Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Melati van Java. De jonkvrouwe van Groenerode. Met een inleidend woord van Dr. Jan ten Brink. Leiden, Gualth. Kolff, 1875. 411 blz. 8o. ‘Melati van Java’ - een pseudoniem, maar ontleend aan de geurige bevallige bloem uit den weelderigen tuin van den Indischen Archipel, - een pseudoniem, die de profetie is van een frisch-ontluikend talent, dat ons nog menig heerlijk schoone vrucht schenken zal. Ruim een half jaar is het geleden, dat deze gedachte bij ons opkwam, toen we met ‘de Jonkvrouwe van Groenerode’ kennis maakten. Dit boek was aanbevolen door ‘een woord vooraf’ van den heer Dr. Jan ten Brink, een man, wiens stem in den raad van 't kunstgericht vrij wat beteekenis heeft. Zijn advies was: ‘dat het geene aanbeveling noodig had, maar zelf zijn weg wel vinden zou, beter nog dan al die lettervruchten, welke door eene samenzwering van vrienden met een stortvloed van reclames aan het lezend Nederland worden aanbevolen en door eene onvermoeide camaraderie onder loftuitingen worden rondgevent.’ Kan het verwondering baren, dat wij, onder den indruk van zulk een getuigenis, ons met besliste vooringenomenheid tot de lectuur van Melati's eersteling neerzetten?...En zou het wellicht aan deze vooringenomenheid moeten worden | |
[pagina 290]
| |
toegeschreven, dat 't boek aanvankelijk onze verwachting teleurstelde, toen wij aan 't einde van het eerste hoofdstuk gekomen waren?...'t Is mogelijk! Dit is nochtans zeker, dat wij, hoezeer thans 't gunstig oordeel van Dr. ten Brink deelende, volharden bij ons gevoelen, hetwelk wij omtrent de eerste 27 bladzijden al terstond hebben opgevat. Zij dienen om den lezer op één der bijeenkomsten van een ‘damescomité’ binnen te leiden. Later, op blz. 327 enz. krijgt men de ‘oude kennissen’ nog eens te zien. Doch beide hoofdstukken werpen een schaduw op dit kunstproduct, want ze zijn in ons oog niet meer, dan eene langdradige en matte uitwerking van een weinig aantrekkelijk en afgesleten thema. Bovendien staan zij niet in zóó nauw en onafscheidelijk verband met de hoofdzaak der handeling, dat zij niet zonder schade kunnen gemist worden. Men oordeele: De jonkvrouwe Eugénie de Lody van Groenerode, geboortig uit Java, bewoont met haren vader, gepensioneerd majoor van het Indische leger, 't voorvaderlijk kasteel te G. Hunne geldelijke omstandigheden zijn van dien aard, dat zij zich veel levensgenot moeten ontzeggen; doch door geboorte en fatsoen gevoelen zij zich gedrongen, hunne zelfverloochening in dit opzicht aan 't nauwbespiedend oog der wereld te onttrekken. Intusschen houdt zich dicht bij hun stamslot een vreemdeling op, zekere Hartwig van Senne, - een man, die teruggetrokken en somber als hij is, stof geeft tot velerlei gissingen. Een toeval, 't begin van brand, brengt hem op zekeren dag in kennis met de bewoners van 't kasteel. Vooral de Jonkvrouw van Groenerode erkent in hem een beschaafd man. Zijne hoog-ernstige, ja! gedrukte gemoedsstemming wekt hare sympathie. Naar gelang zij hem meer ontmoet en beter leert kennen, nemen hare achting en haar vertrouwen toe. En toen zij eindelijk, bij hare studiën voor een examen als hulponderwijzeres door hem geholpen, dit examen met den gewenschten uitslag heeft afgelegd, gevoelt haar dankbaar hart zich aan hem veelzins verplicht - en...verbonden. Haar vader begrijpt daarentegen, aan dit vriendschappelijk verkeer met Hartwig een einde te moeten maken. 't Licht, dat hem over de geheimzinnige persoonlijkheid van den zonderlingen onbekende is opgegaan, plaatst dezen in eene hoogst | |
[pagina 291]
| |
ongunstige verhouding. Hij breekt dus den omgang af, maar zonder zijne dochter deelgenoote te doen worden van de booze geruchten, die hem ter oore zijn gekomen. Hij huwt ten tweeden male - en sterft anderhalve maand later. Eugénie heeft schier even spoedig 't plan opgevat als uitgevoerd, om als gouvernante naar Indië te gaan. Vóór haar vertrek heeft zij nog eene ontmoeting en een onderhoud met Hartwig (bl. 119 v.v.), waarbij hij haar meedeelt, dat hij, door zijn vader vervloekt, sints veertien jaren als een laffe moordenaar en dief beschouwd, niet slechts in de eenzaamheid rust en troost gezocht, maar ook de minachting en den afkeer der menschen ontvlucht heeft. Eugénie verdedigt hem met eene warmte, die aan nog iets innigers dan vriendschap doet denken, - en verkrijgt vóór 't afscheid vergunning, om hem nu en dan iets van haar weervaren te schrijven. Zij bemint hem, hij haar - maar een geschandvlekte naam, een treurige toekomst noodzaken hem te zwijgen - en zij vertrekt naar Java. Van nu aan zien wij ons aan gene zijde van den Oceaan verplaatst, - allereerst in de woning van den rijken suikerfabriekant van Helden, waarin wij Eugénie als gouvernante van twee meisjes en een bedorven knaapje aantreffen. Ook hier gaat haar pad niet langs rozen. De suikerfabriekant is een zwijgend, teruggetrokken man, - terwijl zijne echtgenoote zich onderscheidt door onverdragelijken hoogmoed. Toch heeft Eugénie 't geluk om beider hart gunstig voor zich te stemmen, doordat zij met kloekmoedige zelfverzaking 't leven van hun zoontje redt. Dit voordeel gaat evenwel eensklaps te loor, toen zij op een bal te Soerabaya op 't onverwachtst Hartwig ontmoet en in hem den broeder van Mevr. van Helden leert kennen. Dit maakt haar langer onmogelijk in dat gezin. Zij wordt ontslagen en vindt bij eene tante onderkomen. Daar ontmoet zij Hartwig opnieuw - en wordt, na met geheel zijne geschiedenis in kennis te zijn gesteld, zijne verloofde. Deze geschiedenis - de spil, waarom juist de geheele roman beweegt - is bijzonder romantisch. Zij laat aan waarschijnlijkheid nog al wat te wenschen over. Vooral de persoon van Hartwig dunkt ons wat te idealistisch. En dan? 't groote feit: de verdenking, waaronder hij ligt, is volstrekt niet | |
[pagina 292]
| |
genoeg gemotiveerd. Zelfs al neemt men den toevalligen samenloop der omstandigheden, zooals de auteur dien teekent, voor waarheid aan, - ook dan nog is het geloof aan. Hartwig's schuld en misdaad niet gerechtvaardigd. En toch: dit is de grondslag, waarop 't gebouw der intrige wordt opgetrokken. Maar wij willen aan een pas-beginnende romancière gaarne iets toegeven - vooral waar zij toont takt te bezitten, den knoop door haar gelegd, goed te kunnen ontwarren. Belangwekkend zijn bovendien de toestanden, waarin zij hare personen weet te plaatsen, - juist getroffen en scherp geteekend de karakters, die zij opvoert, - natuurlijk en boeiend de gesprekken, die zij hun in den mond legt. Aan alles is het te merken, dat zij een vrouw is met een verstand, dat wikkend oordeelt, met een hart, dat warm slaat, met een pen die vlug en vaardig teekent, - misschien wel wat al te romanesk (zie bl. 386-390) - doch in elk geval eene schets, die haar eer aandoet. Men heeft aan haar kunstwerk (C. Busken Huet: Alg. Dagbl. v. N.-Indië 28 en 23 Dec. 1874) vernuft, hartstocht, menschenkennis en stijl, stoutheid en fijnheid van karakterschildering, ja zelfs tot op zekere hoogte moraal ontzegd. Vernuft moge ontbreken in haar eersteling - maar moraal zeker niet, evenmin als hartstocht en karakterteekening. Op den stijl zijn aanmerkingen te maken, doch deze zijn niet van zóó overwegend gewicht, dat wij daarom over een zoo goed en warm geschetst tafereel, als dezen roman, een doodvonnis zouden durven uitspreken. Dit laatste geldt ook van haar tweede boek, zeker met opzet als ‘novelle’ gestempeld. Wat trouwens het onderscheid is tusschen een roman en eene novelle, zullen wij wel niet behoeven te herinneren. Slechts dit, dat men in eene novelle geen uitgewerkte karakters en breed gemotiveerde toestanden heeft te verwachten. Eene novelle geeft met korte maar krachtige, hoezeer dan ook losse en vluchtige trekken, 't opzet van schrijvers gedachte aan, - maar zóó dat zij nochtans een goed geheel vormt. Is nu de novelle van Melati zulk eene schets?...Wij gelooven, dat zij meer is dan dit. Hare karakters in ‘de Familie van den Resident’ zijn zelfs vollediger geteekend en de handelingen harer personen beter gemotiveerd dan in haar ‘Jonkvrouwe van Groenerode’. Natuurlijker is ook de gang van zaken geene en | |
[pagina 293]
| |
