| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde.
I. Fraaie Letteren.
Vertaalde Engelsche romans.
No. 1. Editha. Historische roman van William Harrison Ainsworth. Naar het Engelsch door S.J. Andriessen. Te Groningen, bij Gebroeders Hoitsema. 1874. Een deel gr. 8o.
No. 2. Gevaarlijke Geheimen. Een verhaal, naar het Engelsch (No Intentions) van Florence marryat, Schrijfster van Haar Heer en Meester enz. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1874. Twee deelen gr 8o.
No. 3 Een treurig einde van Miss Braddon, uit het Engelsch door Ds. A.A. Deenik MLz. Haarlem. De Erven Loosjes. 1874. Twee deelen gr. 8o.
No 1. De opstand der boeren tegen de regeering van den Engelschen Koning Richard II, naar aanleiding van het hun opgelegde hoofdgeld en van allerlei onderdrukking, waaraan zij tegen het einde der veertiende eeuw blootstonden, levert de stof tot dezen ‘Historischen roman’. Wat Tyler, de smid, Jack Straw, de bandiet, en John Ball, de monnik, zijn de hoofdleiders der beweging, en hoe hunne bende allengs tot een honderdduizendtal aangroeit, naar Londen trekt, op den weg derwaarts alles te vuur en te zwaard verwoest, de hoofdstad van het rijk inneemt, maar eindelijk door den Koning, die zich in den Tower staande houdt, met zijne getrouwen overwonnen wordt, schetst Ainsworth
| |
| |
hier in eene reeks van tafereelen. Als romantisch bestanddeel vlecht hij in de gebeurtenissen aan de geschiedenis ontleend, waarbij veel bloed vergoten en allerlei wreedheid gepleegd werdt, de lotgevallen van Editha, naar wie hij zijn roman betitelt. Zij is de aangenomen dochter van Wat Tyler, maar inderdaad het kind van de hoogadellijke priores van het klooster te Dartford. Zij wordt het voorwerp der genegenheid van den broeder des Konings en van Richard zelven; tegen de lagen van eerstgenoemde beveiligt haar de moeder der beide vorstelijke personen, de Prinses van Wales, en na de herstelling van het wettig gezag weigert zij 's Konings hand, om in het klooster harer moeder te gaan......sterven.
Veel beteekenend is dit romantisch ingredient zeker niet. Het wel mooije en lieve, maar toch geen invloed op den gang van zaken uitoefenende meisje boezemt weinig belang in. Ook eene andere jonkvrouw wordt ten tooneele gevoerd, als de geliefde van een jonkman uit het volk. Nadat haar adellijke vader hem schandelijk mishandeld heeft voegt de plebejer zich bij de opstandelingen, neemt zijn belediger gevangen, spaart hem bij het leven op voorspraak zijner dochter, verwerft zich hierdoor de toezegging tot een huwelijk, kiest weder partij voor het bedreigde gezag, redt den Koning uit doodsgevaar, wordt door hem tot ridder geslagen en - ‘zij krijgen elkander’. Hoewel beide meisjes eene lijdelijke rol vervullen, heeft Catarina toch zijdelings meer toegebracht tot de zegepraal der goede zaak dan Editha; maar het is niet het lot dezer jeugdige schoonen, dat den hoofdinhoud uitmaakt van het boek; - dit doet, zooals ik reeds zeide, de opstand zelf met al de verschrikkingen, welke hij te weeg brengt en die den lezer niet worden gespaard.
Wie gaarne van die gruwelen uit le bon vieux temps leest en vergelijkingen wil maken tusschen wanbestuur van toen en thans, of tusschen democratische woelingen van den verleden en den tegenwoordigen tijd, kan hier zijne gading vinden. Voor hardnekkige behoudsheden en doldriftige liberalen is bier nog wel wat te leeren.....
Ainsworth vertelt goed, schijnt zijn best gedaan te hebben de kleur van die lang vervlogen dagen te bewaren en geeft genoeg van de toenmalige historie, om het hem ten goede te houden, dat hij zijne karakters niet diep heeft bestudeerd.
| |
| |
Hij schreef slechts een onderhoudenden roman, en hield zich aan de gegevens, welke de geschiedboeken van zijn land hem aan de hand deden. Uit zulke romanlectuur de ware geschiedenis te willen leeren kennen, zal wel niemand in den zin komen, die iets weet van historische kritiek en van de hedendaagsche kunst van geschiedenis te schrijven. Voor de lezers van onze leesgezelschappen is Editha echter eene even onschadelijke uitspanning als tal van andere onophoudelijk ons toestroomende pennenvruchten uit den vreemde. De Hr. Andriessen zorgde voor eene vloeijende vertaling en de Gebroeder Hoitsema voor eene vrij goede uitgaaf.
No. 2. De begaafde schrijfster schildert in dezen boeijenden roman, hoe gevaarlijk het kan worden, een geheim te maken van dingen, die toch vroeg of laat aan 't licht moeten komen, en hoeveel verdriet en ellende de menschen elkander besparen konden, door op hun tijd openhartiger en vooral oprechter met elkander om te gaan. Zulk eene zedekundige waarheid, in verband met de zekerheid, dat het kwaad zijn meester loont, in beeld te brengen, kan zeker zeer nuttig zijn. Gebrek aan waarheid en oprechtheid is een algemeen heerschend kwaad, waartegen niet genoeg kan gewaarschuwd worden. Maar als men dit doen wil, als een schrijver een dergelijk thema in een roman uitwerkt, vind ik het altijd jammer, dat hij dit vooraf reeds aankondigt of zijne zedelijke bedoeling op den titel uitdrukt. De afgezaagde questie of het aan de kunst vrijstaat tendenzromans te verdichten, laat ik hier in 't midden; maar hij die meent, dat het wel geoorloofd is en, ondanks die strekking, een wezenlijk kunstwerk levert, bederft in mijn oog zijne zaak, door zelf reeds aan het begin zijn zedelijk doel te verraden.
Beide, schrijfster en vertaler, hebben zich aan deze fout schuldig gemaakt, maar laatstgenoemde het meest. Hij doet den lezer terstond vragen naar de op den titel bedoelde geheimen en de gevaren aan die geheimhouding verbonden. Al spoedig brengt hij op het vermoeden, waar het heen moet, en de treurige gevolgen van het eerste verzwegen feit - een geheim huwelijk - worden zonder veel moeite voorzien, geven als van zelf den sleutel tot verklaring van het volgend gedrag aan de hand. Straks komen er meer geheimen; de verwikkeling wordt grooter, de ellende hierdoor veroorzaakt blijft
| |
| |
niet uit; en onwillekeurig verwijt men aan de schrijfster, dat zij hare personen opzettelijk achterhoudender, onoprechter maakt, dan noodig of zelfs natuurlijk is. Men kan haar zoo gemakkelijk narekenen, waarom zij dit doet. Een weinig meer rondborstigheid, een enkel woord tijdig uitgesproken en - de roman was uit. Zie, een kunstenaar moet zelf geheimzinniger zijn, en, als hij een roman-intrigue verdicht, vooral zijn best doen den lezer niet te laten raden, hoe of wat de ontknooping zal zijn; maar dit is onmogelijk als hij reeds op den titel proclameert wat hij voorheeft. Miss Marryat gaf echter een minder doorzichtigen titel, en ik verbeeld mij, dat de lezer van het oorspronkelijke al menige bladzijde voorbij moest zijn voordat hij begreep wat zij met hare no intentions (‘zonder verkeerde bedoelingen’) zeggen wilde; maar ook hij denkt aan die intentions, en in het besef, dat er iets gedaan of nagelaten wordt zonder bijoogmerken, zoekt hij naar zoo iets, waardoor hij veel minder onbevangen leest, dan wanneer de roman eenvoudig Irene St. John of Eric Hamilton Muiraver, de namen der vrouwelijke en mannelijke hoofdpersonen, heette.
In weerwil van dezen, naar mijn inzien, verkeerd gekozen titel, handhaaft Miss Florence Marryat - zooals de naam der auteur op dezen zelfden titel prijkt - haar goeden naam als eene van de beste Engelsche schrijfsters op het door haar gekozen gebied: den roman intime. Zij teekent hare karakters met eene juistheid en uitvoerigheid, die zoowel voor menschenkennis als voor kunstvaardigheid getuigen, en schetst hare tafereelen met eene groote mate van plastische kunst. No Intentions behoeft dan ook volstrekt niet achter te staan bij vroegere voortbrengelen van hare vlugge pen en vooral niet bij het op den titel aangehaalde Haar Heer en Meester. Ik ben dan ook overtuigd, dat menigeen dit werk met het grootste genoegen zal lezen, en durf het gerust aan Leesgezelschappen ter rondzending aanbevelen. Wist men niet vooruit reeds, dat men met ‘gevaarlijke geheimen’ te doen zal hebben, het genot der lezing zou zeker grooter zijn; maar er blijft genoeg over, dat belang inboezemen en de aandacht boeijen kan. Dat de schrijfster zelve nu en dan op het tooneel verschijnt en een beetje moraliseert en theologiseert houde men haar tevens ten goede! Zij begint een dagje ouder
| |
| |
te worden en is eigenlijk niet meer de Miss Florence van weleer, maar Mevrouw of Mrs. Ross-Church. Ik zou haast vermoeden, dat haar heer gemaal een echte Angliaansche clergyman is, die er nog een zeer verouderd theologietje op na houdt. Van hem heeft zij misschien wel het denkbeeld, dat Adams val, onder meer, ons ook beroofd heeft van het vermogen om de toekomst te voorzien. Door dien val zijn wij ‘te stomp en te zinnelijk geworden’ (wij waren dus voor dien val scherpzinniger en geestelijker!), terwijl ‘de tweede Adam in een volmaakt lichaam verscheen’ en ‘ook wij dezelfde heerlijke eigenschappen’ - onder anderen de voorwetenschap van de toekomst - ‘zouden genoten hebben, zoo het onze even als het zijne’ - nl. van Jezus! - ‘zonder zonde gebleven ware na de schepping’....Zulke curiositeiten legt zij echter niet haren personen in den mond, maar debiteert ze op hare eigen hand. Zij doet dit echter als in 't voorbijgaan en wordt niet langdradig, zoodat het aan den gang van het verhaal niet schaadt.
