Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.De Kinderen der Wereld, door Paul Heyse. 3 deelen. Leiden. D. Noothoven van Goor. 1874. Sinds het velen talentvollen schrijvers gelukt is, den roman, met eerbiediging van de rechten der kunst, dienstbaar te maken aan het bereiken van allerhande, buiten het eigenlijk gezegde gebied der kunst gelegen, doeleinden, kan men het goed recht van den schrijver, die, gelijk Heyse in zijn bovengenoemd werk, in romantischen vorm de van den godsdienst afkeerige geestesrichting tracht te verheerlijken en aan te bevelen, niet aan bedenking onderhevig achten. De ‘kinderen der wereld’, worden door hem gesteld tegenover ‘de kinderen Gods’, d.w.z. tegenover hen, die vasthouden aan het geloof in den persoonlijken God, en hij verstaat er dus onder diegenen, die zich, om ons in zijn trant uit te drukken, hebben verheven boven deze eeuwenheugende dwaling, zonder evenwel de zedelijke beginselen prijs te geven of afstand te doen van het streven naar verheven idealen. Van deze ‘kinderen der wereld’ zijn er eenige schakeeringen in beeld gebracht en tegenover eenige weinige ‘kinderen Gods’ geplaatst, met het oogmerk, de meerdere voortreffelijkheid van de eersten helder in het oog te doen vallen en de lezers langs dien weg voor hunne levens- en wereldbeschouwing te winnen. | |
[pagina 322]
| |
Hoe vaak men er goed in geslaagd moge zijn, het blijft evenwel altijd eene hachelijke onderneming tegelijk kunstenaar en apostel te willen zijn. Veel meer dan zijne kunstbroeders, wien het eenvoudig te doen is om het rijke leven te schilderen, beschouwd in het licht, dat hun geest er op laat afstralen, staat de romanschrijver-apostel bloot aan het gevaar van, in de plaats eener ideale en kunstvolle, eene valsche of eenzijdige voorstelling te geven van de werkelijkheid, en daardoor het boeiend en bekorend karakter van zijn werk, de kunstwaarde er van dus, schade te doen lijden. Niet minder groot is het gevaar, dat de beelden, die hij tot dragers van zijne denkbeelden kiest, de figuren, waarin hij die tracht te belichamen, in plaats van uit vleesch en bloed samengesteld, aangekleede begrippen zullen zijn; dat zij meer door hunne redeneeringen, dan door hunne karakters en handelingen de richting, welke de schrijver tracht te verbreiden, zullen verheerlijken en aanbevelen, en dat dus ook in dit opzicht door den schrijver gezondigd zal worden tegen de eischen zijner kunst. Voegt men hier nog bij, dat hij zich, evenals iedere andere romanschrijver te wachten heeft voor het scheppen van beelden, die niet belangwekkend zijn, dat zijne personen boven de vulgariteit verheven en tegelijk natuurlijk en waar moeten zijn, om de lezers voor zijn werk en langs dezen weg voor zijne denkbeelden te winnen, dan begrijpt men lichtelijk, dat de romanschrijver-apostel groote talenten moet bezitten om met zijne lettervruchten naar wensch te slagen. De lezer zou zich vergissen, als hij hetgeen ik daar in het midden bracht ging beschouwen als een aanloop van mijne zijde tot het uitspreken van een ongunstig oordeel over Heyse's werk. Dit is het geval niet. De opmerkingen, die ik maakte, of liever, in herinnering bracht, moesten slechts dienen als maatstaf voor mij zelven bij de beoordeeling van dezen tendenzroman. - Hoezeer het apostelschap, waaraan Heyse zijne talenten als romanschrijver dienstbaar maakt, mijne sympathie niet heeft en ik het betreur, dat ook deze kunstenaar in het strijdperk is getreden tegen de vrienden van den godsdienst, ik wensch daarom niet blind te zijn voor het voortreffelijke en schoone, dat zijn roman, als kunstwerk beschouwd, siert, noch voor den adel zijner | |
[pagina 323]
| |
gevoelens en beginselen, waardoor deze vijand van den godsdienst tot op zekere hoogte ook weer haar vriend en voorstander wordt. Ziet hier den loop van het verhaal. Edwin, een negen-en-twintigjarig wijsgeer, wordt vurig verliefd op Toinette, een weergaloos schoon meisje, dat geheel alleen staat in de wereld en op het oogenblik, dat hij haar leert kennen, onderhouden en ook bemind wordt door een niets beduidenden rijken edelman. Daar Toinette Edwin niet liefhebben kan, zooals zij meent, dat hij dit waardig is, geeft zij hem aanvankelijk een afwijzend antwoord, hetwelk later wel eenigszins in een voor Edwin gunstigen zin gewijzigd wordt, maar hem in dien vorm niet bereikt, daar zijn broeder Balder, die het hem overbrengen moest, sterft. De jonge wijsgeer ontdekt toen in zijn hart eene hoogere liefde voor Lea, eene vroegere leerlinge van hem, en vrijdenkster, hoezeer het kind van een vader en de beschermelinge van een vriendin, die beiden tot de geloovigen behooren. Hij huwt haar en is aanvankelijk zeer gelukkig met zijne schrandere en edele vrouw. Doch een ontmoeting tusschen Edwin en Toinette, die inmiddels om aan hare neiging tot pracht en weelde te voldoen en ook uit verlegenheid, met den rijken graaf gehuwd is, geeft aanleiding tot het weder opleven van den ouden hartstocht in Edwin's hart, vooral daar het blijkt, welke eene vurige liefde er bij Toinette voor hem geboren is. In den strijd, die er nu ontstaat tusschen hartstocht en plicht in Edwin's gemoed, wint de plicht het, en na eenige aarzeling en weifeling triumfeert ook weer de oude liefde voor Lea, terwijl Toinette in de armen van den dood troost zoekt voor hare te laat ontwaakte en daardoor hopelooze liefde. - Om deze hoofdfiguren van den roman zijn een aantal andere gegroepeerd. Balder vooreerst, Edwin's broeder, de gebrekkige, dichterlijke jongeling, de jong gestorven en diep betreurde vriend van de meeste personen uit den roman, na zijn dood nog een zonnestraal op aller pad. Christiane, de begaafde muziekonderwijzeres, eene door velerlei beproevingen neergedrukte dame, die door haar spel Hendrik Mohr, Edwin's vriend verrukt en in liefde voor haar doet ontbranden. Zijn aanzoek om hare hand wordt eerst afgewezen omdat zij eene geheime liefde voor Edwin koestert. Doch nadat zij bloot | |
[pagina 324]
| |
gestaan heeft aan de aanzoeken en aanslagen van Lorinser, een geestelijk heer van eene duivelachtige slechtheid, en zich uit wanhoop over den onderganen smaad heeft willen verdrinken, leert zij eindelijk, gewonnen door Mohr's onverdroten en liefdevollen ijver om haar weer met het leven te verzoenen, dezen hoogachten en beminnen. Franzelius, een opgewonden sociaal-democraat, evenals Balder verliefd op de schoone Regina, de dochter van schoenmaker Feyertag, bij wien Edwin en Balder wonen, en naderhand haar gelukkige echtgenoot, speelt ook eene voorname, hoezeer dan ook geen hoofdrol in den roman. Marquard, de geneesheer, die de eerste aanleiding geeft tot Edwin's kennismaking met Toinette. Feyertag de schoenmaker en zijne vrouw nemen er slechts eene ondergeschikte plaats in. Al de genoemden behooren tot de ‘kinderen der wereld.’ De kleine schilder Koning, een man van een vriendelijken, maar eenigszins bekrompen geest, mevrouw Valentijn, eerst zijne vriendin, later zijn tweede vrouw, zich door dergelijke trekken onderscheidend, een paar onverdraagzame predikanten en de huichelaar Lorinser vertegenwoordigen de ‘kinderen Gods,’ d.w.z. de voorstanders van den godsdienst. Het is den schrijver gelukt, de levenswegen zijner personen elkander zóo te doen kruisen, hen zooveel invloed op elkanders karakter en lotgevallen te laten uitoefenen, dat de roman een belangwekkend geheel vormt en onze belangstelling in het verhaal van het begin tot het einde levendig blijft. Hier en daar echter is de gang van zaken, ook wat den inwendigen toestand van de geschilderde personen aangaat, wel eens wat geforceerd, b.v. waar de schrijver de hartstocht voor Toinette in Edwin's hart plotseling plaats laat maken voor de hoogere liefde jegens Lea, en op enkele andere punten meer. De schrijver heeft dit zelve gevoeld, zooals blijkt uit hetgeen hij in het begin van het tweede boek zegt: ‘Wie het leven voorstelt, zooals het doorleefd niet verdicht is, moet zich wapenen op allerlei tegenspraak. Het is genoegzaam bekend, dat het onwaarschijnlijke juist datgene is, wat het minste gebeurt.’ Hoewel wij het betrekkelijk recht van deze uitspraak erkennen, nemen wij toch de vrijheid, het wenschelijk te achten, dat, vooral waar wij met zielkundige verschijnselen te doen hebben, het gefor- | |
[pagina 325]
| |
