vroeger vrij wel over eens was, dat onze aarde, met de zon en de overige lichamen van ons zonnestelsel, vóór haar zelfstandig bestaan, een groote gasof nevelmassa vormde die zich in gloeienden toestand bevond. Dat die massa tengevolge harer aswenteling deelen van zich afslingerde die, gehoorzamende aan de krachten welke op hunne moleculen werkten, en wegens den bewegelijken toestand dier moleculen, ieder voor zich den bolvorm aannamen, en zich in steeds gloeienden toestand, tengevolge der verkregene beweging en der gelijktijdige zoogenaamde aantrekking van het centrale lichaam waarvan zij afgeslingerd werden, om dit lichaam bleven bewegen. Dat zij daarop in den loop der eeuwen van lieverlede afkoelden, en dat dit verkoelings-proces verder of minder ver gevorderd was, naar gelang de verschillende lichamen in quaestie kleinere of grootere massa bezaten, en zich verder verwijderd van of dichter bij het centrale lichaam, de zon, bewogen. Onze aarde, als een dier lichamen, werd dan voorgesteld als nog lang niet aan het eind van het bekoelings-proces gekomen, slechts een betrekkelijk dunne vaste schaal had zich aan het oppervlak gevormd; terwijl inwendig de massa in gloeiend vloeibaren toestand zou verkeeren: de werking der vulkanen werd door het bestaan van het centrale vuur verklaard. Tegen die verklaring nu, tegen het bestaan der gloeiende kern wordt hier te velde getrokken. Bij den aanvang reeds vernemen we de oorlogsverklaring waar we lezen: ‘De wetenschap - zoo begint Vogt - heeft niet alleen ten doel waarheid te zoeken, te verbreiden en nuttig toe te passen; | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
op haar rust bovendien de edele plicht, dwalingen te weêrleggen, veroordeelen uit te roeien en bijgeloof te bestrijden. Vele dezer dwalingen en vooroordeelen drukken sinds eeuwen op de menschheid, en gelden voor meer eerwaardig en onaantastbaar, naarmate ze ouder zijn. Zoo is het ook met de beschouwingen over de vulkanen. Talrijke dwalingen zijn daaromtrent uit te roeien, vele valsche beweringen te weerleggen; ja, zelfs moeten sommige theoriën over de werking der vulkanen, die zich, daar zij van belangrijke autoriteiten afkomstig zijn, diep hebben vastgeworteld, geheel en al worden omgekeerd.’ ‘Dit woord vooraf is niet overbodig. In 't vervolg van dit opstel zal ons, onder meer, blijken, dat de sinds jaren gehuldigde meening, dat het binnenste der aarde in gloeiend vloeibaren toestand verkeert, zoowel als de daarop gegronde theorie omtrent de werking der vulkanen, beide valsch zijn en tegen een ernstige onbevooroordeelde kritiek niet bestand.’ Nu worden in de eerste plaats de producten en de vorming der vulkanen besproken, en besloten dat het verhitte waterdamp is die in de vulkanen werkzaam is en de stoffen die zij uitbraken in de lucht slingert. Vervolgens komen de bewijzen ter sprake die voor het bestaan van het centrale vuur zouden pleiten. Het eerste bewijs (?), dat hier opgegeven staat en dat het astronomische geheeten wordt, bestaat hoofdzakelijk in de hypothese van Laplace omtrent het ontstaan der aarde, welke hypothese daareven in korte trekken is meegedeeld. Die hypothese heeft dan volgens den S. haren grond in de omstandigheid dat men bij dieper indringen in den bodem toename van warmte opmerkt. Dit toenemen van warmte echter wordt ons later als het derde bewijs opgegeven, en dus zou, naar mijn inzien, het eerste bewijs eenvoudig tot het derde gebracht moeten worden; daar toch de enkele hypothese niet als bewijs gelden mag. De S. is hier dunkt mij niet geheel van partijdigheid vrij te pleiten; zijne voorstelling deprecieert eenigzins de Plutonische theorie. Het tweede bewijs wordt aan de vulkanen en de hitte der lava ontleend. Daaromtrent zegt de S.: ‘Hier draait men voortdurend in een cirkel. De lava - zegt men - is heet en gesmolten, wijl ze uit de heete gesmolten aardkern af- | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
komstig is; en er bestaat een heet-vloeibare aardkern....omdat de lava heet-vloeibaar is.’ - Ook hier zie ik overdreven lust om de oude theorie af te keuren. Van het draaien in een cirkel kan dunkt me hier geen sprake zijn. Men ziet hoe uit den schoot der aarde gloeiende en gesmolten massa's worden opgeworpen, en besluit hieruit tot het bestaan van een centrale warmte. De verschijnselen worden dan aangehaald ter bevestiging van de aangenomene hypothese, zooals dit overal in de natuurwetenschappen geschiedt en geschieden moet, - zoodra men gedwongen is zijne toevlucht tot een hypothese te nemen. Nu volgt het derde bewijs dat, zooals ik daareven zeide, eigenlijk den grond voor het zoogenaamde eerste bewijs uitmaakt. Het berust namelijk op de waarnemingen omtrent de verhooging van temperatuur, die men op verschillende diepten onder het oppervlak der aarde gedaan heeft, in mijnen en artesische putten. S. geeft daarbij aan dat die waarnemingen tot het besluit hadden geleid, dat, uitgaande van een diepte van hoogstens 30 meter, een standvastige temperatuursverhooging bestond van 1o C. voor iedere volgende 30 meter. Dit besluit echter noemt S. terecht ongewettigd; daar toch een vermenigvuldiging der waarnemingen, benevens een juiste appreciatie der waargenomene feiten, deed zien dat aan geen standvastige rijzing der temperatuur te denken valt. Nu eens vindt men een veel grootere dan weer een veel geringere vermeerdering der diepte voor dezelfde temperatuursverhooging, en het willekeurig aannemen van een gemiddelde waarde is ter verklaring der feiten ongeoorloofd. Daarenboven is het ontegenzeggelijk dat de aard van den grond hier een groote rol speelt; zoodanig dat daar, waar scheikundige werkingen in de doorboorde lagen te ontdekken of te vermoeden zijn, de rijzing der temperatuur in het algemeen veel aanzienlijker uitvalt dan elders waar dit niet het geval is. Waardoor we klaarblijkelijk op een andere oorzaak gewezen worden als die welke in de centrale warmte gelegen is. Men ziet het, de quaestie wordt hier op zuiver natuurwetenschappelijk terrein overgebracht; de grond der natuurwetenschappen is de empirie. Maar daarom wordt ons ook te meer omzichtigheid ten plicht, in het beoordeelen der waarnemingen en het maken van conclusies. Is de invloed der schei- | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