Voor zulk een in vele opzichten verdienstelijken en zeer goed overgezetten roman hadden de Heeren van Kampen wel wat fijner papier mogen leveren; ze krijgen er waarlijk geld genoeg voor, en hoeveel hiervan komt in den zak van den vertaler, die het zwaarste werk te verrichten had?....
No 3. ‘Een treurig einde van Miss Braddon’, enz. Niemand zal zich wel vergissen en meenen dat hij hier het ‘treurige einde’ van de Engelsche Miss zelve te zien krijgt. Dat ‘Een’ waarborgt hiertegen omdat een mensch maar eenmaal aan zijn einde komen kan. Ook leest men in den regel zulke titels te oppervlakkig of is men te veel gewoon aan de manier van eerst den inhoud en dan den naam des schrijvers op te geven, om op het gemis van punten of komma's te letten. Eén klein scheiteeken achter ‘einde’ zou echter alle dubbelzinnigheid voorgekomen hebben, en ik maak Vertaler en Uitgevers slechts opmerkzaam hierop, omdat duidelijkheid bij titels eene eerste vereischte is.
Miss Braddon is noch aan haar eigen einde noch aan dat van hare schrijfsters-loopbaan. Zij schijnt onuitputtelijk in het verdichten van nieuwe verhalen; en al is het voor ‘boekbeoordeelaars’ ligt werk uit de hoogte op haar neer te zien, als op eene der vele Engelsche vrouwelijke auteurs, die de
| |
| |
wereld met prullen van romans overstelpen, deze hooge kritiek verraadt niet veel geest des onderscheids. Al wordt Miss Braddon ver overtroffen door eene Gaskell of George Elliot, - al is zij minder fijn van opmerking of ontleding der karakters dan Mulock, Henry Wood of Florence Marryat, - zij kan met laatstgenoemd drietal in andere opzichten best mededingen, heeft even groot, misschien grooter vindingsvermogen, even veel plastische kunst en overtreft haar in frischheid van geest of vrijdom van alle ziekelijke godsdienstigheid en sentimentaliteit. Ik schaar mij dus niet onder die dooddoende critici. Ik durf gerust verklaren, dat zij onder de goede Engelsche schrijfsters behoort en dat ook deze hare hier door mij aangekondigde nieuwe roman het lezen alleszins waard is.
Het is echter ver van mij, al wat zij schreef onvoorwaardelijk te bewonderen. Meermalen wees ik er zelfs op, dat er groot verschil is in het gehalte van hare pennevruchten; maar ik beweerde tevens, dat er vooruitgang bij haar is op te merken; en tot de latere of betere soort van verhalen, welke zij gaf, behoort To the bitter end, zooals zij zelve dit werk betitelde.
Er komt bijv. niets in voor van dat schier onmogelijke, althans hoogst toevallige en onwaarschijnlijke, waarvan zij zich in den beginne bediende om de nieuwsgierigheid te prikkelen en de aandacht te boeijen. Zij houdt zich nu meer aan den inwendigen strijd der hartstochten en laat het niet meer alleen aan de kunstig verdichte, vernuftig verwikkelde omstandigheden over invloed uit te oefenen op het lot harer karakters. Jammer, dat zij in dit verhaal dat ‘treurig einde’ vooraf aankondigt! Door haar zelve hierop voorbereid verwacht men nu van den beginne af, dat de opgezette liefdesgeschiedenis treurig moet eindigen, en zegt al spoedig: ‘ja, zie je, dat moest wel verkeerd afloopen!’...'t Is dus weder een misgreep, dit op den titel te zetten. Maar ik weid niet op nieuw hierover uit. Dit is zeker, dat niemand dát einde zou verwacht hebben, dat door de S. aan het lot van de heldin en den held van haar boek wordt gemaakt. Men leze het zelf! En al zijn er aanmerkingen te maken op sommige karakters; al is de held o.a. een te onaangename vent, om zoo lang met genoegen in zijn gezelschap te zijn, toch boe- | |
| |
zemde hij, wat hij denkt en doet, is en ondervindt genoeg belangstelling in, om te willen weten wat zijn ‘treurig einde’ zou zijn.
Toen de wraakgierige vader in woede losbarsstte tegen het lieve vrouwtje van den man, dien hij ten onrechte voor zijn vijand hield, spitste ik mij echter op eene geheel andere ontknooping Door het onverwachte geweerschot deed de auteur niet alleen te kort aan de kunst, die haar hier de gelegenheid aanbood tot eene schromelijke verwarring en tot beschaming van den waren schuldige; maar ook aan de romanschrijversgerechtigheid of, beter gezegd, aan den eisch der ziel- en zedekunde. Zooals zij de zaak laat afloopen komt Walrave zeker aan zijn einde, maar aan een einde voor hem zelven vrij wat verkieslijker, dan wanneer zij de verwarring nog een poosje had laten voortduren, met dit gevolg, dat hij in plaats van doodgeschoten voor aller oog ontmaskerd ware geworden. Wie den roman zelven leest zal best begrijpen, dat ik hier niet doel op die zoogenaamde gerechtigheid, welke gewone romanschrijvers in acht nemen, door aan hunne goede helden en heldinnen eindelijk gewenschten voorspoed, aan de slechte gevreesden tegenspoed toe te deelen, volgens de leer, dat de deugd met rijkdom, eer en aanzien, de ondeugd met armoede, schande en dood beloond worden moet. Neen, Miss Braddon was op den goeden weg. Zij overstelpte haar held met alle wenschelijke tijdelijke geluksgoederen en schetste hem toch als ongelukkig, te midden van dien overvloed, aan de zijde van zijne beeldschoone vrouw. Zijn karakter was goed opgevat, goed geteekend. Al vond ik hem allesbehalve beminnelijk, 't was een man met zijn goed en kwaad, in wien men belang kan stellen. Maar door zijn ontijdig einde gaat de S. van dien goeden weg af; men is blij voor den man, dat hij voor al de schande, welke hij vreesde, gespaard bleef, en heeft bij slot van rekening het meeste medelijden met zijn moordenaar. Het treurige einde van dezen ongelukkige treedt nu in de plaats van dat der beide hoofdpersonen van den roman, en de zedelijk minst schuldige, althans eenigermate te verontschuldigen man van mindere beschaving lijdt in
zijn hart veel meer, dan de aan wroeging en schande door den dood ontrukten, hoogst ontwikkelden, aanzienlijken belediger van zijn kind. Ik acht dit
| |
| |
eene fout in de kunst zoowel als in de moraal. Men leze echter zelf en oordeele!
Aan den Heer Deenik zou ik in bedenking geven, liever van ‘lakgeraniums’ dan van ‘scharlaken geraniums’ te spreken, ook van ‘haar beloop laten’ in plaats van ‘haar beloop overlaten’....maar ik wil niet vitten. Ubi plura nitent etc. Hij zoowel als de Erven Loosjes hebben zich goed genoeg van hunne taak gekweten, om in plaats van een ‘treurig einde’ eene gunstige uitkomst van deze uitgaaf te verwachten. Miss Braddon is overigens bekend genoeg, ook aan Hollandsche romanlezers, om te weten wat men aan haar heeft.
Kampen, Augustus 1875.
J. Hoek.
Leerboek der Chemie en van eenige harer toepassingen; door Dr. W.F. Koppeschaar, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te 's Gravenhage. - Tweede deel. - Anorganische Chemie. - Metalen. - Derde deel. - Organische Chemie of de Chemie der koolstofverbindingen. - Te Leiden, bij A.W. Sijthoff, 1874.
Het eerste deel van bovenstaand werk werd in den laatst voorgaanden jaargang van dit tijdschrift door mij aangekondigd: het tweede en derde deel die mij achtereenvolgens gewerden zullen met een enkel woord besproken worden.
Werd in het eerste deel het gedeelte der anorganische chemie behandeld dat op de metaloïden betrekking heeft, in het tweede worden de metalen besproken, en daarmee de anorganische chemie ten einde gebracht. Om de uitgave van dit deel niet te vertragen, werd het hoofdstuk over de nauwkeurige atoomgewichtsbepaling, waarvan in de voorrede van het eerste deel sprake was, achterwege gelaten, met het voornemen om het later, aan het einde van het derde deel, een plaats te doen vinden. Het zou dan volgen op het hoofdstuk dat over de elementaikanalyse en het opstellen van empirische en rationeele formulen handelt. Hier bleek echter de waarheid van het oude spreekwoord: ‘uitstel is afstel,’ want in het derde of laatste deel komt het hoofdstuk in quaestie
| |
| |
niet voor. De reden hiervan wordt in het voorbericht van het derde deel door den Schrijver opgegeven. Onwillekeurig had het werk een grooteren omvang verkregen dan Dr. K. oorspronkelijk gedacht had. Daartoe had vooreerst bijgedragen het bewerken van het technisch gedeelte van sommige stoffen, dat vaak een betrekkelijk groote plaatsruimte vereischte, wilde het de noodige helderheid en dus de onvermijdelijke uitvoerigheid verkrijgen. Ten tweede had het bespreken der belangrijkste klassen van verbindingen, wat constitutie, wijze van vorming, ontleding enz. betroffen, een grootere plaatsruimte ingenomen dan S. van te voren gedacht had. Tengevolge van het bedoelde achterwege laten is het aanvankelijke karakter van het werk volstrekt niet gewijzigd, en ik ben het met den S. in dit opzicht eens, dat het als leerboek genoeg geeft, ook zonder dat het oorspronkelijke voornemen ten uitvoer gelegd werd. Zelfs geloof ik niet te veel te zeggen, wanneer ik verder ga en beweer, dat het karakter van het werk als wetenschappelijk boek voldoende gehandhaafd bleef, spijt de gezegde omissie. Meer als wetenschappelijk werk dan als schoolboek is het werk door de Redactie van dit tijdschrift beschouwd, daar zij het mij anders, blijkens haar herhaaldelijk aangekondigd besluit geen schoolboeken meer te zullen doen bespreken, niet ter recensie zou toegezonden hebben.
