Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |||||||||||||||
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.NAPOLEON door Dr. H.J.A.M. Schaepman. Utrecht J.L. Beijers 1873. ‘De dichters moesten, dunkt mij, nog een wijl het stilzwijgen bewaren: de heer Schaepman begint zijn schoon gedicht te vroeg’ aldus laat de heer Quack zich uit in een artikel over Napoleon III, waarin hij handelt over de bijdragen die door Von Sybel geleverd zijn ter juister waardeering van den overleden ex-keizer. ‘Wij hebben feiten noodig, aldus gaat Quack voort, geen beschouwingen of inzichten.’ Het komt mij voor, dat deze manier om de rechten van den dichter te beperken onbepaalde afkeuring verdient. De dichter zingt zijn lied, als zijne Muze hem tot zingen dringt of dwingt, naar welke aanleiding dan ook. Wanneer zijn kunstenaarsgeest eenmaal gekomen is tot eene bepaalde beschouwing van de werkelijkheid, dan spreekt hij, zonder te vragen of zijne beschouwing door de feiten gerechtvaardigd wordt. Wat bekommert hij zich hierom? ‘Poëzie, hoorde ik Da Costa eens zeggen in een zijner schitterende improvisatiën; poëzie is: ‘'t moet er uit!’ - Voor den dichter is het de vraag alleen: is mijne opvatting van de werkelijkheid inderdaad eene kunstenaars-, eene dichterlijke opvatting; ben ik er genoeg door bezield en den vorm genoeg meester om anderen er door te bezielen en aan te grijpen, te verteederen of met ontzetting en afgrijzen te vervullen? Den dichter te dwingen om zijne beschouwingen dan pas te geven, wanneer | |||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||
zij door de feiten min of meer gerechtvaardigd zijn, dit zou gelijk staan met de vernietiging van zijn zelfstandig kunstenaarsleven; dit zou mogen heeten hem tot een poveren slippendrager van den geschiedschrijver of den photograaf te verlagen. Wij nemen Schaepman's gedicht niet ter hand om Napoleon III beter te leeren kennen. Hiertoe kiezen wij mannen als von Sybel tot gids. Aan Schaepman vragen wij: geef ons in meesterlijken vorm den indruk weer, dien Napoleon III op uwe kunstenaarsziel heeft gemaakt. Alleen aan dezen eisch mag zijn dichtstuk getoetst worden. Heeft Schaepman dien vervuld? - Mijn antwoord luidt: gedeeltelijk. Zijne opvatting van Napoleon's sterf bed is in den vollen zin van dit woord eene dichterlijke. Wij aanschouwen den Keizer in zijne laatste ure: Bleek scheen de morgenzon en wierp haar flauwe stralen
Op 't vaal en bleek gelaat,
Zoo marmerbleek en koud, dat slechts een ademhalen
Het leven nog verraadt.
Het gansche rijke en veelbewogen leven, dat achter hem ligt, gaat ‘in dien vluchtenden stond’ voor het oog des Keizers heen. Al wat hij doorleefd en ervaren heeft spiegelt zich af op zijn gelaat - 't is het leven,
Dat in gezichten komt,
En eenmaal, eenmaal nog getuigenis wil geven
Voor 't in het graf verstomt.
De vriendelijke herinnering aan zijne jeugd, aan de zorg en de trouw zijner moeder roept een lach op het bleeke, vale gelaat van den stervende. Die lach wordt vervangen door ‘een weemoedstrek,’ - getuigend
Wat is het leven dwaas,
Waar wij 't bezien in 't licht van 's levens eerste stralen.
Vervolgens lezen wij ‘in 't wilde spel der trekken’ de herinnering aan de dagen, toen hij, Napoleon, samenspande met Italiaansche ‘verraders’; toen, na den dood van den hertog van Reichstadt, de geest van den ‘Corsikaan’ in hem ontwaakte; toen hij zijn broeder zag vallen in den strijd, welke gebeurtenis hem nu voorkomt als eene profetie van zijne eigene toekomst, van zijn ondergang bij Sedan. | |||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||
Weer wisselen de trekken. ‘Een lach van medelij’ glijdt om 's Keizers lippen. Hij denkt aan Straatsburg en Boulogne. Een rustige en bijkans onnoozele uitdrukking krijgt zijn gelaat, als hij zich weer voorstelt hoe men hem hield voor ‘een armen mijmeraar’ en hoe 't aller overtuiging was: - des eersten Caesars kroone
Is voor dit hoofd te zwaar.
Maar een zegenvierende lach geeft weer leven aan 't wezenloos gelaat. - 't lachje van den man, die wil verwinnen, teekent
Zijn trekken, ja, hij won -
Zijns is de reuzenkracht, waarmede een wereld rekent,
De idee Napoleon!
Hij denkt aan de dagen van zijn triumf, toen het ‘Ave Caesar!’ door Frankrijk weergalmde. Akelig dof gaat 's Keizers gelaat staan, wanneer hij denkt aan zijne vrees en zijn lijden op den troon, doch koel en kalm wordt weer de uitdrukking er van bij de herinnering aan de gedachte, die zijn binnenste gewoonlijk vervulde: Het leven is een spel.
Plotseling evenwel spreken zijne trekken weer van angst en bittere wanhoop. De krankzinnige keizerin Charlotte komt hem voor den geest. Hij hoort nu weer hoe zij op ijselijken toon hem haar Max terug vraagt en hoe zijn ontwaakt geweten gilt: Het uur der wrake komt!
En het uur der wrake kwam. Daarvan spreekt nog in deze laatste ure die ‘trek van ongeleden lijden,’ die het bleek gelaat van den stervende misvormt, bij de herdenking van Sedan; van die ure, - waarin het draf des gouden gloriebekers
Hem door de lippen ging;
en waarin het vernederd Frankrijk hem grijpt - in de borst en dondert: ‘Zoon der logen,
Mijn eer, mijn eer, mijn eer!’
waarna zij hem ‘schopt met haar voet.’ Door een straal van hoop wordt die akelige uitdrukking voor een oogenblik weggevaagd. Het uur komt hem voor den geest, toen hij heil hoopte van | |||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||
Italië, maar wederom siddert zijne ziel nu hij herdenkt hoe ‘'t dartel wicht’ hem toevoegde: Mij dacht, gij waart nu arm, 'k heb d' ander dus genomen,
Een Pruissisch soldenier.
Ook ziet de voormalige dwingeland de Moeder, der wereld Koningin, de Kerk, nu weer voor zich, die hij ‘aalmoezen deed rapen, in 't aangezicht der aard.’ Men kan het hem nu ook weer aanzien, dat hij geen geloof kan slaan aan hare stem vol medelijden: Mijn kind, mijn lijdend kind!
Hij kan zich slechts voorstellen, dat zij door wraakzucht en bitteren haat jegens hem wordt bezield. En folterend is zijn wee, als hij denkt aan dien ‘grijsaard met zwaar geboeide handen,’ wiens ‘krone hij stuk sloeg’ - ter wille van een roover.
Eenmaal had die grijsaard hem gered, bij Spoleto, en nog klonk die zachte stem van Pius hem tegen, getuigend van De liefde, die 't al vergeeft.
‘Stil fluisteren’ 's Keizers lippen - maar was 't de bee: ‘vergeving!’Ga naar voetnoot1)
Die hen te omzweven scheen? -
Was dat lachjen, hetwelk hem in de oogen straalde, een lachjen ‘van hope en vrede’ of was 't ‘een lach van spot?’ - Te vergeefs staren wij. Het raadsel is niet optelossen. Als eene vliegende schaduw zijn in het korte oogenblik al die herinneringen door 's Keizers geest heengegaan en even snel was de wisseling der trekken, welke zij te voorschijn riepen. Thans houdt die wisseling op. | |||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||
Het masker van 't gelaat blijft hard en onbewogen.
Strak ligt de harde plooi der vastgesloten lippen.
Tot in der graven schoot
Nam hij het raadsel meê, dat nooit zijn mond liet glippen,
En Sfinx tot in den dood.
Moge nu ook al deze beschouwing van Napoleon den toets der historische critiek niet kunnen doorstaan; ieder gevoelt het, dat zij uitmunt door dichterlijke verhevenheid en voornamelijk, dat de dichter zelf geheel overmeesterd is door dat plechtige en aandoenlijke oogenblik, hetwelk hij ons doet doorleven, het oogenblik van Napoleons heengaan. Hij heeft ons aangegrepen, wij zijn ontroerd. Schaepman heeft op meesterlijke wijs een tragisch licht laten vallen op zijn held. Het is aan de verhevene opvatting van zijn onderwerp te zien, dat hij niet zonder vrucht aan de voeten heeft gezeten van den dichter, dien hij zoozeer bewondert en liefheeft, van den grooten Da Costa. Schaepman's gedicht is zóó aangrijpend, dat men, onder den indruk van zijne verhevene, enkele zijner minder zuivere gedachten en ook zijne zonden tegen den vorm, tegen de taal in 't bijzonder, bijkans uit het oog zou verliezen. Doch wanneer ik aan deze neiging toegaf, dan zou ik mijn plicht als beoordeelaar verzuimen. Die plicht brengt mede, dat ik ook de schaduwzijden van Schaepmans verheven gedicht aanwijs. En ik acht dit te meer noodig, omdat ik het er voor houd, dat ‘Napoleon’ nog machtiger en geweldiger indruk op ons zou maken, indien deze schaduwzijden er in werden gemist of ten minst niet zoo talrijk waren. De voornaamste fout van het gedicht acht ik de tegenstrijdigheid, die er bestaat tusschen de slotsom, waartoe de dichter komt en zijne voorafgaande beschouwingen. ‘Een Sfinx tot in den dood’ is Napoleon voor hem, en toch heeft hij in de wisseling, die de trekken van den stervende ondergingen, zooveel licht zien opgaan over hetgeen er heengevaren was door dat hart, dat weldra voor altijd zou ophouden te kloppen. Hij heeft het leven des Keizers gezien, ‘dat daar oprijst in gezichten’ voor den stervende, het leven, Dat in haar strengsten vorm de waarheid op doet dagen,
In zelfbedrog verheeld.
| |||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||
De dichter ziet b.v. op het gelaat van Napoleon, dat het leven voor hem ‘slechts een spel’ is geweest, ‘om 't genot van 't heden’; dat vuig eigenbelang zijne voornaamste drijfveer was: Munt schande en oneer 't goud - wat maakt het? zij betalen,
En zij betalen wel.
De stervende droeg tijdens zijn leven - het rotsblok van de misdaad op zijn schoud'ren.
Heerschzucht was de grondtoon van zijn karakter. Eén god werd er sechts door hem gediend. Eén god erkent gij slechts, het noodlot, slechts één leuze,
Des Caesars: ‘ik regeer.’