onverklaarbare gebeurtenis heeft zij noodig gehad, om den knoop van 't verhaal te leggen, gelijk met dien moord, waarvan Hartwig in haar roman verdacht werd, het geval is. Evenmin treffen wij hier een persoon aan, zooals Hartwig, die beter in de wereld der idealen dan in die der werkelijkheid tehuis behoort. In velerlei opzicht dus verdient hare novellle de voorkeur boven haar roman. Zullen wij 't beloop van 't verhaal der ‘Familie van den Resident’ aanstippen?... Wij maken met dien resident - toen nog kontroleur, die van zijn verlof terugkeert - Van Welven kennis aan boord van de Johanna Christina. Met ditzelfde schip vertrekt ook Etty Klovens, dochter van een gepensioneerd kolonel, als gouvernante naar Indië. Wat meer gebeurt, grijpt ook hier plaats: op de zeereis leeren beide jongelieden elkander kennen - en eene verloving is hiervan 't gevolg. Deze wordt evenwel voorafgegaan door de mededeeling, dat hij een voordochter uit een huwelijk met eene Javaansche vrouw bezit, welk kind, door hem in Europa achtergelaten, later wanneer de opvoeding zal voltooid zijn, als dochter des huizes behoort te worden erkend en aangenomen. Hierin wordt door Mej. Klovens toegestemd - en te gereeder ure 't huwelijk gesloten. Alles gaat tamelijk wel. Maar als de dag nadert, waarop de terugkomst dier voordochter wordt tegemoet gezien, begint ook de groote strijd zich te ontwikkelen en te openbaren. Mevr. v. Welven, eene égoïste pur sang, vergeet hare belofte. Na eerst de terugkomst van Constance, 't inlandsch kind, zooveel mogelijk vertraagd te hebben, ontvangt zij het eindelijk met weerzin in hare woning en laat niet af, hare voordochter met allerlei kleingeestige plagerijen te vervolgen, vernederen, en verdrieten. Ondragelijk wordt inderdaad 't leven van 't goede, arme kind. Vooral kwelt haar de gedachte, dat zij de vaderlijke liefde en hartelijkheid moet ontbeeren. 't Is de coquette, valsche Mevrouw van Welven, die door hare gehuichelde tranen haren echtgenoot geheel overheerscht - en hem er eindelijk toe brengt, dat hij medewerkt om 't ellendig lot zijner dochter Constance op de ruwste manier te verzwaren. Bij zulk een stand van zaken verklaart een jong mensch, voor wien zij sympathie gevoelt, haar zijne liefde. Maar | |
[pagina 294]
| |
Hugo Rozeman - zoo is zijn naam - is nog slechts administrateur eener plantage en bekleedt dus geene positie, veelbeteekenend genoeg, om een formeel huwelijksaanzoek te kunnen doen. Tot betere tijden wordt dit alzoo uitgesteld. Intusschen komt tot haar zekere doctor Gordès, een waardig mensch, een kundig arts, een vriend der van Welven's, met hetzelfde voorstel. En deze, gesteund door den resident en diens vrouw, geholpen door de omstandigheden, aanbevolen door zijne eigene persoonlijkheid, verkrijgt Constance's woord en hand. Haar hart behoorde evenwel nog aan Hugo. 't Huwelijk wordt gesloten. 't Jonge echtpaar vestigt zich te Batavia. En komt Dr. Gordès ook al tot het vermoeden, zelfs tot de ontdekking, dat hij, hoezeer de achting en het vertrouwen zijner echtgenoot genietende, nog niet in 't bezit is van dat innige en teedere hartsgevoel, hetwelk de grondslag van een gelukkig huwelijk uitmaakt, - toch weet hij zich hare genegenheid te verwerven. Hiertoe draagt niet weinig bij de uiterst kiesche wijze, waarop hij zijn schoonvader uit een geldnood redt, waartoe deze ten gevolge der schromelijke verkwisting van diens teêrgevoelige echtgenoot vervallen is. De opoffering is zóó groot, dat een vertrek naar Nederland noodzakelijk wordt, - werwaarts de resident met zijne liefelijke gade hem na weinige jaren volgt - en dus de strijd tusschen Etty en Constance verplaatst wordt, tot de dood van den resident er een einde aan maakt. Ziedaar hoofdzakelijk den gang dezer novelle! Over de neven-tafereelen spreken wij niet, - evenmin over de wijze, waarop Constance's gedrag jegens baren eersten minnaar wordt vergoelijkt en...geboet. Hoe keurig deze figuur ook geteekend zij, wij gelooven niet, dat deze schaduw op haar karakter genoegzaam is weggenomen door de rol, waarin de auteur haar als verzorgster van Emma en de pleegmoeder van hare en Hugo's kinderen laat optreden. - De vrouw van den resident, Mevr. v. Welven, is blijkbaar de persoon, aan wien de meeste zorg is ten koste gelegd. En geen wonder: zij is de ziel der intrige. Gerustelijk kunnen wij verklaren, dat de Schrijfster in de voorstelling dezer type uitstekend geslaagd is. Zulke vrouwen als Mevr. v. Welven, bestaan er, helaas! - vrouwen, die men volleerde actrices op 't maatschappelijk tooneel zoude kunnen noemen, - | |
[pagina 295]
| |
vrouwen, die met een koud hart in heur binnenste bittere tranen van aandoening kunnen schreien - en met de zwartste ziel, die denkbaar is, zich op 't vriendelijkst weten voor te doen, - vrouwen, die met satanische sluwheid en diabolisch beleid haren infernalen toeleg weten dóór te drijven en geen middelen ontzien, om haar doel te bereiken. - Lieflijk en vriendelijk staat hier 't beeld eener andere vrouw tegenover, dat van Hugo's moeder, waardoor de schrijfster getoond heeft, de teekenpen, ook van zachter en beminnelijke karakters, te kunnen hanteeren. Over 't algemeen is 't haar beter toevertrouwd, vrouwentypen te teekenen, dan die van mannen, - eene reden waarom wij waarschijnlijkheid toekennen aan 't gerucht, hetwelk wil, dat Melati van Java tot het schoone geslacht behoort. Hoe dat zij: wij verheugen ons in de aanwinst, die onzen nederlandschen letteren in haar is tebeurt gevallen en vleien ons, dat voortgezette oefening haar tot een schrijfster van den eersten rang zal doen opklimmen. Of wij dan geene aanmerkingen hebben?...Gewis! wij spraken immers van voortgezette oefening - en wij stipten boven reeds aan, dat taal en stijl hier en daar eene duchtige revisie noodig hebben. Maar behalve dit, zullen wat méér karakterstudie, vooral van 't mannelijk personeel, hetwelk zij ten tooneele voert, - wat meer beleid in 't spinnen der draden van de geschiedenis, die zij verhaalt, - wat méér takt en fijnheid in het teekenen der hartstochten haar zeer te stade komen. Legt zij zich hierop met ernst toe, dan mogen wij van haar onmiskenbaar talent verwachten, dat een derde pennevrucht nog meer vooruitgang zal aan 't licht brengen, dan haar tweede boek in vergelijking met haar eersteling zien doet. Juli v. E. Paulus heeft in den Spectator v. 28 Aug. jl. o.a. stoutweg beweerd, dat men in ons tijdschrift nooit te weten komt, wat er eigenlijk in 't werk, waarvan door ons eene beoordeeling gegeven wordt, gedrukt is. Ons lust het niet, hem van dwaling te overtuigen, maar wèl, hem met heenwijzen naar bovenstaande dagteekening niet in den waan te laten, alsof zijn ongemotiveerde aanmerking invloed had uitgeoefend op den inhoud dezer recensie. | |
[pagina 296]
| |
Tricotrin en zijn Pleegkind, door Ouida. Uit het Engelsch vertaald door R***, met een voorwoord van D.C. Nijhoff. Deventer, A. Ter Gunne. 1875. Twee deelen gr. 8o. De Heer D.C. Nijhoff deelt in zijn ‘Voorwoord’ (leelijk Germanisme!) ons mede, dat Tricotrin en zijn pleegkind de eerste grootere, in Nederlandsch gewaad het licht ziende roman is van Miss Louise Ramie, onder den pseudonym van Ouida uit vroegere geschriften in Engeland reeds bekend. Hij beweert van haar, dat zij de Fransche romantiek in haar land ‘tracht inheemsch te maken’ en dit doet ‘met een onovertroffen talent, met meesterlijke genialiteit.’ Ik heb geen gegevens genoeg, om na te gaan, of hij het recht heeft, haar dit als een bepaald plan toe te kennen. Al is dit werk van de begaafde schrijfster aan Fransche toestanden ontleend en verplaatst het ons in Frankrijk zelf, dit bewijst nog niets voor deze bedoeling. Ook andere romandichters houden zich niet altijd aan hun eigen vaderland, plaatsen het tooneel hunner verhalen in den vreemde en laten buitenlanders als hoofdpersonen optreden. Zoo deed o.a. onze Schimmel met zijne Mary Hollis en Mylady Carlisle, en niemand heeft hieruit afgeleid, dat hij de Engelsche romantiek bij ons ‘inheemsch’ trachtte te maken. Ook het overnemen van den vorm, het imiteeren van buitenlanders, - bijvoorbeeld, het met echt Fransche overdrijving schilderen van personen en zaken - is voor zulk een parti pris nog geen bewijs. Voorliefde voor het sterk gekleurde, al te dichterlijke verbeelding, effectbejag kunnen even goed tot overdrijving doen vervallen, en in alle landen vindt men schrijvers genoeg, die, met of zonder opzet, het levendige, geestige, vaak zoo hyperbolische der Fransche auteurs zoeken na te bootsen. Dat Miss Ramie met ‘talent’ de manier der Franschen overneemt, wil ik volstrekt niet ontkennen; ook niet, dat haar boek getuigenis geeft van genialiteit; maar ‘onovertroffen’ durf ik hare goed geslaagde poging om ‘op zijn Fransch’ te schrijven nog niet noemen, en van ‘meesterlijke genialiteit’ zou ik, na het lezen van Tricotrin, in geen geval willen spreken. Navolgen doen de meesters niet, als er onder geniën van meesters en leerlingen sprake kan zijn; maar, ook afgezien hiervan, zou ik Ouida nog geen rang en zitting onder de geniale meesteressen in | |