Verre zij het echter van mij, dat ik dit gevoelen in zooverre zou deelen, dat ik het werk slechts voor zelfstudie of voor der zake kundigen geschikt zou achten. Ook als schoolboek, dat wil zeggen als Hoogereburgerschoolboek, heeft het werk zeer veel verdiensten. Of het misschien in die hoedanigheid wat te uitgebreid is, moet ik aan het oordeel van hen overlaten, die er zich bij het onderwijs in de scheikunde van zullen bedienen; en de beantwoording dier vraag hangt daarenboven af van de richting waarin zich de leerling later bewegen zal, van de bestemming waartoe hij zich op de Hoogere Burgerschool voorbereidt.
Wat het boek, hetzij dan voor zelfstudie hetzij als schoolboek, ten zeerste aanbevelingswaardig maakt, is de wijze van handelen, waarbij geheel de tegenwoordige, de nieuwere scheikundige methoden gevolgd werden. In de laatste jaren toch heeft de chemie groote vorderingen gemaakt, niet alleen
| |
| |
op praktisch maar ook op theoretisch gebied. Is het veld der empirie aanmerkelijk uitgebreid en meer en meer bearbeid geworden, dat der bespiegeling heeft zelfs een gansch ander aanzien gekregen dan vroeger het geval was. En hoe waar het nu ook zij dat de natuurwetenschappen in het algemeen, en dus ook de chemie in het bijzonder, empirische wetenschappen zijn; waarbij het er allereerst op aankomt te onderzoeken en waar te nemen, toch kan het niet anders of als denkende wezens worden we na de waarneming er toe geleid beschouwingen te houden, waardoor het onderling verband der verschijnselen, en zoo mogelijk de eerste oorzaken ons bekend worden. Zonder de kennis van dit verband zouden de onderzoekingen op zichzelf blijven staan, en noch regelnoch wetmatigheid zouden voor ons bestaan: de scheikunde zou een opeenhooping van feiten, geen eigenlijke wetenschap zijn. Omtrent de oorzaken, zij het ook niet de eerste oorzaken, geldt ongeveer hetzelfde: slechts hij, die zich daaromtrent een helder denkbeeld gevormd heeft, verkrijgt een inzicht en een overzicht van het geheel, en is in staat de verschijnselen te begrijpen, ze te onthouden en uit het bekende het nog onbekende theoretisch af te leiden.
Maar het terrein der beschouwingen is het juist dat voor ons niet slechts uitgebreid, maar ook geheel veranderd kan worden. Blijven de verschijnselen die ons de natuur, hetzij uit zichzelve, hetzij door ons toedoen, te aanschouwen geeft, steeds onveranderd al moge ook hun aantal zich uitbreiden door dat aan de oude nieuwe toegevoegd worden, met de gevolgtrekkingen en verklaringen kan dit niet het geval zijn, zoolang onze kennis de volkomenheid nog niet bereikt heeft. De gevolgtrekkingen, die onze voorgangers afleidden uit de hun bekende verschijnselen, blijken allicht geheel verkeerd te zijn, vergeleken met latere ondervinding. Of ook, wat vroeger voor een geheel voldoende verklaring gold, neemt later bekend geworden verschijnselen niet in zich op, moet alzoo herzien worden. Vandaar dat de theorieën, vandaar dat de methoden veranderen.
De beschouwingen op scheikundig gebied hebben verscheidene malen, en zelfs nog weinige jaren geleden, aanmerkelijke veranderingen ondergaan. Volgens de theorie, welke de nieuwere voorafging, kwamen de scheikundige werkingen
| |
| |
altijd paarsgewijs tot stand. 't Was een zuiver dualistisch systeem dat gehuldigd werd, volgens hetwelk een element A zich met een ander B verbond tot een vereeniging A B, die op hare beurt met een andere combinatie C D samengebracht, tot een verbinding A B C D aanleiding kon geven enz. Die theorie was zonder twijfel eenvoudig, en bij het onderwijs maakte ze het den docent aanvankelijk gemakkelijk de voorkomende analysen in synthesen te verklaren. Maar de wetenschap breidde zich meer en meer uit, en niet het minste op het gebied der organische wereld. Dáár echter kwamen allerhande reacties voor, die in zooverre van de verschijnselen der anorganische scheikunde verschilden, dat ze door de dualistische theorie volstrekt niet verklaard werden; zoodat weldra de meest belangrijke groep van verschijnselen wel beschreven maar niet verklaard was.
Het zoeken naar een verklaring bracht echter al verder en verder van het dualisme af, en nieuwe denkbeelden traden op. In de chemie der organische lichamen, of meer algemeen in de organische chemie, zag men allerhande combinaties, waarbij aan verbindingen twee aan twee niet langer gedacht mocht worden, tenzij dan dat men bepaalde elementen-groepen als nieuwe elementen aannam, en ook dan nog schoot de theorie telkens weer te kort. Het was dus de vraag of er geen andere combinatie-wijze te onderstellen zou zijn, en deze zou zich, ongetwijfeld het gemakkelijkst doen erkennen in die verbindingen der anorganische scheikunde, waarvan men behoorlijk op de hoogte was. Kon men daarbij zoodanige uitkiezen, die het meest tot de organische wereld naderden en daar ook veelvuldig voorkwamen, dan zouden ze als uitgangspunten, als voorbeelden, als typen kunnen gelden, in vergelijking waarmee andere lichamen mochten beschouwd, en hunne samenstelling verklaard kon worden.
Die beschouwingen bleken niet zonder vrucht te zijn, en tegelijk met die typen-theorie, tot hare hulp en bekrachtiging, werd ook de wet van Avogadro bekend, volgens welke gelijke volumina van verschillende lichamen, mits in denzelfden, den gasvormigen toestand, onder gelijke drukking en bij gelijke temperatuur, een zelfde aantal atomen bevatten. De aequivalent-gewichten van vroeger moesten dientengevolge door de atoomgewichten vervangen worden, wilde men niet
| |
| |
van de atomistische beschouwingen afwijken, die in allen deele proefhoudend gevonden worden.
Het veranderde inzicht omtrent het verbindingsgewicht gaf voor een reeks van gevallen de gelegenheid om de typen-theorie verder toe te passen, en ze meer en meer uitbreiding te geven. De goede weg was nu betreden, de elementen-theorie ging met de atoom-theorie hand aan hand.
Een reeks van proefnemingen en daaruit opgemaakte gevolgtrekkingen was echter noodig, vóór men voor eenige categoriën van lichamen de verschillende vragen vermocht te beantwoorden, die zich opvolgenderwijs voordeden. Voor een willekeurig gegevene, nam. organische stof, is het toch in de eerste plaats de vraag welke de elementen zijn waaruit die stof bestaat, en welk het procentisch gehalte van elk hunner is. Daardoor is men, geholpen door de kennis der atoomgewichten, in staat te zeggen hoeveel atomen bijv. van een stof A, hoeveel van B en hoeveel van C altijd minstens in verbinding moeten treden, om alzoo de kleinst mogelijke hoeveelheid, het molecuul, van die stof te vormen. Weet men dat a atomen van A zich met b atomen van B en met c atomen van C kunnen verbinden, dan blijft nog de vraag over of het molecuul dat uit A, B en C bestaat, a of 2a of 3a enz. atomen van A, evenzoo b of 2b of 3b enz. van B, en c of 2c of 3c enz. van C bevatten zal, of dus de verbinding Aa Ab Cc of A2a B2b C2c of enz. een molecuul der stof in quaestie leveren zal. Heeft de verhouding dier stof tegenover andere stoffen, van bekende moculair-formule, hieromtrent uitsluitsel gegeven, dan is het nog de vraag hoe de atomen in het molecuul bij elkaar geplaatst, gegroepeerd, zijn. De beantwoording, die geschieden moet door na te gaan welke de chemische eigenschappen der stof zijn, stelt in staat de ware, de rationeele formule er van op te schrijven. Is men eindelijk nog op de hoogte van de atomiciteit der aanwezige atomen, dat is van
hunne individueele capaciteit om één of meer andere atomen aan zich te binden. En slaat men de chemische reacties gade die bij de bedoelde stof voorkomen, dan kan de laatste vraag beantwoord worden, de vraag namelijk naar de stuctuur van het molecuul, en de structuur-formule mitsgaders de graphische voorstelling.
Zijn zoodoende de vragen beantwoord die men zich ten
| |
| |
opzichte der lichamen behoorde te stellen, dan kan het ook niet anders of zoowel op theoretisch als op praktisch gebied moet onze kennis meer en meer der volkomenheid naderen, waarnaar we tot heden verlangen. De leerling of lezer ziet nu tot op zekere hoogte in, waarom deze of gene reactie en geene andere onder bepaalde omstandigheden plaats grijpt: zijne scheikundige proefnemingen worden door redeneering geleid en kunnen daardoor op dubbele wijze vruchtbaar zijn.