Napoleon is voor den dichter zoo weinig een Sfinx, dat hij ons zelfs wijst op de flauwe lichtstraaltjes, die zijn duister gemoed verhelderden: de weemoed over het voorbijgaan van zijne schuldelooze kindschheid; de liefde voor haar, die, hoe vol vlekken ook, voor hèm toch is - de moeder,
Der liefde Koningin;
het levendig gevoel voor den ondank, dien hij ondervind van het door hem zoo rijk beweldadigde ‘dartele wicht, de Italiaansche schoone;’ de mengeling van hoop en vrees in zijn binnenste bij de gedachte aan ‘de Koningin der wereld, de verhevene Moeder,’ de Kerk. Waar zulk een scherpgeteekend beeld den dichter voor den geest staat, daar heeft hij geen recht om het een Sfinx te noemen, al moet hij ook twijfelend vragen, of de lach, die om de lippen des stervenden speelt, bij de herinnering aan de vergevensgezindheid van den grijsaard, dien hij in boeien had laten slaan, een lach van hoop en vrede, dan wel van roekeloozen spot was. Mij dunkt, dat de dichter die vraag niet ernstig kan gemeend hebben. Nadat hij eerst geschilderd heeft, door welke gevoelens zijn held bezield werd tegenover de Kerk, kan hij, zonder zichzelven ontrouw te worden, hem geene gansch andere gevoelens aan den dag laten leggen tegenover hem, in wien de Kerk als verpersoonlijkt is. In elk geval is het raadselachtige in Napoleon tot zulk een gering bedrag terug gebracht, dat Schaepman hem niet mag noemen | |||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||
Een Sfinx tot in den dood.
Ook in andere opzichten laat de zuiverheid zoowel als de helderheid van 's dichters gedachten iets te wenschen over. Zoo wordt op bladz. 10 van koningin Hortense gezegd: O, ze is geen reine vrouw, - daar schittert om haar slapen
Geen vlekloos aureool.
Dit is volkomen duidelijk, maar onverstaanbaar is hetgeen er volgt:
Uit d' eigen handen stal de laster soms een wapen,
Dat niet in bloemen school.
Volgens het doorgaande spraakgebruik van den dichter moet uit d' eigen beteekenen uit hare eigene en van beide deze regels kan men geen andere vertolking geven dan deze: ten onrechte maakte de laster zich meester van de aanleidingen, welke Hortense zelve somtijds gaf, om haar harde beschuldigingen te doen hooren. Men gevoelt het, dat zoowel de laster als het stelen hier te onpas bijgebracht worden. Hortense gaf aanleiding tot het maken van scherpe aanmerkingen op haar leven, dus laster was het niet, wanneer deze werden gehoord; nog veel minder was het stelen, zich ten onrechte meester maken van die aanleiding, wanneer iemand haar aangreep. Op bl. 11 wordt ons voorgesteld, hoe de vorst - zijn krachten kwam bewijzen
In der verraders kring.
En in dien zelfden kring verneemt hij De stem der vrijheid, die ten strijde
Hem opriep als haar zoon.
Mannen, in wier midden de stem der ‘vrijheid’ wordtgehoord, kunnen, dunkt mij, voor den dichter zulke monsters niet zijn, als hij ze afschildert, daar de vrijheid ook voor hem iets groots en begeerlijks is. Verwijt hij het Napoleon niet op aangrijpenden toon, dat hij in Frankrijk zoovelen deed zuchten onder zijne dwingelandij? Dat hij zijne belofte aan de Italiaansche vrijheidsvrienden-verraders zoo stout schendt, door zijn vertreden en knevelen van zooveler recht? Gloeit hij niet van verontwaardi- | |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
ging, als ‘die grijsaard met zwaargeboeide handen’ hem voor den geest komt? Een van beiden dus; de dichter had ôf de verraders, òf de stem der vrijheid, die Napoleon in hun midden hoorde, uit zijn lied moeten verbannen. Van den naam des eersten Napoleons heet het, dat deze zich kenmerkt ‘door het wonderbaar gehalte’ dat ‘zich verraadt in den vorm’, Een trotsche Titan in een nietige gestalte
In de enge borst een storm.
Al deze kenmerken kunnen alleen aan een persoon, niet aan een naam toegekend worden. Van ‘het aadlaarsoog’ des grooten Keizers wordt gezegd, dat dit - Waar 't in zegepraal langs 't slagveld gaat, zijn dooden
Doet jnichen in hun lot.
Deze ‘juichende dooden’ vertegenwoordigen in mijn oog niets anders dan eene zonde tegen den goeden smaak en de waarheid, die zelfs een dichter van Schaepman's kracht behoorlijk in eere moet houden. Hij zelf verantwoorde zich voor zijne kerk en voor den Almachtige, wiens naam op zijne lippen geen ijdele klank is, over het feit, dat hij Napoleon
Alleen in 't slepend uur der looden lijdensnachten
‘de slaaf van God’ noemt. Vooral tegen den vorm heeft de dichter menigmaal gezondigd en hierdoor niet weinig schade toegebragt aan de waarde van zijn gespierd gedicht. Schaepman behoort ongetwijfeld tot diegenen onder onze vaderlandsche dichters, die niet alleen den tooverstaf hunner verbeelding machtig weten te zwaaien, maar ook kunnen tooveren met de taal. Ongelukkig verliest hij hier en daar, ja gedurig, den eerbied voor dit onmisbaar instrument zoozeer uit het oog, dat hij zich niet ontziet er mede te gaan spelen - en sollen. Zoo marmerbleek heet op bladz. 5 het gelaat van den stervenden Keizer, en aan 't einde van het lied vinden wij deze uitdrukking nog eens herhaald. Is het den dichter onbekend, dat men bijvoegelijke naamwoorden, die den hoogsten trap aanwijzen, niet mag laten volgen op het vergelijkende zoo? Het is evenmin geoorloofd om te zeggen: zoo marmerbleek, als: | |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
zoo sneeuwwit, zoo torenhoog, zoo aartsdom, zoo ijskoud enz. - Woog voor hing op bladz. 6 is vreemd, maar misschien niet aftekeuren. - De gunstige uitslag van de volksstemming heet een vonnis, nadat vier regels vroeger dit woord in zijne ware beteekenis gebezigd was. - Het jubelen van 't vreugdeklaatren ‘in 's menschen borst’ (op dezelfde bladz.) is eene weelde, die men evenmin in de taal als in de borst kan verdragen. - Op bladz. 7 lezen wij van huiverende luchten, 't geen waarschijnlijk beteekenen moet: onweersluchten, die doen huiveren. - Van ‘'t leven, dat Napoleon heeft gespeeld (bij wijze van comedievertooning) wordt gezegd (bl. 8), dat het ‘eenmaal nog getuigenis wil geven,’ Voor 't in het graf verstomt,
zonder dat er bijgevoegd wordt, waarvan het getuigenis zal geven. Ook kunnen wij ons eene verstommende stem beter voorstellen dan een verstommend leven. 't Onvermeden graf (bl. 9) moet waarschijnlijk beteekenen het onvermijdbare graf, tenzij graf gezegd is in den zin van stervenden mond in welk geval onvermeden een tamelijk onbegrijplijk toevoegsel wordt. - Op bl. 10 wordt koningin Hortense ‘aan de rechtbank’ gebracht, zoodat het zou kunnen schijnen, dat zij iets aan zeker keukenmeubel te verrichten had, indien er niet van eene rechtbank der eere sprake was ‘waar geen broeder, geen echtgenoot haar in voert’. - Op bl. 11 wordt van Napoleons eerste zonde minder fraai gezegd, dat zij ‘in het geweten zonk’. Terzelfder plaatse heet het, dat hij, - der wroeging slavenketen
Om d' eigen enkel klonk,
zonder dat er vooraf gezegd is welke enkel er bedoeld wordt en wat er nog meer met dien enkel was gedaan. Waarschijnlijk is zijn eigen in d'eigen veranderd om de maat, hier niet alleen, maar ook in vele andere verzen. De eigen beteekent dezelfde. Wil men door eigen iemands bezit aanduiden dan moet er noodzakelijk het bezittelijk voornaamwoord bij, gelijk de dichter op bladz. 20 dan ook zeer goed zegt: Gij schiept uw eigen doem,
in welken regel het woord doem voor straf evenwel niet fraai kan heeten. | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
Op bladz. 13 is er sprake van een heilge omwentelingszonde, in welke uitdrukking de combinatie van heilig en zonde een vreemden indruk maakt. Waarschijnlijk bedoelt de dichter: de zonde der (dusgenaamde) heilige omwenteling. Op dezelfde bladzijde verhaalt de dichter ons, dat ‘geen ontzetting’ Napoleons ‘schedel deed nederbuigen.’ Overbodige moeite! Een schedel kan zich niet nederbuigen, evenmin als een voorhoofd of eene neus. Het hoofd kan zich buigen maar geen afzonderlijk stuk van dit alleen als geheel beweegbare deel. Als de dichter ons op de volgende bladzijde in verbazing wil brengen over het feit, dat de naam van Napoleon I - Op het koude blad der richtende historie
Nog tintelt, gloeit en leeft;
dan gelukt hem dit niet, daar het volstrekt niet verbazingwekkend is, dat de naam van zulk een man nog leeft, nadat er pas eene halve eeuw na zijn dood is verloopen. Op bladz. 15 gewaagt hij van een wereld, die door het zwaard van den eersten Napoleon ‘geschapen is en verlicht’; eene wereld ‘wier ompaling de grenzen heeft der aarde.’ Onze jongens, die de aardrijkskunde beoefenen, weten het reeds dat eene grens van eene ompaling ongeveer hetzelfde beteekent als: eene grens van eene grens, m.a.w. onzin is. Hoorden wij vroeger den dichter zingen van ‘een heilge omwentelingszonde’ en dus het onvereenigbare vereenigen, aan dezelfde ongewijde zonde maakt hij zich schuldig, wanneer hij de menschheid het hoofd ‘eerbiedig’ laat nederbuigen Voor des gevloekten naam.
Ook roerloos voortgaan (op bl. 16) moeten wij tot de categorie van het onvereenigbare brengen (evenzeer als ‘de wisseling (bl. 8), die onuitwischbre sporen grift’ In d'onbeschreven steen.)
Even vroeger (bl. 15 v.o.) laat de dichter het wisselen van de trekken des stervenden ballings ‘een beeldenrij verraden’, terwijl hij bedoelde deze wisseling te doen getuigen van de aanwezigheid dier beeldenrij. De lezer merkt, dat de lijst van Schaepmans zonden tegen den vorm vrij lang wordt. Wij zijn nog pas op bl. 16 en het gedicht is 34 bladzijden lang. Ook op de overige bladzijden komen | |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
zij maar al te veelvuldig voor. Het zij mij vergund nog een aantal van 's dichters zonden tegen taal en vorm vluchtig aan te stippen. Op bl. 16 vind ik: Hij vlucht zijn kerkeroord
voor: ontvlucht. Op bl. 17:
Hoe voller dreunt het (Ave Caesar) langs Seine- en Loireboorden,
voor: hoe langer zoo voller. Op bl. 19: Nog altijd juicht het Ave Caesar! voort
in plaats van: juicht men het Ave Caesar! Op dezelfde bladzijde: Uw hart klopt steeds verraad
waar het verband eischt: klopt steeds van vrees voor het verraad. Op bl. 22 maakt de dichter gewag van vrouwen, Die d'aard' vorstinnen prijst.
