Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Vertaalde Engelsche romans.No. 1. Degelijke menschen. Naar het Engelsch van Mrs. A.D.T. Whitney, Schrijfster van Faith Gartney, Een meisjesleven. Amsterdam, W.H. Kirberger. 1874. Een deel gr. 8o. No. 1. Mrs. Whitney laat - op bl. 82 van haar boek - een harer ‘degelijke menschen’ van de eerste hoofdstukken van een onbeduidenden roman zeggen: ‘Het zijn waarlijk nog niet eens pralines, het is suikerwater met een kleurtje, zoo flauw mogelijk.’ Bijna zou ik dit haar eigen werk even zoo kunnen qualificeeren; maar ik word teruggehouden door de vrees, haar te hard te vallen. Het is waar, zij geeft niet veel pittigs te knabbelen en meer water-en-melk dan een opwekkenden, verfrisschenden dronk. Heel zoetsappig praat zij over piepjonge meisjes als over ‘kleine zondaressen,’ en vertelt geschiedenisjes uit de kinderwereld zonder ze te kruiden met niet-alledaagsche voorvallen of aan de natuur ontleende kinderlijke naïveteit. Maar ‘flauw’?...‘Zoo flauw mogelijk’?...Neen dat is hare schrijfwijze toch niet. Een | |
[pagina 258]
| |
zeker talent van beschrijving van personen en zaken is haar niet te ontzeggen; hier en daar verhaalt zij zelfs heel aardig; maar dat is ook alles. Een eigenlijk gezegden roman geeft zij ons niet: van een knoop of intrigue is geen spraak. Zij vertelt eenvoudig het leven van twee ouderlooze zusters, die door tantes worden opgevoed, de eene tot eene ‘degelijke’, de andere tot eene ‘wereldsgezinde’ vrouw. Om de moraal is het te doen, zooals reeds uit den titel blijkt. Dat ‘degelijkheid’ het goede van het leven dankbaar leert genieten en een tegenwicht geeft tegen het lijden dezer wereld, is eene der lessen, die hier te leeren vallen voor hen, die het nog niet weten of niet willen gelooven. Dat hier tegenover ondegelijke lui worden voorgesteld als in voorspoed nooit tevreden en niet bestand tegen den tegenspoed, spreekt van zelf. Ik heb er vrede mede; en als moeders en dochters, die aan niets denken dan aan zich kleeden naar de mode en uitgaan, hier lezen willen, hoe futile dit is of welke niets beteekenende, nuttelooze wezentjes ze hierdoor zijn en blijven, kan de lectuur haar nut hebben. Of een godsdienstig kleurtje met wat philantropie haar tot ‘degelijke menschen’ zou kunnen vormen, is eene andere vraag. Zeker heeft de Schrijfster dit gemeend en in beeld willen brengen. Hare goede bedoeling verdient dus waardeering, maar haar recept is wel wat heel ‘flauw’. Of het voor Engelsche dames voldoende is, wil ik niet beoordeelen; voor onze Nederlandsche lezeressen hebben wij degelijker kost noodig..... Aan hem of haar, die deze pennevrucht van de Engelsche Mrs. in zulk goed Hollandsch heeft overgebracht, geef ik den welgemeenden raad, tijd en talent van vertalen te besteden aan werken van meer gehalte dan dit, en aan Uitgevers en Vertalers vooraf den catalogus eens in te zien van de Tauchnitz Edition. Zij geeft immediately on their appearance the new works of the most admired English and American Writers. Welnu, op dien catalogus, tot Maart van dit jaar, zoekt gij den naam van Mrs. Whitney te vergeefs. Die van den schrijver van No. 2. ontbreekt er niet. Reeds een viertal zijner romans staat er op vermeld. Of De Pastory te Marshmallows, maar dan onder een anderen titel, tot deze vier behoort, weet ik niet, ook niet, of aan Wilfrid Cumbermede deze onder- | |
[pagina 259]
| |
scheiding ten deel viel. Beide titels komen althans in de tot Maart uitgegeven Collection niet voor. Maar dit weet ik wel, dat de Schrijver wat beters moet geleverd hebben dan hetgeen ik hier van hem aankondig, om hem eene plaats onder the most admired English Writers toe te kennen. Mijne admiration heeft deze zijn roman zeker niet opgewekt. Ik schrijf dit hoofdzakelijk toe aan den vorm, dien hij aan dit zijn werk heeft gegeven, namelijk dien van eene eigen-levensbeschrijving. Oppervlakkig schijnt dit de gemakkelijkste manier van een roman te dichten, en meer dan een schrijver heeft er zich aan gewaagd, terwijl slechts enkelen er in slaagden, die dan ook juist hierdoor hun meesterschap in het vak of hunne genialiteit aan het licht brachten of handhaafden. Bij de meesten mislukte het echter, juist om de groote moeijelijkheden en bezwaren, aan het genre verbonden. Het is Mac Donald zeker gegaan als velen zijner voorgangers: het aanlokkelijke van in eigen persoon te schrijven, met de wijde wijde wereld voor zich, waaruit men met handen vol kan putten, om een eigen leven naar eigen wenschen en begeerten te verdichten, heeft hem die bezwaren doen voorbijzien, en zij zijn hem te machtig geweest. Hij heeft er tegen geworsteld, ze op zijde geschoven, hij is er over heen gegleden of gesprongen, en hierdoor taai, langdradig, dikwijls onbeduidend geworden. Vervelend wil ik zijn boek niet noemen, maar boeijend ook niet: het is te uitvoerig, te zeurig, te weinig verkwikkelijk. Al dadelijk valt hij in de fout, welke aan de meeste autobiographische-romanschrijvers ten laste wordt gelegd, dat hij al te lang bij zijne eigen kinderjaren en jongenstijd blijft stilstaan. Dan houdt hij den lezer veel te veel bezig met zijne eigene persoonlijkheid: hij is zelf genoegzaam altijd op het tooneel. Onmiddellijk deelt hij zelf in alles wat er voorvalt. Altijd is en blijft hij de hoofdpersoon. Waren die voorvallen nu bijzonder belangrijk, de geschiedenis van die eigen persoonlijkheid inderdaad vol afwisseling, in het een of ander opzicht buitengewoon, echt tragisch bijvoorbeeld, zoodat de held er onder bezwijkt, of na eene heldhaftige worsteling met zich zelven en zijn lot door eene schoone overwinning bekroond wordt, ik zou er geen aanmerking op maken. Maar neen, dit is het geval niet. Wilfrids leven is het | |
[pagina 260]
| |
leven van een dichter, een romanschrijver, een droomer, en wat hij ondervindt zou men zeer alledaagsch kunnen noemen, als zijne gevoelige ziel het zich niet zoo bijzonder aangetrokken had. Het weinigje, dat er met hem gebeurt of wat hij ondervindt, is van overweldigenden invloed op zijn zieleleven, voor hem zelven dus van het hoogste belang, maar voor ons, aan wie hij dat alles vertelt, van veel minder waarde, omdat zijn persoon zelf - althans aan mij - te weinig belangstelling inboezemt. Hiertoe is hij veel te gevoelig, te weekhartig, haast schreef ik: te weekbakken. Hij droomt veel te veel en te onnatuurlijk geregeld, meestal te akelig romantisch; hij heeft visioenen of ziet gezichten, zooals men 't maar noemen wil, die sterk pleiten voor zijne zieke verbeelding. Zonder juist te theologizeeren of te zedepreken, mijmert, redeneert en disputeert hij te veel over godsdienst en zedelijkheid, om een echt godsdienstig zedelijk mensch te zijn. Vol bewondering voor Gods grootheid in de natuur, is hij mystiek, dweept met de goddelijke liefde en smacht naar gemeenschap, overeenstemming en eenheid met haar. Zijne godsdienst is hierdoor minder verheffend dan nederdrukkend, en zijn levensideaal noch grootsch noch voor ieder begeerlijk. Dit heeft invloed op zijne moraal, die, niet flink noch frisch, wel schijnbaar tot zelfverloochening leidt, maar inderdaad den man zelven laat wat hij is, d.i. iemand, die zich in den regel lijdelijk gedraagt, zelden handelend optreedt en te veel met zich zelven vervuld blijft, om aan zijne plichten jegens de maatschappij ook maar te denken. Hij doet zeker niet veel kwaad, maar het goede dat hij doet is weinig en had hij veel beter moeten doen..... Ik meen reeds genoeg gezegd te hebben, om mijne geringe sympathie met deze Engelsche levensgeschiedenis, door hem zelven verhaald, van een min of meer naargeestigen droomer en dichter te rechtvaardigen, en kan dus in gemoede de lezing van dit overigens goed vertaald en net uitgegeven werk niet aanraden. Ik was blij toen ik het einde bereikt had, en nog ben ik onder dezen minder gunstigen indruk, want ik bemerk, dat deze mijne aankondiging, even als Mac Donalds levensgeschiedenis van Wilfrid, uitgaat als eene nachtkaars...... No. 3. In de hoop van iets beters te vinden nam ik Miss | |
[pagina 261]
| |