kundige werkingen die er in de aardkorst plaats grijpen onmiskenbaar, hierdoor wordt nog volstrekt niet het geloof aan het bestaan der centrale warmte onhoudbaar gemaakt: de verschijnselen worden er slechts te meer door samengesteld. Juist het gebrek aan homogeniteit, gepaard aan onze hoogst onvolkomene proefnemingen, en het tamelijk hypothetische omtrent den invloed der zon en der buitenlucht, maken het onmogelijk uit het bestaan der scheikundige werkingen af te leiden dat de oude theorie geheel verwerpelijk is. S. gaat echter verder en toont uit de waarnemingen aan, dat de temperatuursverhooging geringer wordt naarmate men op grootere diepte komt; en daarop lezen we: ‘Hoe zou zulk een resultaat mogelijk zijn, wanneer zich in het binnenste der aarde een standvastige warmtebron bevond? Hoe kan men, gezond denkende, beweren, dat men, bij het naderen met den vinger tot een kaarsvlam, steeds grootere ruimten moet doorloopen naarmate men meer de vlam nadert, om dezelfde toename in temperatuur te verkrijgen? Een warmtebron zou dan een des te grootere uitwerking hebben, naarmate ze verder verwijderd is (was); haar werking zou verminderen, naarmate men haar naderde! Is het niet duidelijk dat men, de bovengenoemde getallen-waarden (betrekkelijk de toeneming der diepten en der bijbehoorende temperaturen) verder voortzettende, tot de niet slechts onwaarschijnlijke, maar onmogelijke gevolgtrekking moet komen, dat men in de nabijheid der gloeiende aardkern, die kolossale warmtebron, duizenden meters zou moeten doorloopen om één graad warmte-toename te ondervinden?’ Is in deze uitspraak weer de noodige onpartijdigheid in acht genomen? Ik geloof het niet. Zou het toch zoo onmogelijk zijn dat bij het naderen der standvastige warmtebron, in verscheidene of wellicht alle gevallen, een geringere verhooging der temperatuur merkbaar was, omdat die verhooging, zooals S. zelf beweert, in zoo hooge mate afhangt van de scheikundige geaardheid der doorboorde lagen; waardoor dan de invloed dier bron geheel onkenbaar zou worden? En van hoe groote beteekenis kan daarenboven de physische gesteldheid der lagen, zoo der doorgravene als der niet doorgravene zijn; de invloed van diatermansie, geleidbaarheid en uitstralingsvermogen. Het beeld der kaarsvlam is hier onjuist | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
gekozen, men gevoelt het, en de gemaakte deductie omtrent de voortgaande vermindering der temperatuursverhooging bij nog niet bereikte diepten is immers minstens even gewaagd en gevaarlijk, als het aannemen der centrale warmte uit de vroegere waarnemingen, die zooveel minder volkomen dan de latere zijn, en op veel geringere diepten waren geschied. De dan volgende uitval van Carl Vogt tegen de godsdienstige denkbeelden van vroegeren en lateren tijd, behoort, naar mijn inzien, hier niet thuis; zij kan onmogelijk aan het adres der tegenwoordige voorstanders der Plutonische theorie gericht zijn. Niet geheel heb ik mij ook kunnen vereenigen met de volgende denkbeelden des schrijvers, waarin hij op zijne beurt een verklaring van de werkingen der vulkanen en bijbehoorende verschijnselen gaat meedeelen, met terzijdestelling van de hypothese omtrent de centrale warmte. S. tracht namelijk aan te toonen dat iedere vulkaan een eigen vuurhaard bezit, wier hooge temperatuur aan daling of inzinking van aardmassa's, gepaard met tegelijkertijd plaats grijpende scheikundige werkingen, moet worden toegeschreven. De waterdamp, van wier spanning de enorme krachtsontwikkeling bij een uitbarsting het gevolg was, zou daarbij het ontstaan aan het water te danken hebben, dat van buiten af in de ledige ruimten stroomde, die door plaatselijke verwijdering van aardmassa's ontstaan waren. Belangrijk is het hierbij op te merken hoe S. bij den aanvang van dit betoog het inzinken der aardmassa's verklaart uit het ontstaan der ledige ruimten, tengevolge der vulkanische uitbarstingen, zooals op bladz. 51 duidelijk te lezen staat; waardoor we als oorzaak van de latere werking eener vulkaan ten deele op de vroegere werking van een vulkaan gewezen worden, en ons alzoo op een vicieusen weg geplaatst zien, waarvan we slechts door den eenen of anderen saut périlleux kunnen afraken. De mogelijkheid van het instroomen van water heeft zeker veel voor zich; maar is volstrekt niet onbestaanbaar met de theorie der centrale warmte. Doch genoeg over het vraagstuk in quaestie. Het voorgaande zal denk ik voldoende zijn om te doen zien, dat hier het laatste woord nog lang niet gesproken is, dat de oude | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
theorie nog niet als absoluut onhoudbaar mag beschouwd worden. Mocht het eerst besprokene stuk, omtrent de ademhaling der planten, als een voorbeeld gelden eener goed geslaagde poging ter omverwerping eener verouderde theorie, het daareven behandelde deed ons een minder volkomen geslaagde proef aanschouwen. In de derde plaats zal ons nu de lezing van twee bij elkaar behoorende stukken, die in de derde en vierde afleveringen voorkomen, een naar mijne opvatting in 't geheel niet geslaagde poging leeren kennen, die de beide voorgaande verre in stoutheid overtreft, en veel meer dan de voorgaande een principieel revolutionair karakter draagt. De stukken, die ik hier op het oog heb, zijn van den heer J.B. Stallo en hebben tot titel: ‘De Grondbeginselen der hedendaagsche Natuurwetenschap.’ Het tweede stuk is een vervolg van het eerste, en met het tweede stuk eindigt de verhandeling nog niet, zoodat we één of meer vervolgen tegemoet mogen zien. Voorzoover ik nu uit hetgeen mij geworden is over het geheel vermag te oordeelen, zie ik in de bedoelde verhandeling niets minder dan een krachtige poging, om de hypothetische gronden onzer tegenwoordige natuurwetenschappen totaal voor onlogisch en onbestaanbaar, dus voor absoluut verwerpelijk te verklaren. Daartoe wordt in het eerste stuk de aanval gericht tegen de bestaande beschouwingen omtrent de natuur der stof, en wel voornamelijk op physisch en chemisch gebied; terwijl in het tweede stuk die aanval, meer op metaphysisch terrein, zuiver bespiegelend wordt voortgezet. Het zou ons veel te ver voeren, zoo we de verschillende beschouwingen van S. op den voet wilden volgen, en één voor één wilden bespreken. De Vad. Letteroefeningen zijn niet bestemd om onderwerpen van natuur-philosophisch polemischen aard op te nemen, en we mogen er dus geen plaats voor vragen. Enkele punten uit de stukken van S. zullen dus slechts met een paar woorden besproken worden; ten einde de weetgierigheid der belangstellende lezers te bevredigen. Zooals men weet, zijn de physische en chemische beschouwingen van den tegenwoordigen tijd geheel gebaseerd op de onderstelling dat de stof niet doorloopend (continu) is; maar dat ze uit oneindig kleine deeltjes (atomen) is opgebouwd, | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
welke deeltjes op afstanden van elkaar geplaatst zijn. Tegen die theorie komt S. in de eerste plaats op. Volgens hem komen zij die de atoomhypothese aannemen overeen in de drie navolgende stellingen.