[pagina 297]
| |
het vak durven toekennen, al is haar dichterlijk talent reeds buitengewoon groot. Op het voetspoor van Leo Quesnel stelt de Hr. Nijhoff George Sand en George Eliot voor, als de twee vrouwelijke auteurs, die tegenwoordig de Fransche en Engelsche romantiek vertegenwoordigen. Men kan vollen vrede hiermede hebben; maar Miss Ramie met deze dames op eene lijn te zetten is dunkt mij voorbarig. Wat zij nog worden kan, laat ik in 't midden, maar nu is zij zeker hiertoe nog te jong, te phantastisch. Ik geef haar echter gaarne alle eer, die haar toekomt, en, afgezien van elke vergelijking kan ik verzekeren, dat haar Tricotrin een in boeijenden stijl geschreven, hoogst belangrijke roman is, die gerust mag aanbevolen worden. Hij zal van zelf zijne lezers wel vinden, velen zullen hem ‘verslinden’, en ook aan minder leeshongerige, meer denkende lezers zal hij stof genoeg tot nadenken kunnen geven. De schrijfster geeft hier de geschiedenis van een man, die van zijne hoog adellijke voorrechten vrijwillig afstand doet, om onder en voor het volk te leven, als een onbekende zwerver, die de lijdende menschheid te hulp komt. In het begin van het verhaal neemt hij een vondelingetje of pleegkind aan, en wat er van de kleine Viva wordt, levert, met andere wederwaardigheden door hem zelven ondervonden, de stof tot den roman. Eene zeer ingewikkelde en eerst op het laatst ontwarde intrigue spant van den beginne af de nieuwsgierigheid en geeft aan de verbeelding ruim spel. Reeds noemde ik het boek hoogst belangrijk en sprak van zijn boeijenden stijl. Ik zou er nog kunnen bijvoegen, dat het prachtige natuurtafereelen bevat, en hiermede mijne aankondiging kunnen besluiten, als voldoende aanbeveling, indien ik geheel vrede had met la morale de la fable. Het werk heeft een tendenz, ja is, even als Patricia Kemball, om de strekking geschreven, als ik mij niet bedrieg. Al heeft dit geen nadeeligen invloed op de kunst uitgeoefend, al blijft, in weerwil dier strekking, Tricotrin een schoon kunstgewrocht, toch beaam ik ten volle wat de Heer Nijhoff in zijn ‘Voorwoord’ schreef: ‘dat de kritiek hier een open veld kan vinden, om de moraliteit van den (dezen) roman aan te tasten.’ Hij wil niet zeggen, en ik even min, dat de schrijfster immoreel zoude zijn, in de beteekenis van de ondeugd te ver- | |
[pagina 298]
| |
bloemen of te bekransen, ook niet, dat zij onkiesch wordt en de verbeelding van jeugdige lezers wil overprikkelen door het schilderen van kuische oogen kwetsende tafereelen. In dezen zin is haar eigen zedelijk gevoel onberispelijk en verraadt zij nergens, dat zij meer weet, dan eene eerbare Miss weten mag. Maar desalniettemin en evenwel nochtans vindt ik gegronde bedenkingen tegen hare moreele denkbeelden of duidelijker gesproken: tegen het zedelijk- wijsgeerig gehalte van haar boek. In een opzicht acht ik haar eene geestverwante van Lynn Linton, want ook zij heeft eene zeer pessimistische wereldbeschouwing en is eene echte democrate; maar is de Schrijfster van Jozua Davids eene godsdienstige natuur, hiervan bespeur ik bij Ouida genoegzaam niets. Zij moge haar Tricotrin aan een God laten denken bij zijne bewondering van het schoone en verhevene der natuur: - zij moge hem eene onbegrensde menschenliefde toekennen; - van den invloed van met volle zelfbewustheid toegepaste godsdienstig-zedelijke beginselen is nergens bij hem eenig spoor; van eene inderdaad hoogere, zedelijk-godsdienstige levenbeschouwing geeft hij nooit eenig blijk. Meent Lynn Linton, dat het Christendom van Jezus (ik herhaal ook hier, dat dit wel te onderscheiden is van het vulgaire Christendom met zijn eudaemonisme) eene bij uitnemendheid democratische godsdienst is, maakt zij Jezus tot een democraat, die den rijkdom veracht en den rijken het koningrijk Gods ontzegt, ook Tricotrin noemt hem een volksman, een revolutionair, die de aanzienlijken naar de hel verwijst; maar overigens loopen de beide dames geheel uiteen en schijnt Ouida zonder godsdienst alles van de leer der democraten en socialisten te verwachten. Beide trekken te velde tegen de aristocratie, maar hierin verschillen zij weder aanmerkelijk, dat Lynn Linton de schuld uitsluitend op de hoogere standen werpt en geen enkele inderdaad edelen Lord of echt vrome Lady laat optreden; terwijl Ouida het kwaad aan alle standen in de maatschappij toeschrijft, zoogenaamd goede karakters ook onder de edellieden teekent en haar held - een held bij uitnemendheid! - van adellijke afkomst laat zijn. Beide trekken echter met verwoedheid tegen de bedorvenheid der hoogere kringen te velde en beide verwachten hulp en heil tegen de gebreken | |
[pagina 299]
| |
en ellenden der hedendaagsche maatschappij van de democratie, de eene met, de andere zonder godsdienstige beginselen. Voor eene vrouw, eene Engelsche Miss, is deze totale afwezigheid van godsdienstige sentimenten al zeer vreemd, en even in het oog vallend is haar ongunstig oordeel over haar eigen geslacht. Zij zet hare gezusters zoo laag mogelijk, beschouwt de vrouwelijke geaardheid op zich zelf als eene bronwel van allerlei zonde en ellende en teekent geen enkel vrouwenbeeld, dat ons door echt vrouwelijke deugden en lieftalligheden aantrekt. De zoogenaamd goede vrouwelijke karakters, die zij ten tooneele brengt, zijn slechts iets beter dan de slechte, niet door positieve deugden, maar hij gemis van die grove gebreken, die de andere aankleven. Viva's deugd als jong meisje, tot haar zestiende levensjaar toe, is dan ook geen eigenlijke deugd, maar het gevolg van hare onwetendheid of onnoozelheid (wel een beetje vreemd, als men bedenkt, dat zij opgroeit in een kring van boerenmeiden en - jongens!). Hare opvoeders zijn eene goedaardige, bijgeloovige oude boerin, die haar verwent, eenige kloosterzusters, die het alles behalve leergierige meisje leeren lezen en schrijven, breien en naaien, van alles de elementen ook nog maar, en Tricotrin, haar pleegvader, die zeer wijsgeerig en sarcastisch met haar keuvelt. De Heer Nijhoff schrijft het mislukken van die opvoeding hoofdzakelijk toe aan gebrek aan menschenkennis bij dien pleegvader, indien niet aan gebrek aan ‘eene impulsie van hooger;’ ik geloof dat het Ouida zelve aan menschkunde en menschenkennis beide ontbreekt en verwijs naar hetgeen ik boven reeds over haar gemis van ‘innige vroomheid’ schreef. Maar al had zij Viva's opvoeder ook nog zoo vroom, in den goeden zin van het woord, gemaakt; al had zij hem al de wijsgeerige theoriën over opvoeding, die uit de duizende boeken over dit onderwerp te halen zijn, met zijn sarcastischen, sceptischen en tegelijk zoo uitnemend door liefde geleiden geest met haar laten behandelen, toch zou er van het arme wicht niets terecht gekomen zijn, als hij het in lediggang en werkeloosheid had laten groot worden, zooals hij werkelijk doet. Vroeg, te vroeg wellicht om waar te zijn, ontwaken bij het beeldschoone kind het schoonheidsgevoel en de pronkzucht, de ijdelheid en de behaagzucht, de begeerte naar rijkdom en macht en de heerschzucht; en | |
[pagina 300]
| |
het eenige dat de nadeelige werking op het gemoed van dit alles tegenhouden kon, wordt totaal verzuimd. Wat baten alle wijsgeerige lessen van levenswijsheid, als men een kind niet practisch leert leven? Leven is werken, de krachten van lichaam en geest tot ontwikkeling brengen door bezigheid, inspanning, oefening....Welnu!..Van dit alles bij Viva niets! Zij groeit op tot eene vijftien- zestienjarige maagd zonder dat zij ooit iets anders uitvoert, dan spelen met bloemen en huisdieren, wandelen, kijken en mijmeren - over hooge afkomst en toekomstige grootheid! Wat wonder, dat de arme Tricotrin telkens als een Deus ex machina te hulp moet komen, om zijn nog zoo jeugdig pleegkind uit de klauwen der verleiding te redden! De familie die haar vervolgens opneemt behoedt haar voor vallen; zij huwt spoedig met een ouden schatrijken Markies, niet uit liefde maar om zijn geld en zijne positie; als jonge weduwe van dezen hoogadellijken rijkaard ziet zij hare stoutste droomen van grootheid, macht en heerschappij meer dan verwezenlijkt, zelfs ver overtroffen. Geen landmeisje, zooals zij, kon ook zulk een lot zich droomen; de voorstelling er van kan alleen opkomen in het brein van een romanschrijver, die zijne phantasie den teugel viert. Maar wat moet daarbij worden van die als kind reeds bij haar ontwaakte neigingen, allengs tot driften en hartstochten aangegroeid, omdat zij in plaats van bestreden altijd toegegeven en gevoed werden? Lees het boek, het zal het u zeggen; en gij zult mij toestemmen, dat bij zulk een totaal gemis van alle degelijke werkzaamheid, ook bij de schoonste godsdienstige of wijsgeerige theorie, van ieder meisje, van ieder kind, ja van ieder mensch, niets beters worden kon. Ik beweer volstrekt niet, dat het aan de dichteres niet vrij stond zulk een jongemeisjes- en vrouwenleven te schilderen; ik beaam zelfs ten volle, dat er geniaals steekt in de schepping en uitwerking van een vrouwenbeeld als dat van Viva, en op de kunstwaarde van den roman in zijn geheel wil ik niets afdingen. Ik bewonder in Ouida even sterk ‘de kunstenaarsziel,’ als ‘Paulus’ in de Spectator zegt, dit te doen; maar, - ben ik het met den Heer Nijhoff niet eens, dat behalve menschenkennis ook bij Tricotrin ‘impulsie van hooger’ of ‘innige vroomheid’ ontbrak, ‘om Viva's hart te leiden op beteren weg’, - ik beweer, dat ook Tricotrins po- | |