Thackeray's Old Kensington ter hand. De namen van Schrijfster, Vertaalster (wie geeft ons eene welluidender benaming voor onze vaderlandsche translatrices?) en Uitgevers lokten mij uit. Al wist ik, dat het talent der dochter niet te vergelijken is met dat van den beroemden auteur van dien zelfden naam, het was mij uit haar Elisabeth reeds gebleken, dat zij eene geheel andere schrijfwijze heeft en in haar genre niet onverdienstelijk is. Ik gevoelde mij echter al spoedig teleurgesteld. Die vergelijking, op de eerste bladzijde, van ‘den vooruitgang’ bij ‘een troebelen vloed,’ die ‘het eene overblijfsel na het andere’ van het oude ‘verzwelgt,’ ontstemde mij al dadelijk. De vrees kwam bij mij op, dat de Engelsche Miss, in plaats van den echten humor, om niet te spreken van den satirieken geest, van haar vader, den min of meer sentimenteel-godsdienstigen geest is gaan huldigen, die aan de romans van vele harer vrouwelijke landgenooten iets ziekelijks geeft. Dat zij een klein meisje hare ‘op zolder afgeschoten leerkamer,’ ‘als de klokken luidden en een vloed van licht dat vertrekje binnenstroomde en schaduwen op de muren wierp,’ op bladzijde 6, ‘haar eigen kerkje’ laat noemen, versterkte mij in deze vrees, en het vervolg heeft ze niet weggenomen. Er wuift u geen frissche levenslust uit deze bladen toe, geen blijmoedige, opwekkende wereldbeschouwing bezielde de Schrijfster en bestuurde hare pen. Het geheel is de geschiedenis van een meisje, Dorothea, meestal Dolly genoemd, van hare kindsche dagen af totdat ze hem ‘krijgt,’ die voor haar bestemd was: eene echte liefdesgeschiedenis dus met de noodige bezwaren, zooals er voor jeugdige hartjes van de eerste verliefdheid af tot aan het huwelijk zoo al voorkomen kunnen. Stof genoeg voor een boeijenden roman, mits de heldin verdient, dat men zoo lang met haar zich bezig houdt, en de voorwerpen harer genegenheid, dat men kennis met hen maakt. Wat mij betreft, ik vond deze Dolly een te onbeduidend wezentje, om haar deze eer waardig te keuren. Het is waar, zij heeft veel lief, maar alleen hen, die haar lief hebben. Zij is een verwend kind; ‘ieder,’ zegt de Schrijfster zelve, ‘hielp hieraan mede’; en kwam het hiervan of lag het in haar aanleg, zij ontwikkelde zich niet tot veel bijzonders, zeker niet tot eene echte roman-heldin, dit woord in de goede beteekenis genomen, of | |
[pagina 262]
| |
tot een karakterbeeld, dat boven anderen uitmunt en op de eene of andere wijze warme belangstelling inboezemt. Evenmin als het teerhartige poppetje zelf bevielen mij de voorwerpen harer fijn gevoelige genegenheid. Tante Sarah, die haar opgevoed en mede ‘verwend’ heeft, is nog zoo kwaad niet. Zulk een meisje moet wel veel houden van zulk eene vrouw. Maar de broeder, dien zij zoo vurig bemint, is een akelige losbol, haar eerste geliefde, die haar ontrouw wordt, een stijve pedant, en de tweede, die haar na veel stribbelingen naar het altaar voert, ook een alles behalve aangenaam mensch. De eenige op haar verliefde jonge mijnheer, die een flink karakter heeft, is haar neef John, van wiens liefde zij echter geen notitie neemt. De mannen in dezen roman beteekenen dan ook luttel weinig, en onder de vrouwen zou ik Dolly's moeder alleen durven aanbalen als bewijs, dat Miss Thackeray toch nog iets van den humoristischen geest hares vaders heeft overgeërfd. Mrs. Palmer is het type van de behaagzieke, op genot gestelde en voor alles wat haar eigen persoon betreft zeer teergevoelige vrouw, en er steekt veel talent in de manier, waarop de S. haar schildert. Jammer, dat zij dit talent niet meer aankweekt en, bij zulk een duidelijk inzicht in de kracht van het egoïsme, geen vrouwenbeeldjes heeft geteekend, in welke die kracht door een hooger levensbeginsel is gebroken of de eigenliefde geheiligd wordt door die liefde, die iets meer is dan liefhebben van wie ons liefhebben. Maar van deze door liefde voor God gereinigde liefde, of van den veredelenden invloed van Jezus geest is in dezen roman zoomin sprake als van een hooger levensdoel of van honger en dorst naar volmaking. Het kerkelijke Christendom van Engeland wordt hier gehuldigd met zijn hemel als doel en philantropische bemoeijingen als bewijs voor de opvolging van het gebod: ‘hebt uw naasten lief!’ - Voor hen, voor wie, ook nog ten onzent, de Christelijke godsdienst in deze dingen bestaat, zal deze roman welligt aangename lectuur opleveren; maar voor anderen zal hij zeker te laag bij den grond blijven, wat den inhoud betreft. Ik schaar mij onder hen, en voeg er bij, dat ook de vorm mij maar ten halve beviel, hoeveel dichterlijk fraais er in te vinden zij. Miss Thackeray is eene dichterlijke natuur; over wat zij schrijft ligt een poëtisch waas, dat zeker iets aantrekkelijks | |
[pagina 263]
| |
heeft. Wie leest niet gaarne eene beschrijving van een prachtig natuurtafereel, waarin de dichter u al het schoone laat aanschouwen, wat hij zelf er in ziet, en u laat gevoelen wat hij zelf gevoelt, als hij vol verrukking in zijne verbeelding er voor staat? Wie vindt het niet aangenaam, als een auteur zijne tafereelen zoo schildert, dat gij alles om u heen vergeet en geheel oog zijt voor hetgeen hij u voortoovert, geheel oor voor de stemmen en klanken, die uit de bezielde zoowel als uit de onbezielde wereld door hem tot u komen, alsof niet alleen de menschen maar ook de omgeving, waarin hij ze plaatst, vol leven is en met hen denkt en gevoelt, lacht en schreit?.....Maar men kan ook van dit dichterlijke te veel geven; en het onbeduidende even uitvoerig te schetsen als het veel beteekenende, of bij elk, ook bij het kleinste tafereeltje al de kracht van het dichterlijk talent op te roepen en in te spannen om het ‘heel mooi’ te maken, is een niet aan te moedigen overdrijving. Miss T. is van deze overdrijving, naar mijn oordeel, niet vrij te pleiten. Zij beschrijft veel en haalt telkens en telkens op nieuw alles er bij om. Het wemelt in haar boek van zeeën en vloeden van licht, van gouden zonnestralen en flikkerende sterren, van kleuren en tinten in de lucht en om de wolken, van schitterende bloemen en al wat het oog kan bekoren. Allerlei geluiden en klanken laat zij u hooren, van statige en doffe kerkklokstoonen, van den gierenden stormwind en de zachte lente- en zomerkoeltjes, van krassende raven en tjilpende vogeltjes, zelfs van de ratelende wagens over de straatsteenen; alles leeft voor haar en is bezield, alles moet meewerken om duidelijk te maken, wat er in de zielen van hare personen omgaat, of om u plaats en tijd voor de verbeelding te brengen, waarop en wanneer er iets met hen gebeurt. Men wordt soms ongeduldig onder al die dichterlijke fraaijigheden, welke zij noodig keurt, om u het tafereel dat zij schetsen wil toch goed te laten zien, en aan den breeden opzet beantwoordt dikwijls volstrekt niet wat er dan eigenlijk geschiedt. Zij dramatiseert niet genoeg, beschrijft te veel en wordt hierdoor onduidelijk, zoodat men in gedachte een deel van het verzwegen gesprek moet invullen of uit het vervolg afleiden wat er eigenlijk heeft plaats gehad. Om het kort te zeggen: de dichterlijke phantasie der Schrijfster maakt haar te uitvoerig in het schilderen | |
[pagina 264]
| |
van bijzaken, te gedrongen wat de hoofdzaak betreft. In weerwil van al de moeite, welke zij zich geeft, krijgt men geen volledige voorstelling van de gebeurde zaken of van het werkelijke leven der personen van haar drama. Verliest men hieraan juist niet veel, omdat, zooals ik boven zeide, de inhoud of het verhaal zelf mij niet bijzonder belangrijk voorkwam, ik kan dan ook Old Kensington even min onvoorwaardelijk aanprijzen als de onder No. 1 en 2 hier aangekondigde romans. Mevr. van Deventer-Busken Huet is dit zeker niet met mij eens. Als Miss Thackeray's werk niet in haar smaak was gevallen, zou zij zich de moeite niet gegeven hebben, het zoo keurig, in zulk vloeijend Hollandsch te vertalen. Eene niet gemakkelijke taak, juist om dat dichterlijke van taal en stijl, waarvan zij zich uitstekend heeft gekweten. Ik kan mij ook genoeg lezers voorstellen, lezeressen vooral, die het meer met haar dan met mij zullen houden; mogelijk komt er wel een beoordeelaar hier of daar uit den hoek, die dezen roman bijzonder mooi, hoogst verdienstelijk, een waar kunstgewrocht, geniaal zelfs noemt. Welnu, ik houd mij aan het oude adagio: over den smaak valt niet te twisten, en geef aan de Redactie van de Letteroefeningen volle vrijheid op nieuw - wat zij reeds eenmaal deed - eene lijnrecht met mijne waardeering strijdende beoordeeling in haar Tijdschrift te laten afdrukken. Het is een schitterend bewijs van buitengewone onpartijdigheid, en helpt mee, om het gezag te handhaven van kunstrechters van naam tegenover dat van hare eigen onbeduidende medewerkersGa naar voetnoot1). Ik laat mij hierdoor niet afschrikken, ik noem een kat een kat en ziekelijk en flaauw wat mij ziekelijk en flaauw voorkomt, terwijl ik zal voortgaan, zoolang men mij nog werken van smaak ter aankondiging toezendt, er mijne eigen meening over te zeggen, het aan het lezende publiek geheel overla- | |
[pagina 265]
| |