Zeer gewrongen! Men zegt wel: iemand gelukkig prijzen, en: iemand als vorst of vorstin gelukkig prijzen, maar evenmin: iemand vorstin prijzen, als: iemand geleerde prijzen, iemand keizer prijzen, enz. Op bl. 26 brengt de dichter ons op een blakend slagveld, en laat ons ‘een trek van ongeleden lijden’ zien. Frankrijk wordt op bl. 27 in één regel genoemd: ‘onteerd, eerloos en geschonden’! alsof den overigens zoo rijken dichter hier eensklaps de gedachten begaven en hij gedwongen was om met ijdelen woordenpraal te schitteren. - Op bladz. 29 hooren wij ‘de paarlen van Ausonië's tale met zilverigen spoed neerrinkelen in Benevutoos schale’ en siert hij de Italiaansche schoone met ‘een zangerig gewaad’. Ik denk, dat de lezer evenmin als ik veel bewondering gevoelen zal voor ‘dien zilverigen spoed’ en dat ‘zangerig gewaad’. Op bladz. 33 laat de dichter een ‘glans’ eensklaps in een ‘loover’ veranderen en die loover dezelfde uitwerking doen al een ‘krans’, en op bl. 34 eindelijk laat hij Napoleons lippen stil fluisteren, alsof fluisteren ooit hardop kon geschieden. | |||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||
Voegen wij bij de opgenoemde zonden, de zonderlinge en gewrongene zinwendingen en de ongemotiveerde overgangen, die Schaepman zich hier en daar veroorlooftGa naar voetnoot1), dan zal men mij het recht toekennen om te zeggen: Schaepman heeft slechts gedeeltelijk voldaan aan den eisch, dien wij den dichter stellen mogen. Zijn ‘Napoleon’ is rijk aan schoone, echt dichterlijke gedachten, maar hij heeft die gedachten vaak in een vorm gekleed, waartegen wij ernstig protest moeten aanteekenen, wanneer wij hart hebben voor onze taal. Des te bedenkelijker acht ik Schaepmans taalzonden, omdat hij als dichter zoo hoog staat en zijn naam niet ten onrechte een goeden klank heeft in onze letterkundige wereld. Dr. Pierson heeft, eenigen tijd geleden, gewezen op de gevaren, die der zuiverheid van onze taal dreigen, wanneer de mannen der wetenschap het tegenwoordige geslacht voorgaan in het schrijven van slecht Hollandsch; veel ernstiger nog acht ik de gevaren, die voor onze taal voortvloeien uit den verkeerden voorgang van een gunstig bekend dichter. De dichter wordt in veel grooter kring gehoord dan de man der wetenschap en wanneer zijn woord, gelijk dat van Schaepman, de uitdrukking is van eene verhevene dichterlijke gedachte, oefent het oneindig veel meer invloed uit en drukt het zich met zijne deugden zoowel als met zijne gebreken veel dieper af in den geest van het volk. De dichter houde het mij ten goede, dat ik mij, door het schoone en verhevene, dat hij in zijn ‘Napoleon’ gegeven heeft, niet heb laten weerhouden om de gebreken van zijn gedicht in het licht te stellen. Levendig betreur ik het, dat hij niet, evenals De Genestet gewoon was te doen, telkens en telkens al weer aan 't polijsten is gegaan van zijn werk, voordat hij het in het licht gaf, en dat hij alzoo toch nog ‘te vroeg gekomen is met zijn schoon gedicht.’ Noordscharwoude. M. Buys. | |||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||
II. Biblioscopie.Hilary St. Ives. Naar het Engelsch van W.H. Ainsworth, twee deelen. Amsterdam. J.D. Sybrandi, 1872. Hilary St. Ives. is de naam van een jong mensch van aanzienlijke geboorte, maar die door zijne ouders verlaten is. Uit een geheim, zeer ongelukkig, huwelijk gesproten, was zijne moeder - zoo meende men - verdronken, en zijn vader, kolonel Delacombe, in dienst van het Engelsche leger in Indië. Zijne moeder was echter niet dood, maar onder den naam van Mrs Sutton huishoudster een factotum bij de familie Radcliffe, welke een groot landgoed bewoonde. Op reis naar Londen, waar men hem beloofde het geheim zijner geboorte te zullen oplossen, wordt Hilary St. Ives door roovers overvallen, die hem half dood laten liggen, en onder anderen ook zijn ransel hem ontnemen, waarin zich de papieren bevonden die hij eerst te Londen openen mocht. De ongelukkige wordt, in zijn bloed badende op den weg gevonden door mr. Radcliffe die naar huis reed, hem in zijn rijtuig opnam en aan de zorgen van Mrs. Sutton toevertrouwde. Uit zijn ijlen, aan den ring aan zijn vinger, en aan een vlek op zijn borst herkent zij in den gewonde haar zoon, maar durft dit aan hem noch aan iemand anders vertellen. Mr. en mrs. Radcliffe, bezaten geen andere kinderen dan eene dochter van bijna negentien jaren. Dien leeftijd bereikte May, toen Hilary St. Ives zich weêr voor het eerst in den tuin begeven mocht. Daar ontmoetten die twee jonge, schoone, onbedorven menschen elkaar voor het eerst, en maken op elkander onuitwischbare indrukken. Hilary verhaalt aan May wat hij van zijn leven wist en deelt haar zijne lotgevallen mede. Terwijl hij daarmede bezig is ontvangt hij een brief met vijf honderd pond Sterling en eene kist met gemaakte kleederen: hij kon niet begrijpen van wien. Zijne moeder had dit voor hem gezonden, maar ontdekte zich niet. Op May's geboortedag komen mr. Thorton, de vader van mrs. Radcliffe, de kolonel Delacombe en nog andere gasten. Mrs. Sutton had, te Londen zijnde, om die geheim gehouden inkoopen voor Hilary te doen, den kolonel herkend. Hij was haar echtgenoot, en hij meende haar ook te herkennen, maar zij loochende | |||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||
het. De verwijdering gedurende twintig jaren, na een zeer kort, maar zeer ellendig huwelijksleven, had haar dan ook bijna onkenbaar gemaakt. Toen zij nu haar man onverwachts op het landgoed zag komen legt ze hem, in een oogenblik dat zij zich alleen met elkander bevinden, het volstrektste stilzwijgen op. De jongen Hilary geleek sprekend op zijn vader. Dit was de groote reden waarom mrs. Radeliffe hem zoo lang onder haar dak had gehouden; ook toen hij reeds genoegzaam van zijne wonden was genezen; want ruim twintig jaren vroeger, was zijn vader de minnaar van haar geweest, en geen wonder dus, dat mrs. Sutton haar haatte en vreesselijk jaloersch van haar was, die in haar boudoir nog altoos het miniaartuurportret van dien geliefde had hangen, welke eenmaal de echtgenoot van mrs. Sutton was. Wél had die huishoudster geleerd zich zelve te beheerschen; meer dan hare meesteres, die verfijnd en verwijfd, altijd meende ziek te wezen, en er behoefte aan had om beklaagd te worden. Hare ijdelheid en coquetterie waren met de jaren niet van haar geweken. Zij was wel geheel anders dan hare lieve dochter May. Het is geen wonder dat May, zoo schoon zoo lief en zoo rijk, vele aanbidders had. Haar neef Oswald; beschermd en aanbevolen door zijn grootvader Thorton; rekende er op haar eenmaal de zijne te noemen, maar bedroog zich toch. Zij scheen de echtgenoot te zullen worden van Sir Charles Richborough, een baronet, wel wat ouder dan zij, maar overigens in elk opzicht verkiesselijk. Haar hart was echter niet geheel meer vrij; onbewust was zij op Hilary, den jongen vreemden schilder, verliefd geraakt. Toch laat zij zich bewegen Sir Charles' hand aan te nemen; zij wordt echter zijne vrouw niet. Op den dag vóór het huwelijk, toen hij van zijne bruid, welke hij universeele erfgenaam had gemaakt, naar zijn kasteel, dat in de buurt der Radcliffes gelegen was, terugreed, geraakten de paarden van zijn rijtuig op hol; hij wordt door den schok uit het rijtuig geworpen, en terwijl zijne twee hem vergezellende vrienden slechts zware kneuzingen bekomen, verliest hij er het leven bij. May, zijne bruid-weduwe, die hem werkelijk lief had gekregen, is zielsbedroefd, en nu eigenares van Boxgrove, de plaats van Sir Charles, en van alle zijne overige zeer groote en rijke bezittingen. Na eenige maanden van werkelijken rouw ontvangt May nieuwe huwelijksaanzoeken. Vooreerst weer van haar neef Oswald, wiens | |||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||
moeder met haar woonde en hare zaken bestuurde: hij echter wordt afgewezen. May stort haar hart voor haar vader uit en bekent hare liefde voor Hilary. De Vader, meenende dat deze een onwettige zoon van zijne vrouw was en van den kolonel, schrikt van deze bekentenis en wil natuurlijk zijne toestemming niet geven, ofschoon hij de reden waarom, aan zijne dochter niet openbaart. Zij verneemt die echter door haar geheim mee te deelen aan mrs. Sutton, die, uit het huis van mrs. Radcliffe verwijderd, daar in de buurt was blijven wonen en May's moederlijke vriendin was geweest, van hare jeugd af. Mrs. Sutton bekent haar tot hare verbazing, dat niet hare moeder de moeder van Hilary was, maar zij, mrs Sutton, zelve. Uit hare bekentenissen welke zij doet, blijkt, dat zij zich jegens haar zoon zeer heeft misdragen (waarin blijkt echter niet duidelijk genoeg), en dat zij er aan wanhoopt ooit zijne vergeving te zullen verwerven of een woord van liefde uit zijnen mond te zullen hooren. Intusschen had zich een nieuwe aanbidder van May opgedaan; namelijk de markies van Hartlepool. Hij werd zeer aanbevolen door Myrtilla, de wufte en coquette zuster van May's overleden Bruidegom. Waarom zij dat deed, die zelve wel Markiezin had willen worden, blijkt niet, maar zij doet het, en het einde is, dat de markies van Hartlepool en May verloofd raken. Tusschen verloving en huwelijk ligt echter nog eene groote schrede en May trouwt niet met den markies. Eindelijk komt het aan den dag wie Hilary St. Ives is, namelijk de zoon van Myrtillas oom, die in Jamaica gestorven was. Diens dochter Barbara leidde een zeer avontuurlijk leven, en kwam ten laatste als huishoudster, onder den naam van mrs. Sutton bij de familie Radcliffe in betrekking. Zij, de vrouw van kolonel Delacombe, de moeder van Hilary, geeft haren zoon hare gedenkschriften te lezen, maar wordt, op het oogenblik dat zij hem in het bosch ontmoeten, en van hem, en later ook van haar echtgenoot, vergeving ontvangen zou door twee kerels aangevallen en vermoord. Drie maanden verloopen. May wil den dag van haar huwelijk met den markies niet bepalen, en dat huwelijk wordt alleen nog maar door hem en door mrs. Radcliffe, die door zulk een schoonzoon hoopte te schitteren, gewenscht. May's vader acht zich door zijn woord gebonden, May zelve even zeer; maar toch besluit zij in een gesprek met Hilary, die haar zijn voornemen | |||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||