ceerde, ongemotiveerde in een roman een zoo kleine plaats besla als slechts mogelijk is. Wat wij van dien aard vinden is altijd in mindere of meerdere mate het gevolg van gebrek aan talent, of aan den noodigen ijver en de onontbeerlijke studie van het menschelijke leven. De meeste van Heyse's beelden zijn belangwekkende figuren, zij 't dan ook, dat zich van tijd tot tijd iets raadselachtigs in hen voordoet. Balder vooral, de gebrekkige broeder van Edwin, die de poëtische zijde van de ‘kinderen der wereld’ vertegenwoordigt in al hare beminnelijkheid en aantrekkelijkheid, en zijn broeder zijn, zoowel op zich zelven als in hunne wederzijdsche betrekking, personen met wier innerlijk leven het ons goed doet kennis te maken. Voor hun karakteradel, hun even warm, als fijn en diep gevoel en hunne reine bedoelingen gevoelen wij den hoogsten eerbied. Edwin, de wijsgeer, heeft in den regel niets van een aangekleed begrip; hij heeft niet alleen een hoofd, maar ook een hart, en wel een zeer warm en licht ontvlambaar hart. Jammer, dat nu en dan de redeneergrage philosoof dit echt menschelijke wezen een weinig op den achtergrond dringt, en soms zeer te onpas collegie gaat geven in zijne eigenaardige philosophische zedeleer. Wat dunkt den lezer b.v. van een man met een hart, die alle moeite heeft om zich staande te houden tegenover eene bekoorlijke vrouw, welke hem om den hals is gevallen, en aldus tot haar gaat redeneeren: ‘Toinette, wees menschelijk, laat ons elkander helpen, in plaats van elkaar ongelukkig, ellendig te maken. Ziet ge, ons helpt niemand anders. Wij hebben geen eeuwige straffen der hel, geen wrekenden God, geen verlossenden Middelaar. Maar wij kennen het goede, wij weten, dat het genot, de bedwelming van den hartstocht ons tot vergift zoude worden, als wij dat genot kochten met het hartebloed van andere menschen. Wij hebben geene eeuwigheid om de schuld van dezen tijd in te boeten.’ Te dwazer figuur maakt dit collegie in de negatieve wijsbegeerte van de kinderen der wereld, omdat het geheele tooneel tusschen Edwin en Toinette overigens zoo treffend is en het woelen van den hartstocht in beider gemoed er zoo aangrijpend in wordt geschetst. Doch dit zijn slechts uitzonderingen. - Franzelius, de opgewonden sociaal-democraat, met zijn ijver voor de hervorming der wereld en | |
[pagina 326]
| |
zijne naïeve illusies, is een flink geteekend beeld midden uit het leven van onzen tijd gegrepen. En met meesterhand schetst Heyse, hoe deze goedhartige dolleman getemd wordt door zijne eenvoudige vrouw en frissche jongens, zoodat hij in plaats van een woest wereldhervormer een degelijk en nuttig lid der samenleving wordt. Naar het leven geteekend is ook Marquard, de medicus en vertegenwoordiger van een goedhartig sensualisme, een steunpilaar der ‘halve wereld,’ zooals de vertaler de demi monde, waarvoor wij geen Hollandsch woord hebben, gelieft te noemen, doch voor zijne vrienden de hulpvaardigheid zelve, als zij hem maar niet in zijn allerzoetste uurtjes komen storen; kortom, een dier figuren die wij in onze groote steden helaas! maar al te veel ontmoeten. Hendrik Mohr, die ons eerst wel wat al te ruw en plomp is en wat veel bluft naar onzen zin over zijn onvermogen om iets degelijks tot stand te brengen, wordt een aantrekkelijke figuur na zijne vereeniging met Christiane, zijne evenknie in forschheid en kracht. Uitnemend goed gelukt is Heyse's teekening van den vader, die als kindermeid fungeert, dweepend met zijn idealen jongen van drie jaren, nergens thuis, waar deze niet is. Welgetroffene binnenhuizen en andere teekeningen naar de natuur komen er in menigte in den roman voor. Treffend vooral zijn de beide tooneelen, waarin Heyse het woeden van den hartstocht en den strijd er tegen schildert: de laatste ontmoeting van Christiane met Lorinser en die van Toinette en Edwin op het grafelijke kasteel. Met stout penseel en gloeiende kleuren heeft hij daaraan gewerkt, maar tegelijk den streng zedelijken ernst geen oogenblik uit het oog verloren. Deze en andere schoonheden zullen velen ingenomen doen zijn met Heyse's roman, ook onder hen, die het met de strekking er van niet eens zijn. Eene andere goede eigenschap van den schrijver zal die ingenomenheid met zijn werk nog doen toenemen, eene eigenschap, waardoor hij almede heeft getoond, dat de kunstenaar in hem machtiger is dan de apostel. Hij laat het licht, waarover hij te beschikken heeft, niet enkel op de figuren vallen, die de voorliefde van den apostel hebben. Wel worden de kinderen der wereld in het voordeeligste licht geplaatst, maar hunne tegenvoeters, de kinderen Gods, siert hij ook, gedeeltelijk althans, met | |
[pagina 327]
| |
vele lichtzijden. De kleine schilder Koning en zijne vriendin, mevrouw Valentijn, die mede het godsdienstig geloof vertegenwoordigen, zijn een paar allervriendelijkste en beminnelijke menschen, de nederigheid, inschikkelijkheid en verdraagzaamheid in eigen persoon. Koning is ondanks zijn godsdienstig geloof, om weder Heyse's wijze van spreken te volgen, zelfs zoozeer boven alle vooroordeelen verheven, dat hij zijne hand heeft geschonken aan eene Jodin, en deze na haar heengaan diep betreurt; dat hij zijne dochter aan een kind der wereld ten huwelijk geeft; dat hij, in tegenstelling met de wijze van handelen, die de Christenen in dergelijke gevallen plegen te volgen, eene mislukte zelfmoordenares als een echte barmhartige Samaritaan opneemt in zijne woning. Zelfs aan de dankbaarheid en het blijmoedig vertrouwen van de kinderen Gods laat Heyse recht wedervaren, al betreurt hij het tegelijk, dat deze gezindheden bij hen op zulk een bedriegelijken bodem rusten, als het geloof in Gods vaderlijke voorzienigheid naar zijne meening is. Hij laat verder zijne kinderen der wereld hulde brengen aan het ‘waar en verheven evangelie,’ dat in zekere dorpsgemeente verkondigd wordt, al zijn hunne behoeften andere en hoogere dan die der eenvoudigen, welke door het aanhooren van dit evangelie, van dien ‘godsdienst der liefde en des ootmoeds’ hun feestdag ‘heiligen.’ En wat vooral van beteekenis is, hij laat Koning en mevrouw Valentijn volkomen ter goeder trouw handelen en denken en leven. Met Lorinser, hun huichelachtigen geestverwant, willen zij, nadat hij hun eenmaal in zijne ware gedaante openbaar geworden is, volstrekt geen gemeenschap meer hebben. Zij gaan dan zelfs een even diepen afschuw van hem koesteren als de kinderen der wereld van dezen wolf in schaapskleederen hebben gehad, van het eerste oogenblik afaan, dat zij met hem in aanraking kwamen. Ter andere zijde vertoonen Heyse's kinderen der wereld naast hunne heldere licht- ook een aantal schaduwzijden. Met uitzondering van Balder, naar geest en hart een echt Zondagskind, een soort van vleeschwording der vriendelijke Germaansche godheid, wier naam hij draagt, hebben zij alle hunne zwakheden, dwaasheden en gebreken. Edwin, aller en ook des schrijvers ideaal, wordt somwijlen door zijn hartstocht zoozeer overmeesterd, dat zijne wilskracht zoowel als zijne | |
[pagina 328]
| |
wijsheid hem begeeft of dreigt te begeren; dat hij zich overijlt; dat hij naderhand met berouw terugzien moet op het gebeurde. Hij is een aristocraat, wat zijne verhouding tot de zaak der volksopvoeding aangaat, en komt eerst van lieverlede van deze bekrompenheid terug. Franzelius is een kortzichtig man, een dweeper, een onstuimig en onverstandig jager naar de martelaarskroon. Christiane lijdt aan jaloezie, aan wrevel over haar onvrouwelijk gelaat, mist de kracht om zich te verheffen boven een aanslag, en nog wel een mislukten aanslag, op hare eer, en wil uit wanhoop door zelfmoord een eind maken aan haar leven. Wel is de zelfmoord volgens onzen schrijver op zich zelve niet afkeurenswaard, doch ook volgens zijne voorstelling is Christiane, toen zij er toe overging, niet van zwakheid vrij te pleiten. Mohr is langen tijd een half man, die niets flink en wakker aan durft pakken. Toinette, die mijns inziens eene volslagen mislukte schepping is, komt aanstonds ter sprake. En evenals er onder de kinderen Gods een bestanddeel is, dat men het schuim dezer soort van menschen zou kunnen noemen, belichaamd in den huichelachtigen Lorinser en van de beide onverdraagzame predikanten, die eene kleine, maar lage rol spelen in den roman, zoo is er ook schuim onder de kinderen der wereld: Marquard, de sensualist; de onbeduidende en evenzeer als de genoemde geneesheer aan het zingenot verslaafde graaf en eenige anderen. Als Heyse nog een weinig verder gegaan was en naast de door hem geschilderde schakeeringen van godsdienstvrienden nog enkele andere van wat krachtiger en verlichter soort had opgenomen in zijn roman; als hij wat soberder ware geweest met zijne loftuitingen over de kinderen der wereld; als hij hen niet zoo vaak te onpas voor den dag had laten komen met hunne irreligieuse principes, dan zou hij over 't algemeen een belangwekkend en kunstvol beeld geteekend hebben van een deel der Duitsche samenleving, dat met eere eene plaats kon innemen onder de talrijke romantische werken, waarin het tegenwoordige geslacht bij voorkeur voedsel zoekt voor verstand en hart. Niet alle figuren echter, die Heyse in zijne ‘kinderen der wereld’ laat optreden, kunnen op onze belangstelling of ingenomenheid aanspraak maken. Allerminst Toinette, die | |