tende, of het al of niet wil afgaan op de gunstige of ongunstige opinie van Kampen, Mei 1875. J. Hoek. Vaderlandsche volksboeken en volkssprookjes van de vroegste tijden tot het einde der 18e eeuw, door Dr. G.D.J. Schotel. Twee deelen. - Te Haarlem, hij Kruseman en Tjeenk Willink, 1874. Volksboeken en sprookjes doen ons een blik werpen in het dagelijksch leven van het voorgeslacht. Zij leeren ons niet alleen vele zeden en gebruiken, maar ook den trap van ontwikkeling kennen van hen, die weleer den vaderlandschen grond bewoonden. Veel daarvan behoort geheel tot het verleden; doch van niet minder is tot den huidigen dag, hetzij algemeen of plaatselijk iets overgebleven. Dit is van meer dan alleen historisch belang. Zoo leest men, om iets te noemen, van algemeen heerschend bijgeloof, dat voor het licht der beschaving geweken, en dank zij vooral het beter onderwijs merkbaar verminderd, doch tot dus ver niet volkomen uitgeroeid is. Moge dit laatste wat ontmoedigend klinken, zoo is er geen beter middel, om frisschen moed tot volharding op te doen, dan een terugblik op den reeds afgelegden weg. Men ontwaart dat niet elke schrede een stap heeft vooruit gebragt; dat er ook proeven genomen zijn, om zijwegen in te slaan; dat velen, soms de meesten wel eens op een dwaalspoor zijn geraakt: doch wie met een ruimen blik het geheel overziet, zal de bemoedigende ervaring opdoen, dat vooruitgang, snelle vooruitgang niet te miskennen is. Even als de nacht niet plotseling wijkt voor het licht der zon, en dit soms op den vollen middag nog hier of daar door beletselen van allerlei aard kan worden onderschept; zoo verdwijnen onkunde en bijgeloof slechts langzamerhand, tot het licht der beschaving ook in de verborgenste schuilhoeken is doorgedrongen, Elke poging, om zigtbaar en tastbaar aan te toonen, hoever men reeds in de gewenschte rigting gekomen is, verdient een onverdeelden lof. Zij wijst den vriend der menschheid op de vruchten, die reeds verkregen zijn, al kan hij | |
[pagina 266]
| |
die in zijn beperkten kring niet tellen. Volgens het voorwoord van Dr. Schotel, is het plan, om een werk over vaderlandsche volksboeken en sprookjes aan het gemelde doel dienstbaar te maken, van den heer Kruseman uitgegaan, in een der vorige jaargangen van dit tijdschrift toegejuicht, en vervolgens ter uitvoering aan hem opgedragen. Ieder, die maar eenigzins bekend is met hetgeen deze geleerde reeds op oudheidkundig gebied heeft geleverd, zal terstond beamen, dat de uitgever kwalijk beter keus had kunnen doen. Om den lezer dezer bladzijden eenig denkbeeld te geven van den rijken inhoud van dit werk, zullen wij het vlugtig doorloopen, met vermelding van enkele opmerkingen, die wij ons, met allen eerbied voor den bekwamen auteur, veroorloven. ‘Almanakken’ luidt het opschrift van het eerste hoofdstuk, dat een overzigt geeft van de oudst bekende, met vele curieuse plaatjes en voorspellingen. Weinig geschriften komen in zoo veler handen, als deze. Men vindt dan ook een onbegrijpelijk aantal daarvan genoemd, die allerlei raadgevingen en aanteekeningen behelzen. Zoo staat, volgens p. 25, in een zoogenaamden schrijfalmanak, in 1575 te Delft uitgegeven: ‘Op den 12den Junij is de prins van Oranje, na drie Zondagsgeboden te Dordrecht gehad te hebben, getrouwd met Charlotte van Bourbon, en is het feest gehouden zonder dansen.’ Bijna elke stad van Holland kreeg in de 17de eeuw haar bijzonderen almanak, ofschoon die van Enkhuizen en Amsterdam reeds spoedig naar den voorrang dongen. De almanakken waren even onmisbaar in het burgerlijk als kerkelijk leven, zegt Dr. Schotel p. 31. Zij waren voor den kleinen burger en landman, hetgeen Battus en Beverwijck voor meer gegoeden waren. Zij ‘bevatten remediën voor allerlei krankheden, schreven den tijd voor, dat het goed en kwaad was om te coppen, laten, laxeren, te zaaijen, planten, oogsten; zij profeteerden gelukkige en ongelukkige dagen, storm en onweer, zonneschijn en regen, oorlog of vrede, goeden of kwaden oogst.’ Een almanak ‘was de raadgever aan jong en oud, liet niemand verlegen; allen noemden hem ‘“den medicijn der boeren, dier boeren huiswachter.”’ Van oudsher waren er plakalmanakken, sedert het begin der 17de eeuw reeds eeuwigdurende, en in 1606 verscheen eene soort van Evangelischen almanak, die evenwel, zonderling ge- | |
[pagina 267]
| |
noeg, omdat hij toch in vele opzigten met den geest des tijds strookte, niet in den smaak viel en door geen tweeden gevolgd werd. p. 44. Waren het eertijds vooral schaapherders, die zich met het zamenstellen van almanakken bezig hielden of er ten minste hun naam aan leenden, in de 17de eeuw legde Dirk Rembrandtsz van Nyerop, eerst schoenmaker te Nieuwe-Niedorp, later onderwijzer in de stuurmanskunst te Amsterdam, den grondslag tot den almanak van de Erven Stichter. Zoowel hierin, als in andere almanakken, prijkten eerlang de voorspellingen van Antonio Magino, die in zijn tijd een Europeschen naam had als astroloog, waarvan men zich ook na zijn overlijden (1617) bleef bedienen. Andere provinciën des lands bezaten hare eigen almanakken, waaraan Friesland vooral bijzonder rijk was. Doch bij al den ijver, om raad te geven en voorspellingen te doen, ontbreekt het niet aan bewijzen, dat sommigen zelfs in den bloeitijd der almanakken aan hunne onfeilbaarheid begonnen te twijfelen. Hoofdstuk II handelt meer in het bijzonder over voorspellingen, op grond van den stand der hemelligchamen, en over de sterrenwigchelarij van den nieuweren tijd, die zich voornamelijk door een zeker Christelijk waas van de oudere onderscheidde. Wanneer de uitkomst met de voorspelling in strijd was, trachtte men hiervoor allerhande redenen op te sporen, zonder het geloof aan hare beteekenis te laten varen. Over de kometen, welker verschijning steeds een zoo diepen indruk maakte, wordt vervolgens uitvoerig gesproken. Men leest hier wat de Utrechtsche hoogleeraar Graevius en de Amsterdamsche predikant Balthazar Bekker omstreeks 1680 deden, om het volksgeloof te bestrijden. Sedert is de schrik voor de genoemde hemelligchamen trapsgewijze verdwenen, doch bij de minder ontwikkelden nog niet ten volle weggenomen. Hetzelfde kan bijna gezegd worden van het horoskoop trekken, en de waarzeggerijen uit de hand, kaarten, koffijdik, enz. Aan het eerste vooral werd groote waarde gehecht, zelfs door overigens verlichte en geleerde mannen. Melanchton was dermate onder den invloed eener hem gedane voorspelling van zijn naderend einde, dat hij werkelijk in eene doodelijke ziekte verviel, waaruit echter het krachtige woord | |
[pagina 268]
| |
van Luther hem opwekte. p. 133. Met dit voor oogen, zal men zich niet verwonderen, dat er door velen een onbepaald vertrouwen gesteld werd in dat zoogenaamde planeet lezen of horoskoop trekken. Nopens de werkzaamheid van Ludeman, die zich hierdoor befaamd maakte, treft men p. 134 e.v. vele bijzonderheden aan. Hij was bij Hamburg geboren en overleed in 1757 te Amsterdam. ‘Van den morgen tot den avond werd hij niet alleen door de Amsterdamsche burgerij en aristocratie als astroloog geraadpleegd, maar uit al de provinciën, ja uit Frankrijk en Engeland, kwamen er om van hem de toekomst te weten.’ Geestelijken en wereldlijken bestreden het geloof aan dergelijke voorspellingen. Van de aardigheden, door de laatsten hiertoe gebezigd, is het bekende ‘Rad van avontuur’ een overblijfsel. p. 139. Nu volgt een tal van bijzonderheden over waarzeggerijen. Eerst uit de hand, waarbij p. 143 misschien te veel als bekend verondersteld wordt. Bevredigender is wat men onmiddellijk daarop leest van kaartleggen, alchimie, vuur bespreken en de wigchelroede, waarbij duidelijk blijkt wat het was. Niet weinig voedsel putte het bijgeloof uit de geschiedenis van Doctor Faust, die tegen het einde der 16de eeuw uit het Hoogduitsch vertaald en sedert ontelbare malen herdrukt werd. Zij werd door het volk gelezen en gaf nog Göthe de stof tot zijn beroemd treurspel. Bladz. 152-160 zijn aan deze merkwaardige figuur gewijd, waarvan dan ten slotte wordt gezegd, dat schilders en graveurs, dichters en componisten er veel aan ontleenden; dat wijsgeeren en historieschrijvers haar tot een onderwerp van onderzoek maakten, romanschrijvers zich van haar bedienden. ‘Franz Peter gaf in 1850 die Literatur der Faustsage, waarvan in 1854 reeds eene vermeerderde uitgave verscheen, en waarbij sedert eene reeks van werken over Faust en zijn sage kan gevoegd worden.’ p. 160. Algemeen was het geloof aan tooverij en hekserij, dat vele streng kerkelijken door woord en geschrift onderhielden. Hoe zeer het godsdienstig volksonderwijs dit in de hand werkte, blijkt uit hetgeen p. 172 wordt medegedeeld, bij wijze van staaltje uit een vragenboek, waarin de tooverij als werkelijk bestaande wordt geleerd, en zij die het tegendeel beweren met de namen van ‘huydendaegsche nieuwe Saddu- | |
[pagina 269]
| |