openbaart Boxgrove te verlaten en haar nimmermeer te zien, een beroep op de edelmoedigheid van haar verloofde te doen, en dien te smeeken haar haar woord terug te geven. Dit gesprek wordt, in een prieel gehouden, toevallig afgeluisterd door den markies die zich in gezelschap bevond van Lady Richborough.’ Ik wil u slechts onder ééne voorwaarde, van uwe belofte ontslaan,’ zegt hij tot May. ‘Welke is die voorwaarde?’ riep May uit. ‘Ik geloof niet, dat gij het eene zeer harde voorwaarde zult vinden,’ antwoordde hij met een glimlach op zijn gelaat.’ De voorwaarde, die ik van u vorder, is, dat gij uwe hand aan mijnen vriend Alberic Delacombe (zoo heette Hilary nu, sedert zijn vader hem voor zijn zoon erkend had) zult schenken. Het schijnt, dat gij hem uwe liefde reeds geschonken hebt.’ Zijne toehoorders hadden nooit meer verbaasd kunnen geweest zijn. ‘Mijn waarde markies,’ riep Alberic geheel verbaasd uit.’ Deze edelmoedigheid....’ ‘Komt u, ik weet het geheel onverwacht voor. Maar gij kent mij niet. Ik ben niet geheel van dankbaarheid ontbloot. Bedenk, dat ik, doordien gij mij te Rome het leven gered hebt (door hem in het coliseum uit de handen van drie roovers te ontzetten), eene altijddurende verpligting aan u heb. Ik ben thans in staat die ten deele te kwijten.’ ‘Gij hebt die duizendwerf vergolden, mijn waarde markies,’ riep Alberic uit.’ Gij hebt mij tot den gelukkigsten man ter wereld gemaakt, namelijk, indien uwe voorwaarde aangenomen wordt,’ voegde hij er tot May bij. ‘Daaraan behoeft gij niet te twijfelen,’ zeide de Markies, ‘Doch wij willen, om hiervan verzekerd te zijn, een bepaald antwoord ontvangen.’ ‘Daar is mijne hand,’ riep May uit, terwijl zij hare hand aan Alberic gaf, die zijne lippen daarop drukte. ‘De voorspelling van de heidin zal derhalve vervuld worden,’ zeide Myrtilla. Gij herinnert u zeker nog, hetgeen zij u te Ascot gezegd heeft. Maar wat zullen papa en mama van dezen plotselingen afstand, zonder dat zij hierin geraadpleegd zijn, zeggen? En wat zal nu grootpapa zeggen? Ook ik ben hierin niet geraadpleegd geworden, en ik wil niet gaarne den waarden markies verliezen.’ | |||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||
‘Gij kunt hem behouden, indien gij wilt,’ zeide de Markies. ‘Hem behouden?’ ‘Ja, Gij hebt mij beloofd mij aan eene echtgenoot te zullen helpen, en dit kunt gij nog doen, indien gij wilt.’ ‘Pas op, wat gij zegt, markies,’ antwoordde Myrtilla.’ Ik zoude dit als een huwelijks-aanzoek kunnen uitleggen.’ ‘Dit wordt ook zoo bedoeld. En ik herhaal het thans met ronde woorden.’ - En zoo geschiedde het, dat May de echtgenoot werd van Alberic Delacombe vroeger Hilary St. Ives; en dat Myrtilla, de zuster van haren vroegeren bruidegom, de vrouw werd van den markies Hartlepoole, die May edelmoedig aan zijn vriend had afgestaan. Als dat nu geen rare historie is weet ik het niet! - Maar daar komen meer van zulke vreemdigheden in dit boek voor, zoodat men op zoo'n kleinigheid niet letten moet. We vernemen onder anderen; waarop, in de boven aangehaalde plaats, ook toespeling gemaakt wordt; dat dezen schrijver niet voldoende is de mogelijkheid der meest onwaarschijnlijke dingen; maar dat hij zelfs de onmogelijkheid der voorwetenschap te baat neemt om zijn boek op te sieren. Door eene heidin toch laat hij aan May uit hare hand voorspellen, dat zij eens de echtgenoot zou worden van Hilary, welken zij (de heidin) niet kende, en van wien May niet wist, dat hij zich op eenigen afstand van haar bij de wedrennen van Ascot bevond. ‘Kijk over mijnen schouder, mijne waarde - kijk vlak voor u uit,’ zoo had de heidin haar in het oor gefluisterd, en May deed wat haar bevolen werd, en zag Hilary staan. ‘Dat is degeen, met wien gij zult huwen,’ sprak de heidin. Intusschen dit is nog maar eene beuzeling, in vergelijking van iets anders. De auteur wil zijn lezers aan spoken doen gelooven! Hij vertelt, dat op het kasteel Boxgrove een zonderling bijgeloof bestond: namelijk, men geloofde, dat ieder lid van het geslacht Ilminster, van zijn aanstaanden dood eene waarschuwing ontving. Charles, de bruidegom van May, vertelt aan haar, op den dag voor hun huwelijk, welke de dag van zijn dood werd, dat dit aan zijn vader was geschied, en het was nu ook hem overkomen. Men veronderstelde dat deze waarschuwing gegeven werd door den verontrusten geest van een geneesheer, die een | |||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||
der voorouders van het geslacht der Ilminsters bij ongeluk had vergiftigd. - Mrs. Sutton, die de dochter van Sir Alberic Ilminster en in Jamaica geboren was, krijgt ook zoo'n visioen, en sterft den volgenden dag. - Ik acht het zeer gevaarlijk en dwaas zoo het bijgeloof, dat niet zoo zeldzaam is als men meent, in de hand te werken. Een goed romanschrijver behoeft zulke middelen niet. Het werkelijke leven, door de verbeelding nog aangevuld en opgesierd, geeft genoeg belangrijke feiten en ontmoetingen en tafereelen, zoodat men de geestenwereld wel buiten het spel kan laten. Dat Ainsworth dit in dit boek niet gedaan heeft meen ik zeer te moeten afkeuren. Ook is hij dáárvoor niet te prijzen, dat al de vrouwen, welke hij ten tooneele voert, May alleen uitgenomen, zulke slechte exemplaren van de schoone sexe zijn. Zij zijn mooi genoeg wat het uiterlijke betreft: zelfs de meer dan veertigjarige vrouw van mr. Radcliffe, de moeder der beeldschoone May, wordt nog als een juweel van 't eerste water voorgesteld; maar hare behaagzucht, welke haar in bare jeugd zoo zeer met hare aanbidders had doen spelen, haar intrigeeren en coquetteeren heeft zij nog op gevorderden leeftijd niet afgelegd. En ware zij allèen nu eene zoodanige; maar Myrtilla Richborough is volkomen haar evenknie, en de jammervolle mrs. Sutton, ofschoon dan op een ander terrein, is niet veel beter. Ten slotte. De hoofdpersoon, ook op den titel, komt veel te weinig en in te weinig belangrijke tafereelen voor. Er wordt wel veel van hem gezegd door anderen, er geschiedt wel veel om hem heen, waarin hij zijdelings betrokken is, maar als handelend, denkend en sprekend wezen komt hij niet genoeg uit, men heeft van hem op verre na niet een zoo levendigen indruk, zoo sterke voorstelling als van vele andere personen. Overigens laat het boek zich heel aangenaam lezen. Het komt mij voor goed vertaald te zijn; maar onze litteratuur zou er niet heel veel aan missen, als alleen Engelschen het maar lezen konden. o ja, maar onze leesgezelschappen en leesbibliotheeken dan!?
Rozendaal, 1873. Tydeman. | |||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||
Twee novellen van P.F. Brunings. Twee Deelen. Dordrecht; Blussé en van Braam. 1872. Wat zich aangaande de vroeger door majoor Brunings uitgegeven romantische verhalen laat zeggen geldt ook van deze beiden; het ontbrcekt hem niet aan de gave om gezellig op het papier te kouten, maar er zit niet veel merg in, noch wat vinding, noch wat ontwikkeling betreft. Het tweede en kortere, de koopmansdochter, is al zeer onbeduidend en bestaat alleen in het verhaal dat een handelaar tot volslagen armoede vervalt door als eerlijk man alles aan zijne schuldeischers af te staan. Zijne tweede vrouw verlaat hem in zijn ongeluk, maar eene dochter uit zijn eerste huwelijk blijft getrouw bij hem. Dat meisje wordt de vrouw van een rijk jongman, haren vroegeren overbuur, en zoo komt haar vader in beteren doen in zijne voormalige woning terug. Die vertelling wordt zeer geleidelijk afgekeuveld, maar meer ook niet. - Eenigzins degelijker is het eerste verhaal: Diana, het eerste en een gedeelte van het tweede deeltje beslaande. Het meisje der titelrol heeft dan toch nog iets buiten het alledaagsche; het is een karakter, een zelfstandig karakter, goed gedacht en goed ontwikkeld. Doch het geheele encadrement heeft ook weder iets keuvelachtigs. Mevr. Bosboom noemde het, meen ik, zoetelijke onbeduidendheden. En waar de schrijver buiten dat alledaagsche wil treden valt hij wel eens in het onwaarschijnlijke. Zoo wil het er bij mij niet in, dat eene jonge dame, die in het veld zit te schilderen, na enkele seconden te hebben gesproken met een voorbijganger, een officier dien zij nooit heeft ontmoet, aan dezen haar stoeltje en penseel zal afstaan om haarzelve bij te schilderen op het landschap dat zij onderhanden heeft. Ook de figuren van den burgemeester en de raadsleden zijn vrij onwaarschijnlijk. Overigens, ook hier veel zoetelijk gekout, zonder veel pittigheid, maar gekout - dit moet gezegd worden - op hoogst beschaafden toon waar het causeries zijn tusschen lieden uit de haute volée, die den schrijver beter afgaan dan het vrijere der lagere standen, maar juist hierdoor te onbeduidend om te worden gedrukt. De auteur schrijft geen kwaden stijl. Hij wake echter tegen onachtzaamheden als: ‘De Gemeenteraad, na zich geschaamd te hebben over hare nieuwsgierigheid, was met voorname minachting heen gegaan om koffie te drinken.’ Men leze: ‘De leden | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
van den gemeenteraad, begrijpende dat zij zich wel wat nieuwsgierig hadden aangesteld’, enz.; er wordt niet van den gemeenteraad als lichaam, maar van de afzonderlijke leden gesproken, anders had het ook niet hare, maar zijne nieuwsgierigheid moeten zijn. Voorts staan, gelijk hier Gemeenteraad, vele woorden te onrechte met eene kapitale voorletter. Brunings schrijft bij herhaling: ‘de hark zit in den steel’; ik hoorde altijd ‘vork’ - hoe moet het zijn? De uitvoering is net, geen deftig gr. 8vo, maar gezelliger postformaat.