[pagina 329]
| |
in den roman zulk een groote rol vervult. Het belangwekkende, dat haar eigen is, bepaalt zich hoofdzakelijk tot haar schoon gelaat en zonderlinge levensomstandigheden. Ten gevolge van haar geboorte uit een meisje, die door een vorst is verleid en met weerzin het slachtoffer is geworden van diens lust, bezit zij eene bijzonder sterke neiging tot pracht en weelde en een koel, liefde versmadend hart, als het eenig erfgoed, dat hare ouders haar hebben nagelaten. Door den nood gedreven komt zij naar Berlijn om daar eene betrekking te aanvaarden in een aanzienlijk gezin. De vrouw des huizes, bang geworden voor den invloed harer bekoorlijkheden op het mannelijk gedeelte van hare omgeving, zendt haar alras met een som gelds ter vergoeding de deur uit. Weldra zou zij ten gevolge harer weelderige neigingen tot armoede vervallen zijn, als niet een rijke maar onbeduidende graaf haar ontmoet had, die haar op weelderige wijze huisvestte en verzorgen liet, zonder aanslagen te doen op hare eer, daar hij gaarne haar wil huwen en, van dien wensch vervuld, zich alle vernederingen van hare zijde getroost. Edwin leert haar kennen en vat eene hartstochtelijke liefde voor haar op, die echter van hare zijde voorloopig niet beantwoord wordt. Nog geheel beheerscht door hare weelderige neigingen en zich physiek en moreel nog niet hongerig en ellendig gevoelende om een einde te maken aan haar leven, geeft zij haar hand aan den onbeduidenden graaf en gevoelt zich zeer ongelukkig na hare vereeniging met hem, daar zij haar echtgenoot diep moet verachten. Zelfs van het kind, dat haar geboren wordt, heeft zij een afschuw omdat het zoo op zijn vader gelijkt. Door een samenloop van omstandigheden komt Edwin op het kasteel en Toinette wiens koelheid nu in een gloeiende, hartstochtelijke liefde voor haar ouden minnaar verkeerd is, doet nu al haar best om hem ontrouw te maken aan Lea en met haar te vluchten. De oude liefde blijkt bij Edwin ondanks zijne hoogere liefde voor Lea niet geroest te zijn. Hij weerstaat echter de verzoeking en ontvliedt hare tegenwoordigheid. Toinette laat het hierbij niet, maar stelt nog eene poging in 't werk om hem in zijn woning te ontmoeten, vindt hem echter niet te huis, wel zijne vrouw, die zij slechts even ziet, maar toch in dat oogenblik leert hoogachten en bewonderen, en besluit nu, | |
[pagina 330]
| |
een einde te maken aan haar leven, welk besluit zij, na er op een vrij lossen toon aan Edwin van kennis gegeven te hebben, ook volvoert. Uit dit alles spreekt weinig karakter, weinig wat ons voor Toinette's geestelijke hoedanigheden bewondering kan inboezemen, hoewel Heyse, blijkens zijne uitvoerige schildering van Toinette's karakter en lotgevallen en van Edwin's liefde voor haar, het er op toegelegd heeft, ons een zoodanig gevoel ten haren opzichte in te boezemen. Toinette met haar zucht tot weelde en pracht, het eenige motief, dat haar de hand doet schenken aan een nietigen ellendeling, vind ik, gelijk ik reeds te kennen gaf, eensdeels een zeer nietige verschijning. Het gelukt den schrijver niet, op hare weelderige neigingen, gelijk zijn oogmerk is, een tragisch licht te doen vallen door deze voor te stellen als een soort van noodlot, waaronder zij gevangen zit, ten gevolge van het vorstelijke bloed, dat in hare aderen vloeit. Wij gelooven niet aan de onoverwinlijke macht van dit noodlot, daar wij zien, dat eene andere erfelijke neiging, die namelijk om liefde met koelheid te beantwoorden, het erfdeel zoo het heet van hare moeder, al ras plaats maakt voor den gloed van een onstuimigen en niets ontzienden hartstocht. Hare herhaalde poging om Edwin ontrouw te maken aan zijne edele vrouw vinden wij laag; haar zelfmoord, nadat zij door het toeval tot inkeer gekomen is, lafhartig. Wij kunnen ons niet begrijpen, hoe de schrijver zijn held zoo herhaaldelijk kan laten roemen over haar karakteradel haar ‘edel, vrijgeboren, dapper hart’ haar ‘trouw aan zich zelven’ en dergelijke verhevene eigenschappen meer. Ook de kinderen des volks, waarmede Heyse ons in kennis brengt, kunnen ons niet of maar ten halve bekoren. Regina, de schoone dochter van Feyertag, die niets bemerkt van den gloed, welk in Balder's edel gemoed voor haar blaakt; die hem hare hand telkens laat nemen tusschen zijne fijne handen en zich half laat vrijen, zonder daarin iets onbetamelijks te vinden; die een Schiller, welken Balder haar ter leen geeft, langen tijd ongelezen laat, en als zij eindelijk tot de lectuur er van overgaat, het bijna zonde vindt van den tijd, dien zij er aan besteedt, zoodat zij onder de hand een steekje breit aan eene grove wollen kous, die vervolgens bestemd | |
[pagina 331]
| |
wordt tot eene gedachtenis voor Franzelius, haar minnaar met zijne plompe voeten, waarin zij telkens schik heeft; - zulk een meisje gelijkt al te veel op een uilskuikentje en hare verschijning is ondanks haar lief gezichtje te onaesthetisch, dan dat wij veel met haar zouden kunnen ophebben. Het belangwekkendste in de schoenmakersdochter is haar moederschap van de flinke jongens, die in vereeniging met haar, gelijk gezegd is, Franzelius van een dweeper tot een practisch nuttig man maken. Haar vader moet een weinig voor clown spelen in den roman, doch zijne aardigheden zijn in den regel wat geforceerd en soms al te plat om ons te behagen. Zonderling genoeg is in den roman, waarin de schrijver zich met het godsdienstig vraagstuk van onzen tijd bezig houdt, in het geheel geen spraak van Rome's zwarte bende. Daaronder had Heyse uitmuntende schaduwbeelden kunnen vinden om er het licht, van zijne kinderen der wereld afstralende, voordeelig tegen uit te doen komen. Ter vergoeding wordt een drietal ‘zwarten’, en echte zwarten ook, van de Protestantsche belijdenis ten tooneele gevoerd. Het zwartst van deze is Lorinser, van den aanvang af tot het einde toe, een wellustige femelaar, afzetter en valschaard, in één woord, een vleeschelijke duivel. Daar hij echter niets menschelijks aan zich heeft maakt hij geen noemenswaarden indruk op ons, hij verveelt en walgt ons eenvoudig, en wij zijn blij, dat wij zijne zwarte figuur slechts zelden te zien krijgen. Alleen in de straks besprokene scène, waarin wij hem bezig zien Christiane tot het slachtoffer te maken van zijn zinnelijken lust, is zijn duivelachtigheid aangrijpend en indrukwekkend. Het is een treffend bewijs voor de overwegende macht van den kunstzin, die Heyse's pen bij de samenstelling van zijn roman heeft bestuurd, dat de kunstenaar in hem zich betrekkelijk slechts zoo zelden heeft laten verschalken door den apostel. De apostel van de godsdienstloosheid, de dogmaticus, gaat somtijds zelfs zoo volkomen in hem onder, dat hij zijn kinderen der wereld onder den invloed van aangrijpende uiterlijke en innerlijke levenservaringen nu en dan den lagen slagboom, die hen van de oprechten onder de kinderen Gods scheidt, laat overstappen, al is het dan ook | |
[pagina 332]
| |
aarzelend en slechts met éénen voet; dat hij hen gezindheden van dankbaarheid en blijmoedig vertrouwen aan den dag laat leggen; dat hij hen een heilzaam doel laat zien in de beproevingen des levens, en dergelijke levensteekenen meer laat geven van iets, dat zeer veel overeenkomst heeft met hetgeen wij godsdienst plegen te noemen. Wanneer Balder b.v. aan Regina verhaalt van een man, die een zwaren val had gedaan en hulpeloos op zijn bed lag en daardoor menschlievendheid leerde en duizend kleine genietingen des levens leerde waardeeren, die hij eerst had veracht, wanneer hij zijn eigen lichaamsgebrek als een zegen aanmerkt, krachtens iets, dat in hem huisvest, staat hij dan niet op denzelfden bodem met den schilder Koning, die door zijn godsdienstig geloof er van overtuigd is, dat alle dingen dengenen, die God liefhebben, medewerken ten goede? Denzelfden Balder hooren wij dichten: ‘Voor 't goede en schoone
Een open oog;
Bij 's levens weelden
Den blik omhoog!