ceën ende Libertynen’ worden bestempeld. Deze bladzijde is kenmerkend, en ieder, die haar leest, zal terstond instemmen met hetgeen Dr. Schotel er op laat volgen: ‘Bij zoodanig onderwijs is het niet te verwonderen dat men “vastelyk geloofde, dat het in alle steden en dorpen krieuwelde van heksen en dat er geen turf genoeg was in het land om ze te verbranden”; dat men elke buitengewone ziekte, ja ongesteldheid, vooral zenuwziekten, aan tooverij toeschreef; dat men aan haar, die men als heks aanwees, den geringsten dienst weigerde; maar ook niets van haar begeerde, verzekerd, dat hetgeen zij gaf in eene padde zou verkeeren; dat men een haan levend in eene nieuwe pot kookte en haar, die onder het koken de deur voorbij ging, binnenlokte, mishandelde en onder de vreeselijkste bedreigingen dwong het behekste te bezweren; dat er schier geen oord was, waar men oude vrouwen, die men voor heksen hield, niet schuwde en al het kwaad dat geschiedde door wind, storm, hagel, donder en bliksem niet aan haar toeschreef.’ Maar te regt wordt het te verwonderen genoemd, dat er in onze eeuw nog zooveel sporen van hetzelfde bijgeloof zijn overgebleven. Wij meenden bij iets, dat zoo diep in het volksleven ingrijpt, als het geloof aan tooverij, wat langer te mogen stilstaan. Bovendien hebben twee punten bij de lezing van dit gedeelte onze aandacht getrokken. Onwillekeurig vraagt men, of, na al wat er aangevoerd wordt, gedaan om den volkswaan te versterken, niet te weinig gesproken is over hetgeen ter bestrijding daarvan werd beproefd. De Betooverde wereld van Balthasar Bekker wordt slechts ter loops genoemd. Tevens heeft het ons bevreemd, dat bij het vermelden van den strijd, met den Haagschen predikant Petrus Nieuwland over de spoken gevoerd, tot een bewijs, hoeveel aanhangers het bijgeloof toen nog had, niet met een enkel woord gerept is van hetgeen Justus van Effen, den 26sten Mei 1732, in zijn 61ste vertoog, hierover schreef. Vele boeken worden gemeld, waarin de duivel voorkwam, hetzij in volle persoonlijkheid handelend of iets meer zinnebeeldig. Dergelijke voorstellingen van den man ‘met den rooden muts’ vonden, te gelijk met andere bijgeloovigheden wel bestrijders, onder welke p. 178 wordt genoemd: 't Afgerukt mom-aanzight der tooverije, door Abra- | |
[pagina 270]
| |
ham Palingh. Dr. Schotel roemt het werk van dezen verlichten arts te Haarlem, dat in 1694 en 1725 te Amsterdam werd gedrukt, als een voortreffelijk volksboek. Alvorens van het onderwerp af te stappen, deelt hij ons een niet onaardig voorval mede van een duivel te Haarlem, die vermoedelijk voor Luthersch wilde doorgaan, omdat hij ‘een langhen steert’ had. Deze spookte te Haarlem, doch was niet bestand tegen de dienaren van het geregt, die hem grepen en vastbonden, waarna hij in het tuchthuis werd opgesloten. Doch wij moeten ons bekorten, ten einde na te gaan, wat het volgende hoofdstuk meldt van: Schoolboeken en schoolprenten. Men vindt hier, nadat op de innige betrekking tusschen school en kerk is gewezen, de oudste A.B. boeken, en eenige andere, waaronder dat van een ongenoemde, in 1587 te Antwerpen gedrukt, getiteld: Goede manierlijcke zeden, hoe de jonghers gaen, staen, eten, drincken, spreken, swyghen, ter tafelen dienen, en de spyse ontghinnen sullen, met vele andere schoene onderwysinghen. Is den lezer vroeger reeds een kijkje gegund in het oude schoolgebouw, nu wordt hem een en ander medegedeeld van het schoolgereedschap, de schoolordonnantiën en de veranderde A.B. boeken, thans naar het beeld op den omslag Haneboeken genoemd. De leesboeken, vroeger ten deele aan de ridderromans ontleend, behelsden sedert den tijd der hervorming meer bijbelsche stoffen, zooals de geschiedenis van David, Jozef, de gelijkenis van den verloren zoon e.a. en werden soms dienstbaar gemaakt, om enkele merkwaardige gebeurtenissen in de herinnering des volks levendig te houden. Onder de laatste rangschikken wij vooral de Nieuwe Spiegel der Jeugd of Franse Tiranny enz. Dit boekje, dat in 1674 onder den indruk van het pas gebeurde werd opgesteld en geruimen tijd als schoolboek in zwang bleef, wordt p. 256 e.v. behandeld, met bijvoeging van een tweetal plaatjes, die er in voorkomen. Schrijfkunst en cijferkunst, waarbij de bekende Bartjens natuurlijk eene voorname plaats bekleedt, mathemathische vermaaklykheden, geestelycke queeckerye en prentenboeken leiden als van zelf tot de schoolprenten. Hiervan zijn verschillende soorten genoemd, met eene afbeelding tegenover p. 293, die eenig denkbeeld | |
[pagina 271]
| |
geven kan van hare aesthetische waarde, al ontbreken de roode of andere kleurenvlekken, waarmede zij doorgaans werden opgeluisterd. Menigeen zou hier gaarne iets meer lezen van sommige toen algemeen bekende, thans reeds zeldzaam geworden prenten, b.v. van Tetjeroen en Jan de Wasscher. De beschikbare ruimte kan dit verboden hebben. Vreemd achten wij het alleen, dat bij eene opgave van schoolboeken en prentenboeken, tot het einde der 18de eeuw, met geen enkel woord wordt gesproken over het ‘Vaderlandsche A.B. boek’, in den tijd der Patriotsche bewegingen verschenen, hetwelk Dr. Schotel ongetwijfeld nog beter gekend heeft, dan wij. Er waren politieke zinspelingen in, zooals op de B, indien wij ons niet bedriegen: Burgers, gij beschermt de stad....Dit moet ieder burger doen, ook de grootste heer. Overgaande tot het tweede deel, dat elf hoofdstukken bevat, nemen wij den inhoud der zes eerste kortheidshalve te gelijk. Hier ontvangt men belangrijke wenken met betrekking tot de letterkunde des vaderlands in het algemeen, en voorts eene opgaaf van volksboeken uit ridderromans e.a. werken, hetzij met of zonder historischen grond geput, sproken, kluchten, reizen, overzettingen der klassieken, spreuken en raadselboeken. Hier blijkt ook de moeijelijkheid om uit te maken, wat men strikt genomen onder het woord volksboek heeft te verstaan. Bladz. 76 wordt onderscheid gemaakt tusschen een gedicht en een daarnaar bewerkt volksboek; bladz. 114 tusschen een volksboek en een roman, doch met bijvoeging dat sproken of korte verhalen, bij de aristocratie in vergetelheid geraakt en door andere vervangen, hetzij in rijm, hetzij in proza, ofschoon verbasterd en verminkt, onder het volk bleven voortleven. Van de volksboeken wordt p. 117 uitdrukkelijk gezegd, dat de meeste deels in proza, deels in rijm waren. Tegenwoordig zijn er populaire werken, die onder allerlei klassen der maatschappij lezers vinden, en waaraan toch niemand den naam van een volksboek zal geven, evenmin als aan sommige uitgaven, die zich door zeer lagen prijs aanbevelen. Dit ligt o.i. voornamelijk in de meerdere ontwikkeling der middelklassen, waarvoor de volksboeken eigenlijk bestemd waren. Hun inhoud, hetzij dan oorspronkelijk of aan bestaande werken ontleend, was bevattelijker voor de menigte, | |
[pagina 272]
| |
die sedert de uitvinding der boekdrukkunst dergelijke geschriften voor weinig geld onder haar bereik kreeg. Vielen zij in den smaak, zoodat zij algemeen gelezen werden, en herdrukt of omgewerkt van geslacht tot geslacht bleven voortleven, dan kon men hen te regt als volksboeken beschouwen. Zoo las het volk nog van Palmeryn van Olyve, de vier Heemskinderen, Floris en Blanchefloer, van den Zwanenridder e.a. onderwerpen, toen de meer ontwikkelden bij voorkeur werken van didactischen aard in handen namen. Wat Maerlant e.a. in dien geest schreven, drukte een eigenaardigen stempel op de Nederlandsche litteratuur, die vele klassieke werken uit haar bloeitijdperk bleven dragen. Sedert dien tijd werd de klove tusschen klassieke werken en volksboeken wijder. Niemand zal een der geschriften van Vondel onder de laatsten, noch Tyl Uilenspiegel onder de eersten rangschikken. Cats, Bredero e.a. vonden lezers en bewonderaars onder allerlei standen, hetgeen in verband met de toenemende beschaving den weg baande naar het tegenwoordig standpunt, waarop personen van allerlei stand genieten, wat de pers oplevert, en de volksboeken in den eigenlijken zin des woords zoo goed als verdwenen zijn. Verhalen van schrikkelijke moorden en straatliedjes, nog in onze dagen gevent, zal de nakomeling niet meer beschouwen als kenmerken des volks; wel als bewijzen, dat het licht der beschaving in de 19de eeuw nog niet tot op de laagste sporten der maatschappij was doorgedrongen. Bij de onzekerheid, of sommige werken al dan niet regt hadden op den naam van een volksboek, geeft Dr. Schotel de meest gelezen werken over een tal van onderwerpen, nu eens met eene korte inhoudsopgave, dan weer alleen met vermelding van den titel. Zeldzamer wordt den lezer iets van den inhoud medegedeeld, en dan nog vaak met zoo kleine letter, als ware het slechts bijzaak. Op de behandeling van Jan van Parijs en Tyl Uilenspiegel, waar de schrijver in meer bijzonderheden treedt, is het bovengezegde echter niet toepasselijk; evenmin op hetgeen men hier van Reinaart de Vos en Esopet leest. Thans zijn Tyl Uilenspiegel en vooral Reinaart voorwerpen van onderzoek geworden voor geleerden, en leveren zij nog stof voor kinderverhalen. Dat het eerste lang als volksboek stand hield, blijkt uit een voor ons liggend | |
[pagina 273]
| |