[pagina 301]
| |
gingen om, volgens genoemden schrijver in de Spectator, ‘zijn pleegkind voor het hoogste en heiligste in 't leven liefde in te boezemen’ hierin falen moesten. Niet omdat hij ‘haar maar wat harder had moeten laten werken’, maar omdat noch ‘het op den duur voor oogen hebben’ - het zijn zijne woorden - van de ‘schoonheid in de natuur, schoonheid in de liefelijke, innige muziek van zijn straduarius-viool, schoonheid in zijne vertellingen, in zijn geheele leven met haar’, noch ‘die heilige trots, die het kenmerk is van karakter en zelfgevoel,’ met welken ‘hij haar poogt te bezielen,’ noch beide te zamen voldoende kunnen zijn, om de driften en hartstochten te beteugelen, die daar woelen in een vrouwenhart. ‘Hard werken’ niet in den zin, dien ‘Paulus’ bedoelt, maar zooals ik boven het allernoodzakelijkst bestanddeel van alle opvoeding beschreef, moet er bijkomen. Wie niet nuttig werkzaam zoekt te zijn in de maatschappij, wie dit niet kan, omdat hij niets geleerd heeft, tot niets bekwaam is en dus zijn leven in lediggang geheel voor zich zelven doorbrengt; zou die met al zijn schoonheidsgevoel en vol van dien heiligen trots, ‘die het kenmerk is van karakter en zelfgevoel’ een edel mensch kunnen zijn? Had Ouida dit willen schilderen, had zij willen aantoonen hoeveel hartstochten er ongebreideld blijven en den verderflijksten invloed uitoefenen, omdat zoo menig jong meisje tot niets anders wordt opgeleid dan tot schitteren in de wereld en het genieten van die wereld, ik zou de laatste zijn, die hiertegen opkwam, maar dit is volstrekt niet de tendenz van dezen roman. Als ik Ouida wel begrepen heb, is het gronddenkbeeld van haar boek, dat niets, zelfs niet eene opleiding door een ‘drager van de hoogste gedachten die een menschenziel in beweging kunnen brengen,’ in staat is het woeden der driften te bedwingen in een vrouwenhart, waarin aan ijdelheid, prachtliefde, behaagzucht en begeerte naar roem eenmaal voet is gegeven. Dat deze neigingen der vrouw als vrouw aangeboren zijn, schijnt hare overtuiging te wezen, en het is niet slechts ‘een vroom mensch’ - zooals ‘Paulus’ schrijft - die ‘het werk een pleidooi voor de erfzonde noemen’ zou, maar meer dan waarschijnlijk, dat Ouida zelf aan de overerving van bepaalde gebreken gelooft, althans zij laat hare Viva geboren worden uit eene vrouw, die in ruime | |
[pagina 302]
| |
mate met die ijdelheid enz. behebt is en bedoelde neigingen in het hart der dochter ontwaken en opwassen zonder genoegzame aanleiding of aandrang hiertoe van buiten. Hinc illac lacrimae! Ik geloof niet aan erfzonde, zelfs niet aan het mede ter wereld brengen van de kiem of wortel van bepaalde zedelijke gebreken, al hebben kinderen in hun aanleg, bloedmenging of geestelijke en lichamelijke eigenschappen ook nog zoo veel van hunne ouders meegebracht. Ik houd mij overtuigd, dat de spruit van de meest ontaarde moeder tot een uitstekend goed, zedelijk goed mensch kan opgevoed worden, en dikwijls opgevoed werd, mits men er slechts vroeg genoeg mee beginne en dit doe met liefde en wijsheid; maar daarom verzet ik mij met nadruk tegen de denkbeelden en de wijsgeerige moraal door Ouida gehuldigd; daarom ontzeg ik haar, bij alle denkbare genialiteit als kunstenares, de noodige menschkunde en menschenkennis, om in hare stoute en schitterende schilderingen van menschen en toestanden ook waar te blijven en in overeenstemming met de natuur. Het onware en onnatuurlijke in de door haar geconcipieerde karakters komt ten sterkste uit in dat van Tricotrin en van Coriolis. Eerstgenoemde moet het type zijn van een uitstekend goed, hoog boven allen uitmuntend man, laatstgenoemde van al wat verachtelijk is in de vrouw. Ik weet wel zeker, dat Ouida hare beelden niet aan de werkelijkheid ontleend maar uit de boeken gehaald heeft. Uit beschrijvingen, in geschiedboeken en romans, van dichters, wijsgeeren, virtuozen, schilders, voortreffelijke volksleiders, athleten, worstelaars enz. enz. heeft zij de verschillende goede eigenschappen genomen en haar held uit deze bestanddeelen samengesteld. 't Is verwonderlijk, hoe hij alles weet, alles kent, alles durft, alles vermag, alles doet in stoffelijken en geestelijken zin. Er behoort kunst toe, groote kunst zelfs, om uit die disperate deugden en voortreffelijkheden één individu te formeeren; maar het blijft dan ook een kunstgewrocht, geen geïdealiseerde mensch van vleesch en bloed, met recht een ideaal, een schepsel der verbeelding - eene onmogelijkheid. Coriolis hiertegenover is als vrouw in het kwade, wat Tricotrin als man in het goede is, hij een onmogelijk ideaal van deugd, zij een zedelijk wanschepsel. Toen een novellenschrijver van mijne kennis zijn eerste | |
[pagina 303]
| |
werk had uitgegeven, schreef hem een beoordeelaar, die verder niets van hem zelven of zijn omgeving wist, zelfs niet of hij ‘vrouw of man was’: ‘gij moet heele lieve (meisjes) gekend hebben, om ze zóó te kunnen schilderen;’ en dit was ook zoo. Hij had de lieve poppetjes inderdaad aan het werkelijke leven ontleend en eenigszins geïdealiseerd; hij was hiertoe in staat door van zijne prille jeugd af veel met vrouwen om te gaan, het liefst en het meest met ‘heele lieve.’ Hij zeide mij o.a. dat hij zich verkneuterde in het denkbeeld voor eene schrijfster gehouden te worden (hij had zijn eersteling anonym in de wereld gezonden), omdat hij blijken had gegeven ze zoo goed te kennen.....Zou, dacht ik meermalen onder 't lezen van Tricotrin, Ouida enkel onder vrouwen geleefd hebben zooals die, welke zij schildert?....Maar dat kan niet! In allen gevalle heeft zij nooit eene Coriolis ontmoet, of als zij zeer toegejuichte maar te gelijk zeer immoreele actrices heeft gekend, heeft zij ze nooit goed bestudeerd. Neen, wat zij van het theatervolkje gehoord, wat zij in romans van hartstochtelijke zangeressen en tooneelspeelsters gelezen heeft, heeft haar aan de hand gedaan, hoe zij zulk een, schier van alle vrouwelijk gevoel ontdaan schepsel als die Coriolis schilderen kon. Noem dit kunstig, noem dit genie, bij Shakespeare en Cervantes, Scott en Dickens vindt gij zulke gewrochten der verbeelding niet. Of zijn Alexander Dumas en Eugène Sue de grootste geniën? Bij hen en hunne navolgers ja vindt gij de tegenhangers, maar zij vergeten ook al te veel het gezegde van Göthe, waarmede van Vloten zijn Onkruid onder de tarwe besluit: Das Erste und Letzte was vom Genie gefordert wird, ist Wahrheitsliebe. Met deze aanhaling kan ook ik gevoeglijk deze reeds te lang gerekte aankondiging eindigen, maar ik weidde een weinig meer dan gewoonlijk uit over dit boek, 1o omdat ik uit naam der kunst opkom tegen het bevorderen van den wansmaak, die behagen vindt in zulke onmogelijke helden en heldinnen, aan de Duitsche romantiek van weleer en aan die van Frankrijk uit latere dagen ontleend. 2o omdat ik uit naam der zedelijkheid opkom tegen de pessimistische wereld- en levensbeschouwing, die in dit boek gehuldigd wordt, als zoude de maatschappij zoo bedorven zijn, dat zij wel | |
[pagina 304]
| |
slechte, maar geen goede typen oplevert en de vrouw als vrouw in geaardheid zulk een gebrekkig wezen, als de wijsgeer-moralist (?) Tricotrin, of wilt gij Ouida, haar voorstelt. Zij zelve is zeker veel heter, dan zij bij monde van haar held ons diets maken wil. Men zou mij echter al zeer verkeerd verstaan, als men uit bovenstaande afleidde, dat ik, blind voor de onbetwistbare schoonheden en de wezenlijke kunstwaarde van dezen roman, de lectuur afraadde. Neen! Hij ga in alle Leesgezelschappen rond, en men zij dankbaar voor de zeer goed leesbare vertaling, die door ter Gunne behoorlijk is uitgegeven. Men late echter het ‘Voorwoord’, waarmede de Heer Nijhoff het boek inleidt, niet ongelezen!