H. v.O. Aan den oever en op het meer, door F.W. Hackländer. Vertaald door A.A. Deenik, MEz. II Deelen. Haarlem, De Erven Loosjes. In Groot 8vo. 691 bl. Prijs f 6.80. Hackländer munt uit door het uitdenken en uitwerken van kunstige verwikkelingen, afgewisseld met levendige beschrijvingen van natuurschoon en gevolgd door verrassende ontknooping. Zoo is het ook in dezen roman, die echter op mij den indruk maakte van groote langdradigheid. Misschien heeft de vertaler daar wel eenige schuld aan, want zonder hem op woorden en uitdrukkingen betrapt te hebben die den Hoogduitschen oorsprong verraden, stuitte ik dikwijls op volzinnen, die den ingewikkelden periodenbouw der Hoogduitsche taal te zeer verraden. De heer Deenik schijnt al te getrouw vertaald te hebben. Als proeve dat hij geenen onderhoudenden stijl in zijne macht heeft, diene de eerste volzin de beste, waar het boek openvalt: ‘Vervolgens zag hij haar vóór zich als zilverbloesem, in dat fantastisch kostuum, 't welk hare volle vormen zoo bizonder voordeelig deed uitkomen; haar beeld verrees voor zijn geest, met die frissche, zwellende lippen, met dat vrolijk schitterend oog, en ondertusschen naderde haar eene bleeke, ziekelijke, onbehagelijke persoonlijkheid, die met ijskoude vingers haar ranken, fieren nek aanraakte; ja, en 't was hem, terwijl hij half waakte en half sluimerde, alsof hij niet kon nalaten een triumfkreet aan te heffen, toen hij meende te zien, hoe zij fier en toornig zich afwendde van die akelige persoonlijkheid; en des te gelukkiger maakte het hem, | |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
haar aldus zich te zien afkeeren, toen die eerst hem geheelenal onbekende persoon hoe langer zoo duidelijker de gestalte vertoonde van Jozeph met zijne schrale stem.’ Men kan niet zeggen dat daar bepaalde fouten in zijn, maar iets langdradigs, vervelends, en dit laat zich van den geheelen roman zeggen. Slechts enkele gedeelten, b.v. het eiland, maken daarop uitzondering.
H. v.O. Maria de Groot. Eene christenheldin. Eene christelijke levensschets uit de 17de eeuw, door E. Quandt, Leeraar der Duitsch-Evangelische gemeente te 's Gravenhage. Uit het Hoogdnitsch. Veenendaal, le Cosquino de Bussy. 1872. Twee nette boekskens, slechts met een paar woorden aan te kondigen. ‘Maria de Groot,’ meer dan bij dezen naam van haren beroemden echtgenoot bekend onder haren eigenen: van Reygersbergh (niet zooals men dikwijls en ook hier leest: van Reigersbergen), wordt door den Eerw. Quandt in het oorspronkelijk Hoogduitsche werkje geschetst als eene vrouw, die door het christelijke levensbeginsel gedreven eene ware zielegrootheid aan den dag legde bij de vervulling der dikwijls zware taak, haar als echtgenoote, huisvrouw en moeder opgelegd. De schrijver stelde zich voor, haar als zoodanig bij zijne Duitsche landgenooten meer te doen bekend worden en waardeeren. Eene vertaling was vrij onnoodig; nu zij er is vinde zij haren weg. ‘Dientje van 't Veer’ is de hoofdpersone in een levendig geschreven verhaal van eene ijzingwekkende gebeurtenis. Het weldadig doel der uitgave van het toevallig niet vroeger aangekondigde bevordere alsnog het debiet!
H. v.O. | |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
III. Onderwijs.Eene leerwijze voor het godsdienstonderwijs, door W. Jesse, Predikant te Zaandam. - Leiden, S.C. van Doesburgh. 1873. - 60 bl. Wie het met mij betreurden, dat zij de jongste vergadering van Modernen te Amsterdam niet konden bijwonen, zullen ongetwijfeld gaarne in mij hunnen tolk begroeten, wanneer ik den heer Jesse dank zeg voor de uitgaaf van dit nette boekje. Die gelukkiger waren en het levende woord van den geachten spreker mochten opvangen, hebben reden zich mede te verheugen. Zij kunnen nu in alle kalmte nog eens genieten, wat toen althans zoovelen hunner in de hoogste mate boeide. Zij ontvangen bovendien een aantal nieuwe wenken, mededeelingen en verwijzingen, die bij de mondelinge voordracht achterwege moesten blijven, doch den redenaar-schrijver geen mindere aanspraak geven op de dankbaarheid van het publiek. Wel missen zij en wij, die nu allen lezers zijn geworden, den bezielenden indruk van Jesse's persoon; maar tegenover dat gemis staat het niet te versmaden voordeel, dat wij bedaarder blijven. Nuchterheid is toch een eerste vereischte, zullen wij billijk en onbevangen oordeelen, naar recht het voor en tegen der aangeboden stellingen wikken en wegen. En immers, het is ons hier niet om stichting, maar om waarheid, des noods spier naakte waarheid te doen. Ik zie mij genoopt, deze prozaïsche ontboezeming voorop te plaatsen, omdat ik het gevaar groot acht, dat Jesse's denkbeelden niet met dien ernst zullen getoetst worden, dien zij inderdaad verdienen. Een ‘glanspunt der vergadering’ wordt zoo licht een voorwerp van luid applaus en diepe bewondering.....zonder meer. ‘Wie kan een ideaal bereiken?!’ - Zoo roept men bij het heengaan uit en men besluit al vast, het eigen werk te laten gelijk het tot heden was, of als de vonken, door den idealist in de zaal geworpen, nog bij het scheiden smeulen in den boezem van eenige opgetogen hoorders, en hen plannen doen smeden voor grootsche hervormingen, dan is een snorrende spoorwagen of tochtige diligence voldoende om het vuurtje, vóór de thuiskomst, geheel te dooven. | |||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||
Nu heb ik nog niet eens gedacht aan de kritische naturen, die zich amuseeren met de uitspattingen van den idealist en, voor het minst bij sommige gelegenheden, goedig - of spotlustig? - genoeg zijn, mede in de handen te klappen en bravo's uit te galmen; terwijl zij in hun hart den ‘dweper’ beklagen en zich natuurlijk voornemen, hem niet te volgen op het aangewezen spoor. Zoo gaat veel goeds verloren. Het zou jammer zijn, indien dit mede gold van 's heeren Jesse's voordracht en geschrift over het godsdienstonderwijs. Wat kan op zichzelf genomen, dorder schijnen dan een kwestie van methode? Toch heeft de heer Jesse een methodologisch vraagstuk behandeld zoo boeiend en wegslepend, dat zijn boekje het in dit opzicht van menige, overigens niet verwerpelijke preek wint, en hij, naar ik wedden durf, de meesten zijner hoorders te Amsterdam bepaald heeft gesticht. Hij moge spreken over een ‘laag, tochtig, slecht verlicht hokje met steenen vloer en losse houten banken zonder leuning’, of over een catechisatiekamer die aan alle eischen voldoet; over smeerkaarsen en rookgereedschap, of over gaslicht en lucht, over prenten en sprookjes, of over kapstokken en borden; hij houdt niet op te schilderen en verliest geen oogenblik den vriendelijken toon des dichters, die overal de stof vindt voor een lied, zelfs daar waar hij niets aantreft, dan wat ten sterkste moet worden gegispt en veroordeeld. Die het nog niet weten, mogen het hier vernemen: de lektuur van Jesse's boekje is een genot, ook al stelt men onverhoopt weinig of geen belang in het godsdienstonderwijs. Ik zeg: onverhoopt, omdat het genoemde onderwerp aller aandacht verdient. Niet alleen de godsdienstonderwijzers van beroep, predikanten en catechiseermeesters, ook ouders en voogden, ja allen, die belang stellen in de ontwikkeling der menschheid en den bloei der maatschappij, behooren hier een opmerkzaam oor te leenen en een woordje mede te spreken. Het godsdienstonderwijs deugt niet, heeft men reeds lang geroepen. Het moet hervormd en verbeterd worden. Daarover is men het eens en, voeg ik er bij, ten spijt van alle inleiders dezer ‘hoogstaangelegen’ kwestie op vergaderingen, samenkomsten enz., velen zijn sedert geruimen tijd bezig met proefnemingen; bijna nergens - ik spreek van en voor modernen - is | |||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||
het godsdienstonderwijs meer wat het voor een vijf en twintig of vijftig jaren was. Het is een onhebbelijke gewoonte, waarvan schier geen spreker of schrijver zich schijnt te kunnen losmaken, wanneer hij verbeteringen zal aanbevelen, den achtergrond veel donkerder te kleuren dan hij werkelijk is. Zoo legt het fatum, tot op den huidigen dag, aan elken inleider van het vraagstuk: godsdienstonderwijs, de onzalige verplichting op, te jammeren over de dwaasheid, een kinderhoofd te willen vullen met de namen der israëlietische koningen, en van eenvoudige knapen en meisjes waanwijze theologantjes te vormen! Chargeeren is geen kunst. Dat bewijst de sleur, door allen gevolgd. Waarom hebt gij, mijn waarde Jesse, die manmoedig breekt met elke traditie, wier onwaarde gij hebt getast, u niet vrij gehouden van het verschuldigde(?) huldebetoon aan deze overlevering uwer vaderen? Gij hadt die verwen uit de oude doos, sedert lang door allen ter zijde gesteld, niet noodig. Uwe methode is immers op zichzelf beschouwd goed en ontleent haren aanbevelingsbrief toch niet aan de voor haar gunstige vergelijking met eene, die, wat ons modernen betreft, tot hare vaderen verzameld is? Zelfs het nieuwste in Jesse's leerwijze, mag den volke niet meer als pas gevonden worden voorgesteld. Niet één denkbeeld, hier uitgesproken, dat niet - om geen andere getuigen te noemen - in voorgaande jaren op onze vergaderingen te Amsterdam werd aangegeven. De sprookjes, de prenten, de romans, de verhalen uit den bijbel en buiten den bijbel gezocht, de vraagboekjes en de lokalen, zij hebben allen hun beurt gehad. Aan aanbevelingen van dit en van dat, aan mededeelingen van proefnemingen, geslaagde en mislukte, heeft het daar allerminst ontbroken. Ook niet aan klachten over het weinige licht, dat men voor zichzelf, in zijne bijzondere omstandigheden ontving, ondanks zooveler pogingen om den horizon te verhelderen. Wat ditmaal de vernieuwde bespreking van het godsdienstonderwijs zoo verrassend en haren inleider tot den held van den dag heeft gemaakt, ligt niet enkel in de smaakvolle wijze, waarop deze zich van zijne taak heeft gekweten, maar bovenal in de omstandigheid, dat hij de autobiografie kon geven van een godsdienstonderwijzer, gelijk men nog niet algemeen wist, dat hij bestond. Die godsdienstonderwijzer is een man, wiens oogen zijn geopend voor de leemten van oudere methoden; doch die nu | |||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||