De ongerijmdheid van deze stellingen moet dan aangetoond worden. Bij het behandelen der eerste stelling wordt de onvernietigbaarheid der stof allereerst in beschouwing genomen, en daarbij komt al dadelijk uit, dat S. zich de stof onmogelijk op zich zelf kan denken, d.i. zonder de kracht der zoogenaamde aantrekking, die aan de stof gewicht geeft. Vandaar dat de ware beteekenis van de onvernietigbaarheid der stof voor S. eenvoudig gelegen is in de onveranderlijkheid dier kracht; op bladz. 75 leest men: ‘Massa's vinden haar ware en eenige maat in de werking van krachten, en de quantitatieve onveranderlijkheid van het effect van deze uitwerking is de eenvoudige en juiste uitdrukking van het feit dat gewoonlijk als de onvernietigbaarheid der stof omschreven wordt.’ Noch dit besluit, noch de redeneeringen die er toe leiden, kunnen mij bevredigen. Het is waar dat er krachten op de massa's werken, dat men de massa's door de uitwerking dier krachten met elkaar vergelijkt, en er een eenheid van massa aan ontleent; maar de onvernietigbaarheid der | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
stof denk ik mij onafhankelijk van het al of niet bestaan dier invloeden. Een lichaam, dat op zoo grooten afstand van alle andere stofmassa's gedacht wordt, dat geen aantrekking merkbaar kan worden, heeft voor mijne bevatting dezelfde massa als wanneer het, geplaatst aan het oppervlak van eenig hemellichaam, een enorm gewicht verkreeg. Het is zoo, de onveranderlijkheid der massa zou alsdan voor die twee gansch verschillende toestanden niet geconstateerd kunnen worden; maar dit bewijst niets tegen de onderstelling, noch tegen het denkbeeld dat ik mij ten opzichte der massa gevormd heb; het toont slechts aan dat of mijne zintuigen of mijne hulpmiddelen ontoereikend zijn. De onvernietigbaarheid der stof behoeft dan ook niet op grond van proefnemingen aangenomen te worden, zooals S. beweert, daar zeker geen enkel der in dit opzicht genomene experimenten een absoluut positief antwoord vermag te geven. Maar het tot niets worden van iets is, evenals omgekeerd het iets worden uit niets, onmogelijk voor het gezond verstand te rijmen, zoolang men niet heeft aangetoond dat er gevolgen mogelijk zijn zonder voorafgaande bijbehoorende oorzaken. Dat verder de atoomhypothese de onvernietigbaarheid niet verklaart, mag der eerste niet tot verwijt strekken. Ze tracht er volstrekt niet naar, en de onvernietigbaarheid der stof zou zeer goed met een continuïteit der massa te rijmen zijn. De tweede stelling behoort, zooals ze hier door S. opgegeven wordt, niet in allen deele tot de geloofsartikelen der atomisten. Van ledige tusschenruimten is bij hen geen sprake, daar de intermoleculaire ruimten door hen met den elastischen ether gevuld worden gedacht. Bij de behandeling dier stelling wordt vooral de Huyghensche theorie met betrekking tot het licht aangevallen. De hier door S. gevolgde redeneering komt in 't kort op het volgende neer. Wanneer het licht van een middenstof in het andere overgaat, zien we hoe de stralen niet slechts ten opzichte van zich zelven, maar ook ten opzichte van elkaar van richting veranderen, waarvan het gevolg is dat er een waaiervormige uitspreiding, dat er dispersie ontstaat; waarbij de verschillende kleuren, waaruit het schijnbaar homogene licht bestond, onderling gescheiden worden. Volgens de bedoelde theorie kan dit verschijnsel slechts worden toegeschreven aan de ongelijke snel- | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
heid waarmee zich de verschillend gekleurde stralen, d.i. de trillingen van verschillende amplitudo, in den ether voortplanten. Maar hieruit zou dan volgen, dat, wanneer een hemellicht aanving ons zijne stralen toe te zenden, de snelste het eerst en de andere later in ons oog moesten dringen, waaruit een gradueele kleur-verandering volgen zou. Dit verschijnsel nu zou merkbaar moeten worden bijv. bij een man van Jupiter die den schaduwkegel dier planeet verliet; vooral ook bij hemellichamen wier licht jaren lang noodig had om tot ons te komen, en niet het minst ook bij de aberratie. Daar zoo iets nu niet door ons wordt waargenomen moet ook de etherhypothese, de theorie van Huyghens, onhoudbaar zijn. Tot zoover S. - Apriori moet het voor ieder, hetzij hij leek of geen leek in de wetenschap is, vreemd klinken, dat een hypothese die zoo lang stand hield, volgens welke zoovele verdienstelijke geleerden jaren lang arbeidden, die de grootste wiskundigen bezighield, en de meest bekwame physici tot hare bevestiging opriep, dat die, zeg ik, zoo weinig recht van bestaan had, dat een eenvoudige blik naar den sterrenhemel voldoende was, om er de dwaasheid en onmogelijkheid van aan te toonen. Weinig geschikt zou zeker zulk eene overweging zijn, om eerbied of liefde voor de wetenschap of hare voorstanders in te boezemen. Gelukkig staan de zaken zoo slecht niet, als men volgens S. geneigd zou zijn te gelooven. Proefneming en berekening leeren namelijk, dat verschil in voortplantingssnelheid voor lichtstralen van verschillende kleur, respectievelijk trillingen van verschillende amplitudo, slechts optreedt zoodra er storende invloeden in het spel komen. Terwijl toch in den vrijen ether der wereldruimte die snelheid voor alle stralen dezelfde is, verschilt zij in onze onderscheidene middenstoffen. Wat de proefnemingen betreft doet hierbij de draaiende spiegel van Foucault uitspraak. Voor de berekeningen herinner ik aan de eindformule van CauchyGa naar voetnoot(a): | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
waarin c de snelheid en h de golflengte der etherbeweging aanduidt, terwijl a0, a1, a2, enz. standvastige grootheden zijn, wier waarden van den aard der middenstof afhangen, waarin de beweging geschiedt. Reeds voor gassen worden a1, a2, enz. uiterst klein; zoodat bij die lichamen nauwelijks van eenige afhankelijkheid der snelheid van de golflengte, dus van de kleur, sprake mag zijn. Voor den vrijen ether behoudt men slechts: c2=a0. Waar blijft dan nu de kleurschifting waarop S. ons wijst? Het licht der hemellichamen komt tot ons door den vrijen wereldether en door een betrekkelijk dunne gaslaag; zoodat het vooruitschrijden van den rooden straal tegenover den violetten, zoo het mathematisch gesproken ook moge bestaan, voor ons oog bepaald onmerkbaar moet zijn. De berekening die zich in dit opzicht alleen met de gaslaag bezighoudt, dus met onzen dampkring en eventueel met dien van het hemellichaam, blijft natuurlijk onafhankelijk van den afstand die in de wereldruimte door de beweging wordt afgelegd, en verandert alzoo niet met dien afstand: of men met Jupiters wachter of met een ver verwijderde ster te maken heeft, is in dit opzicht hetzelfde. De berekening zou hoogstens van eenige weinige honderdduizendste deelen eener secunde spreken, wanneer zij aangaf hoeveel eerder de roode straal de retina bereiken zou dan de violette, en ons gezichtsorgaan stelt ons niet in de gelegenheid zulk een verschil te apprecieeren. Bij het bespreken der derde stelling vindt S. onder andere aanleiding om te beweren, dat de atoomhypothese volstrekt geene verklaring geeft van de volumen-verandering en de ontwikkeling van licht en warmte, die zich bij de chemische reacties voordoen. Ook die bewering zou ik volstrekt niet willen onderschrijven, en het is mij niet helder hoe S. er toe komt ze te uiten, tenzij dan door ignoratie van wat omtrent de bedoelde verschijnselen ondersteld wordt. Of is er iets vreemds in gelegen, dat atomen van een gasvormig lichaam, na zich met atomen van een vast lichaam verbonden te hebben, hierdoor op afstanden van elkaar komen te liggen, die veel geringer zijn dan vroeger het geval was? In den gas- | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