Kampen, Juli 1875. J. Hoek. De brief aan de Hebreën voor de gemeente uitgelegd door D. Chantepie de la Saussaye, in leven hoogleeraar te Groningen. Tweede druk. Amsterdam, Höveker & Zoon, 1874. Het is reeds verscheidene maanden geleden, dat ik de laatste afleveringen van dit bij gedeelten verschenen werk ontving. De verlangde aankondiging werd steeds uitgesteld, omdat ik, behalve de bij het laatste stuk gevoegde titel en omslag, een Inleiding, Voorrede, Naschrift, of iets dergelijks verwachtte. Het liet zich toch kwalijk denken, dat de Rotterdamsche predikant een boek van 646 welgevulde bladzijden, ter verklaring van één betrekkelijk klein oud christelijk geschrift in de wereld zou hebben gezonden, zonder een enkel woord ter inleiding. Nog minder mocht ik vermoeden, dat de Groningsche hoogleeraar den herdruk zou hebben gedoogd niet slechts, maar ‘nagezien en verbeterd’, zonder een oog te hebben gehad voor de dringende behoefte aan een beknopte inhoudsopgave van het geschrift, dat hij wilde ‘uitleggen’, een aanwijzing van den kring der lezers waarvoor het bestemd en den persoon door wien het was opgesteld. Tegelijker tijd moest het mij schier onmogelijk voorkomen, dat de uitgaaf voltooid kon heeten, zonder voorrede of naschrift van de hand eens vriends of zoons, terwijl de | |
[pagina 305]
| |
eerste afleveringen tijdens het werkzaam leven des auteurs verschenen en dus, naar men onderstellen mocht, door hemzelf waren nagezien en verbeterd, doch de algemeene omslag met een ‘in leven hoogleeraar te Groningen’ moest worden afgedrukt. Des wachtens moede, verzocht ik den heeren uitgevers, mij te zenden wat, naar ik meende, aan mijn exemplaar ontbrak. Tot mijne groote verbazing was het antwoord, zij het ook met leedwezen gegeven: het werk ‘bezit geen voorrede’. De lezers mogen nu zelf gissen, waar de naziende en verbeterende hand des schrijvers haar laatsten arbeid verrichtte. Voor zoover een kleine aanwijzing hun belang inboezemt, wil ik hier herhalen wat de H.H. Höveker & Zoon de vriendelijkheid hadden mij te berichten: ‘Dr. de la Saussaye herzag het werk tot vel 17; toen overviel de dood hem.’ Men wijte het derhalve den ontslapene niet, dat de laatste woorden der door hem begonnen, doch niet voltooide uitgaaf, in verband daarmede, zoowel als met het oog op het jaartal 1874 en de aanduiding: ‘in leven hoogleeraar’, vrij zonderling klinken: ‘De genade zij met u allen! Met dit woord neemt ook de uitlegger afscheid van zijne lezers, hun dankzeggende voor de ondersteuning hunner belangstellende aandacht, waardoor dit werk, nu voor ruim drie jaren aangevangen, is kunnen voltooid worden, en God biddende, dat op dezen arbeid zijn zegen moge rusten, en dat zijne genade alzoo, mede door deze gebrekkige poging om zijn woord in de gemeente bekend te maken, overvloediglijk worde bevestigd en uitgebreid. Amen.’ Of zal men zeggen, dat de slordigheid, die in het gedachteloos herdrukken dier regelen doorstraalt, in goede harmonie is met de achteloosheid des schrijvers, die zelf b.v. onopgemerkt liet, dat de hoofdstukken III, IV, V en VI niet ter plaatse, waar zulks behoorde, werden genoemd? De piëteit mocht andere eischen doen gelden. Ik heb intusschen de bedoelde slotwoorden niet enkel aangehaald om de aandacht te vestigen op iets afkeurenswaardigs. Zij verspreiden eenig licht over het geheele werk. Zij deelen ons, die den eersten druk niet kennen, noch zich iets | |
[pagina 306]
| |
herinneren van de dagen zijner verschijning, hetzij omdat wij toen in dergelijke geschriften weinig belang stelden, hetzij omdat wij toen kwalijk geboren of de kinderschoenen ontwassen waren, mede dat het boek bij zijn eerste verschijning, evenals nu, bij gedeelten ter wereld is uitgekomen, en dat het destijds niet aan belangstellende lezers heeft ontbroken. Het verband tusschen beide mededeelingen worde niet uit het oog verloren. Zij bevatten een wenk, dien de nieuwe lezers van het werk niet dan tot hun schade zullen verzuimen te behartigen; nl. dezen: wees toch niet zoo dwaas, te beproeven dit lijvige boekdeel, bij wijze van een roman, achtereen door te lezen. Het is geen kost voor één week. Veeleer hebt gij een drietal jaren hoog noodig, zal de ‘belangstellende aandacht’ bij het lezen niet verflauwen. Haast u langzaam, en rust van tijd tot tijd een weinig. Ziedaar een eerste voorwaarde, waaraan zij dienen te voldoen, die behooren tot hen die het werk ‘voortdurend vraagden’, toen het uitverkocht was en nu gretig van de gelegenheid om het zich aan te schaffen, zullen gebruik maken; wel te verstaan, indien zij niet bitter teleurgesteld willen worden in hunne hooggespannen verwachting. Daarmede zij echter volstrekt niet gezegd, dat ieder die bij stukken den Hebreërbrief van Dr. de la Saussaye gaat lezen, met smaak en zelfvoldoening dien arbeid gedurende jaren vervolgen en ten einde brengen zal. Zijn de slotwoorden, die ik afschreef, niet uit uw hart gegrepen; bidt gij niet dat Gods genade ‘door deze gebrekkige poging om zijn woord in de gemeente bekend te maken, overvloediglijk worde bevestigd en uitgebreid’; dan geloof ik dat gij verstandiger zult doen, naar ander voedsel voor uwen geest om te zien en waar gij prijs stelt op een verklaring van den bijbel, liever andere gidsen te volgen. M.a.w. men moet ongeveer op het standpunt des auteurs staan, om zijn werk te genieten. Met die uitspraak laten zich het gevoeglijkst, naar het mij voorkomt, alle deugden en gebreken van dezen arbeid in een enkelen volzin omschrijven. Voor Dr. de la Saussaye was het uitleggen van een bijbelboek een poging, zij het ook een ‘gebrekkige poging’, om Gods woord aan de gemeente bekend te maken. De bijbel Gods woord. Dan is natuurlijk alles waar en | |
[pagina 307]
| |
goed, wat in dien bijbel staat. Dan gaat het ons weinig of niet aan, voor wie in de eerste plaats een stuk van dien bijbel, evangelie of brief, is geschreven. Dan vragen wij niet naar den tijd waarin, noch naar de omstandigheden waaronder eenig bijbelboek ontstond. Dan is het ons uitsluitend te doen om zijn inhoud en het recht verstand van dien. Het laat zich aldus bij nadere overweging begrijpen, wat ik, blijkens den aanhef dezer bladzijden, aanvankelijk onwaarschijnlijk vond, dat de auteur zijne taak volbracht achtte, toen hij pericoopsgewijs den geheelen brief behandeld en bij elk vers de uitlegging, die hem de beste toescheen, had gevoegd. Wat hij over oorspronkelijke lezers en schrijver, ‘hoofdzaak’ bij diens en ‘doel’ van den eigen arbeid had te zeggen, was zoo weinig, dat het de moeite niet waard was, er afzonderlijk over te spreken in een Inleiding of Voorrede. Het kon hier en daar worden ingevlochten. Bl. 16 mogen wij wel reeds het bestaan vernemen van een ‘doel, dat wij ons thans voorstellen.’ Er wordt zelfs bijgevoegd, dat daarmede niet strookt, bij de verklaring van Hebr. 1:4 in een onderzoek te treden ‘naar den historischen oorsprong, den psychologischen grond en de objectieve beteekenis van de leer der engelen.’ Maar wat daarmede dan wel in overeenstemming is, zullen wij tijdig genoeg vernemen, indien wij bl. 646 bereikt en daar hebben gelezen van een voltooide poging om Gods woord in de gemeente bekend te maken. Wat de ‘hoofdzaak in den ganschen brief is’ vernemen wij bl. 153 in het voorbijgaan. Dat ‘de schrijver zich kennelijk van de apostelen onderscheidt’ hooren wij bij gelegenheid dat H. 2:3 wordt verklaard, bl. 50. Hoe belangrijk die opmerkingen nu mogen wezen, zij bevredigen ons niet, ons die niet gewoon zijn, den bijbel Gods woord te noemen, noch elk zijner deelen als een stuk van dat woord te beschouwen, maar veeleer als een geheel, hetzij groot of klein, dat zijn eigen geschiedenis heeft. Indien het er ons om te doen is, een bijbelboek te verstaan, dan zijn wij niet tevreden met een verklaring van den inhoud, bij afdeelingen of verzen gegeven. Wij willen het geheel begrijpen, in zijn oorsprong en strekking. Het moet voor ons oog worden ontleed, zoodat de gang der gedachten ons duidelijk wordt, en geplaatst | |
[pagina 308]
| |