Zeker is de studie der chemie een ten deele praktische studie te noemen. Iemand, die zich alleen met de theorie zou tevreden stellen, die zich met het lezen van boeken zou vergenoegen, zou nooit een waar scheikundige worden. Vooreerst toch is zulk een theoretische wetenschap zonder praktische oefening dood en voor het dagelijksche leven onvruchtbaar. Ten tweede is het onthouden der reacties, het weten wat er onder bepaalde omstandigheden geschieden zal, slechts mogelijk voor hem die de bedoelde verschijnselen zelf aanschouwd heeft. Ten derde moet de wetenschap ook langs empirischen weg gebaat, verder uitgebreid worden. Maar toch menig lezer is niet in de gelegenheid zich met proefnemingen in te laten; menigeen is gedwongen zich tot het lezen van het eene of andere boek te bepalen, wil hij ten minste niet geheel vreemdeling blijven in een wereld van verschijnselen, die om en in hem plaats grijpen en waarbij hij zulk een groot belang heeft. Voor dezulken nu is het bestudeeren van een niet rationeele scheikunde, het lezen van een boek waarin tal van reacties en resultaten worden beschreven, zonder bijvoeging dier theoretische beschouwingen die hem een inzicht en een overzicht van het geheel geven, een onbegrijpelijk dorre zoo niet onmogelijke arbeid. Slechts door het lezen van een werk, waarin de beschouwingen worden gegeven en de methoden gevolgd, waarop daareven gewezen werd, kan zijn geest worden voldaan en zijn doel bereikt, voor zooverre zulks in zijne omstandigheden doenlijk is.
En - zulk een werk hebben we in den arbeid van Dr. Koppeschaar. Het voorgaande betoog werd door mij geleverd, om naar waarheid te doen uitkomen met welk een uitstekend boek we hier te doen hebben. Ik aarzel niet den verdienstelijken Schrijver daarvoor openlijk mijne hulde te brengen: een hoogst nuttig werk werd er voor het publiek
| |
| |
in het algemeen en voor de studeerende jongelingschap in 't bijzonder ten uitvoer gelegd.
In het tweede deel komen, na een schets der physische en chemische eigenschappen der metalen, alsmede een bespreking der metaaloxyden en der daarvan afgeleide verbindingen, achtervolgens voor 22 hoofdstukken, waarin behandeld worden: Kalium, Natrium, Ammonia, Ammonium, Barium en Strontium, Calcium, Magnesium, Zink, Cadmium, Aluminium, IJzer, Mangaan, Nikkel en Kobalt, Chromium, Tin, Bismuth, Lood, Koper, Kwik, Zilver, Goud, Platina en Iridium.
In het derde deel vindt men in de eerste plaats een Inleiding tot de organische scheikunde, gevolgd door de classificatie en nomenclatuur der koolstofverbindingen. Daarop worden we in 15 hoofstukken bekend gemaakt met: Cyaanverbindingen, Verbindingen van de monovalente alcoholradicalen Cn H2n+1 en van de monovalente zuurradicalen Cn H2n-1 O, Vetzuren en overige verbindingen der zuurradicalen Cn H2n-1 O, Divalente alcoholradicalen Cn H2n en hunne verbindingen, Melkzuuurreeks en Zuringzuurreeks, Drieatomige alcoholen, Verbindingen van de monovalente alcoholradicalen Cn H2n-1 en de daaruit voortvloeiende oliezuurreeks, Tetravalente alcoholradicalen en hunne verbindingen, Verbindingen der hexavalente alcoholradicalen, Koolhydraten, Glucosiden, Aromatische verbindingen, Alkaloîden, Eiwitachtige verbindingen, Elementairanalyse.
Nu en dan worden we gedurende de voordracht op technisch terrein gevoerd, en krijgen we een kijkje in de toepassing der wetenschap in het dagelijksche verkeer. In dit opzicht zal menig lezer misschien meer verlangen dan hier gevonden wordt; maar men bedenke dat het werk geen technologisch handboek kon worden, en dat de Schrijver door de beschikbare plaatsruimte gebonden was.
Ten slotte wil ik mij een enkele opmerking veroorloven, die ik echter volstrekt niet als een aanmerking op het boek in quaestie wil doen gelden; daar ze als zoodanig, tegenover het degelijke en voortreffelijke van het geheel, slechts het
| |
| |
karakter van een vitterij zou vertoonen; maar die ik meen dat, voor het publiek dat het boek van Dr. K. gelezen heeft, of zal lezen, hier op hare plaats is.
Vroeger, bij de bespreking van het eerste deel - zie Vad. Lett. Oefeningen voor 1874, Binnen- en Buitenlandsche Bibliographie bladz. 478-479 - verklaarde ik het te bejammeren dat er in het aanvankelijk voorkomende overzicht niet naar een eenheidsbegrip tusschen de verschillende invloeden gestreefd werd, waardoor scheikundige reacties plaats grijpen. Woordelijk zeide ik: ‘Er is sprake van allerlei krachten die in de chemie optreden: van affiniteit, van katalytische kracht, van cohesie, van electriciteit, van warmte, van licht; en die werkingen staan allen geïsoleerd. Ik weet wel dat hier met geen absolute zekerheid te spreken is; ik weet wel dat het lang gewenschte licht nog niet aan den horizon verschenen is; maar de schemering, de reeds vrij krachtige schemering, bestaat niettemin; en al zou het ook te veel gevergd zijn, hier een uitgebreide ethertheorie ontwikkeld te willen zien, een enkele bladzijde aan dit gewichtige onderwerp gewijd ware niettemin wenschelijk geweest. Voor den weetgierigen leerling is er iets stootends, iets weinig wetenschappelijks in gelegen, wanneer hij zoo telkens allerlei onbekenden ziet optreden, allerlei geheimzinnige invloeden ziet werken, die aan het geheel iets onbepaalds en tooverachtigs geven. Wordt daarentegen op ééne enkele eeuwig bestaande etherbeweging als grondoorzaak gewezen, en wordt in het kort verklaard hoe de schijnbaar heterogene invloeden allen tot die ééne beweging teruggebracht kunnen worden, dan ziet de leerling een bepaalde oorzaak voor zich, waarmee hij vrede kan hebben; want het opklimmen tot een andere oorzaak wordt onmogelijk zoodra men er eene voor zich heeft, die noch begin noch einde kent.’ - Bij den aanvang van het derde deel daarentegen luidt de eerste volzin: ‘Er is slechts ééne kracht, de affiniteit, die de chemische verbindingen tot stand brengt.’ Die uitspraak nu
is mijns inziens te apodictisch gesteld, zij het ook dat ze schijnbaar met mijn vroeger geuit denkbeeld strookt. Ik zeg schijnbaar; want de eenheid waarop door mij gedoeld werd en waarvan ik het begrip als wenschelijk trachtte aan te toonen, wordt door die uitspraak volstrekt niet beleden; daar het
| |
| |
klaarblijkelijk mijn doel niet was alle mogelijke invloeden den naam van een hunner te geven; maar wel om alle in hunne verschillende uiting tot ééne groote hoofdoorzaak te brengen. Wat Dr. K. hier op het oog heeft is het bestrijden van het oude denkbeeld, volgens hetwelk in de organische wereld een bijzondere kracht, de levenskracht, werkzaam zou zijn, die, in meerdere of mindere mate van de affiniteit onafhankelijk, als een zelfwerkende invloed zou optreden. Maar, zooals ik reeds deed gevoelen, het eenheidsbeginsel, zooals het hier door den S. wordt uitgesproken, wil er niet bij mij in. Zoolang de hoogere eenheid, waarop ik daareven doelde, niet wordt aangenomen, kan men, dunkt me, zulk een beginsel niet beamen. Of geven niet de eenvoudigste verschijnselen, zelfs der anorganische chemie, ons telkens weer het bewijs dat vaak de affiniteit alleen volstrekt niet voldoende is om een scheikundige verbinding tot stand te brengen. Vrij moge men twee scheikundig onderling verwante stoffen bij elkaar voegen, ze zoo innig mogelijk vermengen zelfs, toch ziet men dikwijls eerst dan verbinding optreden als er bijv. verwarming is aangebracht. Daar is alzoo een zekere kracht gelegen in de trillingen des ethers, noodzakelijk om de anders onvoldoende affiniteit te hulp te komen. Kon men de elementen in twee groepen verdeelen, zoodanig dat die elementen welke in de eerste groep stonden, zich twee aan twee bij alle temperaturen verbonden; terwijl die der tweede groep zich eerst bij bepaalden warmtegraad begonnen te vereenigen, dan zou men van de eerste mogen zeggen, dat de affiniteit voor de in haar vervatte elementen de eenig noodige invloed ter verbinding was; terwijl voor de elementen der tweede groep twee invloeden, die der affiniteit en die der warmte noodig waren. Zien we daarenboven dat op organisch gebied niet slechts de warmtegolvingen, maar ook in niet geringe mate de kleinere undulaties werkzaam zijn, die we bij de chemisch werkende stralen der
zon aantreffen; dat dáár nog een andere vorm van etherbeweging onder den naam van galvanische werking voorkomt, gesteund door nog andere invloeden, waarvan we er enkelen kennen of vermoeden, en waarvan er denkelijk sommigen ons nog onbekend zijn, dan dunkt me hebben we het volste recht te beweren, dat affiniteit dáár zeer zeker niet de eenige construeerende kracht is. Vat men de verschillende
| |
| |
in meerdere of mindere mate bekende invloeden, die op organisch gebied behalve de affiniteit werkzaam zijn, te zamen, en geeft men er een enkelen naam aan, die dan zoo goed levenskracht als iets anders zou kunnen zijn, dan zou de vis vitalis der ouden, schoon in een andere beteekenis dan vroeger, nog haar recht van bestaan behouden hebben. Bij onze voorgangers mocht die benaming voor een confessio ignorantiae gelden - ik weet het. Zou ons zulk een bekentenis niet meer voegen?
Dr. O.