toestand waren de gas-atomen tot moleculen vereenigd, die door voldoend krachtige ethertrillingen steeds van elkaar afgedreven worden. In den nieuwen toestand hebben de gas-atomen zich met de atomen van de moleculen van het vaste lichaam tot samengestelde moleculen verbonden, en tengevolge daarvan is de vorm en ligging zoodanig, dat de etherbeweging niet langer in staat is ze even gemakkelijk uit elkander te drijven. Hierdoor is niet alleen het volumen verminderd, maar maar moet er ook etherbeweging, die vroeger geheel gebruikt werd om de gasmoleculen onderling te verwijderen, een andere uitwerking vertoonen: bij de moleculen van het vaste lichaam en in de omgevende ruimte zullen trillingen merkbaar worden, zich als licht en warmte kunnen openbaren. - Deze verklaring is, voor zoover het de atoomhypothese geldt, bevredigend; ze is het slechts niet wanneer men meer eischt dan die hypothese verplicht is te geven; d.i. als men een nauwkeurige aanduiding van de eerste oorzaak der chemische verschijnselen vraagt, en van het mechanisme waardoor die oorzaak werkt. Het wijzigen der chemische eigenschappen, tengevolge der verbinding, is een onmiddellijk gevolg dat uit het daareven gezegde wordt afgeleid. Ook hieromtrent merken we op, dat alleen overdreven eischen, aan de atoomhypothese gesteld, haar ongenoegzaam doen schijnen. Men versta mij wel, de wensch naar meerdere kennis, naar grondiger weten, is natuurlijk, prijzenswaardig en noodzakelijk; hij kan ook bevredigd worden wellicht, zij het ook door minder algemeen bekende beschouwingen; maar men mag een hypothese niet veroordeelen of minachten, alleen omdat ze niet geeft wat we gaarne zouden willen verkrijgen. Opmerking verdient het, dat terwijl S. eigenlijk vraagt naar wat de hypothese niet geeft en niet behoeft te geven, hij niet spreekt over hare nuttigheid en noodzakelijkheid op natuurkundig en chemisch gebied, waar ze telkens weer aan de wetenschappelijke behoefte voldoet, en zich nergens weerspreekt. In het tweede stuk van S., dat we in de vierde aflevering aantreffen, wordt onze aandacht voornamelijk bepaald bij de stelling, dat de stof op zichzelve, afgescheiden van hare eigenschappen, aan onze voorstelling ontsnapt, waarop S., na eenige uitweiding op bespiegelend philosophisch terrein, tot | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
de conclusie komt dat: ‘De ware forƜule van stof is massa × snelheid of traagheid (inertie) × kracht.’ Nu is het overbekend dat we van geen stof eenige kennis kunnen verkrijgen dan door middel onzer zintuigen; dat die zintuigen een indruk moeten ontvangen, welke, van de stof uitgaande, de tusschen de stof en onze organen geplaatste middenstof in beweging brengt, en zoo op de organen wordt overgebracht; zoodat de eigenschappen der stof, welke hierdoor openbaar worden, eigenlijk niet anders zijn als het gevolg van de verschillende wijzen waarop onze zintuigen indrukken ontvangen. Maar al zou ik ook geen kennis van de stof verkrijgen zonder die indrukken, dit neemt toch niet weg dat het bestaan der stof voor zich daarvan onafhankelijk is. Het feit dat we geen enkele eigenschap van een ding kennen, is hetzelfde als dat we nimmer eenigen indruk op onze zintuigen ontvingen, welke van dit ding uitging; maar heeft met het objectief bestaan van het ding niet te maken. Voor den blindgeborenen moge alle stof, die uitsluitend door het gezichtsorgaan te ontdekken is, onwaarneembaar zijn, die stof verliest daardoor niets van hare entiteit. Deze eenvoudige waarheid voert ons van zelf tot de voorstelling van het bestaan der stof, onafhankelijk van de physiologische en psychologische gesteldheid des waarnemers; en zich de stof te denken zonder er bepaalde eigenschappen aan te verbinden kan alzoo niets vreemds in zich hebben. In deze vrijmaking van den geest, in deze emancipatie van het voorstellingsvermogen ligt dan ook de grond onzer theoretische natuurphilosophie, die, op den weg welke S. bewandelen wil, naar mijn oordeel niet te vinden is. Naar aanleiding van het daareven gezegde is nu de ware formule van stof: stof = massa; ze is eenvoudig en begrijpelijk; omdat ze op een basis rust waarop geen heterogene zaken tegelijk plaats vinden. Dat stof = massa × snelheid is, volgt uit de beschouwingen van S., zooals ik daar straks aangaf, die formule vind ik noch eenvoudig, noch met de werkelijkheid in overeenstemming, tenzij men het verouderde denkbeeld der aantrekking in zijne volle grootte behoudt. Hoewel ik het, zooals uit het voorgaande blijkt, volstrekt niet met de beschouwingen van den heer Stallo eens ben, meen ik ik toch de lezing ten sterkste te moeten aanbevelen, | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
voor allen die iets meer aan natuur-philosophie gedaan hebben, dan in den regel bij de lezers van Isis verwacht mag worden; de aandacht wordt er door opgewekt, het verstand wordt er door gescherpt. Gebrek aan plaatsruimte is oorzaak dat geen andere hoofdstukken dan de besprokene hier behandeld worden. Opzettelijk heb ik de besprokene gekozen om het wetenschappelijk karakter te doen uitkomen van het tijdschrift in quaestie: ze mogen voldoende zijn om mijn aanvankelijk geuitte meening omtrent Isis te staven. Dat een groot aantal lezers door hunnen steun het voortdurend bestaan van Isis moge verzekeren wensch ik van harte, in hun eigen belang en tot welverdiende voldoening van redactie en uitgever. Dr. O. Heinrich von Sybel. De staatkunde van het ultramontanisme in de negentiende eeuw. - Uit het hoogduitsch door A.G. van Anrooy. - Kampen, K. van Hulst. 1875. 89 bl. De verdienstelijke geschiedschrijver H. von Sybel heeft zich, ten vorige jare, in zijn vaderland nieuwe lauweren verworven door het houden en uitgeven van een drietal populaire voorlezingen over de ultramontaansche kwestie. Hij wenschte haar toe te lichten, door het boek der historie op te slaan en daaruit voor te dragen wat, blijkens de feiten, gedurende de laatste zestig jaren het streven der Ultramontanen in verschillende landen van Europa is geweest. Geleid door den hoogleeraar zien wij hen optreden, woelen, werken, ijveren om de opperheerschappij, met afwisselenden, doch meestal gunstigen uitslag, hoofdzakelijk in Duitschland, verder ook in Frankrijk, Italië, Spanje en Portugal. Van andere landen, als Engeland en Nederland b.v., geen woord. Trouwens, de bedoeling was kennelijk niet, een volledige, zij het ook beknopte en populaire, geschiedenis van het Ultramontanisme in de negentiende eeuw, noch van de door het katholieke clericalisme gevolgde staatkunde te schrijven. | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
Veeleer wilde von Sybel eene bijdrage leveren tot billijke waardeering der bekende strenge wetten, waaronder het Ultramontanisme in Duitschland tegenwoordig zucht. Hij zocht zijne hoorders en lezers te winnen voor de stelling, dat Pruisen wel niet anders handelen kon, zou het nog juist bij tijds op zelfbehoud bedacht blijken te zijn. Mag men, naar het oordeel van anderen, bij de aangenomen onvermijdelijkheid der gedane keuze een vraagteeken plaatsen; aan den anderen kant is het goed, dat men ons herinnert, dat Pruisen er zich door al te groote toegevendheid tegenover Rome, door flauwheid en erger, zoo diep had onder gewerkt, dat doortastende maatregelen hoog noodig waren geworden. Wie schuld heeft en tot inkeer komt, ziet niet altijd aanstonds helder en tast meermalen mis. Het is de vloek der zonde, ook in de politiek, dat zij het verstand benevelt en het gemoed bezoedelt. In het pleidooi vóór de Meiwetten en wat daarmede samenhangt, ligt de waarde van von Sybel's boekje niet. Hoe zou dit ook mogelijk zijn, terwijl de geëerde schrijver b.v., zonder naar eenig bewijs om te zien, de theorie der scheiding van kerk en staat veroordeelt? Wie met grond beweren wil, dat Pruisen geen anderen weg had kunnen volgen, dient voor het minst na te gaan, waartoe het zich binden aan een anderen regel, dan dien der onderwerping of kniebuiging voor Rome, vermoedelijk zou hebben geleid. Daar is een andere reden, waarom wij mogen wenschen, dat het werk van den Duitschen hoogleeraar vele lezers ten onzent vinde en de heer van Anrooy op die wijs een welverdiend loon voor zijne goede vertaling erlange. Over het algemeen heeft men in ons vaderland te weinig oog voor het woelen eener partij, die ook hier met den dag gevaarlijker dreigt te worden. Velen zouden gansch anders oordeelen over de lauwheid eener Regeering, die om welke redenen dan ook, de Ultramontanen vleit, indien zij hun heilloos streven uit de praktijk kenden. Welnu, Prof. von Sybel biedt hun eenige proefjes aan. Dat zij er kennis van nemen en de groote les der historie niet vergeten: die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. W. 9 Juni 75. W.C. van Manen. | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