in de lijst van zijn tijd, opdat wij zijne waarde en beteekenis voor gindsche dagen leeren kennen. Dat heeft Dr. de la Saussaye met den brief aan de Hebreën niet gedaan, en daarom laat zijn werk ons onvoldaan, hoewel dit anderen, met name des auteurs geestverwanten, niet hinderen zal. Zij zullen het ter nauwernood opmerken, dat b.v. de ‘hoofdzaak in den ganschen brief’ bl. 153 zeer onjuist wordt aangeduid als bestaande in ‘de beschrijving van de hoogepriesterlijke waardigheid en werkzaamheid.’ Hun oog wordt zoozeer bezig gehouden door de détails, dat het schier gesloten blijft voor het geheel. Zoo ontgaat het hun aandacht, dat die hoofdzaak veeleer heeten moest: het aanwijzen der hooge voortreffelijkheid van het nieuwe boven het oude verbond en hoe het eerste de vervulling is van het andere. Wie den bijbel Gods woord noemt en zichzelf een geloovige, verkeert noodwendig in den waan, dat hij het, in den regel althans, volkomen eens is met al wat den bijbel, onverschillig in welk gedeelte, leert. Den bijbel uit te leggen, wordt allicht op dit standpunt, den zin van het geschrevene zoo verklaren, dat de inhoud blijkt overeen te stemmen met de eigen geloofsovertuiging. Over enkele afwijkingen, waarmede men geen raad weet, glijdt men zoo zacht mogelijk heen; maar verschil in zienswijze constateeren - daaraan denkt men niet. Juist zoo handelt Dr. Chantepie de la Saussaye en dit verzekert hem den bijval van allen, die zijne theologische denkbeelden deelen of die, wat op hetzelfde neerkomt, meenen dat zij dit doen. Maar daarmede is dan ook tevens de tweede hoofdreden genoemd, waarom dit geschrift, ondanks den schat van geleerdheid daaraan ten koste gelegd, ons anderen, die het standpunt des ontslapen hoogleeraars onjuist en onhoudbaar achten, niet bevredigen kan. Wij missen hier de gewenschte objectiviteit. Wij treffen hier tal van uitweidingen aan, die ons doen zeggen: zij hebben met de verklaring van den brief niets te maken. Wij hadden liever gezien dat de vragen naar den zin van het geschrevene en zijne blijvende waarde voor de strekking der gemeente uit elkander waren gehouden. Wij kunnen ons nauwelijks een voorstelling maken van den ‘nadenkende’, voor wien, naar Dr. de la Saussaye beweert, uit de ‘verge- | |
[pagina 309]
| |
lijking tusschen Jezus en Mozes ingesteld en de meerderheid des eersten boven den laatsten in het licht gesteld,’ Hebr. 3: 2-6, van zelf volgt ‘dat dan ook het wezen der gansche mozaïsche inrichting, met name van het priesterlijke middelaarschap, is overgegaan in het N. Verbond en in den Zoon Gods bestaat.’ Het wil ons voorkomen, dat wij dan met gelijk recht uit de toekenning eener ‘meerderheid’ aan den Zoon boven de engelen, Hebr. 1:4, mochten besluiten, dat die Zoon nu voortaan met alle werkzaamheden dier engelen is belast. Wij begrijpen volstrekt niet, waarom bij het raadplegen van zeker oudtestamentisch spraakgebruik over engelen als zonen Gods, Dan. 3:25 buiten rekening moet blijven, omdat wij daar ‘geen woord van God of van een Godsgezant, maar een woord van den heidenschen Nebukadnezar’, bl. 23, vermeld vinden. Wij halen eenvoudig de schouders op, als wij den exegeet zich meermalen in allerlei bochten zien wringen, wanneer hij de Christologie des schrijvers duidelijk maken en toch de onderstelling vasthouden wil, dat de man gelijke gedachten koesterde over de natuur, of naturen, goddelijke en menschelijke, van den ‘Zoon’, als de goeddeels kerkelijk rechtzinnige schriftverklaarder der negentiende eeuw. Ons komt gedurig het banale ‘inleggen in plaats van uitleggen’ voor den geest, wanneer het b.v. bl. 170 met instemming Kalvijn wordt nageschreven, dat Jezus zich, naar Hebr. 5:7, ‘ontzette voor den dood, omdat hij daarin zag den vloek Gods, dat hij te strijden had met de schuld van alle misdaden, ja met de helsche machten zelve.’ De treffende mededeeling dat Jezus, hoewel hij de Zoon was, gehoorzaamheid geleerd heeft uit zijn lijden, Hebr. 5:8, wordt onzes inziens van hare kracht beroofd, door de opmerking: ‘hij die altijd den Vader begreep, moestGa naar voetnoot1 hem een tijdlang niet begrijpen, opdatGa naar voetnoot1 hij in alles den kinderen gelijk zou worden.’ De dogmatiek speelt den schriftverklaarder parten. Bij de behandeling van schier elke pericope komt dit aan het licht. De exegese is niet vrij. Zoo oordeelen wij, die trachten te lezen wat de Grieksche schrijver heeft gezegd en daarmede vergelijken wat zijn tolk | |
[pagina 310]
| |
hem in den mond legt, zonder er ons bij het eerste gedeelte van dien arbeid om te bekommeren, of onze gedachten over God, Schepping, Oud en Nieuw Verbond, Jezus en zijne betrekking tot de menschenwereld, al dan niet in overeenstemming zijn met de gevoelens dienaangaande gekoesterd door den oudchristelijken schrijver van den brief aan de Hebreën. Dr. de la Saussaye gaat anders te werk. Hij leest even goed als wij: dat God, volgens Hebr. 1:2, de wereld heeft gemaakt door, ‘door middel’, van den Zoon. Maar dat kan hij niet gelooven; wij trouwens evenmin. Doch hier scheiden zich onze wegen. Wij zeggen eenvoudig: wij zijn het met dien auteur niet eens. De la Saussaye redeneert: ‘De Zoon wordt hier genoemd, niet de bewerkende, maar de bemiddelende of redegevende oorzaak der schepping. Niet alzoo of alles gemaakt ware met het oog op hetgeen Hij eenmaal worden zou, of met de gedachte dat Hij eenmaal worden zou, maar met het oog op hetgeen Hij is. Hij is de redelijke grond der wereld. Het bestaan der wereld volgt uit het bestaan zelf des Zoons, is de eisch zijner betrekking tot den Vader. Buiten Hem is de schepping onredelijk en dus ondenkbaar. Dat de wereld is, grondt zich op het bestaan van een Zoon Gods, die, onderscheiden van den Vader, voor dezen het motief der schepping kan zijn.’ Bij andere gelegenheden worden de moeielijkheden wederom op andere wijze ontdoken. Nog eens: het boek heeft groote waarde voor wie het theologisch philosophisch standpunt van wijlen den hoogleeraar de la Saussaye wenschen te bestudeeren of gaarne een verklaring van den Hebreërbrief in zijn geest lezen. Wie noch het een, noch het ander begeert, zal als ‘leek’ in dit werk weinig behagen scheppen. De wetenschappelijk gevormde, die niet verzuimt uit eigen oogen te zien, zal daarentegen, onverschillig welke richting hij de zijne noemt, hier veel van zijne gading vinden. Want, gelijk ik reeds opmerkte, al heet het boek een uitlegging voor de gemeente, er schuilt een schat van geleerdheid in, oneindig meer dan het belangstellende ‘gemeentelid’ verwerken, veel waarmede de exegeet van professie zijn voordeel doen kan. W. 9. 7. 75. W.C. van Manen. | |
[pagina 311]
| |
Een poging tot verbroedering der Protestantsche christenen en hare verwezenlijking in de vereenigde christelijke gemeente te Dockum. Eene bladzijde uit de kerkgeschiedenis der vorige eeuw, herinnerd door M.W. Scheltema Ez., predikant der Vereenigde Christelijke gemeente, en Dr. P.C. van Wijk, vroeger leeraar der Hervormde gemeente te Dockum. - Amsterdam, Y. Rogge. 1874. 144 blz. Toen op het laatst der voorgaande eeuw de groote woorden ‘vrijheid, gelijkheid, broederschap,’ waren uitgesproken, achtten eenige welmeenende mannen in Nederland den tijd gekomen, om een ernstige poging te wagen tot vereeniging der in verschillende kerkgenootschappen verdeelde protestantsche christenen. Van de Remonstrantsche broederschap ging dit vredelievend streven uit. Zij zond door opzettelijk daartoe gemachtigden, den 10den October 1796, aan het adres der onderscheiden vaderlandsche protestantsche gemeenten, een rondgaand schrijven aan de Nederlandsche Protestanten, haar ‘zeer geliefde Broeders in den Heere Jezus Christus.’ Was de brief - acht bladzijden vrij compres gedrukt - te lang om den inhoud behoorlijk te overwegen en, althans in den een of anderen zin, fatsoenlijk te beantwoorden? Of had men het te druk met de binnen- en buitenlandsche politiek, om zich met kerkelijke zaken te bemoeien? De ontvangst der circulaire was ver van hartelijk. De meesten bleven het antwoord schuldig. Enkelen zouden het voorstel der vereeniging in overweging nemen, doch verzuimden aan dit goede plan gevolg te geven. Sommigen traden met de verzoeningscommissie in een korte gedachtenwisseling, die tot niets leidde. Meerderen stemden luide in met den wensch naar éénheid en wilden er met alle kracht voor ijveren, mits hunne bijzondere dogmatische zienswijs door alle dissentieerende broeders werd omhelsd. Anderen trachtten de vredestichters in een vinnigen pennestrijd te wikkelen. Alleen te Dockum is werkelijk een vereeniging van voormaals gescheiden protestantsche christenen - wel niet van alle daar wonende, maar toch van twee soorten - tot stand gekomen. De Doopsgezinden en Remonstranten in genoemde Friesche stad hebben elkander de broederhand gereikt, den alouden sektenaam afgelegd en zich opgelost in een ‘Vereenigde Christelijke gemeente.’ | |
[pagina 312]
| |
De rechtstreeks in de samensmelting betrokken personen waren het spoedig over de voorwaarden eens. Maar zij konden den onderstand niet missen, dien de Remonstrantsche gemeente tot op dien tijd uit de kas der Broederschap genoot. Zij waren derhalve verplicht zich, bij het sluiten hunner onderlinge overeenkomst, te laten leiden door HH. afgevaardigden van de Remonstrantsche Broederschap. Wat de vereenigde gemeente schijnbaar op die wijs, van den dag harer geboorte af, aan autonomie mocht verliezen, heeft zij langs andere wegen dubbel terug gekregen, niet enkel in klinkende munt, ook in het bezit van een echt vrijzinnig, in menig opzicht bijzonder deugdelijk contract, dat binnen betrekkelijk korten tijd tot stand kwam. De band dien de voormalige Dockumsche vrienden van Menno aan de Friesche Doopsgezinde Societeit verbond, moest naar den wensch der regelingscommissie, voor de vereenigde gemeente van kracht blijven. De boekhouder der Societeit begroette dat verlangen met uitbundige vreugde, doch had helaas buiten den waard, dat wil hier zeggen: buiten den eng dogmatischen geest zijner geloofsgenooten, gerekend. De Algemeene vergadering der Friesche Doopsgezinden meende geen gemeenschap te kunnen houden met de afvallige broeders van Dockum, die zich in zake den bejaarden doop zoo onverschillig hadden uitgelaten, dat zij, blijkens het gesloten contract, aan elk lid der gemeente de keus tusschen den kinderdoop en dien der volwassenen wilden vrij laten en zich zelfs voorstelden een leeraar te beroepen, die er geen bezwaar in zou zien, zoowel den eenen als den anderen te bedienen. Tot op den huidigen dag is de daardoor ontstane scheiding tusschen de Friesche Doopsgezinde societeit en hare oude getrouwe bondgenoote te Dockum blijven bestaan. De vereeniging was intusschen een voldongen feit, waarover vriend en vijand een gunstig of ongunstig oordeel vellen mocht - een vrijheid, waarvan sommigen een ruim gebruik hebben gemaakt - maar die door geen goed of afkeurend vonnis van buiten meer te vernietigen was. Het kostte wel eenige moeite, een predikant naar den smaak der roepende gemeente te vinden, bereid en geschikt in hare eigenaardige behoeften te voorzien. Doch voordat de eeuw haar laatste levensjaar was ingetreden, mocht de Vereenigde | |