Door 't ideale
Van beter oord
Reeds hier beneden
Het hart bekoord...
Wie zooveel voorrecht
Zich zag bereid,
Roemt hierbeneden
In zaligheid.
Is het niet alsof wij een geestverwant van onzen De Génestet hooren spreken? En niet alleen den dichter, ook den wijsgeer onder de kinderen der wereld hooren wij gedachten uiten, waarover geen vriend van den godsdienst zich zou behoeven te schamen. ‘Men houdt, zegt Edwin tot Lea, doorgaans diegenen voor goddeloos en hoogmoedig, die slechts in de eenzaamheid, alleen met hun eigen hart, of in de tegenwoordigheid hunner geestverwanten, de alomtegenwoordigheid der eeuwige machten gevoelen. Er moet mij niets vreemds of storends nabij zijn, als ik Hem naderen zal, dien men overeengeko- | |
[pagina 333]
| |
men is, God te noemen. De heerlijke, oneindig groote natuur alleen stemt mij tot verhevene gedachten.’ - Dit laatste, in 't voorbijgaan, is niet waar, want ook door de zielegrootheid, die hij in Toinette meent op te merken en die Lea werkelijk eigen is, laat hij zich verteederen en tot aanbidding stemmen. - ‘Ween vrij uit, kindlief, zoo hooren wij Edwin aan het slot van het boek Lea vriendelijk troosten; zouden wij ons schamen over het beste geschenk, dat de goede moeder natuur ons op den levensweg medegegeven heeft? Hoe wonderlijk en weldadig heeft zij het ingericht, dat deze bron overvloeit, als de hoogste vreugde en de bitterste smart ons hart beroeren! En is het niet evenzoo met al het tragische in de menschelijke lotgevallen? Steeds zijn vreugde en leed onafscheidelijk verbonden, terwijl wij in de oogenblikken der reinste genietingen van den geest, ons boven ons nietig ik verheffen, de smart gering achten en onze stemming dan te verheven en plechtig is om ons te verheugen. O liefste vrouw, eene wereld, waarin wij ons tot den triumf over het lot, zoowel over dat van ons zelven als van onze geliefden mogen verheffen, waarin het tragische door den bezielenden adem der schoonheid verheerlijkt wordt, en te midden van de huivering voor den dood de hoogste levensvreugde ons bezielt, totdat tranen onze borst lucht geven, - zulk eene wereld is niet troosteloos.’ Is het niet, alsof het zich noemende godsdienstlooze kind der wereld hier nadert tot de kern van het godsdienstige geloof dergenen, die tegelijk kinderen der wereld en kinderen Gods zich gevoelen, tot dat, door prof. Rauwenhoff zoo juist beschreven, ‘onbepaalde idealisme, dat zonder eenige dogmatische scherpte alleen de wereld stelt in het licht van eene hoogste rede, die het als de volmaakte goedheid vereert?’ Dit is zeker, Paul Heyse's roman zal meer bijdragen tot streeling van ons schoonheidsgevoel, tot verheffing van ons gemoed, dan dat hij afbreuk zal doen aan het godsdienstig geloof. Wellicht krijgt zelfs door de aanschouwing van het leven en streven van vele zijner kinderen der wereld de zedelijke grondslag, waarop het godsdienstig geloof behoort te rusten, nog wel zooveel stevigheid als door de vertoogen en predikaties van velen, die zich de kinderen Gods bij uitnemendheid noemen. | |
[pagina 334]
| |
Ik heb den besproken roman van Heyse vertaald voor mij. ‘Het gaat’ met die vertaling, om een der geliefkoosde uitdrukkingen van den vertaler te gebruiken, maar al te vaak ‘niet met rechte dingen toe,’ d.w.z. het is er niet mee in den haak. Op vele plaatsen dient de lezer noodzakelijk Duitsch te kennen om het Hollandsch te verstaan. Zoo lezen wij b.v. van het schild boven Mr. Feyertag's huis, waar het uithangbord bedoeld wordt; van verklaard op ontelbare plaatsen, waar verheerlijkt moest staan; van koeien, die zich verslimmerd hebben; van het beroep der menschheid in de hoogere, dierlijke wereld, waar van vleescheten prake is; van zich in de oefening brengen zich te verheugen; van voorlezingen (in plaats van: collegies), van onbevangen; van uitgebroeide ideeën; van iemand, die zichzelven een schooljongen voorkwam; enz. enz. Ook de correctie en de plaatsing der zinteekens laat veel te wenschen over. De 3de persoon van den teg. tijd gaat meestal uit op een d; de beletselteekens aan het einde van afgebroken zinnen zijn vaak vervangen door een punt, enz. Sommige zinnen zijn onverstaanbaar, andere ondragelijk stijf en mat, hetgeen hoofdzakelijk des vertalers schuld is, daar Heyse vermaard is om zijn helderen en aangenamen stijl. Hier en daar zijn in de vertaling goed geslaagde gedeelten, hetgeen ons nog des te meer ergernis doet nemen aan de grove fouten, waardoor zij wordt ontsierd. De uitgever, die gezorgd heeft voor een net uiterlijk, zou wijs gedaan hebben, als hij ook wat netter vertaler gekozen had voor een roman, die ook nog wel in andere handen komen zal dan in die van het door dik en dun heenwadend, leeshongerige publiek, waarvoor het op een foutje meer of minder niet aankomt. Noordscharwoude. M. Buys. Beroemde Schrijvers, door D.C. Nijhoff. - Utrecht - J.L. Beijers. 1875. Eene aangename taak is mij opgelegd met de aankondiging van een nieuw werk, waarvan de eerste aflevering onlangs | |
[pagina 335]
| |
is verschenen. Ik bedoel de ‘Beroemde Schrijvers’ van den Heer D.C. Nijhoff, die met deze uitgave eene galerij van groote denkers en dichters heeft geopend, en ons allereerst plaatst voor het beeld van den onlangs overleden Charles Kingsley. In eene Inleiding ontvouwt de schrijver de reden, die hem tot de uitvoering van dit werk gebracht heeft. ‘Wij meenen’ - zoo lezen we - ‘dat het verlevendigen van beroemde schrijvers door middel van beelden, die wij van hen ontwerpen, ook waar alle werken van hunne hand zijn blijven bestaan, tot recht verstand van hunne geschriften onmisbaar is.’ En iets verder: ‘Het kan niet ontkend worden, dat dezelfde behoefte, die er voor het recht verstand van schrijvers uit den ouden tijd aan inleidende kommentaren bestaat, ook bestaat voor het recht verstand van alle nieuwere schrijvers. Naar onze innige overtuiging blijven zij vaak onbegrepen, zoolang zij niet door inleidende beschouwingen zijn opgehelderd.’ De Schrijver zegt verder, dat niet het minst op het gebied der romantiek die behoefte aan voorlichting bestaat. Tegenover de duizenden, die den roman lezen en daarin hun grootst genot vinden, staan vele anderen, die den vinger dreigend opheffen en ernstig waarschuwen tegen die lectuur. ‘Zou het tijdschrift, dat wij in het leven geroepen hebben, een niet te hoog ideaal zich hebben gesteld, wanneer het trachtte de afkeerigen met de romantiek te verzoenen en de vrienden daarbij op te leiden en voor te gaan?’ Zoo vraagt de schrijver. En als hij antwoordt. ‘Wij hopen van neen,’ durf ik, met het oog op deze eerste aflevering, die hoop in hem te versterken. Inderdaad, dit werk voorziet in eene behoefte, gevoeld of niet gevoeld, maar werkelijk bestaande. Hoeveel romans - ik denk nu alleen aan de goede - worden wekelijks door het lezend publiek verslonden! Hoeveel uren brengt menige beschaafde dagelijks al lezend door! Ik denk vooral aan de dames der aanzienlijke standen, die haren tijd verdeelen tusschen uitgaan, handwerken en lezen, en die niet weten, wat te beginnen, wanneer zij geen boek hebben. Leg eens al de gelezen boeken bij elkander en bied haar op het eind van het jaar dat bibliotheekje aan, zij zelve zal verbaasd staan over haar werk - dikwijls een | |
[pagina 336]
| |