niet enkel naar veranderingen vraagt. Hij heeft gezocht en gevonden. Wat anderen aanstipten, heeft hij ernstig overwogen. Wat anderen in enkele opzichten beproefden, of slechts aanbevalen, heeft hij toegepast en doorgezet. Hij tast niet langer in den blinde rond, maar weet wat hij wil. Geen losse wenken, opmerkingen, raadgevingen; een volledig systeem wordt hier aangeboden, een theorie, reeds in praktijk gebracht; een ideale godsdienstonderwijzer, vleesch en been geworden en sprekende van mond tot mond tot geestverwanten, die dorsten naar een ideaal. Jammer slechts, dat het Jesse is, die aan Jesse laat zien, hoe allen zich naar Jesse's beeld moeten vormen. De gevaren der zelfmisleiding zijn groot. Niemand is de beste beoordeelaar van de deugdelijkheid zijner inzichten en de vergelijkender wijze grootere vruchtbaarheid en meerdere doelmatigheid van zijnen arbeid; allerminst hij, die met zijn werk hoog is ingenomen. Met allen eerbied voor de waarheidsliefde van den heer Jesse, ik zou het liever uit den mond van anderen hooren, dat waarlijk zooveel tranen blinken in de oogen, zooveel spijt en smartgevoel, gelijk zoovele andere, edele aandoeningen zijn te lezen op de wangen zijner leerlingen, als hij ons, willens of onwillens, tracht te doen gelooven. Wie Jesse leest, ontvangt den indruk: ziehier de proef op de som, langs welken weg alleen men kinderen goed en vroom maakt. En toch.......hoe gaarne zou ik onopgemerkt een geheelen cursus in Jesse's catechisatiekamer bijwonen! Intusschen hebben we hier een levensbeeld dat gevolgd, een voorschrift dat nader gewijzigd en toegepast kan worden. Daarmede is reeds veel gewonnen. Jesse heeft eenheid geschonken aan de verstrooide opmerkingen en sluimerende, soms half droomend uitgesproken gedachten over noodzakelijk geachte hervormingen in het godsdienstonderwijs. Hij heeft meer gedaan. Hij heeft den adem des levens geblazen in zijn ideaal van den pleitbezorger der godsdienst bij de jeugd. Daar staat hij. Wat dunkt u van dezen modernen godsdienstonderwijzer? Mij dunkt in de eerste plaats dit. Als zijn voorbeeld bezielend kan werken, zullen spoedig alle klachten in zake het godsdienstonderwijs worden vervangen door even zoovele heilzame verbeteringen. Want dan zullen de klagers de hand aan den ploeg | |||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||
slaan en niet rusten, voordat zij den nieuwen weg, die hun voegt te bewandelen, hebben gevonden en in het bezit zijn geraakt van de onmisbare hulpmiddelen, waarover zij wenschen te beschikken. Het uiterlijk voorkomen en de ligging der werkplaats zijn geen onverschillige zaken. Jesse heeft daaromtrent op onderhoudende wijze oude waarheden in herrinnering gebracht. Och of alle kerkvoogden en ouders, wier geldelijke ondersteuning wordt gevraagd ten bate van catechisatiekamer en leermiddelen, deze bladzijden lazen en herlazen, voordat zij den ‘lastigen vrager’ geheel of ten deele ongetroost van zich laten gaan! Met een ijver en een geest van volharding, gelijk aan die van Jesse, zullen vele bezwaren van stoffelijken aard uit den weg kunnen worden geruimd. Dit neemt echter niet weg, dat ik des schrijvers verwachting in dezen wel wat te optimistisch acht. Wanneer de gemeente, als zoodanig, niet helpen kan of wil, dan vertrouwt hij op afdoenden bijstand van de zijde der ouders. Zij zullen de noodige middelen verschaffen voor goede lokalen, boeken, prenten enz. Eilieve, weet de heer Jesse dan niet, hoe in tal van gemeenten zeer velen reeds bezwaar hebben tegen de betaling van een paar dubbeltjes voor een nieuwe handleiding en dat dit meer dan eens de reden was en is, waarom godsdienstonderwijzers het oude boekje hielden, hoewel zij een ander beter vonden? ‘Wat de openbare meening wil, komt tot stand.’ O ja! Maar de openbare meening wil niet, dat gij aan de beurs (= aan het leven) van de leden der gemeente komt. Voordat gij die meening hebt vervormd, is de ‘rekening van de muziek, het dansen en den modewinkel voldaan,’ en ‘ten platte land de spaarpot voor den goud- en zilversmid uitgeput.’ Wie achter het net vischt, vangt niet veel. Ik zeg dit niet, om dezen of genen vijgebladeren toe te reiken, ter bedekking van zijne moedeloosheid of traagheid; maar om er verder op te wijzen, dat een goed lokaal, hoewel zeer gewenscht, niet het eerste hoogstnoodige is. Men kan vruchtbaar onderwijs geven in een slecht lokaal, en gebrekkig spreken in een uitnemend ingerichte zaal. Ook is het vaak mogelijk, in vele bezwaren te gemoet te komen, indien men zich slechts wat ‘behelpen’ en ‘voegen’ wil. De scholen staan voor het godsdienstonderwijs van alle daar schoolgaande kinderen open. Men behoeft slechts in overleg te treden met de bevoegde personen, om ge- | |||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||
schikte uren te vinden en moet daarbij, gelijk van zelf spreekt, weten te geven en te nemen. Wie deze kunst verstaat, zal ook wel van de scholen gebruik kunnen maken voor andere catechisanten, nl. in vele van die gevallen, dat een geschikt lokaal ontbreekt. De school heeft in den regel dit voor, dat zij de meest gewenschte banken, borden, schrijfbehoeften en een deel der noodige kaarten geeft. Is het lokaal meer of minder in orde, dan kan men de leerlingen binnen laten komen. Jesse verdeelt hen in klassen, verhoogt slechts eenmaal in het jaar, gelijk hij ook slechts in Januari nieuwe catechisanten aanneemt. Kleinigheden, zullen sommige zeggen, misschien juist, omdat zij gewoon zijn, ze over het hoofd te zien; maar toch kleinigheden van niet geringe beteekenis. Er is wellicht geen welsprekender kleinigheid te bedenken, waaruit het primitieve der inrichting van de meeste catechisaties blijkt, dan dat men het geheele jaar door, nieuwe leerlingen aanneemt en de ouderen verhoogt, of, wat mede veelal regel is, toeziet hoe dezen zich zelf verhoogen. 't Geldt trouwens gewoonlijk een verhooging, in de door mij bedoelde gevallen, waarbij de leeftijd en niet de mate der verkregen kennis toetssteen is. Klassen heeft ieder godsdienstonderwijzer. Maar niet altijd klassen in den zin van Jesse. Velen kunnen ze ook niet hebben. Ik denk wederom aan onze plattelandsbewoners. Dezen zijn in den regel niet in staat, het verder te brengen dan de ‘algemeene klasse’ van Jesse, waarin de weinig ontwikkelden blijven staan. Het is een treurig verschijnsel, maar niet te loochenen, dat ten platte lande - de goeden niet te na gesproken - de meest ontwikkelde leerlingen steeds onder de jongeren schuilen. Zijn die jongeren ouderen geworden, ‘verhoogd’, dan staan zij wederom bij de bezoekers der ‘lagere’ catechisatie achter, niet omdat de ontwikkeling der massa zoo snel gaat, dat de kinderen van zelf hunne ouders boven het hoofd, groeien, maar omdat het geheugen en het bevattingsvermogen met de jaren stomper zijn geworden. Het is niet moeilijk dit feit te verklaren. De kinderen worden 'te vroeg van school genomen, waardoor hunne verstandelijke ontwikkeling wordt gestremd, lang voor den tijd dat geheugen en denkvermogen voldoende zijn geoefend. Het jeugdige hoofd houdt zich, van nu af aan, schier uitsluitend bezig met de behartiging van de stoffelijke belangen der huishouding, van den akker, van de fabriek, tenzij het onmiddellijk op non-actieviteit | |||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||