H. Witte, Binnen en Buiten, Haarlem, bij Kruseman en Tjeenk Willink 1874.
In 't vrije veld. Brieven van een landmeisje aan jonge dames. Ingeleid door Dr. D.J. Coster. Br. 13-24, Amsterdam, C.L. Brinkman.
H.C. van Hall: De Natuur en het Landleven enz.
K. van Tuinen Hz. Nederlandsche planten. Beschrijving onzer akkerbouw-, tuinbouw-, boschbouwgewassen en onkruiden, benevens een kort overzicht der voor de planten schadelijke en nuttige dieren. Amsterdam, Scheltema en Holkema 1874.
G. Blijham, Vrienden en vijanden van den land- en tuinman. Leesboek voor de volksschool, 2de verbeterde en vermeerderde druk. Groningen P. Noordhoff en M. Smit 1874.
Dat de sedert enkele jaren ontstane belangstelling in natuur en natuurkennis nog in onverminderde kracht bij ons waargenomen wordt, - dat het groote boek, hetwelk daar buiten voor ieders oog zich ontplooit, nog steeds in den smaak van velen valt, dat bewijzen weder de geschriften aan het hoofd dezer aankondiging opgenoemd. En voorzeker behoeft ons dit niet te verwonderen. Immers, waar vinden wij een uitgestrekter gebied voor onze beschouwingen dan juist in de natuur, zoodat waar men ook elders voor uitputting der stof te vreezen zou hebben, zulks op dit gebied niet te duchten staat. Dat die opmerking al dadelijk ook van toepassing is op die wereld, die wij onder den naam van het plantenrijk onderscheiden, moge blijken uit het aan het hoofd van dit opstel eerstgenoemde geschrift. Hoe veel toch heeft de
| |
| |
schrijver daarvan in de laatste jaren al niet over planten en plantenkunde geschreven, zonder dat het hem aan stof daartoe ontbrak. Onvermoeid en vaardig voerde hij de pen, steeds wist hij de aandacht op nieuwe tooneelen te vestigen, en den lezer te boeien door de voorstelling van zaken, door hem òf nog niet genoemd, òf althans slechts meer ter loops aangeroerd. Dat dan ook Witte's geschriften steeds gewild bleven en aan het groot publiek, waarvoor hij schreef, steeds welkom waren, het moge aan de éene zijde getuigen van zijn talent van schrijven en, wat meer zegt, van zijne uitgebreide kennis op het gebied der plantenkunde, maar evenzeer getuigt het van den grooten en onmetelijken omvang van dat gebied. Inderdaad, indien de schr. goed weet te scheiden en schiften, en juist weet te rangschikken en samen te voegen, dan kan hij hier veel geven en toch nieuw en voor den lezer frisch blijven. Daarvan draagt dan ook zijn hierboven genoemd geschrift, getiteld ‘Binnen en Buiten’ het blijk. Het is toch een boekske, dat alweder op een ander terrein ons verplaatst, dat grootendeels aan zaken gewijd is, die waarlijk niet van belang ontbloot zijn en waarvan velen wel gaarne wat meer willen weten. Zij, die althans een terrarium er op na houden, zullen hier veel vinden, wat hun den weg, dien zij te volgen hebben, gemakkelijk maakt, veel, dat hun verklaring geeft van de feiten, die zij daarbij opmerken Het moge wellicht dan ook sommigen nog niet geheel duidelijk zijn, hoe het komt, dat men aan de planten in zulk een terrarium eigenlijk niets te doen heeft, daar zij, wel gezien, voor zichzelven zorgen, zij zullen het uit dit boekske van Witte voorzeker met volle klaarheid leeren inzien. Maar zij zullen er gewis meer nog uit leeren. De arbeid van den schr. laat zich in zekeren zin, zooals ook de titel aanduidt, in twee gedeelten splitsen, waarvan het eerste vijf, het laatste, naar ons oordeel het minst geslaagde,
er slechts een enkel bevat, dat ook daardoor zich onderscheidt, dat het geheel op zichzelf staat. Wanneer men nu echter bloot den inhoud der vijf eerste hoofdstukken naleest, dan zou men voorzeker meenen, dat ook zij wel zeer ongelijksoortige onderwerpen behandelden, die wel in geen het minste verband tot elkander stonden. En toch vormen zij wel degelijk tot op zekere hoogte
| |
| |
een samenhangend geheel, geeft bijzonder het behandelde in hoofdstuk 2 over het terrarium aanleiding om te spreken in hoofdstuk 3 over de uitwaseming der planten, en voert dit weder geleidelijk tot de beschouwing in hoofdstuk 4 van het nut der bosschen, Den onkundigen moge het dan ook vreemd schijnen, niet te min is het waar, dat de gang van denkbeelden hier een zeer natuurlijke is. Trouwens vinden wij daar buiten wel overal verschil, maar daarnevens ook samenhang en verband. Wij vinden dezelfde krachten dikwijls onder zeer verschillende omstandigheden en op niet minder verschillende wijze terug. Zoo is het ook gelegen met de uitwaseming der planten. Tusschen het terrarium en het nut der bosschen, wat grooter verschil kan men zich denken? En toch worden de verschijnselen, die daarbij zich aan ons voordoen, bij beiden beheerscht door die verrichting der bladeren, die wij de uitwaseming noemen. Ziet, ook dat is hier dus weder te leeren, hoe in de verschijnselen van het plantenleven toch alles samenhangt en hoe daar verband is tusschen zaken, schijnbaar geheel vreemd aan elkander. De schrijver had, oppervlakkig gezien, bij deze volgorde van gedachten geen bepaald plan, maar de schijn bedriegt. Hij wist wat hij wilde en vlocht van schijnbaar losse en onsamenhangende vlechten zijn snoer.
Dat wij dan ook dit boekske weder gaarne aan het publiek aanbevelen, zal wel geenszins bevreemden. Mocht het vele lezers vinden en niet minder opgang maken, dan zoo menig ander geschrift van den begaafden schrijver.
En zoo zijn wij dan nu genaderd tot het tweede der hierboven genoemde geschriften, de brieven behelzende van een landmeisje aan jonge dames. Ook dat landmeisje, zooals de schrijfster zich zoo eenvoudig noemt, is eene oude bekende, niet door ons vergeten, omdat wij in langen tijd niets van haar vernemen mochten. Wat zij hier geeft is eigenlijk eene voortzetting van vroegeren arbeid, een arbeid, dien wij ook in dit tijdschrift aankondigden en die ons verlangend deed uitzien naar meer vruchten van hare hand. Lang was dat uitzien vruchteloos. Maar ging daar eene reeks van jaren voorbij, ten slotte vatte de schrijfster
| |
| |
toch de afgebrokene taak weer op en was de verrassing ons bereid, haar weder te begroeten. En wat is er in die reeks van jaren van haar geworden? is zij dezelfde gebleven van eertijds, herkennen wij haar in elken trek, ontmoeten wij niet alleen dezelfde persoon, maar stroomt ons uit haren verderen arbeid ook dezelfde geest tegen, vinden wij daar dezelfde klaarheid, dezelfde losheid, denzelfden eenvoud, die wij in haar eerste twaalftal brieven aantroffen? Maar waarom zouden wij alzoo vragenderwijze voortgaan, daar immers de vergelijking gemakkelijk is? Waarlijk zijn die vroegere brieven wel waardig, dat men ze nog eens herleest en als gij dan kennis neemt van den inhoud van haren thans verschenen arbeid, dan zult gij gewis u niet teleurgesteld vinden, maar integendeel zeggen: het is dezelfde schrijftrant, dezelfde bevalligheid en eenvoud, die wij hier aantreffen, kortaf het is dezelfde schrijfster.
Voor wie deze brieven nu eigenlijk geschreven zijn? Dat zij in de eerste plaats aan jonge dames gericht zijn, dat meldt al dadelijk het titelblad; en inderdaad blijkt het hier en elders genoeg, hoe de vrouw hier bijzonder tot de vrouw het woord richt. Ja, het is inzonderheid voor hare zusters, dat zij de pen opvat, en dat zij de gave bezit, om zulks te doen, dat valt, zou ik zeggen, op elke bladzijde in het oog. Frischheid van gedachten en boeiende voordracht, juiste, wetenschappelijke en daarbij toch dikwerf poëtische voorstelling gaan hier hand aan hand. Waarlijk deze brieven doen het verstand en gevoel der schrijfster eere aan, en zijn uitnemend geschikt niet alleen tot uitbreiding dier kennis van het plantenrijk, waarvan eigenlijk geene beschaafde, ontwikkelde vrouw mag verstoken zijn, maar ook ter bevordering van het schoonheidsgevoel en den goeden smaak. Ons dunkt, deze arbeid behoorde dan ook in het bezit te zijn van elke vrouw, die een open oog heeft voor de dingen daar buiten. Toch voegen wij er den wensch bij, dat deze brieven van het landmeisje niet uitsluitend in handen komen mogen van de jonge dames, dat zij niet alleen vele lezeressen, maar ook vele lezers vinden mogen. De schrijfster heeft een echt populair en lief werk geleverd; de uitgever zorgde voor eene nette uitgave en zulks zoowel van het eerste als van het tweede twaalftal brieven, zoodat de gelegenheid bestaat, zich of
| |
| |
alleen het laatste twaalftal, of wel beide in twee deeltjes aan te schaffen. Alles lokt dus hier uit: mocht de uitkomst er aan beantwoorden en de Schrijfster van in 't vrije veld veel vreugde ook van deze nieuwe pennevrucht ondervinden.