Natuuren godsdienst, door John Stuart Mill. Vertaald door E.J.P. Jorissen. - Groningen, Erven B. van der Kamp. 1875. 204 bl. Wie op den titel van dit werk afgaat, zal licht iets anders verwachten, dan hier inderdaad wordt aangeboden. Het is geen boek, waaruit wij hoofdzakelijk Mill's denkbeelden over den samenhang van natuur en godsdienst, noch zijne meening aangaande een godsdienstige beschouwing der natuur leeren kennen. Wij hebben hier geen afgerond geheel, aan de bespreking van één onderwerp gewijd, maar een drietal verhandelingen, die met elkander niets hebben te maken en even goed ieder afzonderlijk hadden kunnen uitgegeven worden. De geachte vertaler heeft, blijkbaar met het oog op den inhoud der onderscheiden stukken, de woorden natuur en godsdienst eenvoudig naast elkander geplaatst, en alzoo, behoudens het mogelijk misverstand, waarop ik zoo even doelde, de behandelde stof ietwat juister omschreven, dan bij een letterlijke vertolking van het oorspronkelijke Three Essays on Religion het geval zou geweest zijn. De zonde der samenkoppeling van het ongelijksoortige - indien hier van een overtreding en niet veeleer van erkentelijkheid gesproken moet worden - komt voor rekening van Mejufvrouw Helena Taylor, de stiefdochter van Mill, de gelijkgezinde dochter eener moeder, die door den Engelschen denker afgodisch werd vereerd. Zij gaf na diens dood de opstellen in het licht, die haar stiefvader slechts ten deele voor de pers gereed gemaakt en juist niet in één boekdeel had willen laten verschijnen. De vrienden des overledenen heeft zij daardoor ongetwijfeld ten zeerste aan zich verplicht, gelijk allen, die gaarne een man als Mill zooveel mogelijk van alle kanten trachten te doorzien en te begrijpen. Geldt dat laatste met name van Mill's hier ontwikkelde denkbeelden over godsdienst, zijne eigenaaardige beschouwingen over de natuur, in de eerste verhandeling, Natuur getiteld, verdienen mede de aandacht, ware het ook alleen ter wille van de oefening in het nauwkeurig spreken en denken, waartoe zij den lezer ongemerkt, maar krachtig opwekken. Na een scherpzinnige ontleding van de verschil- | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
lende beteekenissen, waarin wij de woorden natuur, natuurlijk en onnatuurlijk plegen te gebruiken, kondigt de auteur het voorwerp zijner studie aan, als bestaande in een onderzoek naar de zienswijze van hen, ‘die leeren dat wij overeenkomstig de natuur moeten handelen.’ De uitslag van het betoog, dat ik meer vernuftig dan waar meen te mogen noemen, is dat de besproken regel, indien hij geen ‘nietszeggende’ zijn zal, onredelijk en onzedelijk is. ‘Onredelijk, omdat alle daden des menschen zonder uitzondering in het veranderen, en zijn nuttige daden in het verbeteren van den spontanen gang der natuur bestaan; - onzedelijk, omdat de natuur overvloeit van dingen die als de mensch ze had bedreven aller afschuw waardig waren; ieder toch die in zijne handelingen den natuurlijken gang van zaken zou willen navolgen, zou algemeen genoemd en gerekend worden een zeer slecht mensch te zijn. Het geheele samenstel der Natuur heeft, noch uitsluitend noch voornamelijk, het geluk of het ongeluk van den mensch of van andere gevoelende wezens ten doel. Het goed dat zij aanbrengt is grootendeels het gevolg van hunne eigene inspanning. Al wat in de Natuur een liefderijk doel aanwijst, geeft tevens het bewijs dat die liefde slechts met eene beperkte macht is toegerust; dat het 's menschen taak is met de weldadige machten mede te werken, niet door navolging maar door onophoudelijk voortgezette verbeteringen van den loop der natuur en door dat deel van haar, waarover wij iets te zeggen hebben hoe langer hoe meer in overeenstemming te brengen met een edelaardigen maatstaf van recht en goedheid’. Tot die slotsom kon Mill komen, door bij voorkeur het oog te openen voor de rampen, smarten, teleurstellingen die de mensch vaak ondervindt ten gevolge van de werking der ‘blinde’ natuurkrachten, en door van de natuur te spreken in den engen zin van de wereld der stoffelijke verschijnselen buiten den mensch, als maakten de Mill's met hun zedelijk streven, rechtschapen karakter, uitnemend denkvermogen en vele andere goede eigenschappen geen deel uit van de Natuur. Bovendien was daartoe noodig elke vrucht van zedelijke ontwikkeling buiten de grenzen van het ‘natuurlijke’ te plaatsen. Een rein, een rechtvaardig, een waarheidlievend mensch is geen natuurlijk mensch, omdat hij | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
‘van nature’ - wij zouden hier zeggen: in den aanvang, terwijl hij zich nog slechts door de zelfzucht laat leiden, rede en zedelijke zin in hem sluimeren en de dorst naar het ideale zich noch niet doet gevoelen - vaak onrein onrechtvaardig of leugenachtig is. Een appel mag rijp worden en blijft iets natuurlijks, maar een mensch, die zich krachtens zijn aanleg ontwikkelt, houdt op een ‘natuurlijk’ wezen te zijn. Dat zijn wel niet de eigen woorden van Mill, maar zij drukken, als ik wel zie, zijne meening duidelijk uit. Wie, met den ondergeteekende, den grondslag van het betoog onjuist acht, zal zich niet verbazen over het weinig bevredigende van de verkregen slotsommen. Dat niemand evenwel daarom verzuime, het vele goede, ware en schoone door Mill in deze bladzijden nedergelegd, te genieten, en ter harte te nemen. Ter loops had de geleerde schrijver reeds aanleiding een enkel kijkje te gunnen in zijne denkbeelden over godsdienst. Meer opzettelijk houdt hij zijn lezers daarmede bezig in het tweede en derde opstel, die respectievelijk ten opschrift dragen: Het nut der godsdienst, en Theïsme. In de eerste plaats wenscht hij te onderzoeken ‘of het godsdienstig geloof, zuiver en alleen als een bestaande meening1 opgevat, zonder ons met het vraagstuk naar hare waarheid in te laten, werkelijk zoo onmisbaar is voor het tijdelijk welzijn des menschelijken geslachts; of dat niet in het wezen der zaak ligt en algemeen is, dan wel plaatselijk tijdelijk en in zeker opzicht toevallig; eindelijk of de zegeningen daardoor verkregen niet langs een anderen weg kunnen verworven worden, zonder dat tamelijk sterke alliage van kwaad, dat ook in den besten vorm van het geloof aan die zegeningen kleeft.’ Het antwoord luidt in 't kort: men zou verkeerd doen, alle waarde te ontzeggen aan het godsdienstig geloof; maar evenzeer zijne beteekenis voor het leven van den enkelen mensch, zoowel als voor de maatschappij te hoog te verheffen. ‘De waarde van de godsdienst voor het individu, als bron van tevredenheid en hartverheffende gevoelens, zoo voor het verleden als voor de toekomst, is niet in twijfel te trekken.’ Maar de religie houde dan op iets bovennatuurlijks te zijn en worde ‘godsdienst der humaniteit.’ | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