werktuigelijk werk. Want, indien gij met haar een gesprek aanknoopt over de waarde van die boeken, over den geest, die er in leeft, de strekking, die enkele hebben, zij zal u spoedig alleen laten spreken en, zoo zij geheugen heeft, niets anders zich herinneren dan de namen der opgevoerde personen en den loop van hun leven. Als gij het voorrecht hebt, op een diner of souper geplaatst te worden naast Mejuffrouw A. of Mejuffrouw B. die veel leest en zoo goed op de hoogte is de van nieuwste werken, zult gij in de gelegenheid zijn, over haar oppervlakkig oordeel, haar onjuisten blik, haar gebrek aan waardeering u te verbazen, misschien te ergeren. Omtrent eene aanzienlijke rubriek van lezende heeren geldt hetzelfde. Wij mogen evenwel deze lezers en lezeressen niet al te hard vallen. Niet ieder heeft in zijn kring een vriend en kenner der letteren, die het rijpe weet af te scheiden van het groene, en die de schoonheden van elke vrucht leert opmerken en bewonderen. Lezen is een studie, eene kunst, die moet geleerd worden, evenals elke andere. Het is niet alleen tijdverdrijf, zooals velen denken; het is dikwijls inspanning van den geest. Als men niets beters te doen heeft; na de wandeling, nog even vóór het eten, in een verloren kwartiertje wordt het boek ter hand genomen, zonder dat men beseft, dat het kwartiertje verloren blijft. Elke goede roman is een ernstig woord, dat de schrijver uitspreekt, nadat hij de gedachte jaren lang bij zich heeft omgedragen. Zoo moet de lezer met ernst naar dat woord luisteren en telkens zich vragen, of hij het goed heeft verstaan en opgenomen in hoofd en hart. Welnu - als een uitmuntenden gids, die ons plaatst op het juiste standpunt, vanwaar elk boek en elke schrijver moet bezien worden, stel ik allen lezers den heer Nijhoff voor. Hij zal ons, zooveel dat noodig is tot recht verstand der werken, den Schrijver schetsen in den tijd, waarin hij optrad, en onder de omstandigheden, die ten deele zijn lot bepaalden. Hij zal ons den geest doen kennen, die uit elk werk spreekt, de hoofdgedachte, die er in neergelegd is, en tevens de schoonheden der bijzonderheden hier en daar aantoonen. De beroemde schrijvers van vroegeren en van dezen tijd, die in Duitschland, Engeland, Frankrijk en Nederland hebben | |
[pagina 337]
| |
gebloeid of nog onder ons leven, Goethe, Bulwer, Auerbach, Rousseau, Beets, Byron, Multatuli, Fritz Reuter en vele andere (zie den omslag aan de binnenzijde) zullen achtereenvolgens in beeld gebracht worden en ons voorgesteld. De gunstige opvatting, die ik van dit werk heb, grondt zich op hetgeen de eerste aflevering ons aanbiedt. In aangenamen vorm wordt ons Charles Kingsley, de Engelsche prediker en menschenvriend, in zijn leven en denken geschetst. Tusschen de regels door lezen wij de liefde, waarmede de schrijver zijn onderwerp heeft behandeld, en de studie, die hij gemaakt heeft van de bronnen, voordat hij de pen in handen nam. Met hem krijgen we Charles Kingsley lief, en zou dit niet reeds eene schoone voldoening voor den schrijver zijn, te weten, dat hij door zijn woord anderen in liefde heeft ontvlamd voor een karakter, zoo schoon, voor een man, zoo krachtig en gevoelvol, als Kingsley was? Een overzicht van dit hoofdstuk uit de nieuwe Engelsche litteratuur geef ik niet. De lezer van dit tijdschrift leze zelf. Hij zal een goed uur doorbrengen en een groot man meer liefhebben. En indien hij de Hypatia of Alton Locke Yeast of Two years ago leest of herleest, die lectuur zal hem een nieuw genot schenken en wat vroeger niet begrepen werd, nu worden gewaardeerd. Ik sprak van den aangenamen vorm, waarin de schrijver zijne gedachten uitdrukt. Slechts een paar aanmerkingen zou kunnen gemaakt worden. Behalve enkele drukfoutenGa naar voetnoot1) trof mij, pag. 22, het vijfvoudig gebruik van het woordje van in denzelfden zin, evenals pag. 32, het drievoudig gebruik van hetzelfde woord (‘van het tooneel van de ontvangst van dien brief’). Maar dit zijn kleinigheden. Liever wijs ik op de vloeiende vertaling van het lied, door den jachtopziener in ‘Gist’ gezongen, te vinden op bladzijde 9 en volgende. | |
[pagina 338]
| |
Ga Nijhoff voort op dezen weg! Make hij aldus vele schrijvers, wier namen wij kennen, wier werken wij meenen te kennen, tot vrienden en gidsen op onzen levensweg. De sympathie van allen, die het goede en schoone liefhebben, zal hem volgen. - Bagatellen van J.K. de Regt. Hij, die deez' coupletten
U nederig biedt,
Zijn naam is als dichter
Zoo hoog geplaatst niet.
Maar doe het er mede,
Wanneer 't u behaagt,
'k Weet dan dat mijn arbeid
Uw goedkeuring draagt.
't Talent van den dichter
Is lang geen genie -
Van hem is geen beeldnis
In photographie.
Zoo zingt de Heer de Regt, pag. 86 van zijn bundeltje, in een versje, dat tot opschrift heeft: Photographie, en om deze bekentenis moet hij geprezen worden. Geniaal werk geeft hij ons niet, hij zelf zegt het. Gij, lezer, wordt verzocht ‘het er mede te doen,’ ‘wanneer 't u behaagt.’ Wij hebben hier waarschijnlijk te denken aan eene vertaling van het fransche ‘s'il vous plait,’ en stellen ons den schrijver voor, ons vriendelijk verzoekend: als 't u belieft, weest tevreden met mijn werk; doet het er mee! Nu, wij zullen het er mee doen. Wij willen ook niet vergeten, dat de schrijver zijn liedjes gedoopt heeft met den naam van Bagatellen, d.w.z. beuzelingen, beuzelarijen, kleinigheden, nietigheden, vodderijen, prullen.Ga naar voetnoot1 En wij vertrouwen, dat, indien de Schrijver nog eene schrede zal gezet hebben op den weg der zelfkennis, hij ook niet meer | |
[pagina 339]
| |
van dichterlijk talent zal spreken. Op een paar uitzonderingen na, die ik straks zal noemen, verheft deze schrijver zich niet boven den rijmenlaar, wiens werk geschikt is voor een familiefeestje of eene Rederijkers-kamer wellicht, maar niet voor de pers. In het belang der kunst zou m.i. de schrijver beter gehandeld hebben, indien hij eenige zijner stukjes had afgestaan aan een Salon des Variétés, om als chansonnettes te worden gezongen (Ik weet het wel, maar zeg het niet; Met dubbel krijt; Photographie; de Politiek; Nieuwjaarswensch en In den aap gelogeerd zouden daartoe zeer geschikt zijn en in een nastukje veel genoegen geven); indien hij andere had afgeschreven in het album van goede vrienden en kennissen, z.a. Bemoediging, Eerste Moedervreugde, Vertrouwen, Een kerkhofs-mijmering; indien hij nog andere bestemd had tot de voordracht op gezellige avondjes, z.a. Prijscourant van een Photographist; de Rarekiek; Meditatie van een Commis-voyageur; en enkele bewaard had, om later gedrukt te worden in een bundeltje, waarin het overige aan die enkele gelijk zou zijn. Ik denk hier aan sommige goed geslaagde gedeelten uit het IJs-stukje, en vooral aan het Lief en leed in het Visschersleven, het beste vers van alle; een lied, waarin werkelijk een dichter spreekt. - Waarom moest het overige zooveel minder zijn? De meeste versjes kenmerken zich door iets lafs en flauws, dat de Franschen bas-comique noemen. De Schrijver doet zijn best, om aardig en geestig te zijn en proeven zijner menschenkennis te geven, maar slechts zelden mag hem dit gelukken, en bijna overal zien wij hem worstelen met gedachte, taal en rijm, die hem te machtig zijn. Zoo - om een voorbeeld te noemen - zal de Schrijver ons een jongen van 13 jaar voorstellen. Het onderwerp is uitlokkend: de hollandsche knaap. Men behoeft geen Beets te zijn, om een beeld te ontwerpen, dat bekoren zal. No. 1 van het bundeltje ‘Jongens-Mijmeringen’ voert nu een knaap sprekend in, op het oogenblik dat hij zich uitkleedt of reeds in bed ligt. Deze jongen staat of ligt te mijmeren over zijn lot, dat hij zoo akelig vindt. Hij is nog zoo klein. Hij moet een kiel met schotsche ruiten dragen. | |
[pagina 340]
| |
Hij heeft maar een dubbeltje zakgeld. Om 8 uur brengt de meid hem naar boven en zegt dan: ‘Nu zoet, hoor, Wimpje! heel den nacht.’ Hooren wij dien knaap zelven. Dat klein zijn, o! 'k wou wel wat geven,
Als ik zoo groot was als Oom Piet,
Want o! het denkbeeld doet mij beven:
Een ferme kerel word ik niet.
Het denkbeeld doet mij beven - spreekt een jongen aldus? Iets verder, als hij mijmert over meergenoemden kiel: Zie ik dien kiel maar aan, dan word ik ijslijk boos;
Hield ik mij niet wat in, ik ging mij wis te buiten.
Welk eene zelfbeheersching! Welk eene zelfkennis! Deze mijmerende wijsgeer zou zich te buiten, wis te buiten kunnen gaan, maar hij houdt zich in. Een andere jongen zou dien kiel uit het raam gooien, of de inktpot er over uitstorten - deze 13jarige beheerscht zich. Is dit natuurlijk? is dit jongensachtig? Als dit manneke verder over zijn liefje spreekt, en zegt: Daar heb je Mina van Verlet
Waar 'k altijd zoo meê zit te vrijen. -
vragen we: zal een jongen zijn vrijage zóó bespreken, ook al is hij alleen? En zit een knaap van dien leeftijd al te vrijen? Maar deze jongeheer heeft meer wonderlijke gewoonten en spreekwijzen. 'k Weet met mijn leegen tijd geen raad,
En dan dat eervergeten plagen...
Kijk! dat maakt mij soms duivels kwaad.