wordt gesteld, wat geen zeldzaamheid is bij volgzame boerenknapen en onderdanige spruiten uit den dienenden stand. In beide gevallen staat de geestelijke ontwikkeling stil, terwijl de reeds verkregen resultaten langzamerhand worden overvleugeld, teruggedrongen, begraven. De heer Jesse heeft met dit treurig verschijnsel niet naar behooren rekening gehouden. Het is hem niet ontgaan, dat er zijn, die het niet verder kunnen brengen dan zijn ‘lager godsdienstonderwijs.’ Hij heeft zelfs een afzonderlijke klasse - de zoogenaamde ‘algemeene’ - voor hen geopend en wil daar met hen blijven voortpraten, tot dat zij belijdenis afleggen, in denzelfden trant als hij de kinderen toespreekt. Maar dat is dan ook alles. Hij behandelt hen en bagatelle en scheept hen af met een half dozijn der welbekende tiraden over zekere theologantjes. Tot zijne verschooning - toch niet tot zijn lof? - mogen we opmerken, dat de heer Jesse, in dit opzicht, volkomen getrouw is gebleven aan de traditie der te Amsterdam vergaderde modernen. Zoo dikwerf in hunnen kring het godsdienstonderwijs- werd besproken, was het oog nagenoeg uitsluitend gevestigd op de behoeften van catechisanten, wier verstandelijke ontwikkeling nog niet op twaalf of dertien jarigen leeftijd de middaghoogte heeft bereikt. Toch wonen de meeste moderne godsdienstonderwijzers buiten. Zij zullen dan ook, behoudens enkele uitzonderingen, Jesse niet kunnen volgen en, naar het mij voorkomt, zelfs wel doen, het niet te beproeven. Ik bedoel daarmede natuurlijk niet, dat zij zich niet door zijn voorbeeld zouden laten bezielen en aansporen om niet te rusten, voordat de voornaamste moeielijkheden overwonnen en de meest wenschelijk te achten hervormingen zijn tot stand gebracht. Evenmin, dat zij zich niet moeten toeleggen op de kunst om goed te vertellen. Niets verdient meer aanbeveling, al komt niets mij tegelijkertijd moeielijker voor. Degelijk en aangenaam praten, voor ouderen en jongeren; wie heeft het niet meermalen beproefd, en zoo dikwerf het hem gelukte, de meest verrassende vruchten gezien van zijn werk? Maar wie kan ook niet spreken van talloos vele struikelingen op dit gebied? Om staande te blijven, is een eerste vereischte, zijn onderwerp goed overdacht en flink in het hoofd te hebben. Dat wordt dus een kwestie van goeden wil en in zoover heeft Jesse gelijk, wanneer hij zegt, dat ieder leeren kan, goed te vertellen, hoewel | |||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||
de verscheidenheid van gaven, door Paulus gememoreerd, ook hier ten allen tijde een niet onbelangrijke rol zal spelen. Maar de beste verteller zal, na de meest volledige voorbereiding, niet altijd in staat zijn, de jeugdige hoorders en hoorderessen aangenaam bezig te houden. Het onderwerp moet medewerken, m.a.w. boeiend zijn; en dat is niet altijd het geval. Dat ligt aan u, zal Jesse zeggen; doe een andere keus, indien de eerste niet geschikt blijkt voor uw doel. Dat kan ik niet, is mijn antwoord. Dat kunt gij wel, herneemt mijn vriendelijke raadsman. Ons geschil is openbaar. Jesse kiest; ik acht mij niet gerechtigd, mij tot het aangename en boeiende te bepalen en wat er niet prettig uitziet, te laten rusten. Later zal hij in mijn schuitje komen en ook wel eens bij minder aanlokkelijke onderwerpen moeten stilstaan. Het zal wezen ten dage, dat hij ‘middelbaar’ en ‘hooger’ godsdienstonderwijs geeft. Maar aangezien die dag voor mij en mijnsgslijken ten platte lande nimmer aanbreekt, kunnen wij daarop niet wachten. Jesse's ‘lager’ onderwijs is goed voor hen, die de gelegenheid zullen hebben, ook de hoogere klassen te doorloopen. Zij, wier omstandigheden dit verbieden, hebben er niet genoeg aan. Behalve aan ontwikkeling van het godsdienstig en zedelijk gevoel, hebben zij behoefte aan kennis. Zullen Jesse's discipelen uit de ‘algemeene klasse,’ wanneer zij eenmaal lidmaat zijn geworden, het tegendeel bewijzen? Misschien wel, nl. voor allen die zich met een schijn van bewijs tevreden stellen. In waarheid echter niets; evenmin als onze, weinig talrijke lidmaten, die niet kunnen lezen of schrijven - Jesse neemt de zoodanigen niet aan - het vermoeden wettigen, dat ten platte lande zelfs de minste kennis overbodig is voor aanstaande leden der gemeente. Zij ‘gaan onder den grooten hoop door’ en zijn de uitzonderingen op den regel. Maar juist daarom kunnen zij, voor wie de uitzondering regel is, het voorbeeld van Jesse niet volgen. Men denke zich eens een gemeente, en liefst nog - want dat zou geen zeldzaamheid zijn, indien velen zich tot Jesse's leer bekeerden - een streek van een uur tien, twintig in omtrek, met een protestantsche bevolking, aan wier godsdienstige kennis niet de minste zorg is besteed. Het ziet er nu reeds vaak treurig uit; maar dan..........de velden zijn wit om te oogsten, o ziekelijk mysticisme, praktisch en theoretisch materialisme, jezuïtisme, orthodoxisme en | |||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||
gij andere helden der duisternis, die u zoo veilig weet achter het schild der domheid! Daar is onderscheid tusschen het ‘best voorzien godgeleerd arsenaal’ en een behoorlijke hoeveelheid godsdienstige kennis. Men behoeft niet het zedelijk leven tot ‘een voorwerp alleen van verstandelijke kennis of erger nog van het geheugen’ te maken, om in het doel van het godsdienstonderwijs nog iets anders te zien dan uitsluitend ‘het kweeken van waarachtig en zuiver godsdienstig gevoel, het opwekken en ontwikkelen van zedelijk leven, zoodat de leerling onder den invloed van het onderwijs vroom en zedelijk wordt.’ De heer Jesse heeft én het een én het ander uit het oog verloren. De catechisatie wordt, onder zijne behandeling, een wellicht uitstekende kinderkerk, maar meer ook niet. Dat heeft nu geen bezwaar, wanneer zij, hetzij al dan niet in den vorm der zondagschool, een voorbereidende klasse is voor een zoogenaamd ‘middelbaar’ (hoewel dan eigenlijk ‘lager’) en ‘hooger’ (lees: ‘middelbaar’) godsdienstonderwijs. Maar de catecheet mag in geen geval hier zijne taak als geëindigd beschouwen. Hij moet niet enkel stichten; hij heeft ook te onderwijzen, te leeren. Mocht hij dit vergeten, het zal hem weinig baten, dat hij als pleitbezorger eener ‘gezonde levensbeschouwing’ is werkzaam geweest. In zeer vele, zoo niet de meeste gevallen, zal die ‘beschouwing’ al te gemakkelijk voor een andere wijken, zoodra haar patroon zich een weinig heeft verwijderd. Uit reactie tegen een afkeurenswaardige, schier uitsluitend verstandelijke richting in het godsdienstonderwijs, vervalt de heer Jesse tot een tegenovergesteld uiterste. Het komt mij wenschelijker voor, te beproeven of het mogelijk is, Scylla en Charybdis beiden te ontzeilen. Daarmede heb ik mijn hoofdbezwaar tegen de hier aanbevolen ‘leerwijze’ genoemd. Bij ondergeschikte punten wil ik nu niet uitvoerig stilstaan. Daarom stip ik b.v. slechts aan, hoe zonderling de uitval klinkt: ‘Bewaren wij toch de kinderen voor psalmen en gezangen!’ terwijl, onmiddellijk daarop, een uitzondering wordt toegelaten voor ‘schoone natuurliederen’ en in de zeergewaardeerde ‘lijst der boeken en platen, die naast den bijbel leerstof voor het godsdienstonderwijs kunnen leveren,’ onder No. 50-52, niet minder dan vier bundels gezangen worden aanbevolen. Meent de heer Jesse dan inderdaad dat er moderne | |||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||
godsdienstonderwijzers worden gevonden, die hunne catechisanten den inhoud van een psalm- of gezangboek van A tot Z laten leeren? Hetzelfde mogen wij vragen met het oog op den bijbel, wanneer de geachte schrijver zich vermoeit met te betoogen, dat niet alle verhalen, in oud of nieuw testament te vinden, met kinderen behandeld kunnen worden. Het komt er slechts op aan, de juiste grenzen te trekken. Daarmede heeft ongelukkig de heer Jesse ons weinig verder gebracht. Trouwens, het lag niet op zijn weg, ons in dit opzicht voor te lichten, bij de bespreking der leerstof voor het lager godsdienstonderwijs, volgens zijne opvatting. Eerder mochten wij iets van dien aard verwachten bij de behandeling van het ‘middelbaar godsdienstonderwijs.’ Dat wij daar evenwel te vergeefs zoeken, heeft waarschijnlijk zijn grond in de onvolledigheid der schets van het ‘middelbaar’ en ‘hooger’ onderwijs. Jesse zelf verklaart, daarmede nog niet klaar te zijn. Ik acht het daarom beter, over het voorloopig dienaangaande opgemerkte niets te zeggen. De schrijver heeft ons nu hoofdzakelijk bij zijn ‘lager’ godsdienstonderwijs bepaald, doch ook daarover zijn laatste woord niet gesproken. Hij heeft ons het uitzicht geopend op meer volledige aanwijzingen, waaruit wij zullen kunnen zien, hoe hij zijne methode toepast. Een handleiding, of iets dergelijks mogen wij verwachten. Laat ons hopen, dat wij in die verwachting niet teleurgesteld zullen worden. Men behoeft met mannen als Jesse, volstrekt niet in allen deele in te stemmen; men kan zelfs in kardinale punten van hen verschillen, en toch veel van hen leeren. Ik eindig met den wensch, dat velen over de middelen en talenten mogen beschikken, om in hunne kleine én groote gemeenten, met hunne tientallen en met hunne honderden leerlingen, de proef te nemen van Jesse's methode, natuurlijk onder inachtneming van het boven gezegde omtrent de noodzakelijkheid van het aankweeken der godsdienstige kennis bij het ‘lager’ godsdienstonderwijs, waar dit door geen ‘middelbaar’ en ‘hooger’ zal worden gevolgd. Waarin het eigenaardige van die ‘leerwijze’ is gelegen, heb ik als bekend ondersteld, omdat ik allerminst door deze bladzijden het boekje van Jesse voor sommigen gesloten wilde houden. Het zal, vrees ik, wel blijken dat niet allen, die van goeden wille zijn, al hun catechisanten, of nagenoeg allen, tot het schrijven van opstellen enz. kunnen bewe- | |||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||
gen; noch zelf in staat zijn, voor elke catechisatie stof à la Jesse te vinden, en, naar hetzelfde model, te verwerken. Doch die b.v. de gave der plaatuitlegging mist, kan misschien wel ‘aan kinderen de levensgeschiedenis van Jezus vertellen, zoodat een beeld van zijne persoonlijkheid voor hen staat dat indruk maken zal.’ Die laatste kunst zegt Jesse, niet te verstaan Zoo heeft ieder zijne zwakke zijde. Die overweging trooste degenen, die het ideaal, door Jesse geteekend, wel willen, maar niet kunnen bereiken.