Naar dien godsdienst der humaniteit worden wij mede gedurig verwezen, als naar het voedzaam koorn, dat bij het verstuiven van het kaf ons overblijft, als het Theïsme aan Mill's kritiek wordt onderworpen. Het daaraan gewijde opstel, in omvang ruim de helft van het geheele boek, is in een aantal hoofdstukken gesplitst en vraagt, na een inleiding en beschrijving van het theïsme, achtereenvolgens onze aandacht voor de voornaamste bewijzen van het theïsme, de eigenschappen van God, de onsterfelijkheid, de openbaring en een daaraan vastgeknoopt algemeen resultaat. Wat niemand bevreemden zal: van die bewijzen blijft niet veel over. Het pleidooi voor een ‘eerste oorzaak’ heeft geen waarde; ‘immers voor iets wat geen begin heeft gehad wordt geen oorzaak geëischt.’ - ‘De algemeene instemming van het menschelijk geslacht geeft niet den minsten grond, zelfs niet om bij wijze van hypothese in een inherente wet der menschelijke natuur den oorsprong te zoeken van een verschijnsel dat meer dan voldoende, dat ten volle op andere wijze verklaard kan worden.’ - Het bewijs uit het bewustzijn, in de derde plaats besproken, heeft evenmin eenige wezenlijke waarde. Belangrijker komt den auteur het bewijs voor uit de inrichting der Natuur, die van overleg schijnt te getuigen. Zelfs ziet hij zich verplicht te verklaren, dat ‘in den tegenwoordigen staat onzer wetenschap, de inrichtingen der Natuur een ruime balans van waarschijnlijkheid opleveren, ten gunste eener schepping door een zelfbewusten geest.’ Ware Darwin niet geboren en had niemand in diens plaats het beginsel uitgesproken ‘dat de geschiktste in den levensstrijd het veld behoudt,’ Mill had zich misschien door het teleologisch bewijs laten meeslepen. Nu blijft hij bij het waarschijnlijk bestaan van een Schepper staan. Bij het toetsen van de eigenschappen Gods moet de Almacht wijken, terwijl de ‘zuivere uitkomst’ heet te leiden tot ‘een wezen met groote maar beperkte macht, hoe of waardoor beperkt kunnen wij zelfs niet gissen; met groote en misschien onbeperkte kennis, misschien ook met een kennis die nog enger dan zijn macht is begrensd - een wezen dat het geluk zijner schepselen wenscht en er ook eenigen acht op slaat, maar dat ook andere beweegredenen schijnt te hebben waar hij meer belang in stelt, en dat men dus ook | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
moeilijk kan aannemen van het heelal om den wille van dat geluk geschapen te hebben......Elk Godsbegrip dat aantrekkelijker is dan dit wortelt in 's menschen wenschen, of in het onderricht van eene wezenlijke of denkbeeldige openbaring.’ De onsterfelijkheid laat zich niet bewijzen, hoewel ieder, die ‘het voor zijn gevoel bevredigender of nuttiger vindt, om aan de mogelijkheid van een volgend leven te blijven hopen, in deze zijne hoop ook volstrekt niet wordt gehinderd.’ De openbaring zoekt te vergeefs haar steun in vermeende wonderen. Zij zinkt weg met den bodem, waarop zij rust. In een ‘Algemeen Resultaat’ worden eindelijk de verkregen uitspraken samengevat, plaats ingeruimd voor de hoop der onsterfelijkheid, hulde aan den historischen Christus gebracht, diens goedkeuring zich te verwerven op zijn gedrag het beste genoemd en de godsdienst der humaniteit nadrukkelijk geroemd en aangewezen als godsdienst der toekomst. Waarin intusschen die godsdienst der humaniteit verschilt van wat de meeste vrijzinnige christenen in onzen leeftijd voor het hoogste en beste op godsdienstig zedelijk gebied verklaren, komt niet duidelijk uit. Trouwens, er heerscht heel wat onbepaaldheid in al wat Mill zegt over den godsdienst. Men is voortdurend in twijfel of hij spreekt over den godsdienst als psychologisch verschijnsel, dan wel over den een of anderen historischen godsdienst, en zoo het laatste het geval mocht zijn, over welken. Sterk waar hij met zijne snijdende dialektiek optreedt tegen het supranaturalisme, toont hij zich uiterst zwak in de waardeering en ontleding van den godsdienst als zielkundig verschijnsel. Zonderling schijnt ons niet zelden zijn betoog, als hij b.v. om de vraag naar het nut van den godsdienst te beantwoorden, niet bij de helden der vroomheid, maar schier uitsluitend stil staat bij de groote menigte, wier religie veelal, gelijk van algemeene bekendheid is, weinig beteekent. Het is alsof men aan het ‘nut’ der aesthetiek kon tornen door te verwijzen naar de spaarzame vruchten der schoonheidsleer bij daggelders en bedelaars. Soms komt men in verzoeking te wanen, dat Mill geen anderen godsdienst, geen ander christendom kent, dan het orthodoxe kerkgeloof zijner landgenooten; maar dan blijkt het | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
weer dat wij ons vergissen en dat het oog van den denker verder reikte. Als hij zich beijvert de almacht Gods te besnoeien laat zich bij wijlen met moeite een glimlach onderdrukken. Wie toch die zich nog in onze dagen van die Almacht een voorstelling vormt als van het vermogen om in den meest letterlijken zin alles te kunnen, b.v. te maken dat twee maal twee vijf is? Een boek als de Glaubenslehre van Schweizer heeft Mill zeker nooit bestudeerd. Ondanks de tastbare fouten en het onbevredigende van natuur en godsdienst, trots den aangenomen schrijftrant, die ieder oogenblik doet denken dat wij een handboek over logica lezen, in plaats van een betoog over ‘het nut der godsdienst’ of de beteekenis van het theïsme, blijft het nagelaten werk van Mill een opmerkelijke uitgaaf. Al kunnen wij ons met de resultaten niet in alle opzichten vereenigen, wij nemen niet zonder vrucht kennis van de ernstige onderzoekingen onzer meest ontwikkelde tijdgenooten over godsdienst en zedelijkheid. Al zijn zij geen theologen of godsdienstleeraren van professie, er valt altijd wat, dikwerf veel van hen te leeren. Bovendien hebben verhandelingen als de aangekondigde van Mill groote historische waarde. Zij leveren een uitmuntende bijdrage tot kenschetsing van het godsdienstig geloof onzer dagen en zullen als zoodanig, ook buiten het leven van den denker om, door den toekomstigen beoefenaar der godsdienstwetenschap op prijs worden gesteld. Reden genoeg om ons over de uitgaaf te verblijden.
Winkel, 1 Juli 1875. W.C. van Manen. | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
II. Varia.Eerste hulp bij plotseling voorkomende ziektetoestanden, door H.C.F.L. Aalbersberg, Arts, Off. v. Gez. Leiden. Gebroeders van der Hoek. 1875. Bij het beoordeelen van bovengenoemd werkje doen zich terstond twee vragen op, voor dat wij aan de hoofdstukken hierin behandeld onze aandacht wijden, - en wel 1o bestond er behoefte aan eene dusdanige handleiding voor niet geneeskundigen? en 2o beantwoordt deze arbeid aan het doel? Beide vragen kunnen wij bevestigend beantwoorden, echter niet zonder voorbehoud. Er bestaan reeds enkele werken of vertalingen van gelijke strekking in populairen zin geschreven, doch deze zijn niet zoo volkomen, dat ieder niet geneeskundige daarin onmiddellijk in korte woorden vervat vindt, wat hem bij plotseling voorkomende ziekte-toestanden of liever ongelukken te doen staat. De uitgave van een boekje met deze strekking is dus in onzen tijd niet overbodig, daar wij in eene eeuw leven, dat ongelukken door stoom- of andere werktuigen, op spoorwegen of door vuurwapenen te weeg gebracht aan de orde van den dag zijn. De Heer A. van die behoefte overtuigd, heeft hierin willen voorzien door deze uitgave. Is hij hierin geslaagd? Beantwoordt het aan hetgeen titelblad en voorrede vermelden? Wij hebben deze vragen bevestigend beantwoord, doch kunnen niet nalaten hier eenige opmerkingen te laten volgen. Het trekt al terstond de aandacht dat, daar het boekje de strekking heeft alleen hulp aan te brengen bij plotseling ontstane ongelukken, het physiologisch gedeelte, d.w.z. de natuurkunde van den gezonden mensch, met al wat hiertoe behoort, nog al breedvoerig werd behandeld. Was dit wel noodig? Zullen zelfs zeer ontwikkelde lezers dit wel begrijpen. Zou het niet voldoende en tot beter begrip duidelijker zijn geweest, het anatomisch gedeelte alleen en uitgebreider te hebben besproken, met eene juiste opgave van de voornaamste spieren en spiergroepen. Ik voor mij kan ten minste het denkbeeld niet onderdrukken, dat voor een leek in de geneeskundige wetenschap, er niet méér in zou staan dan noodig is om het hier achtervolgend therapeutisch gedeelte duidelijk te begrijpen, en dat dit wel- | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