Tien centen zakgeld...'t is warempel,
Nog minder dan gemeen soldaat,
En dan zegt ieder, per exempel,
Dat Pâ zijn kas gezegend staat.
Welke jongen spreekt van eervergeten plagen; en van per exempel, zoo hij niet rijmen moest op warempel? Neen de echte Hollandsche jongen mijmert hier niet. Ook de Leidsche (ik vermoed, dat de schrijver in Leiden woont) is beter. Dit versje heeft ons niet voldaan; en dit moeten we | |
[pagina 341]
| |
tot ons leedwezen van de meeste zeggen. Poëzie zoeken wij te vergeefs: rijmelarij vinden wij. Inderdaad, een bagatel. Het ongunstig oordeel, over dit bundeltje uitgesproken, ga ik met eenige bewijzen rechtvaardigen. 1o. De schrijver veroorlooft zich dichterlijke vrijheden, die ongeoorloofd zijn. Zijn Hollandsch is hier en daar onzuiver en slordig. Pag. 20 lezen we van ‘een galant voor strak,’ d.w.z. voor straks. Er moest een rijmwoord zijn op vlak. Maar geeft deze behoefte het recht tot deze verminking? Pag. 28 wordt eene poort mannelijk verklaard; de poort protesteert. Pag. 61 zijn de vorsten bezig, danspartijen te houwen; pag. 117 maken wij kennis met zekere Marie, de onschulde; nieuw bijvoeglijk naamwoord; pag. 129 wordt eene zielszucht ontvouwd; het beeld is nieuw; pag. 139 vinden we een zin,Ga naar voetnoot1) die halverwege wordt afgebroken, een zin zonder staart, die daarom op den lezer een pijnlijken indruk maakt; pag. 58 lezen wij van eene brave moeder en een slechten zoon: o! Zij drukte hem aan 't hart,
Neen, er leeft er nergens goeder;
En hij schonk haar niets dan smart -
'k Bid een aalmoes voor mijn moeder.
Als dat goeder hier niet staat voor het rijm, dan heeft de schrijver geen woordenboekje der Nederlandsche taal en geen Nederlandsche ooren. Mag een schrijver ons oor zóó beleedigen? Hij wil toch geen foutief opstel schrijven? 2o. Dikwijls kost het ons moeite, de gedachte van den schrijver te raden. Dit ligt niet aan ons, maar aan hem. Hij geeft zich nml. niet de moeite, om zijne gedachten duidelijk uit te drukken, en is tevreden, als het aantal lettergrepen en het eindrijm gevonden zijn. Deze slordigheid geeft ons geen groot denkbeeld van de moeite en de zorg, waarmede de schrijver zijne versjes heeft bewerkt. Had hij wat | |
[pagina 342]
| |
meer eerbied voor zijn publiek getoond, en gestrenger eischen aan eigen werk gesteld, zijn bundeltje zou er wèl bij gevaren zijn. Om iets te noemen, haal ik vier regels uit het 2e couplet van de Prijscourant van een Photographist aan Vorsten, die 'k moet portretteeren,
Zwaar van baard en breed gesnord,
Doen mijn werk steeds excelleeren,
Waardoor 't altijd beter wordt.
Wat is de zin dezer woorden? Zijn die twee laatste regels niet eenvoudig nonsens? Pag. 117 wordt een arm meisje aldus toegesproken: Marie! gij hadt geen schatten,
Toen gij de school verliet. -
Maar wat ook strijden biedt,
Uw eer mag meer bevatten.
Begrijpe die twee laatste regels, wie kan! Is die derde regel niet een groote stoplap, zooals er meerGa naar voetnoot1) zijn? Is de zin van dien vierden regel niet in een geheimzinnigen nevel gehuld? De lezer zal niet verlangen naar meer dergelijke voorbeelden, die ik onder het lezen aanteekende. 3o. Sommige versjes zijn bijzonder laf.Ga naar voetnoot2) Zij mogen gelijk ik opmerkte, in een vaudeville genoegen geven aan een hoorend publiek, een lezer, die nog andere lectuur heeft dan een Humoristisch Album of een Almanak voor Blijgeestigen, wordt geërgerd. Het boekje is te keurig uitgegeven, om zoo weinig degelijken inhoud te geven in den netten vorm. - Dit is mijne groote grief tegen den schrijver, dat | |
[pagina 343]
| |
hij zoo weinig goeds en flinks ons aanbiedt; zoo groote schaal en zoo weinig pit. De fouten, hier en daar gemaakt in het metrum,Ga naar voetnoot1) en tegen de taalregels: het nevelachtige der uitdrukking en het gebrekkige van den vorm zou de lezer eerder kunnen vergeten, indien op sommige bladzijden eene verheven gedachte hem te gemoet kwam, een kloek en ernstig woord hem greep in 't hart. Maar van dit alles niets. De schrijver schijnt daartoe zelfs geen poging te wagen, maar houdt den lezer laag bij den grond. De platte werkelijkheid laat hij hun zien op het meidenkamertje, in den manufactuur-winkel, bij den commis-voyageur. Maar poëzie... Laat mij billijk zijn. In twee gedichten spreekt een betere geest. In het IJs-stukje zijn verdienstelijke gedeelten, die getuigen van meer zorg en ernst. En vooral in het ‘Lief en leed in het Visschersleven’ worden vele zonden, waarop ik wees, goedgemaakt. Eene schilderij van Elchanon Verveer heeft den Schrijver geinspireerd. Hier wordt een storm op zee en eene schipbreuk beschreven met kracht en gloed. Hier is 't den dichter ernst. De woorden staan op hunne plaats. Hier geen onzekerheid; geen stoplappen. Hier is poëzie. Lezer, oordeel zelf! Het zeevlak rijst van kruin tot kruin,
En blinkend wit versiert de golven;
Maar ver van steê en ver van 't duin
Wordt boeg en roer door 't nat bedolven.
De wind steekt op; 't geteerde want
Druipt, door den wulpschen vloed omgeven;
Mon ziet een hoos - zeil bij of reven? -
Het vaartuig kent bestuur noch band.
En verder: Hier baat geen moed meer en geen willen,
Zijn hand kan toch d'orkaan niet stillen;
Hier helpt zijn angstig bidden niet.
Hoe zweept de wind de zwarte wolken! -
Des visschers doodsuur is bepaald:
De kracht, die 't schip tot splinters maalt,
Sleurt mast en tuig in 't diepst der kolken.
Uit dit gedicht zou ik meerdere, even goed geslaagde | |
[pagina 344]
| |
gedeelten kunnen afschrijven. Onder den goeden indruk, door deze verzen gewekt, nemen wij afscheid van den Schrijver, in het vertrouwen dat zijne volgende pennevruchten verwant mogen zijn aan dit ‘Lief en leed’. Dan zou een nieuwe bundel van zijne hand den naam van Bagatellen niet verdienen.
De gedichten van den heer F.M. Dikema maken een gunstigen indruk. Wat de heer A. Winkler Prins in ‘Een woord vooraf’ zegt, is waar: ‘Maken zij geene aanspraak op hooge vlucht of op verrassende vinding, een en ander wordt ruimschoots vergoed door den eenvoudigen, welluidenden toon, die bij de meeste lezers teedere snaren zal doen trillen.’ Een geest van eenvoud en waarheid ademen deze verzen, die daardoor dadelijk sympathie wekken. Allerlei onderwerpen uit het dagelijksch leven, maatschappelijk en huiselijk, worden hier behandeld, altijd met smaak en gevoel. Sommige gedichten herinnerden mij aan die van Tollens, waarvan vele denzelfden geest van eenvoud openbaren. Dit bundeltje prijst zich derhalve aan door eene dubbele verdienste. Allereerst door de afwezigheid van elk effect-bejag en gekunsteldheid. Vervolgens door die soberheid en waarheid, die de kenmerken van het schoone zijn. Een paar opmerkingen omtrent den vorm, die ik onder het lezen opteekende, houd ik in, omdat zij tot kleinigheden zich bepalen. Het geheel is goed en moet zijn voortgekomen uit een goed hart. Vooral de laatste gedichten: Weemoedstonen, de Zee, Ontboezeming, geven schoone gedachten in schoonen vorm, en zullen op verstand en hart van den lezer gunstig kunnen werken. Ga de heer Dikema voort, door zijne dichtkunst anderen en zich zelven het leven te veraangenamen. Zijne Muze is bescheiden en vriendelijk. Daarom verdient zij gehoord te worden. Welnu - dat zij nog menig liedje zinge!