exemplaar van Het aardige leven van Thyl Uilenspiegel, geheel in den trant der blaauwe bibliotheek, zonder jaar, doch stellig in deze eeuw gedrukt, bij Johannes Noman te Z. Bommel. Onder de reizen wordt eene eerste en ruime plaats geschonken aan die van den Engelschen ridder Jan Mandevyl, Mandeville, of Maundeville, die in de 14de eeuw Frankrijk, Italië, Egypte, Palestina, Indië en China bezocht. Na eene afwezigheid van 34 jaren, keerde hij in zijn vaderland terug en schreef zijn werk, dat hij te Rome kerkelijk liet goedkeuren. Nogmaals bezocht hij Frankrijk, en nu ook de Nederlanden, eer hij in 1372 te Luik overleed, p. 144. Zijn werk in de Nederlandsche en andere talen overgezet, in 1839 nog te Londen gedrukt, behelst allerlei curieuse bijzonderheden, waarvan Dr. Schotel er eenige mededeelt. Zoo lezen wij p. 146: ‘Te Constantinopel zag hij het kruis, den rok zonder naad en de spongie, en verzekert dat de beweering van sommigen, dat de eene helft in een monniken-klooster op Cyprus was, onjuist is, doch dit was het kruis daar Dismas de goede schaaker aan was gehangen. Het echte kruis was van vier manieren van hout, van palmen, cedren, olyven en cypressen en van den appelboom daar Adam den eersten appel van at.’ Vervolgens wordt gewaagd van den vogel Fenix, de korenzolders van Jozef in Egypte, van Job in Perzië enz. Na eene opgave van voorname reisbeschrijvingen p. 149, grootendeels van historischen aard, krijgt de lezer een overzigt van die van Bontekoe, Compaan en Robinson Crusoë, eene keuze, die wel ieder zal billijken, omdat de lotgevallen van het genoemde drietal bij alle standen des volks in hooge mate de aandacht boeiden. Ditzelfde geldt van sommige werken, waarvan p. 161 alleen de titels genoemd worden, zooals de Verrezen Gulliver, de Onderaardsche reis van Klaas Klim, de Sentimenteele reizen enz. welke evenwel eene geheel andere strekking en slechts tot op zekere hoogte den vorm met een reisverhaal gemeen hebben. Uit het jaar 1794 leiden wij ten minste af, dat met de Sentimenteele reize wordt bedoeld, die naar Schilda, en geene vertaling van Sterne's reis, die omstreeks 1764 in Engeland was verschenen. Hoofdstuk VI behelst overzettingen der klassieken, spreukenen raadselboeken. Hoofdstuk VII, dat volksboeken over en | |
[pagina 274]
| |
voor vrouwen tot opschrift draagt, levert, met het oog op den hedendaagschen strijd over de emancipatie der vrouw, een sprekend bewijs van de waarheid der oude spreuk, dat er weinig nieuws onder de zon is. Men ontwaart hier, dat het een zeer oud punt van geschil is, dat in de 17de eeuw weer opgerakeld werd, hetgeen ook te zien is uit sommige plaatsen in de Volgeestige werken van Jan de Brune de Jonge, in 1681 te Amsterdam gedrukt. Op sommige geschriften, die op beroepen, door vrouwen uitgeoefend, en het eigenlijke huisbedrijf betrekking hebben, volgen werken over koffij- en theegezelschappen, opvoeding en liedeboekjes, met welker titels alleen de schrijver bladzijden zou kunnen vullen. Hij geeft er slechts eenige, en komt hierdoor tot de herderszangen en Arcadia's, waarvan de rij in Nederland met de Batavische van Johan van Heemskerk geopend werd. De minnekozerijen, hierin voorkomende, brengen nogmaals het vrijen en trouwen ter sprake. Na eene opgave van allerlei geschriften daarover, eindigt het hoofdstuk met deze opmerking over de mindere beschaafdheid van den tijd, waartoe zij behooren: ‘Ook werden vele woorden, die thans niet meer geduld, en vele gebruiken, die thans voor onbetamelijk gehouden worden, fatsoenlijk en betamelijk geacht.’ Platheid is echter nog iets anders dan onzedelijkheid. De eerste was een bijna doorgaand kenmerk van de oud-Hollandsche aardigheden en kluchten. Dit heeft niet verhinderd, dat werken van Brederoo e.a. gelezen, en ten deele herdrukt, zelfs jongen lieden ter beoefening onzer letterkunde in handen gegeven werden. Om dezelfde reden, hadden wij, in een werk over volksboeken, gaarne enkele staaltjes gevonden van den inhoud der kleine geschriften, door den schrijver als ‘vodden’ gebrandmerkt. Eenigzins wordt aan dit verlangen voldaan in het achtste hoofdstuk, waarin de lezer door een tal van liefdesgeschiedenissen en romans wordt rondgeleid. Vooral de rooverromans vielen zeer in den smaak. Hierop volgen weer godsdienstige boeken en levens der heiligen, waarvan dat van de bekende Genoveva in nadere bijzonderheden geschetst wordt. Dergelijke schetsen worden echter schaarscher en korter, ofschoon de lezer die gaarne ontmoet, vooral wanneer namen of uitdrukkingen vermeld worden, die men van hooren zeggen kent. Nog leven Kort jakje en Besje in de herinnering voort, | |
[pagina 275]
| |
al zijn de liedjes en prenten, die er van gewagen, tegenwoordig bijna uitsluitend in verzamelingen van zeldzaamheden voorhanden. Even kenmerkend voor den geest des tijds als de geestelijke liederen, zijn de straatliedjes, en vooral van die, welke op de bijgevoegde plaat regtstreeksche betrekking hebben, zou men gaarne iets meer vernemen. Doch vele gedeelten van straat- en bakerliedjes worden ten beste gegeven. Sommige daarvan behooren nog niet geheel tot het verledene; andere ruischen den meer bejaarden als bekende stemmen uit een sedert lang vervlogen tijdperk te gemoet. Onder den indruk hiervan, bereikt de lezer het elfde of laatste hoofdstuk, dat hem eene zeer aangename lectuur verschaft over sagen, verhalen en sprookjes. Hij krijgt minder titels onder het oog, en wordt daarentegen bezig gehouden met een tal van bijgeloovigheden, welke onder het voorgeslacht aangekweekt en bestreden thans nagenoeg zijn uitgeroeid, evenwel niet zonder sporen na te laten. Veel daarvan wordt uitvoerig behandeld, en na hetgeen van de weerwolven verteld is, betreurt men alleen, bij de opsomming p. 296 gedaan, dat het bestek niet gedoogde, ook over nachtmerriën e.a. even zeer uit te weiden. Tooverspreuken en droomen banen den weg tot de kindersprookjes, waarvan de meeste in vergetelheid zijn geraakt. Niet echter die van Moeder de Gans, waarover p. 301 wordt gezegd: ‘Geen kinderboekje viel immer zulk een ontvangst ten deel, en werd zoo vaak herdrukt, in zoo vele talen overgezet, op nieuw bewerkt, vermeerderd en verbeterd als dit; het verscheen in proza en poëzij, voor groote en kleine kinderen bewerkt, met en zonder zedelessen; de beste graveurs, een Fokke, Pauquet, Mauvy, Jeanthon, Doré illustreerden het; verschillende geleerden schreven verhandelingen over den auteur en zijn werk.’ Hieruit blijkt, dat niet alle vertellingen, die wij kennen, van Charles Perrault afkomstig zijn; want er heeft, nadat hij in het laatst der 17de eeuw zijn werkje uitgaf, ook vermeerdering plaats gehad. Zoo wel dienaangaande, als over den vermoedelijken oorsprong van sommige vertellingen, behelzen de laatste bladzijden van Dr. Schotel's werk eenige korte, doch zeer merkwaardige beschouwingen. Van eigenlijke beoordeeling, waar een onzer bekwaamste oudheidkundigen uit den schat zijner ervaring iets mededeelt, | |
[pagina 276]
| |
over een zoo veel omvattend onderwerp, als de titel aanduidt, kon geene sprake zijn. Wij hebben slechts getracht een getrouw verslag te geven van den inhoud, met vermelding van datgene, wat onder het lezen onze aandacht vooral heeft getrokken. Ten overvloede voegen wij er nog bij, dat de nette uitvoering zoo goed als niets te wenschen overlaat. Drukfouten van eenig belang hebben wij niet gevonden. De waarde der talrijke platen en plaatjes ligt natuurlijk in de getrouwheid, waarmede vele voorstellingen in oude exemplaren zijn nagebootst. Van de veertien bladzijden, welke de alphabetische registers der beide deelen bevatten, had o.i. in het belang van den lezer meer partij getrokken kunnen worden. Een register over de beide deelen ware verkieslijk geweest, en dan iets uitgebreider, omdat het soms moeite kost door middel van deze registers terug te vinden, hetgeen men toch duidelijk gelezen heeft. In verband met de woorden, aan het begin van deze beschouwing gebezigd, moeten wij ten slotte opmerken, dat Dr. Schotel o.i. het Nederlandsch publiek door dit werk bij vernieuwing aan zich heeft verpligt, niet alleen door het eene aangename verpoozing te schenken, maar ook, door het een nuttigen en bemoedigenden blik te doen werpen in den spiegel van het verledene. Oude denkbeelden mogen in nieuwe vormen terugkeeren, booze hartstogten en kwade praktijken mogen nog in onze dagen sommiger levensgeluk verwoesten, ruwheid van zeden, grove onwetendheid, bijgeloof en andere beletselen voor waarachtig volkswelzijn mogen niet spoorloos uit den weg zijn geruimd: een onbevangen blik in het werk van Dr. Schotel zal leeren, dat in de goede rigting niet te vergeefs is gearbeid. Onderwijzers, opvoeders, alle vrienden des volks, die vaak moedeloos dreigen te worden, als zij den geringen invloed hunner lessen en raadgevingen bespeuren, zullen uit den hun voorgehouden spiegel kunnen ontwaren, hetgeen reeds verkregen is. Overdragtelijk gesproken, kan dit nieuwe kracht schenken tot volharding, gelijk de moede wandelaar haar dikwijls in den eigenlijken zin verkrijgt door op het reeds afgelegde eind weegs terug te zien.