Mochten de beide hierboven behandelde geschriften den naam dragen van populair te zijn, de Schrijver van het voor ons liggende werk, get. de Natuur en het landleven, de thans reeds ontslapen Hoogleeraar H.C. van Hall, was zulks, in vele der van zijne hand afkomstige werken ook, door de duidelijkheid zijner voorstelling en de juiste uiteenzetting van zaken, die hem kenmerken, waardoor zij veel nut gesticht en veel kennis verspreid hebben. En wanneer wij dan nu ook dit werk, één der laatste van zijne hand, aankondigen, dan doen wij zulks met een weemoedig gevoel en met het bewustzijn, dat wij in hem een man verloren hebben, die, ook door zijne geschriften, veel voor het algemeen gedaan heeft, en die in menigeen daarvan eene erfenis heeft achtergelaten, welke nog lang in waarde zal zijn.
Maar het is niet tot waardeering van de verdiensten van van Hall, dat wij hier geroepen zijn, maar tot de aankondiging van zijn aan het hoofd van dit opstel genoemd geschrift. Hoe aanlokkend is reeds de titel, hoe geheel in overeenstemming met den man, die een groot deel van zijn leven aan de belangen van den landbouw wijdde en daar in de natuur op het land zoo vertrouwd en te huis was, die ten slotte ook daar de welverdiende rust vond en zijne laatste dagen doorbracht. Dat hij dit echter niet deed in ledigheid, daarvan legt ook het voor ons liggende boek getuigenis af. Neen, nogmaals wilde hij zijne gedachten mededeelen over zooveel, dat hem ook vroeger aangetrokken had. Maar hij wilde zulks zoo doen, dat zijn arbeid, ook van eene practische zijde beschouwd, waarde hebben mocht. Dit toch is juist het eigenaardige van de meeste zijner geschriften, dat zij niet alleen van eene groote mate van wetenschappelijke kennis getuigen, maar dat zij doorgaans ook een zeer practisch karakter dragen. Deze strekking aan zijn werk te geven, lag blijkens het voorbericht, zie blz. IV ook hier in zijne bedoeling, waar hij zegt ‘Toepassingen van natuurkennis op land- | |
| |
en tuinbouw en op het dagelijksch leven, b.v. door waarschuwing tegen schadelijke planten of andere nadeelige invloeden, zullen, naar ik hoop, van nut zijn en medewerken tot het goed leeren kennen van de voortbrengselen der natuur.’ Met dit alles is men in het algemeen, is men ook op het land nog weinig bekend, ja, bestaat er ook daar nog gebrek aan algemeene kennis der natuur. En toch, zoo voegt de Schr. er terecht bij, ‘als men zich gewend heeft, alles wat rondom ons bestaat nauwkeurig gade te slaan, is zoodanige geest van waarnemen, die wel voor een deel eene gave is, maar toch ook zeer door oefening ontwikkeld wordt, eene rijke bron van nut en genoegen, waardoor zelfs de eenzaamste wandelingen leerzaam en geestverheffend kunnen worden.’ Die geest van waarneming nu bezat
voorzeker de Schr. in hooge mate, dat genoegen heeft hij ruimschoots gesmaakt. Hoe gaarne wilde hij ook anderen daarin doen deelen; hoe is dit het hoofddoel van zijn geschrift; hoe wilde hij daarvan vooral deelgenooten maken die bewoners van het land, die, te midden der natuur levende, dagelijks ook aanleiding vinden, om haar in al haren rijkdom gade te slaan en voor wie hij dit boek dan ook in de eerste plaats bestemde. Wilde men nu echter hieruit afleiden, dat dit werk alleen voor den buitenman geschikt is, hoezeer zoude men zich dan bedriegen. Neen, de natuur en het landleven, zij mogen ook wel door den stedeling gekend worden, en wel meer gekend, dan dit in het algemeen het geval is.
Dat de strekking van dit werk overigens eene geheel andere is, dan die der beide zoo even aangekondigde geschriften, zal uit het reeds aangevoerde genoegzaam gebleken zijn. Dáár waren het losse grepen, uitsluitend op het gebied der plantenkunde, hier een meer samenhangend geheel op breederen grondslag opgetrokken, waarin de natuur, zooals zij ons omgeeft, meer in haren ganschen omvang opgenomen is en waarin wij dus een rijkdom van zaken behandeld vinden, waarvan de bladwijzer ons eenig denkbeeld geven kan. Dat hierbij dan ook eene meer stelselmatige behandeling noodzakelijk was, ligt geheel in den aard der zaak, want zonder geregelde volgorde, zonder een eenigzins stelselmatig beloop, laat zulk een werk zich niet denken. Maar wanneer de Schr.
| |
| |
eerst zijne lezers bezig houdt met de onbewerktuigde schepping om ons heen, vervolgens met de planten, eindelijk met de dieren, dan geschiedt dit niet alleen op leerzame, maar tevens op onderhoudende wijze, en zoo, dat het telkens blijkt, hoezeer de Schr. de door hem behandelde zaken meester is, welk een fijn opmerker en waarnemer hij was, en dat hij niet alleen op théoretisch, maar ook op het meer practisch gebied te huis was. Mannen als van Hall leven in hunne geschriften nog na hun dood. Mocht hij het doen ook door dit werk hetwelk in veler handen kome en in wijden kring dat nut stichte, dat voorzeker met de vervaardiging door hem in de eerste plaats werd beoogd.
Eindelijk willen wij hier nog een oogenblik stilstaan bij het geschrift van den Heer K. van Tuinen Hz., get. Nederlandsche planten, dat nevens eene beschrijving onzer akkerbouw-, tuinbouw-, boschbouwgewassen en onkruiden, in de inleiding een kort overzicht bevat der voor de planten schadelijke en nuttige dieren, dat intusschen weinig anders aangeeft dan de namen der dieren, benevens die der gewassen en planten, welke zij aantasten. Dat overzicht is dan ook wel slechts als bijzaak te beschouwen. Het spreekt van zelf, dat men die dieren van elders moet kennen, anders heeft men er niets aan en zeker heeft de Heer v.T. bij de samenstelling er van, zich zulks ook voorgesteld. Het komt ons dan ook zelfs voor, dat het eigenlijk wel geheel had gemist kunnen worden. Bij de beschrijving toch der verschillende gewassen, die wij vervolgens aantreffen, vinden wij telkens, en dit o.i. hier zeer goed aan zijne plaats, aangegeven, welke dieren daarop voorkomen en ten hunnen koste zich voeden, wat voorzeker volkomen genoeg is voor hem, die in de vogelen- en insecten-wereld niet geheel vreemdeling is.
Zoo als echter reeds de titel aanduidt, is de beschrijving der Nederlandsche planten hoofdzaak in dit boekske, dat in de eerste plaats door zijne beknoptheid zich aanbeveelt, die ook daardoor bevorderd werd, dat men er geene afbeeldingen in opnam, waardoor het natuurlijk ook min kostbaar wordt, ofschoon wij den prijs op het ons toegezonden exemplaar niet vermeld vonden. Misschien zou men kunnen beweren dat
| |
| |
het gemis dier afbeeldingen eene leemte is. Wij zouden daarmede gewis instemmen, indien niet de tabel, achter het werkje toegevoegd, deze leemte aanvulde, als bevattende eene lijst der planten, welke daarin beschreven zijn, met opgave waar men ze afgebeeld vindt op de bekende schoolplaten, bewerkt onder toezicht van Dr. D.J. Coster en geteekend door A. Coot. Dat nu het werkje daardoor als leesboek voor de school zeer in waarde wint, valt aanstonds in het oog. Overigens willen wij hier nog opmerken, dat wij hier niet eene bloot botanische beschrijving der gewassen voor ons hebben, maar dat wij, wat de belangrijkste betreft, ook nog andere bijzonderheden hier medegedeeld vinden, zoo als de schadelijke dieren, waardoor zij worden aangetast (wij noemden dit punt reeds hier boven) de zwamsoorten, die hen teisteren, de grond, dien zij behoeven, de omvang van het verbouw en wat meer van dien aard is, zoodat het boekske ook daardoor zich aanbeveelt.
En nu ten slotte nog een enkel woord over een leesboekje voor de volksschool door G. Blijham, get. Vrienden en vijanden van den land- en tuinman, waarvan wij hier den tweeden vermeerderden en verbeterden druk aankondigen. Zoo wij er ééne aanmerking op hadden, het zou zijn, dat wij er hier en daar wel wat meer ook over verschillende insecten in hadden gewenscht, waaronder wij toch wel de gevaarlijkste vijanden voor den land- en tuinman tellen. Voor het overige kunnen wij het boekje niet anders dan goedkeuren en durven het gerust aanbevelen, terwijl ook de prijs gering is.
B.
Wet op het Veeartsenijkundig Staatstoezigt en de Veeartsenijkundige Politie, met eene geschiedenis harer vaststelling, door S.J.O.P. van Weezel, Burgemeester te Elst, Arnhem, D.A. Thieme.
De aard van dit tijdschrift brengt niet mede, om bij een werk, als het hierboven genoemde, uitvoerig stil te staan. Zoo als de Schrijver te recht opmerkt, is het bij de toepassing der wetten, eene zaak van groot gewicht, bekend te zijn met de geschiedenis harer vaststelling, ja mag die kennis in vele gevallen schier onmisbaar geacht worden, daar zij
| |
| |
toch meer dan iets anders er toe bij draagt, om ons in den geest der wet en de juiste bedoeling harer bepalingen te doen doordringen. Daarom mag de strekking van den arbeid van den Heer van Weezel allezins nuttig heeten, terwijl wij er gaarne bijvoegen, dat bij de samenstelling van dit werk, al het mogelijke gedaan is, om daaraan eene groote volledigheid te geven en hen, die met de toepassing der wet op het veeartsenijkundig staatstoezicht belast zijn, in den geest der wet te huis te maken. Aan hen bevelen wij dit werk van den Heer v. Weezel gaarne aan, overtuigd als wij zijn, dat het hun bij voorkomende gelegenheden van wezenlijke dienst kan zijn en in menig geval aanwijzingen geven zal, die hun van pas zijn. Dat de arbeid van den Heer van Weezel een eenigzins dorre was, dat ook de herlezing van al wat er voor en tegen de bepalingen dezer wet is aangevoerd eene tamelijk drooge geschiedenis heeten mag, zal niemand ontkennen. Maar is er onder dat alles veel, wat wellicht van minder beteekenis heeten mag, er is ook dat onder, wat zijne waarde heeft, en in elk geval leert de kennisneming van een en ander zeker den geest der wet recht te begrijpen.