Bergen-op-Zoom 2 Juni 1875. J.A. Tours. | |
[pagina 345]
| |
W. Pütz, Leiddraad bij het onderwijs in de vergelijkende aardrijkskunde, uit het Hoogduitsch vertaald en bewerkt door J. Jurrius. Vijfde herziene en vermeerderde druk. Sneek, van Druten en Bleeker, 1874. In 1863 verscheen de eerste, in 1874 de vijfde druk van Pütz' Leiddraad door den Heer Jurrius, wel een bewijs, dat het werkje veel wordt gebruikt. Het ‘beoordeelend verslag,’ waarom de Redactie van dit Tijdschrift mij in de maand Juni j.l. verzocht, zou dus haast overbodig schijnen. Toch waag ik het, hoewel voor een groot deel met den lof, die de werkjes van Pütz in Duitschland zoowel als in Nederland wordt toegezwaaid, instemmende, met eenige opmerkingen voor den dag te komen. Deze leiddraad wordt veel gebruikt aan HBS. met driejarigen cursus, en wat den omvang betreft, is het boekje daarvoor wel geschikt. Ten opzichte van de volgorde, waarin de onderdeelen der leerstof worden behandeld, moet ik echter met den Heer Jurrius in meening verschillen. Ik meen hier over den Heer Jurrius te mogen spreken, omdat we niet alleen met eene vertaling, maar ook, blijkens den titel, met eene bewerking te doen hebben. De Heer Jurrius begint met in den eersten cursus hoofdtrekken van de wis- en natuurkundige aardrijkskunde te geven, en beschouwt achtereenvolgens den stand der aarde in het heelal, de gedaante en de verdeeling der aardoppervlakte en de bestanddeelen der aarde. Daarop laat hij volgen eene beschrijving van de wereldzee en hare deelen. Vervolgens komt de beschrijving der vijf werelddeelen in het algemeen aan de beurt. De tweede cursus is gewijd aan landen volkenkunde, en behandelt eerst de algemeene volkenkunde, daarna de werelddeelen en hunne bewoners. De twaalf- en dertienjarige jongelieden, die wij op de eerste klasse der HBS. toelaten, weten van wiskunde zeer weinig, van natuurkunde niets. En met die jongelui wil de Heer Jurrius, en velen willen dat met hem, wis- en natuurkundige aardrijkskunde behandelen. Men werpe mij niet tegen, dat er slechts hoofdtrekken worden behandeld. Hoofdtrekken toch moeten scherp en duidelijk zijn, indien hetgeen later | |
[pagina 346]
| |
ter voltooiing van het beeld moet worden bijgevoegd, zijne rechte plaats zal kunnen vinden. De ondervinding heeft mij geleerd, dat de tijd, in de eerste klasse eener HBS. aan wis- en natuurkundige aardrijkskunde besteed, grootendeels verloren is. En geen wonder ook; want het voorstellingsvermogen der leerlingen is nog te weinig geoefend en hunne voorraad kennis is nog te gering, om te kunnen begrijpen, wat in §§ 1 en 2 van dezen Leiddraad wordt behandeld. De aswenteling der aarde en hare gevolgen, de volkomen en gedeeltelijke verduistering, de bewijzen voor de bolvormige gedaante der aarde, - deze onderwerpen kunnen worden van buitengeleerd, maar niet begrepen. En hiermede is het onderwijs in de aardrijkskunde al zeer weinig gebaat. In § 3 worden de bestanddeelen der aarde besproken. De verschijnselen in den dampkring worden opgenoemd; de verklaring is den leeraar overgelaten. Maar hoe is eene verklaring van waterige, electrische en optische verschijnselen, etc. mogelijk voor leerlingen eener eerste klasse, die niet de flauwste noties van natuurkunde hebben? Met van buiten leeren alléén zal ook hier het doel van 't onderwijs zeker niet worden bereikt! Waarom ook bij de aardrijkskunde niet den opvoedkundigen regel gevolgd: van het bekende tot het onbekende, van het gemakkelijke tot het moeilijke? Waarom ook hier niet van aanschouwing uitgegaan en met het land van inwoning begonnen? De leerlingen van de eerste klasse eener HBS. - de Heer Jurrius weet het evengoed als ik - zijn nog kinderen, kinderen ook op 't gebied der aardrijkskunde. Bijna alles wat de Leiddraad in §§ 1 en 2, en ook wat bij in het eerste gedeelte van § 3 opnoemt en aanstipt, behandel ik in het derde jaar, als het voorstellingsvermogen der leerlingen wat ontwikkeld is en zij met de beginselen van stelkunde, meetkunde en natuurkunde eenigszins op de hoogte zijn. De meeste grootere en kleinere leerboeken voor aardrijkskunde beginnen met wis- en natuurkundige aardrijkskunde; sommige vatten de zaak nog breeder (!) op en beginnen met eene bepaling van de wetenschap. Ik heb met dezen gang volkomen vrede, als hij bestemd is voor menschen, die op eene zekere hoogte staan; doch voor beginners acht ik hem geheel verkeerd. | |
[pagina 347]
| |
Dit wat de volgorde van behandeling der verschillende onderdeelen betreft. Onder het doorlezen heb ik enkele opmerkingen gemaakt, waarvan ik de voornaamste zal mededeelen. Op blz. 5 wordt het water van meren en zeeën stilstaand genoemd. Hoe is het dan met de meren, die toe- en afvoer hebben, met de zeestroomingen en met eb en vloed? De bepaling van een stroomstelsel op blz. 6 is niet juist. Op blz. 16 wordt het centrale hoogland van Azië de stam van dat werelddeel genoemd. Dit is onwaar. Geheel onverstaanbaar is de volgende zin op blz. 19: ‘De lengte-doorsnede (van de noordelijkste punt of kaap: Blanco bij Tunis tot aan de zuidelijkste punt of de Naaldenkaap) is bijna gelijk aan de dwarse doorsnede (van de westelijkste punt of Cap-Vert tot aan de oostelijkste of Kaap Guardafui), zoodat het geheel overeenkomst heeft met een elliptische figuur.’ Ik heb onderstreept. De bedoeling van den S. is zeker geweest, dat de grootste lengte (niet lengte-doorsnede) van Afrika bijna gelijk is aan de grootste breedte; maar hoe hij daaruit kan komen tot de gevolgtrekking dat het werelddeel eenige overeenkomst heeft met eene elliptische figuur, begrijp ik niet. Op blz. 82 wordt gezegd, dat de Sahara bijna overal meer dan 400 a 500 meter boven den zeespiegel ligt, terwijl op blz. 19 wordt gesproken van de verbazende uitgestrektheid laagland in de noordelijke helft, dat....grootendeels tot eene eeuwige woestijn bestemd schijnt. Op blz. 21 wordt van de Europeesche eilanden gezegd, dat het afgeslagen stukken van het vastland zijn. Zou daling van den bodem hier totaal mogen worden genegeerd? De ‘tweemaal afwisselende breedte van Amerika’ (blz. 26) is eene ongelukkig gekozen uitdrukking. Eene vergelijking als de volgende (op blz. 42) is vergezocht en tevens onwaar. ‘De horizontale ledenbouw van het Chineesche rijk, zoowel van het noorden naar het zuiden als van het oosten naar 't westen, komt vrijwel overeen met dien van Europa, daar het zich uitstrekt over 35 breedtegraden en dubbel zooveel lengtegraden.’ - In den volgenden zin wordt dan ook die zoogenaamde overeenkomst | |
[pagina 348]
| |
in ledenbouw tegengesproken: ‘Het is een samenhangend geheel, zonder binnenzeeën en grooten ledenbouw...’ Van Europa immers zal niemand beweren, dat het zonder binnenzeeën en grooten ledenbouw is. Hoe ‘de verhoogde temperatuur door de inwendige aardwarmte’ de eilanden van den Indischen Archipel ‘de gelukkige voordeelen van den heeten gordel (kan doen) genieten,’ begrijp ik niet. Zoo de inwendige aardwarmte al eenigen invloed op de temperatuur en den plantengroei uitoefent, dan is 't zeker geheel plaatselijk, en dan nog alleen bij onderaardschen brand van steenkolenlagen etc. Nu op blz. 52 van Sumatra's oostkust wordt gezegd, dat ze meer insnijdingen heeft en alzoo grootere ontwikkeling dan de westkust, en verder niets omtrent de gesteldheid der oostkust wordt medegedeeld, heeft de leerling het recht om er zich over te verwonderen, dat op Sumatra's oostkust geen enkele plaats wordt genoemd. ‘Midden over Java loopt van 't oosten naar 't westen een op veel plaatsen verbroken bergketen,’ wordt op blz. 53 gezegd. Een blik op eene goede kaart van Java zal den Heer Jurrius wel van deze meening terugbrengen. De ‘gasthuizen’ op den Sinaï (blz. 63) en op den Mont Cenis (blz. 113) mochten wel eens plaats maken voor herbergen. Het beeld, dat de S. op blz. 76 van de Kaffers schetst, zullen zeker weinig ethnografen voor gelijkend houden. In 't gebied van den Niger wordt alleen Timboktoe als handelsstad genoemd. De nieuwere tijd heeft ons omtrent deze streken, ook omtrent Timboktoe, toch nogal een en ander geleerd. De Harz kan toch moeilijk ‘een eilandenberg in de Noord-Duitsche vlakte’ worden genoemd (blz. 120). Bij de behandeling van Frankrijk, Beieren, Oostenrijk, Rusland, en ook elders, worden de plaatsen naar de provinciën opgenoemd. Mij schijnt eene opnoeming naar de riviergebieden beter. Op blz. 156 wordt van heidegrond als van eene grondsoort gesproken. ‘Groningen ondergaat, evenals Friesland, in 't zuiden den invloed van den Drentschen zandgrond, die zich tot hier | |
[pagina 349]
| |
uitstrekt.’ (blz. 158). - Hoe kan eene provincie den invloed van den bodem eener andere provincie ondervinden? Op dezelfde blz. wordt gezegd, dat bij de stad Groningen vele (lees: twee) riviertjes samenloopen. Ik ben het met den S. niet geheel eens, als hij op blz. 204 zegt, dat het Iberische schiereiland en de Britsche eilanden Amerika hebben onderworpen, beschaafd en tot het Christendom bekeerd. Op de beschaving toch, die Spanje aan de Amerikanen heeft medegedeeld, valt weinig te roemen. Jammer is 't daarom, dat de S. op blz. 205 (waar hij van eigenbaat, eerzucht en hebzucht spreekt, die de republieken van het eene ongeluk in het andere hebben gestort), dat de S. dan niet zegt, wie de oorzaak van den ongelukkigen toestand der meeste Zuid-amerikaansche republieken zijn. Hiermede ben ik het einde van mijne taak genaderd. Nu ik het geschrevene herlees, spijt het mij, dat ik zooveel aanmerkingen heb moeten maken. Toch meen ik ze niet voor mij te mogen houden. Heb ik verkeerd gezien, dan zal voorzeker eene wederlegging niet uitblijven. In het tegengestelde geval kan 't zijn nut hebben, dat op de gebreken, die volgens mijn gevoelen het werkje aankleven, wordt gewezen.