[pagina 313]
| |
Christelijke Gemeente te Dockum zich verheugen in het bezit van haren eersten herder en leeraar. Den 24sten November 1799 aanvaardde C. Aeylts, van de Hervormden te Blaricum overgekomen, zijne bediening in de Friesche gemeente, wier wederga men in Nederland vruchteloos zoekt. Het verhaal dezer dingen is meermalen te boek gesteld, doch niet altijd met die uitvoerigheid, nauwkeurigheid en onpartijdigheid, waarop de belangstellende lezer der kerkgeschiedenis met reden prijs stelt. Dit heeft de Heeren Scheltema en van Wijk, een tijdlang ambtgenooten te Dockum, bewogen de stichtingsgeschiedenis der Vereenigde gemeente hunner woonplaats op nieuw zoo eerlijk en streng mogelijk te onderzoeken. Zij maakten bij hunnen arbeid gebruik van een aantal onuitgegeven brieven en bescheiden, die grootendeels met de resultaten hunner nasporingen in het bovengenoemd werk zijn medegedeeld. Dank hunnen ijver, zal voortaan niemand meer behoeven te vragen naar de aanleiding der samensmelting van Doopsgezinden en Remonstranten te Dockum, noch naar den geest, waarin of de omstandigheden waaronder die vereeniging op touw gezet en tot stand gebracht werd, noch naar het oordeel van den tijdgenoot over deze poging tot verzoening van onderling verdeelde Protestanten. Het doel der geachte auteurs reikte intusschen nog iets verder. Zij hebben ook ‘met het oog op de hedendaagsche beweging in het Nederlandsch-hervormd kerkgenootschap’ geschreven en dus aan het zuiver historisch een bepaald actueel belang zoeken te verbinden. Inderdaad is de door hen voorgedragen bladzijde uit de vaderlandsche kerkgeschiedenis in meer dan een opzicht leerrijk. Zij laat ons zien, hoe reeds ruim 75 jaren geleden de verlichtsten in den lande over dogmatische verschillen meenden te kunnen en moeten heenstappen, opdat de ware éénheid van aller streven ook in de vestiging en handhaving van één kerkelijk verband zich mocht openbaren. Maar tevens deelt zij ons mede hoe oud en diep ingeworteld de helaas zelfs nog in onzen leeftijd niet overwonnen vooroordeelen jegens meer of minder andersdenkenden onder de geloofsgenooten zijn. De kerkgeschiedenis is vaak een aaneenschakeling van twisten en scheuringen. Het doet haren beoefenaar goed, ook eens de aandacht te vestigen op een bladzijde, die niet | |
[pagina 314]
| |
van verdeeldheid getuigt, maar den zachten geest ademt van vrede, verzoening en eendrachtige samenwerking. Voor wie ooren heeft om te hooren, is hier een verkwikking in den onzaligen kerkelijken strijd onzer dagen bereid en een ernstige vingerwijzing gegeven naar den weg, dien ieder christen, voor het minst ieder Protestant heeft te bewandelen. Of wij daarom met het oog op den tegenwoordigen toestand der Ned. Hervormde kerk zouden moeten wenschen, dat de vredelievende poging der Remonstranten, tot vereeniging van alle Protestanten, in het laatst der voorgaande eeuw ten volle ware gelukt? De heeren Scheltema en van Wijk roeren die vraag niet aan. Ik voor mij ben geneigd, haar ontkennend te beantwoorden, De dagen kunnen komen en zijn wellicht spoediger ophanden dan wij hopen of vreezen, dat de kleine kerkgenootschappen een arke Noachs worden voor allen die het vrije godsdienstige leven beminnen, gelijk zij dit feitelijk reeds zijn in enkele gemeenten. Naar aanleiding van den strijd, sedert 1870 in den boezem der Roomsch Katholieke Kerk getreden, heeft men gesproken van een providentiëele bestemming, blijkbaar weggelegd voor de ‘oud katholieken’ in Nederland, de ten onrechte dusgenaamde ‘Jansenisten.’ Niet onmogelijk dat men binnen korter of langer meer reden heeft, een dergelijke bestemming toe te kennen aan het bestaan van Doopsgezinden, Lutherschen en Remonstranten naast Hervormden in Nederland. Wat wij in het aangekondigde werkje aan Scheltema, wat aan van Wijk zijn verschuldigd, blijft voor den lezer een geheim. Bl. 1-46, 142-144 spreken wij. Bl. 47-142 voert ik alleen het woord. Dat ik meer meester van de taal is, dan wij het zijn, valt dunkt mij moeielijk te loochenen. Winkel, 22. 7. 75. W.C. van Manen. | |
II. Varia.De Patriotten te Amsterdam in 1794, door Theod. Jorissen. Amsterdam, G.L. Funke. 1874. 8o. 192 blz. Eene niet te versmaden aanwinst voor de geschiedenis der Nederlandsche revolutie van het laatst der vorige eeuw wordt ons in deze bladen geleverd. In dien smaakvollen en gespierden | |
[pagina 315]
| |
historiestijl, met dien helderen gedachtengang, waardoor de Heer Jorissen zich onderscheidt, legt hij in zijn Voorbericht de oorzaken bloot, die teweegbrachten, dat wij voor dit tijdperk onzer volkshistorie nagenoeg geheel van vertrouwbare bronnen verstoken zijn. Een beknopt vertoog van den advocaat Irhoven van Dam, getiteld: Geschiedkundig verhaal van het gedrag der Nederlandsche Gemeenebestgezinden, gedurende den tegenwoordigen oorlog, uitgegeven in Januari 1795 - ziedaar volgens onzen schrijver tot dusver de eenige bron, waaruit de kennis der betrekkingen, die er tusschen de Bataafsche en Fransche patriotten in 1794 hebben bestaan, kon geput worden. Omtrent de laatste maanden van dat jaar hebben wij nog eenige berichten van het Comité Revolutionair te Amsterdam, maar deze werpen geen licht op de vroegere onderhandelingen. De spoedig gevolgde ontgoocheling der Franschgezinden, bij de Oranjepartij de beschamende herinnering harer zwakheid, vooral de omstandigheid, dat het jonge koningschap de winsten, die de revolutie en de verdrukking onder Napoleon hadden aangebracht, te weten een engere volkseenheid en een krachtig centraal gezag, stilzwijgend aanvaardde - maakten allen strijd over het verleden ongewenscht. Geen stuk geschiedenis werd met meer ijver in den doofpot gestopt, dan dat onzer Bataafsche revolutie. Terwijl vergeven en vergeten de leus was op kansel en marktplein, was 't verbranden der oude papieren het werk van de binnenkamer, of werd als verplichting voorgeschreven bij uitersten wil. De Amsterdamsche Hoogleeraar is nu zoo gelukkig geweest, van den Heer A.J.F. Burger te Rotterdam tot zijne beschikking te krijgen eene memorie van Gogel, den beroemden financier van de Bataafsche Republiek, betreffende zijne deelneming aan de bemoeiingen der patriotsche partij in 1794. Het verhaal, dat volgens J. tot de eerste periode der revolutie behoort, vangt aan met den 23en Januari 1794 en loopt tot het begin van November en Gogels vertrek naar Bremen. Brieven en rapporten der hoofdleiders zijn in die memorie opgenomen. Een tweede bron is eene Memorie van Instructie, opgesteld door Mr. Jacob Blauw, den heethoofdigen en wraak- | |
[pagina 316]
| |
gierigen revolutionnair, gezant der Bataafsche Republiek te Parijs van 1705 tot 1798. Dit stuk voor den geschiedschrijver Loosjes bestemd en niet door dezen, maar door Mr. G.W. Vreede gedeeltelijk bekend gemaakt, wordt als Bijlage III in zijn geheel door Prof. Jorissen medegedeeld. De brieven van denzelfden Blauw, uit den Bosch en Parijs geschreven, dienen onzen historievorscher om 's mans latere voorstellingen te toetsen. Voor de Octobergebeurtenissen bezigde J. het bijna geheel ongebruikte verhaal van Koning als bron. Uit den Moniteur worden de toespraak van Valckenaer voor de Hollandsche deputatie en het antwoord van den President overgenomen. Eindelijk geeft Jorissen de Contra-Publicatie en de vermaning van 17 Jan. die op thans zeldzame biljetten het licht zagen. Uit dit een en ander vormt onze schrijver een zooveel mogelijk aaneengeschakeld verhaal der gebeurtenissen, zonder vooralsnog andere dan voor de hand liggende oordeelen te vellen over de bedoelingen en inzichten, de drijfveeren en handelingen der hoofdpersonen en partijen. Een karakteristiek gedicht van Dr. Maarten Nieuwenhuizen, zoon des stichters van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, op Frankrijks oorlogsverklaring aan Nederlands Stadhouder, vangt aan met de echt-patriotsche regels: Mijn God! zal eindelijk, aan Neerlands duistre kimmen
Het licht der vreugde klimmen!