Sept. 75.
B.
De Arts, geneeskundige huisvriend, practisch handboek voor alle standen, volgens de beste wetenschappelijke gegevens, populair samengesteld door O. Kresz, Med. Doctor, naar de hoogduitsche uitgave, vrij bewerkt door H.P. Kapteijn, Doctor in de genees- heel- en verloskunde. Amsterdam A. Akkeringa - zonder jaartal.
Menigeen heeft zijne krachten beproefd om de waarlijk niet gemakkelijke taak te vervullen, van de geneeskundige wetenschap populair, dat is eenvoudig begrijpelijk en daarbij waar voor te stellen. Er zijn vele populair geneeskundige werken. Het publiek stelt er een groot belang in, iets over de zamenstelling en werking van het menschelijk organisme en de voorkomende ziekten te weten. Bij velen ontaardt deze weetgierigheid in het zoogenaamd zelfdocteren. Zij meenen den geneesheer te kunnen missen en zoeken in het een of ander boek, dat zij zich hebben aangeschaft, een complex van verschijnselen, waarvan er wel enkele met hetgeen zij gevoelen
| |
| |
overeenkomen. Zij maken nu de natuurlijk zeer juiste gevolgtrekking, dat zij hun lijden kennen; hebben zij nu nog een huisapotheek dan is de zaak geheel in orde. Er wordt iets gekookt volgens de voorschriften in het boek, eenige druppels of een poeder bijgevoegd en het medicament met volle overtuiging en vertrouwen gebruikt. In vele gevallen schaadt dit niet, want de man die zoo netjes zijn ziekte en het medicament in het boek gevonden heeft, herstelt in weinige dagen even zeker - misschien iets minder zeker - als wanneer hij den door hem bereiden drank niet gebruikt had. In meer ernstige gevallen is hieraan echter een groot nadeel verbonden, want het is waarlijk niet altijd zoo gemakkelijk om de oorzaak van het lijden te leeren kennen. Zelfs aan ervaren geneeskundigen kost dit inspanning, groote oplettendheid en toepassing van hun wetenschap en ondervinding. Door het zelfknoeien nu laat men den gunstigsten tijd voor de genezing verloren gaan en wordt de geneesheer geroepen, als het te laat is. In nog andere gevallen worden zij, die neiging tot hypochondrie hebben, geheel aan het tobben en malen gebracht door het voortdurend lezen van dergelijke werken. Geeft nu de schrijver werkelijk heldere en juiste voorstellingen der ziekten, dan is het nog iets, maar helaas zeer dikwijls zijn de mededeelingen niet bijzonder helder en jagen zij een arme ziel den grootsten angst op het lijf, terwijl bepaalde onjuistheden niet zelden worden aangetroffen. Niet overal kan de geneeskundige tegenwoordig zijn, en daar waar onverwachts onheilen of plotseling optredende ziektetoestanden voorkomen, is het zeker nuttig, dat er personen gevonden worden, die de eerste hulpmiddelen kennen en weten toe te passen; maar daartoe dan ook moet de kennis van den leek zich bepalen. De onheilen in het dagelijksch leven maken het noodzakelijk, dat omtrent de daarbij te verrichten handelingen, heldere begrippen onder het publiek verspreid worden. Ook dit blijft intusschen zeer moeijelijk,
want men dient diegenen die er zich mede bekend willen maken, eenigzins te onderrichten in anatomie en physiologie En dit op eenvoudige duidelijke wijze te doen is geen heel gemakkelijke taak. Wat nu het voor ons liggende werkje betreft, moet gezegd worden dat er nog al wat op valt aan te merken. De wijze van behandeling der verschillende onderwerpen is niet
| |
| |
eenvoudig gemakkelijk. Vele zaken zijn verward, soms onbegrijpelijk voorgesteld, terwijl bepaalde wetenschappelijke fouten er in gevonden worden. De raadplegende leek krijgt een opsomming van verschijnselen en geneesmiddelen, waaruit niet zoo gemakkelijk een keus zal gedaan kunnen worden. En mocht hij nu al gelukkig zoo ver gekomen zijn, dan stuit hij op de onmogelijkheid van toepassing, daar hij bijna nergens de hoegrootheid der giften en de gebruiksaanwijzing vindt. Het zal wel geen betoog behoeven, dat er in het werkje wezenlijk goede en juiste mededeelingen te vinden zijn, maar deze zijn gemengd met zoovele onjuiste, dat men geneeskundige moet wezen om het ware van het onware te kunnen onderscheiden en voor geneeskundigen is het boekje zeker niet geschreven. Een geregelde beschouwing der verschillenden onderwerpen te geven zoude ons veel te uitvoerig doen zijn; wij zullen daarom hier en daar een greep doen. Onder het hoofdstuk typhus wordt op pagina 13 het volgende vermeld: ‘Men onderscheidt twee soorten van typhus. De eene soort gaat gepaard met aandoeningen der darmen en de andere met vlekken op de huid. Men kan echter geene scherpe grens tusschen deze beide soorten trekken, daar in vele gevallen de twee soorten met elkander gepaard voorkomen.’ Dat is toch waarlijk niet de opvatting die men omtrent dezen ziekte heeft. Abdominaaltyphus en exanthematische typhus zijn twee hemelsbreed verschillende ziekten, waarvan het eenige punt van overeenkomst is, dat bij beide verlies van bewustzijn kan voorkomen. Zoo is op pag. 30, hoofdstuk Koudvuur, het volgende voor een leek niet zeer begrijpelijk. ‘Deze naam duidt het vergaan of verrotten van enkele deelen van een levend organisme aan. Deze rotting is in sommige gevallen slechts een ziekteproduct, soms echter is zij eene omzetting van de weefsels van het organisme zelf. In dit laatste geval (koudvuur in meer beperkte beteekenis) is gewoonlijk ontsteking voorafgegaan.’ Bij een
lijder aan koudvuur, moet de ziekenkamer gezuiverd worden door desinfecteermiddelen; als zoodanig geeft de schrijver op, chloorkalk, poeder van houtskool, berookingen met koffieboonen of azijnzuur. Deze berookingen nu zullen zeker een andere reuk in de kamer brengen, zoo noodig de lucht nog wat meer bederven, maar ontsmetten doen zij niet. Het tegenwoordig
| |
| |
algemeen gebruikte phenylzuur (carbolzuur) wordt in 't geheel niet genoemd. Zoo op pag. 32, organische hartziekten. - ‘Het zijn eigenlijk geen ziekteprocessen; maar de stoffelijke verandering is het gevolg van ontstekings- of andere ziekten van het hart.’ Bij de dyscrasiën pag. 41 en 42 krijgt men een zeer vreemde beschouwing over het ontstaan en de genezing der dyscrasiën. Schrijver beweert dat de onderdrukte werkzaamheid der spieren, de naaste oorzaak van deze ziekte is, en dus de inspanning der willekeurige spieren, de gymnastiek, de eenige goede methode, het eenig onovertroffene geneesmiddel is en blijven zal tot het herstel der bedoelde ziekten. Deze zijn: bloedarmoede, bleekzucht, geelzucht, jicht, rheumatismus, uraemie enz. Op pag. 44, volbloedigheid, vinden wij het volgende: ‘Wanneer het vaatstelsel langzamerhand overvuld wordt met donker bloed, dat rijker aan bloedlichaampjes en eiwit, doch armer aan water is dan normaal bloed en hetwelk daardoor dik vloeibaar en kleverig is, dan noemt men dezen toestand, volbloedigheid.’ Een waarlijk akelige toestand van het bloed! En als men dan leest welke personen voorbeschiktheid tot deze ziekte hebben, dan zal menig gespierd, zwaar gebouwd, goed gevoed mensch de schrik om het harte slaan; gelukkig wordt hem medegedeeld, dat de ziekte niet doodelijk is. Dit oogenblikje verademing mag hem echter niet lang gegund zijn, want de ijselijke naziekten als kanker van maag en lever, kortademigheid, verwijding van het hart en de daardoor veroorzaakte waterzucht, beenzweren, hypochondrie enz. zijn wel in staat om iemand angstig te maken. Op pag. 82, hoofdstuk Ouderdomszwakte, wordt iets heel moois medegedeeld: - ‘De zintuigen worden gedeeltelijk door stoffelijke veranderingen (b.v. troebeling der lens) gedeeltelijk door zenuwverzwakking minder scherp; daardoor ontstaan dikwijls hardhoorigheid, doofheid en gezichtszwakte; bij sommigen ontstaat verziendheid door het
plat worden der hoornhuid.’ Dat hier voor hoornvlies, hoornhuid gesteld is laat ik daar, maar een dergelijke verouderde verklaring der presbyopie in alle kalmte neer te schrijven, gaat toch niet aan. Onder het hoofdstuk ‘Schijndood’ pag. 212 a. Schijndood bij pasgeborenen, leest men: ‘De jonggeborenen verkeeren somtijds in een toestand van zwakte en onmacht,
| |
| |
veroorzaakt door bloedarmoede;’ iemand die in een toestand van zwakte en onmacht verkeert, is nog niet schijndood, maar bovendien wordt de schijndood bij pasgeborenen niet veroorzaakt door bloedarmoede; belette gaswisseling, gebrek aan zuurstof is meestal de reden. De behandeling van schijndood door verdrinking, pag. 213 en 214, is waarlijk uitvoerig beschreven, maar het voornaamste en waarop in de eerste plaats dient gelet te worden, de kunstmatige ademhaling, is geheel vergeten tot bijna aan het einde, waar gezegd wordt: ‘Bovendien zijn er enkele wijzen van behandeling, die grooten roem hebben verworven z.a. de Marshall-Hallsche en Silvestersche methode. Deze bestaan in de kunstmatige nabootsing van de natuurlijke ademhaling. De voornaamste handgrepen, die men hierbij uitvoert, zijn de volgende’. Nu volgt een oppervlakkige beschrijving van de Silvestersche methode; van die van Marshall-Hall wordt niets vermeld, zij is toch geheel anders dan de Silvestersche en had eerder een goed plaatsje verdiend dan het nauwkeurig beschreven aschbed. De behandeling van schurft, pag. 226, bestaat volgens schrijver in: ‘herhaalde wasschingen van de huid met oploslossingen van alkaliën of met alkalische zeepen. Bij alle andere methoden om schurft te genezen, speelt zwavel de hoofdrol. Deze wordt, meestal met potasch en reuzel vermengd als zalf gebruikt.’ Dat alkaliën en alkali houdende zeepen niet voldoende zijn, is genoeg bekend, intusschen schijnen zij eerder vermelding te verdienen dan styrax, Perubalsem en de zoogenaamde snelkuur (genezing in 2 uren) waarvan niet door den schrijver gesproken wordt. Wat verder hierbij het toedienen van purgeermiddelen en het zich vergenoegen met schraal voedsel moet doen, begrijp ik niet. Een zeer vreemde mededeeling vinden wij op pag. 287, dat namelijk Linné den buikloop een darmschurft noemt.