Nieuwediep, Mei 1875. B.D. | |
[pagina 277]
| |
II. Varia.De Erfenis van den Burgemeester, door A. Werumeus Buning, Luitenant ter zee. Leiden, A.W. Sijthoff. ‘Het succes bij de voordracht gaf aanleiding tot de uitgave.’ Aldus getuigt de auteur in zijn voorrede van dit boeksken. Zeker een goed idee om ook hen, die niet in staat waren een zijner lezingen bij te wonen, in de gelegenheid te stellen kennis te maken met een letterkundig product dat op ‘succes’ kon bogen. Doch het hinkende paard komt achteraan. ‘Ik geloof’, zoo lezen wij verder, ‘dat het juist de voordracht was, waaraan ik voor het grootste deel dien bijval te danken had, en het is daarom dat ik niet tot de uitgave besluit dan onder belofte, dat ik mijn best zal doen mettertijd iets beters te leveren.’ Wij vragen: is het niet alleszins gewaagd voor een debuteerend schrijver, die plan heeft ‘mettertijd’ meer zijner papieren kinderen het publiek aan te bieden, de rij zijner werken te openen met een verhaal, waarvan hij zelf getuigt, dat het voor het meerendeel zijn waarde moet ontleenen aan de voordracht? Nog maar al te veel hangt de gunst van het lezend publiek voor den een of ander auteur af van zijn coup d'essai. En nu moge het al niet steeds een coup de maître zijn, toch komt het mij voor, dat de heer Buning met zulk een ‘woord vooraf’ als het zijne, zijn eigen glazen heeft ingegooid. Wij zouden nu kunnen volstaan den lezer van dit tijdschrift eenvoudig te verwijzen naar die paar regels, waarin de heer B. zijn eersteling zelf den doodsteek geeft, en ons oordeel over zijn talenten als schrijver opschorten, totdat hij ‘mettertijd iets beters’ zal geleverd hebben. Doch laat ons pour acquit de conscience even zien, of de heer B. zich zelven gekend heeft en zijn voorwoord althans goed en juist is. En waarlijk, na lezing van zijn werkje kunnen wij niet anders doen dan het oordeel van den heer Buning geheel | |
[pagina 278]
| |
onderschrijven. Zeker - wanneer het verhaaltje, dat wij hier voor ons hebben, met eenig entrain wordt voorgedragen, wanneer de stem van den lezer de noodige buigzaamheid bezit, om al zijn handelende personen natuurlijk te doen optreden, dan heeft de heer B. in zijn manuscript genoeg gegevens gehad om zijn auditorium te boeien. Wij hooren wel geen nieuwe waarheden, maar wij hoorden die oude, die eeuwig nieuw blijft, en die nooit genoeg in welken vorm dan ook behandeld kan worden: ‘dat het goede zooveel beter is dan het kwade.’ Dit thema, door den heer B. in aangenamen vorm behandeld, heeft zeker waar hij ook las, zijn goede indrukken achtergelaten en daardoor zijn nut gehad. Wel zijn de karakters die optreden geen nieuwe, wel denken wij bij het een aan Dickens, bij een ander weer aan Cremer, doch wat schaadt het, waar alles door de voordracht vergoed wordt? Reden te meer echter, om het manuscript niet tot boek te verheffen. Daarvoor eischen wij iets meer oorspronkelijks, iets frisschers, en van den heer Buning vooral iets wat meer duidt op den jongen schrijver, die door zijn talent wil opgang maken. Wij vertrouwen dat hij dit zal kunnen en zien met verlangen naar dat betere van hem uit. Lag het, en hiermeê eindig ik, aan den uiterlijken vorm van het boeksken, of aan de wijze waarop het verhaaltje geschreven is, de intrigue er van haar beloop heeft, het kwade er in gestraft en het goede beloond wordt, dat ik telkens aan onzen Betuwschen novellist herinnerd werd? Misschien zoowel aan 't een als aan 't ander. W. Neêrlands glorie. De geschiedenis der Nederlandsche republiek van 1648-1713, verhaald door S.H. ten Cate. Met illustratiën van J.C. Leich Jr. Amsterdam, A. Akkeringa 1875. In groot 8o. 722 bl. Prijs f Om verschillende redenen moet dit tijdschrift als regel aannemen geene boeken te bespreken eer zij geheel zijn uitgegeven. Geen regel echter zonder uitzonderingen, en tot deze rekenen we het lijvige boekdeel, welks titel hierboven is afgeschreven. Die titel is echter zeer onjuist: van de ge- | |
[pagina 279]
| |
schiedenis der Republiek (1648-1713) is er geen letter in te vinden. Ziet hier wat er van de zaak is. Het oorspronkelijke plan van den schrijver was, te geven wat deze titel doet verwachten. Maar, zegt hij, ‘daar het tevens een vervolg is op Vrijheidszin en dwingelandij, door Annie Foore, hetwelk met 1609 eindigt, kwam het mij doelmatiger voor, het tijdvak van 1609-1648 met ongeveer dezelfde uitvoerigheid te behandelen, als het latere tijdperk.’ Zulks nu gesshiedt in dit boekdeel, welks inhoud, blijkens de inhouds-opgave, eene ‘inleiding’ is tot hetgeen nog volgen zal en waarvan reeds een paar afleveringen het licht zien - dit laatste is wat de titel belooft. Dit is een min aangename misstand, die gemakkelijk vermeden ware indien de titel eenvoudig ware veranderd in: Geschiedenis enz. van 1609 tot 1713. Eerste Deel.Ga naar voetnoot1) Van het sluiten van het Bestand tot den Munsterschen vrede (1609-1648). Gerustelijk kon ook de vermelding der ‘illustratiën’ zijn achterwege gebleven. Dat viertal leelijke gekleurde steendrukplaatjes dient volstrekt niet ter versiering (‘illustratie’) van het werk: op Hugo de Groot, gereed in de boekenkist te stappen, gelijkt Maria van Reigersbergh meer naar een sentimenteel verliefd jong meisje, dan naar de kloeke, beradene vrouw der geschiedenis; het onderschrift Princ staat op het tweede plaatje zeer leelijk; de ‘Scheepsstrijd op het Slaak’ is eene doodeenvoudige afbeelding van eenige zeilende binnenvaartuigen, voorop een paar sloepen, uit welke gevuurd wordt; de sluiting van den Munsterschen vrede is kopie van eene zeer bekende plaat. Overigens is de uitvoering, wat druk en papier aangaat, zeer goed, doch de lijst der drukfouten, die zelve nog door eene drukfout (325 voor 352) ontsierd wordt, kon zeer veel grooter zijn: Lypsius (Lipsius) blz. 44; huisvrouwen, die smeeken bij hunne mannen toegelaten te worden, blz. 157; twee malen 1526 voor 1625, blz. 403; te meer voor te minder, blz. 433; dat het teekenGa naar voetnoot1) op den 2den, niet op den 17den regel van bladz. 439 staan moest, zijn de meest hinderlijke; want bate voor baatte schijnt eene spelling van den schrijver te zijn, het komt althans herhaaldelijk voor. | |
[pagina 280]
| |
Doch nemen wij na deze kleinigheden het boek zelf in oogenschouw. Uitvoerigst worden natuurlijk behandeld: gedurende het Bestand de godsdienstgeschillen met den geheelen aankleve er van: het uiteinde van Oldenbarneveld, de Dordsche synode enz.; na het Bestand der vijandelijkheden en belegeringen. Maar - en dit worde het werk als eene groote verdienste toegerekend - Oost en West worden met nauwkeurigheid bedacht. Van letterkunde, kunsten en wetenschappen wordt in zoover gewag gemaakt als de toestand was bij den aanvang van het te behandelen tijdvak; in het tweede deel zal de schrijver zeker op dit onderwerp terugkomen. Als eene kleinigheid teeken ik aan, dat ‘de Rijp’ als een ‘uitstekend waterbouwkundige’ wordt vermeld. Vrij zeker zal daarmede Leeghwater bedoeld zijn, die in de Rijp geboren is. (bladz. 44.) Dat enkele bijzonderheden met meer uitvoerigheid behandeld zijn dan de symmetrie van het geheel zou schijnen mede te brengen, verantwoordt de schrijver in zijne voorrede. Zoo las ik ook met goedkeuring hoe onpartijdig ten Cate het gebeurde tusschen Frederik Hendrik en Willem Frederik over het stadhouderschap van Friesland in het licht stelt; hij is, en dat terecht, zeer met den eerstgenoemde ingenomen, maar vergoêlijkt in geenen deele het onedele der poging om de grootheid van zijn huis te verheffen. Daarentegen wordt ook aan Maurits als veldheer volkomen recht gedaan, al ontzegt hem de schrijver fijne staatkunde en al wordt de prins in de zaak van Oldenbarneveld in 't minste niet gespaard. Zoo krachtig trekt de auteur - en dat ook weder volkomen terecht - de partij van Oldenbarneveld tegenover Maurits, dat hij nog later meermalen eene Seitenhiebe niet kan onderdrukken, waar hij er aanleiding toe meent te vinden. Dat gansche hoofdstuk mag in deze dagen wel als leerzaam worden gelezen en herlezen. Ook nu, als toen, slingeren zich staatkunde en godsdienstgeschillen door elkander; ook nu, als toen, mengt zich veel wat niet is naar de reinheid des heiligdoms onder ijver voor het heilige. Opmerkelijk - om slechts ééne bijzonderheid aan te halen - is het, dat de tegenwoordige zich noemende Hervormde kerkelijke rechtzinnigheid het zoo geladen heeft op de synode sedert 1816 als uitvloeisel van politieke aanmatiging, terwijl, gelijk door ten Cate helder wordt in het licht gesteld, | |