Zal vrijheid, door geweld in 't stof ter neer gedrukt,
De ketens eens zien losgerukt?
en eindigt met de bede, die aan een volkslied onzer dagen herinnert, dat ook van inwendige zwakheid der natie zoowel als van godsdienstzin scheen te getuigen: O God van onze hoop! wiens wenk 't heelal gebiedt,
Begeef, verlaat ons Neerland niet.
Op Bededag 1793.
De indruk, dien wij van de hoofdleiders en hun ontvangst en bejegening door de Franschen ontvangen, is weinig verheffend. De revolutionnaire bombast, door Hollanders nagebauwd, klinkt ons tegenwoordig bijkans belachelijk in de ooren. Toch zal men, om billijk te oordeelen, dienen te letten op de werkelijke grieven der patriotten. Doch zooals onze schrijver terecht opmerkt: voor eenigszins voldoend eindoordeel ontbreken nog te veel de gegevens. | |
[pagina 317]
| |
Een werk als dit zal zeker het zijne er toe bijdragen, om alle vrienden der vaderlandsche geschiedenis, die het in handen krijgen, aan te vuren tot het mededeelen van zulke berichten en stukken als onder hen berusten mochten of binnen hun bereik komen. Wellicht dat ook nasporingen in de Parijsche archieven nog 't een en ander opleveren, wat der vermelding waardig zou zijn. Een man als Daendels bovendien blijft eene uitvoeriger levensbeschrijving verdienen dan tot dusver geleverd werd. J.-l. Barakkenbouw. Een woord naar aanleiding van Art. 7 der wet, houdende voorziening tegen besmettelijke ziekten, door D.J. Admiraal, Arts te Dordrecht. - Dordrecht, Blussé en van Braam, 1873. Het voor ons liggende werkje, waarvan de inhoud hoofdzakelijk uit de uitmuntende werken over barakken, lazaretten, Sanitätsanstalten van Virchow, Pirogoff, Stromeyer, Fischer en anderen en uit de chirurgische Briefe von Billroth geput is, verdient zeer de aandacht, daar het de voor- en nadeelen der verschillende systemen, bij den barakkenbouw tijdens den Fransch-Duitschen oorlog gevolgd, beschouwt. - Het doel van den schrijver, om de toepassing van Art. 7 der wet, houdende voorziening tegen besmettelijke ziekten, door de gemeentebesturen goed te doen plaats hebben, is zeer te prijzen en heeft recht op de ondersteuning en medewerking van allen, maar in 't bijzonder van de geneeskundigen. Maar al te dikwijls toch wordt, met verwaarloozing van alle aanmaningen en zelfs protesten der geneeskundigen, uit zuiver economisch begrip, tot het aanwijzen en inrichten van gebouwen overgegaan, die totaal ongeschikt zijn voor verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten. In een onzer grootste steden werd een gebouw aangewezen en gebruikt voor choleralijders, dat in het bewoonde gedeelte der stad gelegen is en waarvan een commissie van onderzoek verklaard heeft, dat het ongeschikt was en bepaald moest worden afgekeurd. Is het dan niet hoogst wenschelijk te noemen, dat | |
[pagina 318]
| |
de nadeelen van slechte inrichtingen met onverbiddelijke gestrengheid aangewezen en de voordeelen van noodige en nuttige instellingen, met waarheid, maar eenvoudig en zonder overdrijving voorgesteld worden. De Heer Admiraal trekt in zijn ‘barakkenbouw’, met ernst te velde tegen het in gebruik nemen van bestaande gebouwen tot inrichting van hulplokalen bij het ontstaan van epidemiën, vooral omdat hiervoor gewoonlijk niet de meest geschikte, maar oude, ook voor andere doeleinden ongeschikte gebouwen afgestaan worden. Volgens onze meening prijst hij zeer te recht het bouwen van een of meer geschikte barakken aan. De verspeiding toch der zieken in particuliere woningen buiten de stad, iets wat zeer gewenscht zoude zijn, als men over huizen met goed geventileerde vertrekken kon beschikken en niet op zeer groote, ja bijna onoverkomelijke bezwaren in behandeling en verpleging stuitte, komt, hoe verkieselijk ook, juist om die bezwaren niet in aanmerking; evenmin de verpleging der lijders in tenten, bij voorkeur eenmanstenten. Wat de linnen tenten betreft, zijn er nog andere bezwaren en wel, dat zij alleen bij warm en goed weer gebruikt, bij sterke regens doornat, dus koud en vochtig en bij stormen omvergehaald kunnen worden. Het meest was misschien nog te verwachten, als er van tenten sprake zoude zijn, van de russische dubbeltenten, waarvan de schrijver intusschen niets vermeldt. Deze laten geen regen door en beschutten zoo voldoende tegen de koude, dat de russische troepen tot in November en zelfs langer, gedurende den Krimoorlog en in de Kaukasus daarin konden verblijven. De door den schrijver aangegeven modeltent, gewijzigde vorm der tent van Varentrapp, nadert al vrij wel tot de barakken en zoude in voorkomende gevallen beproefd kunnen worden. Gaarne juichen wij den wensch van hem toe, dat bij elk hospitaal dergelijke tenten als zomerverblijf aanwezig waren; vooral voor sommige militaire ziekeninrichtingen zoude dit een weldaad zijn, want onder deze vindt men er, die in vele opzichten slecht mogen genoemd worden. - Welk systeem voor den bouw der barakken het meest aan te raden is, wordt nu in de eerste plaats nagegaan en daarbij aangegeven, dat tot dusverre de geïsoleerde paviljoens het best aan de gestelde eischen voldoen. De daarna te bespreken vraag is, of de houten, dan wel de steenen barakken de voorkeur ver- | |
[pagina 319]
| |
dienen. Nauwkeurig gaat de Heer Admiraal de voor- en nadeelen van beiden na en geeft de meening van autoriteiten op dit gebied ten beste. Schrijver zelf heeft voorliefde voor de houten barakken, mits zij goed ingericht en ook tot winterverblijf geschikt te maken zijn. Aan het einde zijner beschouwing over de winterbekleeding komt hij tot de conclusie dat de winterbarakken moeten voorzien zijn: 1e van een driedubbelen wand, zonder eenige opvulling der ontstane luchtruimte, of met door gewaterglasd werk gedichte naden; 2e van warmwaterbuizen door of onder den vloer, langs de wanden van de zaal loopende op al de 4 zijden; 3e van een dakruiter met kleppen en gaslichtaspiratie, die over de gansche lengte van den nok loopt. Voorzeker zoude een barak op deze wijze ingericht, aan de eischen door ventilatie en verwarming gesteld, in vele opzichten voldoen. Na het aanbrengen van ramen voor het noodige daglicht, als ook het kunstlicht, waarvan het gaslicht de voorkeur verdient, beschouwd te hebben, gaat de schrijver over tot bespreking der zindelijkheid en komt, daarbij de vloeren behandelende, tot den paalbouw. Hij voegt zich geheel bij de meening van Virchow, dat de paalbouw te verwerpen en het plaatsen der barakken onmiddellijk op den bodem verreweg te verkiezen is. Een eenigszins vochtige bodem (men gebruike dezen natuurlijk bij voorkeur niet) wordt dan eerst uitgegraven en met zand, turfmolm en dergelijke opgevuld, waarbij de barakken van een uit tegels gemetselden en met cement bedekten vloer moeten voorzien zijn. Daarna volgt een overzicht der verschillende systemen van ventilatie en verwarming, waarbij de dakruiter als het beste middel voor regelmatige luchtverversching aangegeven wordt. De vraag of men den dakruiter van kleppen of glasjalouziëen moet voorzien, zal, nu wij door den Heer Jekel onbreekbaar glas kunnen verkrijgen, zeker in het voordeel van de glasjalouziën beslist worden. De beschouwingen over de afvoerstelsels der foecaliën en de constructie der privaten zijn zeer lezenswaard en het is te hopen, dat de uitnemende aanwijzingen en wenken die hierin voorkomen, ter harte genomen worden. Tot slot volgt de vermelding der verschillende gegevens, waarop men noodwendig dient te letten, als de omstandigheden soms dwingen om bestaande gebouwen tot hulplokalen voor ziekenverpleging in te richten. | |
[pagina 320]
| |
Het geheel is een met zorg bewerkte compilatie en mag voor hen die belang in dit onderwerp stellen en niet den tijd hebben de verschillende werken hieromtrent te lezen, een aangename verschijning genoemd worden; terwijl het tevens bij den eventueelen bouw van barakken, een gemakkelijke en nuttige vraagbaak zal zijn. U. H.A. |