licht de oorzaak is geweest, dat het voor niet geneeskundigen soms niet duidelijk genoeg aangeeft, hoe te handelen bij plotseling ontstane ongelukken, tenzij hun dat vooraf door mannen van het vak wordt verklaard. En dit lag niet in schrijvers bedoeling, daar het, zooals het voorwoord uitdrukt, als vraagbaak moet kunnen dienen voor ieder, en tevens als ‘Eerste Verband’ bij het onderricht dat aan de Officieren van het Nederlandsche leger wordt gegeven. Nu staat juist aan de eene zijde de beknoptheid van het noodige, aan de andere zijde de uitgebreidheid van het onnoodige die bedoeling in den weg, en belet den lezer zich volkomen eigen te maken met datgeen, hetwelk onmisbaar is te weten, of om met een oogopslag in het boekje te kunnen zien, wat men moet doen. Hoe navolgenswaardig in beknoptheid en duidelijkheid is hiervoor het voorbeeld niet ons door Prof. Esmarch in Kiel gegeven, die als ‘Eerste Verband’ eenvoudig een driehoekige doek gaf met duidelijke figuren er op, en eene beschrijving er bij van hoogstens vijf bladz. Lag het daarentegen in schrijver's bedoeling op ruimer schaal aan niet geneeskundigen een overzicht van het geheele menschelijke organismus te geven, dan is het mijns inziens veel te kort behandeld en schier onbegrijpelijk, aangezien er woorden en termen in voorkomen op physiologisch, histiologisch en chemisch gebied, die het onverstaanbaar maken voor de meeste lezers, tenzij deze ontwikkelde personen zijn, en dezelfde voorbereidende studiën als een medicus hebben gemaakt. Na dit te hebben laten voorafgaan, willen wij nog een woord aan enkele hoofdstukken wijden, zonder nu juist bladz. voor bladz. na te gaan of opmerkingen te maken, die tot de beschuldiging van vitterij aanleiding zouden kunnen geven. Ik wensch alleen die punten te bespreken, die door hare onnauwkeurigheid of onduidelijkheid de aandacht trekken. In de eerste plaats breng ik hiertoe het hoofdstuk over de verbloedingen en bloedstelpende middelen. Ofschoon dit onderwerp op zich zelf vrij goed is behandeld, zoo had ik gaarne aan dit hoofdstuk, als zijnde van het eerste en hoogste belang nog meer uitbreiding of liever duidelijkheid gegeven, vooral daar, waar het geldt het drukken van slagaderen op de plaatsen van electie. Zoo vinden wij | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
bijv. op bladz. 21 vermeld, dat de slagader aan de armen moet gedrukt worden aan de binnenzijde van den bovenarm op de helft, ter zijde van de tweehoofdige armspier. Nu is in de voorafgegane anatomische beschrijving de tweehoofdige armspier nergens vermeld, beschreven of de ligging er van aangegeven. Hoe is het mogelijk, dat een leek de slagader vinden kan, als hij niet eens weet waar de genoemde spier ligt aan den bovenarm. Wel is waar geeft de plaat hierbij eenige opheldering, doch zou het niet duidelijker en begrijpelijker voor ieder zijn geweest, indien de schrijver de plaats van drukking aldus had omschreven: ‘men drukke aan de binnenzijde van den bovenarm de slagader tegen het opperarmbeen, door de vingers te zetten in de sleuf, die bij alle menschen is te voelen, aldaar door twee in de lengterigting van den arm verloopende spieren gevormd wordt, en waar men de slagader gemakkelijk voelt kloppen.’ Zoo ook had ik gaarne gezien dat bij de drukking voor de onderste ledematen in het midden van de lies bijgevoegd waren geweest de woorden: tegen het daaronder liggende been. Voorts kan ik mij hoegenaamd niet vereenigen met de wijze van drukking, zoo als hier op figuur 5 van plaat I is vermeld en dat waarschijnlijk is overgenomen uit het boekje getiteld: ‘Verband und Transport-Lehre von Dr. Schiller’, waar wij dezelfde teekeningen als op schrijvers platen terugvinden, echter met dit onderscheid dat de tekst duidelijker de slagaderdrukking beschrijft. Deze wijze van drukking is niet vol te houden, en wordt ook heden niet meer gevolgd. Zij, die meermalen de dijslagader bij operatiën of verbloedingen hebben gedrukt, weten hoe vermoeiend en moeilijk dat is, en dat de methodische drukking, die het langst uit te houden is, bestaat in het plaatsen van drie middenvingers der eene hand in het midden der lies, zoodanig dat de dijslagader met zijne lengteas klopt tegen den middenvinger. Op deze wijze drukt men den slagader tegen het schaambeen tot dat de klopping onder de vingers ophoudt, terwijl de vingers der andere hand op deze gelegd worden, om de drukking bij afwisseling te kunnen ondersteunen, aangezien door de aanhoudende stevige drukking de onderste vingers zeer spoedig gevoelloos worden en werkeloos. Tegen de door den schrijver opgegevene drukking aan de binnenzijde der dij, drie vingers boven de helft, | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
op dezelfde bladz. vermeld, kom ik op, en wel vermits op deze, zelfs zoo onduidelijk omschreven en door geene teekening opgehelderde, plaats in het geheel geen slagader te vinden is of verloopt. De dijslagader loopt aan de vóórbinnenzijde, in eene lijn getrokken van het midden der lies naar de binnenknokkel van het dijbeen. De hier te verrigten drukking, die echter in deze dikke spierlaag bijna onuitvoerbaar is, moet en kan alleen met goed gevolg geschieden aan het bovenste derde gedeelte, en wel door de vingers te zetten in de sleuf tusschen de spieren, nog meer aan de voor- dan wel aan de binnenzijde, in de richting van en tegen het daaronder liggende dijbeen. Om dezelfde reden had ik gaarne vermeld gezien, dat bij bloedingen voor het hoofd de drukking aan den hals moet geschieden tegen de wervelligchamen, ten einde de luchtpijp te vrijwaren, waartegen soms door leeken kon gedrukt worden, tenzij deze vooraf beter waren ingelicht. Zoo ook, dat deze drukking nu eens hooger dan weer lager moet plaats hebben, wijl wegens de tevens gedrukt wordende zenuwen voor den lijder de drukking op dezelfde plaats onmogelijk is uit te houden. Wat nu hierop volgt: ‘dat bij verwonding der rechterzijde, rechts, bij die der linkerzijde, links’; moet gedrukt worden gaat niet altijd door, daar ieder geneesheer weet dat bij bloedingen aan het hoofd meestal de Art. Carotis aan beide zijden gelijk moet gedrukt worden wegens de veelvuldige anastomosen, en dat die drukking aan een of dezelfde zijde verricht zeer dikwijls hoegenaamd geen effekt heeft. Om dezelfde reden is het in het algemeen zeer dikwijls noodig bij verbloedingen, zoowel onder als boven de wond te drukken, wanneer men bemerkt dat drukking aan eene zijde de bloeding niet stuit. Mijns inziens zijn deze ophelderingen onmisbaar, vooral voor hen, wien de gelegenheid ontbreekt zich vooraf practisch te oefenen, doch die door eigen oefening moeten leeren zich zelven te helpen. Op het hoofdstuk over wonden valt weinig op te merken. Alleen wenschte ik hierbij vermeld te zien, dat lijders met buik- en borstwonden altijd gedragen moeten worden bij het vervoer, en dat het hoogst nuttig en noodig is in den regel de wonden terstond met ijs of ijswater te bedekken. Omdat bij de bloedstelpende middelen het ijs als zoodanig niet is vermeld, zou ik het gaarne hier releveeren, wegens de groote verdienste van | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