[pagina 281]
| |
de Dordsche synode van 1618 en 1619, met welke die rechtzinnigheid zoo hoog loopt, nog veel minder dan de kerk-orde van 1816 het verwijt ontgaan kan van door politieke aanmatiging te zijn in het leven geroepen, daar de Utrechtsche unie juist de kerkelijke zaken aan de individualiteit der provinciën overliet, terwijl het de Algemeene Staten waren, die het bijeenroepen der synode, tegen de constitutie in, doordreven. Maurits en Frederik Hendrik, de onthoofding van Oldenbarneveld en de Dordsche synode zijn de eenige personen en feiten niet, aangaande welke de schrijver, bij onverholen partij-kiezen, de eerlijkheid der objectiviteit onder de oogen houdt; ik meen het eene algemeene hoedanigheid van het werk te mogen noemen. En dan is men geneigd niet te scherp te oordeelen, wanneer de kalmte van den historieschrijver eene enkele maal verkloekt wordt, gelijk waar van eene ‘verstomping van het zedelijkheids- en betamelijkheidsgevoel bij de Contra-remonstranten’ gesproken wordt (bladz. 161). In tijden van zoo hevige spanning wordt in en buiten de muren van Troje gezondigd, en 't gaat niet wel aan, ter eene zijde op rekening van enkele heethoofden te plaatsen wat ter andere zijde als algemeene geest wordt aangemerkt. Doch slechts eene enkele maal laat zich ten Cate op zoo iets betrappen; slechts eene enkele maal ook op zijsprongetjes buiten de waardigheid der historische muze, als: ‘zij staken hun neus in zaken, waar zij niet mede te maken hadden.’ (bladz. 650.) Over enkele bijzonderheden zou ik wel lust hebben, den schrijver vriendelijk te interpelleeren. Ik zou hem wel eens willen vragen of Marnix inderdaad zoo ‘calvinistisch’ was als het heet in den volzin: ‘Marnix was de vertegenwoordiger der streng calvinistische partij, welke de waarheid alleen meende te bezitten, voor geen kettervervolging terugdeinsde en verlangde dat de staat de ketterijen zou uitroeien’ (bladz. 41). - wel wat kras uitgedrukt. Ook zou ik mij nog zoo gaaf niet scharen aan de zijde dergenen, die onbepaald goedkeuren, dat onze vaderen La Rochelle in de steek lieten. (bladz. 417.) De schrijver verklaart zich ‘verdraagzaam voor iedere godsdienstige overtuiging’; ik ben het met hem eens, dat ‘de inmenging van predikanten - ten Cate | |
[pagina 282]
| |
noemt hen daar: geestelijke heeren - in zaken van staatkunde allerverderfelijkst is’; en waar die predikanten ‘niet aarzelden, door tieren en schelden het onontwikkelde volk zelfs tot baldadigheden op te zetten’, wordt de stem der afkeuring door niets getemperd. Maar de ‘drang der streng-gereformeerde partij’ geschiedde niet zoo onbepaald qua kerkelijke partij; de politiek was destijds en nog lang daarna, gelijk reeds lang tevoren, zoo nauw met het kerkelijke wezen dooreengeweven, dat wij ons op ons tegenwoordig standpunt daarin slechts door het wegdenken van alle hedendaagsche begrippen verplaatsen kunnen. Eéne bijzonderheid zij gereleveerd omdat zij onlangs in dit tijdschrift is ter sprake gebracht.Ga naar voetnoot1) Op het voetspoor van onze oudere historieschrijvers laat ook ten Cate zich zeer onbepaald uit over het eigenlijke doel der Spaansche armada van 1639. ‘Men bleef hier te lande geheel onzeker, zoowel omtrent den tijd van het uitloopen der vijandelijke zeemacht, als omtrent haar eigenlijke bestemming. Er bestonden alle redenen voor om te denken, dat zij tegen de Vereenigde gewesten gericht was.’ ‘De eerste berichten over de sterkte dezer vloot ontving de prins (Frederik Hendrik) uit Frankrijk, en niet lang daarna werd hem uit Brussel, alwaar hij een bediende van het staatssecretariaat door geschenken had omgekocht, het geheele plan der Spaansche onderneming omstandig medegedeeld, onder anderen dat de admiraal in last had geen slag te wagen, maar in Duins binnen te loopen.’ ‘De ontzaglijke armada, van welke men wel niet met zekerheid wist, wat hare bestemming was, doch wel zooveel, dat zij voor de republiek niet veel goeds zou gebrouwen hebben, indien Tromp haar niet hadde vernield.’ (bladz. 600, 601, 610.) Dit duistere punt - de eigenlijke bestemming der armada, met veel meer toestel en kosten uitgerust dan noodig waren om troepen naar de Zuidelijke Nederlanden over te brengen - heeft nu onze kundige landgenoot Mensinga getracht op te helderen op eene zeer aannemelijke wijze, die, als den lezer van dit Tijdschrift bekend, hier niet nogmaals behoeft te worden aangeduid. Doch laat mij niet vergeten, slechts een gedeelte van het | |
[pagina 283]
| |
werk aan te kondigen. Die aankondiging is echter aanbeveling van een boek, dat blijvende waarde heeft te midden van tallooze stukken en stukjes van den dag, weldra voortdrijvende op den stroom des tijds.
H. v. O. Patricia Kemball door Mrs. E. Lynn Linton, Schrijfster van Jozua Davids, uit het Engelsch vertaald door Holda. Te Leiden, bij A.W. Sijthoff. 1875. Drie deelen gr. 8o. Van de Schrijfster van Jozua Davids....Dat belooft wat beters dan het drietal min of meer ziekelijke producten van Engelsche romanschrijverskunst, door mij in den laatsten tijd gelezen en (in een vorige Aflevering der Letteroefeningen) aangekondigd....Zoo dacht ik, en werd in mijne goede verwachting versterkt door eene gunstige beoordeeling van Holda's vertaling in de Ned. Spectator van 22 Mei ll. De kennismaking met Patricia heeft mij niet teleurgesteld, en ik ben het met Hroswitha eens, dat deze roman verdient gelezen en aan Leesgezelschappen aanbevolen te worden. Onmiskenbaar getuigt dit werk voor de frischheid van geest, de helderheid van hoofd en de warmte van hart van Mrs. Lynn Linton. Haar talent van schrijven is bovendien allesbehalve alledaagsch. Wel weidt zij nu en dan wat noodeloos lang uit over toestanden en gemoedsaandoeningen, welke de nadenkende lezer na korte aanduiding zelf wel begrijpt of bevroedt, maar toch wordt zij niet langdradig of gerekt; haar stijl is hiertoe te levendig, te boeijend, en de vertaling is zoo uitnemend geslaagd, dat men geheel vergeet, geen oorspronkelijk werk voor zich te hebben. Hulde hiervoor aan Holda!Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 284]
| |
Aan den goeden vorm beantwoordt de degelijkheid van inhoud. Wij hebben hier een verhaal voor ons uit het leven gegrepen. Geen fijn gesponnen onwaarschijnlijke intrigue of aaneenschakeling van avontuurlijke, schier onmogelijke gebeurtenissen, maar een stuk familiegeschiedenis. Het is het lot van Patricia, de heldin van het boek, maar ook dat van Dora, beide als nichtjes in het huis van een rijken parvenu en zijne kinderlooze vrouw van geboorte opgenomen, de eerste als lid van hare, de laatste van zijne familie, - het is het lot van deze twee meisjes, dat onze belangstelling opwekt en tot aan het einde toe gaande houdt. Voor lezers, die alleen vragen naar wat in eene min of meer romantische geschiedenis verteld wordt, of er werkelijk intrigue in is, of het de nieuwsgierigheid spant en de verbeelding prikkelt, of zij elkander krijgen? enz. enz. zou bovenstaande tot aanbeveling kunnen volstaan. Zelfs alleen voor hun plezier lezenden zullen voor hun leeshonger hier bevrediging vinden. Maar eene Schrijfster als Mrs. Lynn Linton verdient hooger waardeering. Zij schrijft niet enkel, om aan oppervlakkige lezers eenige genoeglijke oogenblikken te bezorgen; amuseeren is niet haar hoofddoel; zij wil meer, zij wil beter, zij wil op aangename, onderhoudende manier onderrichten, tot nadenken brengen, hooger opleiden; in 't kort, zij schrijft met een tendenz, en de strekking van haar werk, bij haar de hoofdzaak, mag daarom niet voorbijgezien worden. Even als in Jozua Davids, maar nu in den vorm van den roman intime, wil zij doen uitkomen, hoe moeijelijk, schier onmogelijk het is, in onze geheel door den schijn beheerschte maatschappij waar te zijn en te blijven, of de reine zedeleer van Jezus - niet die van het vulgaire Christendom! - in practijk te brengen. ‘Uw ja zij ja, uw neen zij neen!’ Wie kan dit volhouden in eene wereld vol klatergoud en schijnvertoon, leugen en bedrog, huichelarij en geveinsdheid? ‘Oprecht als de duif, voorzichtig als de slang!’....Om als onnoozele duifjes de prooi der slangen te worden?....Neen, neen! ‘De kinderen dezer wereld zijn veel verstandiger, dan de kinderen des lichts!’ Laatstgenoemden, de echt vromen in den geest van Jezus, de voorstanders van licht, liefde en waarachtig hooger leven, ze worden de slachtoffers van hunne edele beginselen, miskend en belasterd, bespot en | |