12 Augustus 1875. P.R. Bos. Het Jaarboekje van de Heilige Familie voor 1874, eene bijdrage tot de kennis der Roomsch-Katholieke pers in Nederland. Leiden, S.C. van Doesburgh. 1875. Men spreekt heden ten dage veel en vaak over de geheime woelingen der Ultramontanen. In Nederland vooral heeft men dagelijks gelegenheid om hun rusteloos ijveren op te merken. Met rechtmatige bezorgdheid slaan velen het gade, dat de uit Duitschland verdreven Jezuïten zich op onzen gastvrijen bodem nestelen. Onmiskenbaar is het dan ook, dat zij binnen onze landpalen zoowel in getalsterkte als stoutheid hand over hand toenemen. En wat er, indien zij aldus voortgaan, nog van worden zal, - wie durft dit met zekerheid te zeggen? In weerwil van deze teekenen des tijds bestaan er nog vele zoogenaamde verdraagzamen, die 't onweder niet willen | |
[pagina 350]
| |
zien, dat er aan den hemel broeit. Zij zijn òf onverschillig òf kortzichtig genoeg om 't dreigend gevaar niet op te merken - en halen met hooghartigen twijfel de schouders op over veler, naar hun oordeel, voorbarige of ongepaste bekommering. Voor zulke soort ‘gerusten’ is 't boekje, waarvan wij den titel hierboven vermeldden, geschreven. Men wane niet, dat het in een hatelijken geest of op een scherpen toon is opgesteld. Integendeel! Het gaat uit van het humane standpunt, 30 jaren geleden door een man als Abraham van der Hoeven Jr. ingenomen en aangeprezen. En van dit standpunt uit beschouwt en beoordeelt het een vrucht van de Katholieke pers, waaruit men daghelder zien kan, hoe die pers in onze dagen gebezigd wordt, om door logenachtige voorstellingen de groote menigte op het dwaalspoor te brengen en tot alles te gebruiken. 't Bewuste jaarboekje is samengesteld door Bernardus Brinkman, pastoor te Katwijk a/R., opgedragen aan de leden van de aartsbroederschap der H. Familie en door den librorum censor te Haarlem goedgekeurd. Men zou hieruit mogen opmaken, dat het zich zoo door vorm als inhoud gunstig onderscheidt. Doch men staat verbaasd over den onzin, de straattaal en den onheiligen geest, waardoor het zich kenmerkt. Onverklaarbaar is inderdaad de onbeschaamdheid, waarmee het zijn doemvonnis velt over de liberale pers - en ‘de liberale krantenfabrikanten ten toon stelt als lui, die evenmin godsdienst bezitten als een oude pekelharing, wel veel water en stank; echte lokvogels van Satan, die den menschen afval preken van de Katholieke kerk, spekjoden, verloopen dominés, die het Christendom over boord hebben geworpen’ enz. - Als een ander staaltje van schrijvers beschaafden stijl kan dienen dat hij de vrije volksschool, met de woorden van Görres, vergelijkt bij ‘eene opene schaal met vlooien’. ‘Als de vlooien niet meer bewaakt worden, - dus gaat hij voort - dan springen zij onverhinderd in het menschelijk gezelschap rond en brengen daar hunne stekende manieren en hun bloedzuigend ambacht in praktijk. Dat zal men zien en ondervinden als...de bengels van de hoogere burgerschool later onder de menschen komen.’ Het walgt ons, meer proeven van gekuischten smaak aan onze lezers mee te deelen, maar wij wekken hen integendeel | |
[pagina 351]
| |
ten sterkste op, om kennis te nemen van deze brochure, door den Leidschen boekhandelaar van Doesburgh uitgegeven. Zij leert ons de kerk, die zoodanig geschrijf met hare hooge goedkeuring bekrachtigen kon en 15000 exemplaren van zulk een treurig persproduct verslond, als wel zeer krank kennen. Maar ook den Protestant, voorzoover hij den Laödiceeschen zuurdeesem lijdelijk laat werken, worde deze brochure tot een krachtige opwekking om - ziende op den toenemenden invloed van het Ultramontanisme, - alle lauwheid en onverschilligheid te laten varen voor ware en warme belangstelling in den hachelijken strijd onzer dagen. Zoo zij het! Voor het oog der wereld, door Henriette von Loo. Amsterdam, J.M.E. en G.H. Meijer. 1874. ‘Von’ doe niet denken aan eenen Hoogduitschen oorsprong: het romannetje speelt in den Haag en op een kasteel in Gelderland, personen en toestanden zijn geheel Nederlandsch. Als dus - want men kan de pseudonymen haast niet meer bijhouden - heusch eene H. von Loo, althans heusch eene dame, dit verhaal geschreven heeft, wil ik gaarne een weinig hoffelijk zijn ten aanzien van het schoone geslacht, maar mag toch niet bemantelen, dat het eene nog ongeoefende pen verraadt. De vinding is zeer alledaagsch: een meisje dat ten behoeve van eenen geruïneerden vader hare liefde opoffert aan het huwelijk met eenen bejaarden man, wiens schatten den val van eenen aanzienlijken familienaam voorkomen. Doch die echtgenoot is een edel mensch, die zijne vrouw niet ‘gloeiend aanbidt’, maar hartelijk liefheeft, en in het schilderen van de kalme, liefdevolle wijze waarop die man met zijne vrouw omgaat, is de schrijfster verreweg het best geslaagd. De jonge vrouw leert bij verschillende gelegenheden, die den loop van het verhaal uitmaken, de denkwijze van haren echtgenoot van die zijde kennen, dat zij niet oirbaar acht, hem haar hart te openen, dat nog altijd klopt voor den vroegeren geliefde, met wien zij tegen haren wensch, later weder in aanraking komt, zoo echter, dat zij elkander slechts op partijen zien, zoodat de hoofdpersoon recht heeft | |
[pagina 352]
| |
in haar laatste gesprek met haren echtgenoot de verzekering van hare schuldeloosheid te geven. Zijn achterdocht, opgewekt en gevoed door eene valsche vriendin der vrouw, en hare dikwerf moeilijke positie, benevens de listen en streken der zoogenaamde vriendin - dit is de inhoud van het geheel. De schrijfster heeft wel aanleg, maar het ontbreekt haar aan het talent om de positien in krachtige, tragische trekken te schilderen. Vaak verliest zij zich in onbeduidende gesprekken en dergelijke. Weet zij de aandacht nog al bezig te houden, 't is boven haar bereik die te spannen. Vandaar dat er ook zeer weinig verwikkeling is in den aanleg van het geheel. Het versieren en oprapen van het miniatuurportret zou het eenige zijn, maar de lezer is er al op voorbereid, hij leert wat het is waardoor Pauline hare ‘vriendin’ in hare hand heeft. Niettemin verdient de schrijfster wel aanmoediging. Doch zij zorge voor eenen meer geacheveerden stijl. ‘Het was eene kleine, gezette, blonde vrouw met fijne gelaatstrekken van omstreeks vijf-en-twintig jaren’ (bl. 97). ‘Eene week later kon Mathilde zich hiervan overtuigen, toen zij met van Beerzel naar Waldenoijen reed, om de Raderhorsten, vóór hun vertrek naar Zwitserland, nog eens de hand te drukken’ (bl. 119). Bij andere rangschikking der woorden zou de schrijfster gezegd hebben wat zij wilde zeggen: dat de van Beerzels naar Zwitserland vertrokken. Nu staat er dat de Raderhorsten op reis gingen. Paardrijdende dames brengen ‘hare rossen’ niet ‘in galop’ (bl. 100), maar in den draf, en de Staten-Generaal heeten geen ‘Hoogmogenden’ (bl. 122). Dat de interpunctie slecht is, ligt aan den corrector, maar helpt de stijlfouten in 't oog vallend maken. Geen vitzucht gaf mij deze aanmerkingen in de pen; de schrijfster mogen ze ten vriendelijken wenk zijn, en voor het publiek de raad, het goede niet er van te verwerpen om de gebreken die het verhaal heeft. En zijn nut doet de als werkelijkheid zeker verdichte, maar als waarheid volkomen typische geschiedenis van Mathilde, als zij maar in één huwelijk den treurigen, maar éénmaal zeker komenden toestand voorkomt, die bestaat in de pijnlijke gevolgen van gebrek aan vertrouwen. Haarlem. v. O. |
|