Onder de meest onduidelijke beschrijvingen behoort, wat op pag. 304, van het onderzoek der urine op eiwit gezegd wordt. ‘Het eiwit dat in de urine voorkomt kan men erkennen: 1o. door de urine te schudden, waardoor eene groote hoeveelheid wit schuim wordt voortgebracht, dat lang in den vorm van schuim blijft bestaan’, - dit is slechts een aanwijzing, geen bewijs; 2o ‘door de urine in een glazen buis boven eene spirituslamp te verwarmen, waardoor eveneens schuim en tevens
| |
| |
eene vlokkige of poederachtige troebeling der urine wordt teweeggebracht en de urine dikwijls geheel tot een gelei wordt. (Indien de urine echter alkalisch is, moet men er vóór deze proefneming eerst een weinig zuur, b.v. azijn bijvoegen).’
Met de glaze buis bedoelt schrijver een reageerbuisje en hoe men te weten komt of urine zuur dan wel alkalisch is, schijnt hij van algemeene bekendheid te oordeelen; 3o. ‘door bij de urine salpeterzuur, creosoot, sublimaat of sterken alkohol te voegen.’ - Meer staat er niet, hoeveel van deze reagentia gebruikt moet worden, op welke wijze men die bij de urine voegt en wat er dan gebeurt, schijnt niets ter zake te doen; de bijvoeging alleen is zeker een bewijs van de aanwezigheid van eiwit; 4o. ‘wanneer de eiwithoudende urine tot droog wordens toe verdampt wordt, blijft er een vlies over, evenals op gekookte melk en wanneer dit vlies verbrand wordt, riekt het als haren die verschroeid worden.’ Hoe iemand nu iets van deze proef terecht zal brengen is zeker alleen den heer Kresz bekend. - En nu volgt er onmiddelijk iets dat de deur dicht doet: ‘Indien er werkelijk Brightsche nierziekte bestaat, dan zijn er in de urine, behalve het eiwit nog eigenaardige vezels of cylinders aanwezig. Deze hebben de gedaante van een worst en bestaan uit doorgezweete en gestolde vezelstof; zij zijn echter zoo klein, dat men een matig sterk vergrootglas noodig heeft om hun vorm duidelijk te onderkennen.’ Hoe is het mogelijk zoo iets van de vezelstof-cylinders te vermelden. Wij zullen hiermede deze beschouwing eindigen. Het is waarlijk bevreemdend, dat Dr. Kapteyn, dergelijke onjuiste en onduidelijke begrippen in deze, volgens zijne eigene mededeeling vrije vertaling, heeft kunnen opnemen; mochten ze al in het werk van Dr. O. Kresz voorkomen, dan had de vertaler verbetering en wijziging daarin dienen te brengen.
U.
H.A.
De zeden en gebruiken aan de Zaanstreek door Dr. G, D.J. Schotel. Uitgegeven naar aanleiding van de tentoonstelling van Zaanlandsche oudheden en merkwaardigheden, gehouden te Zaandam in Augustus en September 1874. Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink 1874. 8o. 94 blz.
Blijkens de ‘Inleiding’ danken wij aan het nuttig initiatief der ijverige Haarlemsche uitgevers dit nieuwe werkje van
| |
| |
onzen onvermoeiden navorscher der vaderlandsche oudheden, Dr. Schotel. Het neemt naast de geschriften van Soeteboom, Honig en Scheltema eene waardige plaats in, en geeft ons van de Zaanlandsche zeden en gebruiken een aanschouwelijk overzicht, waarbij een viertal platen van Last goeden dienst bewijzen. Een smaakvol frontispice versiert het omslag en noodigt tot inzage van 't net uitgevoerde boekwerkje.
Welverre van slechts een beredeneerde catalogus te zijn, herinnert het hier en daar aan de levendige tafereeltjes van Honig. Het handelt over het huis, de porselein- en zilverkast, de kleerkast, het vrijen en trouwen, de kraamkamer, de school, het beroep, vermaken aan de Zaan, karakter der Zaanlanders, begraven, en sluit met eenige beknopte bijlagen.
Behalve aan de op den titel genoemde tentoonstelling ontleende de schrijver, wien te Leiden zulk een schat van bronnen ten dienste staat, zijne mededeelingen aan inlichtingen van vroegere en latere bewoners der Zaanstreken, en voorts aan vroegere schrijvers en dichters, aan sermoenen, boedelscheidingen, jaarboekjes, prenten enz. 't Is dus degelijke kost, die ons wordt opgedischt. Dat hij hier en daar wat droog is uitgevallen, ligt deels aan 't onderwerp, deels aan den bekenden schrijftrant van Dr. Schotel. De reeksen van namen van oude zaken, die de meeste lezers maar een matig belang inboezemen, waren beter in noten of bijlagen op haar plaats, dan in den tekst, die nu al te licht vermoeit. De opsomming zelve is voor onze kennis van 't verleden, en vooral van de taal onzer voorzaten, van ontwijfelbaar gewicht, maar kon op de aangeduide wijze geschieden, zonder van onze aandacht te veel te vergen. Die dan geen smaak vond in zulke détails, kon ze ongelezen laten. Nu gaat dat kwalijk. Ook vergt op sommige plaatsen Dr. Schotel wat veel van de taalkennis zijner lezers. Woorden als sacredaan, karetten, kassiekje, ponjetten, bodielje, canons, pultrum behoorden verklaard te zijn, evenals ‘kassekienen’ en ‘wachten’ opgehelderd worden. Als paltrok, volgens Schotel's beweren, de naam is, die van den houtzaagmolen op het kleed der Zaankanters is overgegaan, blijft het de vraag, waarvan het woord dan is af te leiden. Het komt reeds in het Middel-Nederlandsch voor in de beteekenis van staatsierok, galakleed, wapenrok, tabbaard en hangt vermoedelijk met het basterd- | |
| |
Latijnsche paleticum en het classieke palla samen. Met de Paltzer boeren heeft het dus niets te maken, en de molen heet stellig naar het kleed. Behoudens die kleine zwarigheden, is het niet onvermakelijk, ons door den schrijver onder de Zaanlanders te laten rondleiden. In onzen tijd van strijd, en zelfs te midden van de zorgen
des levens, werkt het kalmeerend, als we die oude voorzaten, zoo rustig en kloek, in hun pronkkamers of boeiers, bij hun bruiloften en begrafenissen, hun vermaken en bedrijven gadeslaan. Al is hun weelde popperig en in haar geheel smakeloos, hoeveel kunstzin straalt er toch in door! Wat een zindelijkheid, die ons weldadig aandoet, wat een eerlijkheid en goede trouw in zaken, die ons met den handelsgeest verzoent! Welk een echt Germaansche mengeling van ernst en vroolijkheid! Verbeeld u, men krijgt zijn doodhemd tot uitzet en slaapt er in gedurende den eersten huwlijksnacht, maar tevens zijn er burgergezinnen, waar een anker wijn per week wordt verorberd. Belangrijk zijn eenige statistische opgaven van den schrijver. Het zou de moeite waard zijn voor een statisticus, om eens een stel regels op te geven, waarnaar de oudheidvorscher zich te gedragen had bij zijne nasporingen op dit gebied, evenals Prof. Vissering dat onlangs namens het Aardrijkskundig Genootschap gedaan heeft voor de bezoekers van vreemde landen.
Er wordt nu bij 't opnemen en verwaarloozen der gegevens, die men in oude schuilhoekjes aantreft, eigenlijk zonder orde of regelmaat te werk gegaan. Het kon in ééne moeite doorgaan, bij dat nasnuffelen een wetenschappelijkdoel in 't oog te houden, mits de mannen van 't vak het ons vóórteekenen.
Het boekje van Dr. Schotel eindigt met twee schoolmeestersrekeningen van de Heeren Pieter en Dirk Knip uit 1744, waarvan dit het opmerkelijkste is, dat de beide optellingen niet deugen, daar de eerste ‘zoum’ f 3:18 st., de andere ‘somme’ f 1: te laag gesteld is. Die ‘Knippen’ deden het tegendeel van ‘snijden’. Of moet men hier aan een dubbeltal drukfouten denken? Waarschijnlijk niet.
Jl.
|
|