[pagina 285]
| |
bedrogen door wereldlingen, die alleen hongeren en dorsten naar geld en eer en zingenot....Dat hier veel waars in schuilt, moet, helaas, toegestemd worden. Dat het goed is, eene zich noemende Christelijke - kerkelijke en onkerkelijke - wereld opmerkzaam te maken op hetgeen alleen Christelijk, als van Jezus afkomstig, mag genoemd worden en op het niet noemenswaardige drupje echte, aan hem ontleende zedelijkheid er in onze kranke maatschappij nog maar te vinden is, het kan evenmin worden ontkend. Maar ik vrees, dat Mrs. Lynn Linton eene te pessimistische wereldbeschouwing heeft, hierdoor eenzijdig is, en minder invloed zal hebben, minder nut zal stichten, dan het geval zou zijn, als zij bij alles, wat zij van Jezus reeds geleerd heeft, ook iets meer van zijn optimisme en idealisme had overgenomen, ook een weinigje meer geloof in den mensch en de menschheid met hem gemeen had. Zij is democrate en geslagen vijandin van de aristocratie, zoowel van die van geboorte als van het geld; zij verkeert in den waan, dat Jezus ook democraat, in de beteekenis welke zij aan dit woord hecht, is geweest, en trekt te velde tegen de aanzienlijken en rijken met eene vooringenomenheid tegen hen, die haar al het goede, dat werkelijk bij hen nog te vinden is, doet voorbijzien. De slechte rollen zijn voor de Lords en de Ladies, - geen enkele wezenlijk nobele edelman of edelvrouw komt in haar boek voor! - de goede voor de menschen zonder afkomst of geld. Ja, de geheele groote wereld of beau monde van Milltown en zijne omstreken, waarin zij den lezer verplaatst, is zulk eene ellendige collectie van nietsbeduidende en alleen voor het oog den goeden schijn bewarende egoïsten, dat men onwillekeurig vraagt: zou Mevrouw Lynn Litton die aristocratische wereld wel kennen uit eigen aanschouwing? Is zij ook te veel onder den invloed gekomen van socialisten en communisten, die onophoudelijk razen en tieren tegen al wat rijk en aanzienlijk is, en spreekt zij na, wat zij op goed geloof overgenomen heeft, omdat er onder het goud van wereldsche grootheid inderdaad een groot deel klatergoud gevonden wordt? Wat van de hoogere standen in de maatschappij geldt kan van alle standen gezegd worden. Gebrek aan waarheidszin, gemis aan oprechtheid vindt men overal; zedelijke gebreken, ondeugden, slechtheid, zij zijn niet uit- | |
[pagina 286]
| |
sluitend bij een of meer groepen der samenleving te vinden; en al kan men spreken van ‘hoog en laag gemeen’, gemeenheden ziet men ook nog genoeg in de zoogenaamde middelklasse, welke wij, die tot haar behooren, zoo gaarne als nog de beste willen laten doorgaan. Het vernis zit er maar te dikker op, naarmate de schavuit hooger staat op de maatschappelijke ladder, omdat de convenance, de etiquette, de goede toon, of hoe men het vormelijke der uiterlijke beschaving ook noemen wil, op de hoogste sporten het meest gewaardeerd wordt. Een Lord moge daarom meer doen om den goeden schijn te bewaren dan een boer; onder zijne boerschheid, of zijn ‘ik ben maar een dom mensch,’ huist bij menig landman dezelfde arglistige eigenbaat als bij zijn fijn beschaafden landheer. Eene Lady moge zich stipter houden aan het cela ne se dit pas of cela ne se fait pas, dan eene winkeljuffrouw; achter de toonbank wordt ook nog veel meer gevraagd naar het: ‘wat zullen de menschen er van zeggen?’ dan naar hetgeen Jezus voorschrijft; en achter het preutsche gezigtje van hare gouvernante kan even goed eene arglistige intrigante verscholen zitten als achter de zoo minzaam u toelagchende oogen van hare Mevrouw..... Behalve deze eenzijdigheid, op rekening van het democratisme der Schrijfster te zetten, begaat zij nog eene fout, waartoe een romanschrijver, die eene zedelijke strekking aan zijn werk wil geven, ligt vervalt. Zij maakt de duivenopregtheid van hare heldin te onnoozel en de slangenvoorzichtigheid van hare wederpartij te duivelachtig. Hroswitha heeft het te regt reeds opgemerkt: Patricia is te dom! Zelfs bij veel minder waarheidsliefde en rein zedelijk gevoel moest zulk een gansje het slachtoffer van de uitgestudeerde boosheid van Dora worden; en al is het waar, dat de oprechten als de duif niet altijd voorzichtig, de voorzichtigen als de slang zelden oprecht zijn, voor uilskuikens is het even onmogelijk waar en tegelijk verstandig te zijn, als voor doortrapt adderengebroedsel om waar te wezen. De raad van Jezus gulden spreuk (verondersteld dat zij werkelijk van hem afkomstig is) in practijk te brengen en eerlijk te zijn met verstand, voorzichtig met inachtneming van de wet der goede trouw, d.i. om wijsheid te betrachten door voor het goede doel ook altijd geoorloofde middelen te gebruiken, - deze | |
[pagina 287]
| |
raad zal nooit opgevolgd worden bij domme oprechtigheid of zelfzuchtige voorzichtigheid. Patricia is daarom geen navolgenswaardig en Dora geen afschrikkend voorbeeld. ‘Zoo dom of zoo valsch?’ ‘Neen!’ zullen alle lezers zeggen, ‘hiervoor is bij ons geen nood!’.... Ook moet ik hier nog bijvoegen, dat de S., zeker tegen hare eigen bedoeling in, met de schildering van deze twee vrouwenbeeldjes aan die zoo gehate aristocratie een wapen tegen haar zelve in de handen geeft. Patricia is, bij al hare onnoozelheid, een nobel karakter; ‘maar ook van edele afkomst’, zullen zij zeggen; en de door en door slechte Dora? ‘Wel, zij is van plebejische ouders, geen druppel adellijk bloed vloeit door hare aderen. Bovendien is laatstgenoemde opgevoed door een ellendigen ploert en eene adellijke dame, die haar adeldom verloochend had, door met zoo'n parvenu te huwen! Wat kon in zulk eene lage omgeving ook van haar worden?’..... In weerwil echter van deze aanmerkingen, die meer op de strekking dan op de kunstwaarde van dezen roman zijn te maken, blijf ik de lectuur aanbevelen aan allen, die behagen hebben in degelijke pennevruchten op belletristisch gebied. Er komen onder de werken van Engelsche romanschrijfsters niet vele voor, die in den grond der zaak zulk eene gezonde zedekunde ademen of zoo vrij zijn van alle femelarij en kwezelarij; en al laat de conceptie der karakters te wenschen over, de wijze waarop zij geteekend zijn verraadt een groot talent: alle personen in dit boek zouden menschen zijn, zooals er bestaan kunnen, indien Patricia wat meer spirit bezat, en Dora wat minder bij de hand of volleerd in listige streken geteekend ware. Even als Holda voor eene meesterlijke overzetting, heeft de Hr. Sijthoff voor eene fraaije uitgaaf gezorgd.
Kampen, Julij 1875. J. Hoek. | |
[pagina 288]
| |
Hoe de gevaren in en buiten Europa af te wenden? door Mr. G.W. Vreede. - Met eene inleiding en bijlage, hoe Keizer Joseph II en Katharina II in 1737 over de Nederlandsche Republiek en hare koloniën beschikten. Utrecht, J.L. Beyers. 1875. Deze brochure bevat de laatste van een viertal voordrachten van staatkundigen aard door den Hoogleeraar Vreede in het vorige jaar te Utrecht gehouden. De uitgave geschiedde onder den indruk van het Duitsch-Belgische incident, eene nu weer verdwenen zwarte stip aan den politieken horizon. De Hoogleeraar vond daarin aanleiding om de publieke belangstelling te bepalen bij de vraag, hoe te handelen wanneer de vijand werkelijk eens in aantocht ware. Want de Hoogleeraar acht ons bedreigd èn in onze koloniën èn in het moederland. Men verwachte echter geen volledig antwoord op de vraag waarmede hij zijne voordracht begon en de brochure titelde. Zijn doel was te waarschuwen tegen onverschilligheid en zorgeloosheid, tegen tweedracht en onverdraagzaamheid, tegen eene heillooze politiek. Met de lessen onzer geschiedenis voor oogen wilde hij zichzelven en anderen een hart onder den riem steken, vertrouwen wekken in onze weerkrachten en middelen aanwijzen om die te verhoogen. Het geschrift getuigt van een edelen geest en een echt vaderlandsch hart. Er zijn waarheden in uitgesproken, voor geen tegenspraak vatbaar, maar natuurlijk ook meeningen, waarmede velen, de meesten niet zullen kunnen instemmen, b.v., dat de oorlog met Atchin onverwijld behoort te worden gestaakt. De uitgave ontleent eene bijzondere waarde aan de bijlage, een nu voor het eerst in het licht gegeven historisch document herkomstig uit de nagelaten papieren van Mr. C. De Gijselaar, Pensionaris van Dordrecht, waaruit blijkt wat tusschen Joseph II en Katharina II bij hunne tweede ontmoeting te Cherbon in 1787 werd verhandeld.
Deventer. M. |
|