ijs en ijswater om de bloeding te doen ophouden en opvolgende zwelling te voorkomen. Hoofd- en gewrichtswonden worden niet vermeld. Vindt schrijver deze niet der vermelding waardig? Volgens mijne meening hadden zij zelfs nauwkeurig beschreven moeten worden, vooral met het oog op het vervoer, daar ieder arts maar al te zeer bekend is met de treurige gevolgen, die eene schijnbaar onbeteekenende beleediging aan het hoofd of eene kleine gewrichtswond na zich slepen, vooral bij onachtzame behandeling in de eerste uren, wegens opvolgende doodelijke hersenvlies- of traumatische gewrichtsontsteking. Doekverbanden zijn kort en goed behandeld. Hierbij heeft schrijver het ‘Eerste verband van Prof. Esmarch’ zoowel in den tekst als op de platen geheel gevolgd, hetwelk allen lof verdient; want wie zou Esmarch's voorschriften ook kunnen en willen verbeteren? Bij de behandeling van het hoofdstuk over breuken, fracturae ossium, (waarom niet liever beenbreuken genoemd?) vrees ik dat overmatige beknoptheid den schrijver tot onjuistheden leidt. Ja zelfs wordt hierbij het hoogst noodige niet vermeld. Vooral geef ik schrijver niet toe, dat altijd de beenstukken bij beenbreuk zich van elkander verwijderen; zeer dikwijls verwijderen de beenstukken zich niet van elkaar. Schrijver behandelt hierna de herkenning en repositie op eene zoo eenvoudige wijze, als of dat niets te beteekenen heeft, en gemakkelijk door een paar leeken kon geschieden. Bij de opgegevene methode van repositie wordt echter een der hoofdzaken in het geheel niet vermeld, en wel de coaptatie, een der drie handgrepen die met de extensie en contra-extensie hand aan hand moet gaan, en zonder welke deze beide laatsten niets beteekenen. De coaptatie is onmisbaar en had vermeld moeten worden. De opgegevene verschijnselen voor de herkenning zijn veel te kort vermeld, en doen vermoeden dat dit door niet geneeskundigen maar zoo terstond kan geschieden, iets waarin dikwijls de grootste chirurgen van naam zich vergisten. Doch ik vraag: is het mogelijk dat een leek een beenbreuk reponeert, ja zelfs, is het noodig? Ik voor mij ben overtuigd, dat niemand het wagen zal. De hevige pijn, die de minste aanraking van het gebroken lid veroorzaakt, is alleen reeds voldoende om iedere verdere poging | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
daartoe te onderdrukken; terwijl deze pijn bij pogingen tot repositie door onbevoegde handen zeker niet minder, maar bepaald heviger zal wezen, dan wanneer dit door chirurgen geschiedt, die daarbij in den tegenwoordigen tijd noch meestal chloroform toedienen. Daarom, vraag ik, is het noodig een lijder aan die hevige pijn bloot te stellen, want ik ontken dat leeken in staat zijn een fractuur voldoende te reponeeren en te verbinden Geen geneesheer zal het er op laten aankomen. Mijns inziens is het voldoende het gebroken deel op een plank, spalk of wat men hiervoor ook gebruiken wil met een driehoek of windsel onbeweeglijk te bevestigen, en met ijs of koud water zoo noodig te bedekken om bloeding en zwelling te bestrijden, totdat een geneesheer komt, die de behandeling overneemt, want zoo groote haast tot repositie bestaat bij fractuur niet, alleen kan de er mede gepaard gaande bloeding spoedige hulp vereischen. Hierover is reeds gesproken. Op deze gronden zou ik dan ook eenvoudig aan niet-geneeskundigen den raad geven om bij beenbreuken van den bovenarm, voorarm, hand- of sleutelbeen, den zieken arm in een driehoekig doekverband te hangen, totdat de geneesheer komt. Zamengestelde verbanden voor deze beenbreuken hebben weinig voor- maar veel nadeelen, waarop hier had moeten gewezen worden, terwijl in elk geval bij beenbreuken van den voorarm onder meer andere bepalingen beslist had moeten worden aangegeven de houding van den arm tusschen proen supinatie, daar verkeerde repositie en houding hier, helaas! maar al te dikwijls tot misstand en blijvende belemmering in de beweging aanleiding geven. Beenbreuken van onderste ledematen worden door schrijver op gelijke wijze behandeld. Hij spreekt van uit- en tegenrekking aan heup en voet, zonder de wijze te vermelden hoe, iets, dat hier minstens noodig was. Hij kan echter niet meenen dat dit door leeken zou kunnen en moeten geschieden. Dit is practisch onmogelijk; dijbeensbreuken, die wegens de hevige spiercontracties van oudsher ‘de meeste, ja zelfs onoverkomelijke hinderpalen aan den chirurg aanbieden, zouden maar eenvoudig door leeken met extensie en contra-extensie gereponeerd worden. Men behoeft slechts een paar lijders met dijbeensbreuken, vooral in de bovenste helft van het dijbeen te hebben behandeld, om terstond hierover met schrijver te verschillen. Laat | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
eenvoudig het gebroken lid op de door schrijver aangegevene wijze bevestigen, en op die wijze de lijders vervoeren als het noodig is, doch liefst niet, maar geen pogingen tot repositie door leeken beproeven, die alleen nadeel en pijn kunnen veroorzaken. Zeer vele tegenwerpingen, die tegen het hoofdstuk der beenbreuken aangevoerd zijn, zijn ook op het hoofdstuk der ontwrichtingen van toepassing. Ik zal ze derhalve niet herhalen, terwijl de door schrijver opgegevene wijze van uit- en tegenrekking meestal niet tot het doel leidt. Deze methode, die nog uit de oudheid dateert, heeft al sinds lang plaats moeten maken voor eene meer rationeele behandeling, zooals van rotatie, flexie, hyperextensie, enz., methoden die niet geneeskundigen onmogelijk kunnen verrichten wegens de ontbrekende anatomische kennis, doch bij de chirurgen algemeen in gebruik zijn en waarbij, de chloroform tevens uitstekende diensten bewijzende, de mannenkracht en takeltoestellen van vroegeren tijd onnoodig maakt. Hierover in bijzonderheden te treden zou mij te uitvoerig doen worden. Ik meen genoeg gronden te hebben aangevoerd om leeken af te raden de repositie bij beenbreuken en ontwrichtingen te beproeven, en het heeft mij wel eenigszins verwonderd deze hoofdstukken op deze wijze te zien behandeld, te meer daar zij in geen van al der door hem geraadpleegde Duitsche werken, die op gelijke leest geschoeid zijn, worden aangetroffen. Op bladz. 45, bij het hoofdstuk over flauwte, meen ik, dat noodzakelijk had moeten vermeld worden, dat men den lijder als deze niet gevallen is, onmiddellijk in liggende houding brengt, waardoor de bloedsomloop in de hersenen hersteld wordt, iets wat dikwijls alleen voldoende is om den lijder het bewustzijn te hergeven. Evenmin had op bladz. 49 bij de kunstmatige ademhaling vergeten mogen worden, dat deze niet te snel mag geschieden, maar hoogstens 18 maal in de minuut; terwijl ik bij het hoofdstuk over neusbloeding gaarne vermeld had gezien: het leggen van koude of ijskoude kompressen op voorhoofd, neus en aangezicht, een middel dat zelden onze verwachting beschaamt en zoo gemakkelijk is. Het overige gedeelte van dit werkje geeft tot geene verdere gedachtenwisseling aanleiding. Het hoofdstuk over het vervoer der lijders is, zooals schrijver vermeldt, grootendeels een vrije | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
navolging van Dr. Carl Schiller, en voor ieder van veel belang. Men is in onzen tijd, helaas! nog veel te onbekend, met alles wat bij voorkomende ongelukken noodig is te weten; hoe eene kleine en geringe hulp met eene juiste hand in het begin aangebracht, groote en gevaarvolle gevolgen kan voorkomen. Daarom is de uitgave van dit boekje nuttig, en is het noodig de verspreiding en lezing van bovenstaand werkje te bevorderen. Voor ieder bevat het zeer veel wetenswaardigs en is de lezing dienstig. Van harte wensch ik dan ook, dat dit werkje goeden aftrek vinde, terwijl ik hier tevens den wensch bijvoeg, dat dit oordeel hoegenaamd geen ongunstigen invloed er op moge uitoefenen, doch alleen moge dienen om het vele goede en nuttige, dat de schrijver er mêe beoogd heeft, te vermeerderen en te verbreiden.
Amst. 17 Junij 1875. H.A. Zegers. Arts en Officier van Gezondheid. |