Winkel, Oct. 73. W.C. van Manen. STAATSONDERWIJS. De inrigting en werking van dit onderwijs in de kazerne, met het oog op niet-militaire legers, beschreven door L. Tissot van Patot. Leiden C. Kooyker 1873. Na een algemeen overzicht over de inrichting van het militair onderwijs gegeven te hebben, behandelt de heer T.v.P. meer in het bijzonder de inrichting en werking der lagere school. Met genoegen maakten wij kennis met den inhoud van dit belangrijk geschrift, waarvan de waarde nog verhoogd wordt, doordien de schrijver gedurende tien jaren in verschillende betrekkingen bij het militair onderwijs werkzaam is geweest. Volgens den heer T.v.P. zal het militair onderwijs eerst dan in waarde winnen, wanneer het niet alleen in handen van officieren is, maar er samenwerking bestaat met de mannen, die hun leven aan het onderwijs wijden (bladz. 14). Wij zijn het met den schrijver eens: hetzij de officieren hunne opleiding aan de militaire Academie of bij eene der andere inrichtingen van middelbaar onderwijs te Maastricht, 's Bosch of Kampen gehad hebben, de tijd aldaar doorgebracht wordt geheel ingenomen door de vakken, noodig voor de af te leggen examina en van paedagogisch onderwijs is geen sprake. De officieren tot de taak van onderwijzer geroepen, moeten dus de kennis van onderwijszaken door eigen studie trachten te verkrijgen en terecht wordt op bladz. 18 op de omstandigheid gewezen: ‘dat het persoonlijk overwicht van den onderwijzer | |||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||
toeneemt naar de mate zijner kennis, waardoor vergrijpen tegen krijgstucht, en dus toepassing van vele door deskundigen gelaakte bepalingen, zeldzamer zullen voorkomen’. Eene omstandigheid, die vroeger bij de keuze van onderwijzers voor de militaire Academie, wel eens uit het oog verloren werd. Op bladz. 33 worden de vier wegen aangegeven, die men volgen kan, om tot den officiersrang te komen, waarvan de vierde, die over de Academie leidt, zeker de minst gemakkelijke en bovendien de minst gunstige is. Om tot de Academie te worden toegelaten wordt de kennis vereischt van het eindexamen eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus (wet van 17 Juli 1869); eene kennis, die de aspiranten zeker niet voor hun 19e of 20e jaar verkrijgen, waarna ze nog twee jaar de lessen op de Academie moeten volgen, om na afgelegd examen tot officier bevorderd te kunnen worden Met meer kennis toegerust en met meer kosten wordt de academist in den regel later officier; daar de onderofficieren, vier jaar in dienst zijnde, gerekend van hun 16e jaar, tot officier kunnen bevorderd worden. Dit is zeker eene der redenen waarom het aantal aspiranten voor de academie zoo vermindert. Bovendien bij mislukking voor de academie zijn ze te oud om nog naar Kampen te gaan. De leeftijd tot toelating op de Academie moet dus lager gesteld worden. Het ligt niet in ons plan de werking der wet van 17 Juli 1869 na te gaan, evenmin de oorzaken optesporen van het mislukken van bijna de helft der aspiranten bij de examina in 1872 en 1873; wij halen slechts feiten aan. Voor de opleiding van onderwijzers op de huishoudelijke school wenscht schrijver kweekscholen te zien opgericht, (bladz. 18) zooals die voor de ‘niet-militaire’ onderwijzers hier te lande bestaan en zooals reeds in 1867 voor de vorming van militaire onderwijzers in België zijn opgericht. Hoezeer het nut daarvan inziende, doen wij de vraag: is dit in ons land thans mogelijk? Waar toch moet het kader van daan komen, dat uitsluitend op die school onderwijs zal ontvangen? Dagelijks doet zich de behoefte aan kader meer en meer gevoelen; kreeg men in vorige jaren voldoende aanvulling van het Instructie Bataljon, sedert de laatste drie jaar voorziet dat Bat. op verre na niet in de behoefte. Het ontbrekende kader moet dus getrokken worden uit de vrijwilligers en men behoeft maar weinig met het leger bekend te zijn om te weten, dat daarbij nog wel stof voor korporaals | |||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||
maar niet voor onder. off. te vinden is. Wij hebben goede verwachting van den onlangs genomen maatregel tot het verkrijgen van kader door het aanstellen van aspiranten- korp, en sergeant; de werking van dien maatregel doet zich evenwel later eerst gevoelen. Het nu aanwezige kader, waarvan nog afgaan de ond.-off. op den centraal cursus, is niet voldoende om in de diensten bij de compagnie en bij de exercitiën te voorzien. Het is dus onmogelijk daarvan nog personeel af te nemen om tot onderwijzers te worden opgeleid. Zijn de vier veldbataljons in een garnizoen vereenigd, dan kan men uit de ond.off. van de 2e klasse cursus de onderwijzers voor de lagere school kiezen. Onder hen zal men wel geen goed gevormde onderwijzers aantreffen, doch hun meerdere kennis zal hen in ieder geval beter voor hunne taak berekend doen zijn, dan de gewone Ond. off. Wat de Off. onderwijzers aangaat, zijn we het met den schrijver eens, dat de academist volstrekt geen waarborgen oplevert beter instructeur te zijn dan de niet-academist. Tal van voorbeelden kunnen bewijzen hoe deze laatste op uitstekende wijze als leeraar aan de Academie of op den cursus werkzaam geweest is. Wij betreuren het evenwel dat de applicatieschool te Breda opgeheven is. Daar toch zou men, bij eene goede inrichting, eene uitmuntende gelegenheid hebben tot vorming van off. onderwijzers. Op bladz. 38 haalt de heer T.v.P. aan, dat het niet alleen mogelijk maar waarschijnlijk reeds gebeurd is, dat een officier, door het lichter examen tot dien rang benoemd, ambtshalve tot het aantal onderwijzers der 2e klasse Cursus behoort. Wij weten geen voorbeeld hiervan op te geven. Ook komt het ons zeer onwaarschijnlijk voor, dat dit ooit gebeuren zal. De Regementskommandant moge de geschiktheid zijner officieren voor onderwijzer niet kennen, hij zal toch wel de keuze niet laten vallen op een off. van het lichter examen. Wel zal het kunnen gebeuren, dat zulk een off. in zijne betrekking van Luitenant-Adjudant op de 2e klasse cursus les geeft, doch dan bepalen zich die lessen, volgens de nieuwe regeling van dat onderwijs van 1 Oct. 1873, alleen tot de exercitie- en dienstreglementen, die toch wel niemand onder de wetenschappelijke vakken zal rangschikken. De uitvoerige beschrijving der huishoudelijke school, een geheelen winter door den schrijver dagelijks bezocht, de nauwkeurige opgaven der verdeeling in klassen, bijgewoonde lessen, enz. bewij- | |||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||
zen van warme belangstelling in dit onderwijs. Het is zeker geen gemakkelijke taak om met zulke gebrekkige hulpmiddelen aan het einde van den winter nog eenig resultaat te verkrijgen. Wij zijn niet in de gelegenheid tegenover deze gegevens die te stellen van eene door ons bezochte school. Wel hebben wij gevonden in het verslag van het onderwijs 1872-1873 van een Regement, dat er onder de leerlingen 73 waren, die noch lezen noch schrijven konden en dat bij hun vertrek met groot verlof er 32 goed, 25 vrij goed en 16 redelijk lezen en schrijven konden. Dit resultaat mag zeker gunstig genoemd worden. Doch niet alleen het personeel ook het materieel eischt verbetering. Hoe toch zijn de meeste kazernen ingericht? In welken toestand zijn de kamers der manschappen en ond. off.? Zijn niet de gevangenen beter gehuisvest dan onze militairen? Hoe kan men nu nog eischen, dat er geschikte lokalen, en in voldoend aantal, disponibel zijn tot het geven van onderwijs? Men beginne eerst de kamers der manschappen en der ond. off. te verbeteren en daarna lokalen in te richten voor het geven van onderwijs. Bedenkt men nu nog, hoevele avonden de leerlingen verzuimen door wacht en corvéen, is het dan, na al hetgeen over personeel en materieel gezegd is, te verwonderen, dat de vruchten van het Onderwijs zoo onbeteekenend zijn? Het tweede middel op bladz. 54 aangegeven, om in de behoefte van onderwijzers te voorzien, verdient aanbeveling. Door de afschaffing der plaatsvervanging en nummerverwisseling zou dit gedeeltelijk bereikt worden. Men kreeg dan meer ‘niet militaire’ onderwijzers, met het radikaal, tijdelijk in de gelederen, die men des winters als onderwijzers op de huishoudelijke school zou kunnen gebruiken en door hen vrij van alle diensten te laten, gelegenheid geven tot eigen studie, zoodat ze, in het burgerleven teruggekeerd, zeker niet aan bruikbaarheid zouden verloren hebben, Door hun bovendien eene geldelijke belooning toe te leggen, had men waarborgen, dat ze met lust en ijver die betrekking zouden waarnemen. Deze belooning zou hun, op eene andere wijze dan de nu gebruikelijke, kunnen worden uitgereikt; intusschen zien wij niet in, dat deze thans krenkend is, zooals op bladz. 66 wordt aangehaald. Behalve de kennis is het karakter van den onderwijzer van grooten invloed op de leerlingen. Ernst en liefde zijn met kennis en het vermogen om die kennis bevattelijk en aan- | |||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||
genaam mede te deelen, de hoofdfactoren voor een levenwekkend onderwijs. Belangstelling van den onderwijzer in zijne leerlingen, wekt belangstelling van den leerling in den onderwijzer en in diens onderwijs. De eene hand wascht, maar ook de eene hand verwarmt de andere. In den regel is de Luitenant-Adjudant met de regeling van het onderwijs en het toezicht op de huishoudelijke school belast. Die officier, met vele bezigheden overladen, mist den tijd om met lust en ijver dit onderwijs ter harte te nemen. Wij wenschten daarom met dit onderwijs een officier belast te zien. die behalve de geschiktheid er tevens den lust toe bezit. Door hem van andere diensten vrij te laten, zou hij zich geheel aan dat onderwijs kunnen wijden en zich met enkele lessen in de klasse der meest gevorderden belasten. Wat de boeken betreft, die men bij het onderwijs op de huishoudelijke school gebruikt, vooral die bij het leeren lezen, gelooven we, dat kinderboekjes moeielijk te vermijden zijn, wanneer men aan menschen moet onderwijzen, wat zij als kinderen niet geleerd hebben. Wij willen wel aannemen, dat men uit de ruime keuze niet altijd eene goede doet. Met de keuze der boeken, die de Heer T.v.P. den onderwijzers in handen wil geven, kunnen wij ons niet vereenigen; vooral met het oog op het reeds besprokene gehalte der onderwijzers, zijn we overtuigd, dat die, zoo niet voor hen dan toch zeker voor de leerlingen te hoog zijn. De natuurkunde van Tyndall, de sterrenhemel van Ule, de staathuishoudkunde van de Bruyn Kops zijn werken, die men tot heden zelfs niet op den cursus aantreft. De middelen, die de schrijver aan het slot van zijn geschrift aangeeft tot verbetering van het onderwijs, verdienen, even als zijn voorstel tot het oprichten van bibliotheken in de kazernen, toejuiching en onder de aandacht van het publiek gebracht te worden. Met behulp der gemeenten, de maatschappij: ‘Tot nut van 't algemeen,’ het schoolverbond zou men spoedig in elk garnizoen eene kleine bibliotheek kunnen hebben; de bibliotheekzaal moet dan tevens tot leeszaal worden ingericht. In enkele garnizoenen, bijv. in Deventer, is men, gesteund door de burgerij, er in geslaagd dergelijke leeszalen op te richten. Het nut er van behoeft geen betoog. In de ‘spectateur militaire’ van 15 Januari 1874 vindt men | |||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||
onder den titel: ‘Notice sur l'organisation de l'oeuvre des bibliothéques militaires départementales du Gers, spécialement destinées aux sous-officiers et soldats’ een artikel, dat wij allen, die in het leger belangstellen, ter lezing aanbevelen. Een woord van hulde aan den geachten schrijver. Hij heeft een verdienstelijk werk gedaan met eene zaak, die het algemeen geldt, doch door onbekendheid, slechts bij een zeer klein deel van het publiek belangstelling vond, openbaar te maken. Wij zijn overtuigd dat, zoo dit geschrift in veler handen komt, en daarop heeft het aanspraak, het doel van den schrijver volkomen bereikt zal worden en zijne krachtige pogingen tot verbetering van het Kazerne onderwijs, ondersteuning zullen vinden. Een enkel woord ten slotte. Wij hopen, dat van het vervolg op dit geschrift, waarvan de belofte in de inleiding gedaan is, de stijl wat behaaglijker zal zijn. Dit zal de lezing aangenamer maken. 1. Diligentia. - Natuurkundige voordragten. (1872-1873). - Beschreven door P.A. Haaxman Jr. Met een voorwoord van den Secretaris der Maatschappij Diligentia Dr. G.H. Muller - 's Gravenhage, H.C. Suzan C.H.zn. 1873. 1. In dit werkje vinden we een résumé van het behandelde bij de natuurkundige voordrachten, gehouden te 's Gravenhage in de zaal der Maatschappij Diligentia, gedurende het saisoen algemeene vergaderingen 1872-1873. - Oorspronkelijk bestemd om het gewone Jaarverslag der Maatschappij te vervangen, was de uitgaaf slechts ten dienste der leden geschied. Doch de overtuiging, dat de belangstelling en ingenomenheid van niet-leden door de lezing van dit résumé zouden worden opgewekt, bracht het Bestuur der Maatschappij op het denkbeeld, het voor iedereen verkrijgbaar te stellen. | |||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||
Daar ik niet in de gelegenheid was de besprokene voordrachten bij te wonen, kan ik van dien kant gezien geen oordeel vellen over de meerdere of mindere getrouwheid van het gegevene overzicht. Maar de omstandigheid, dat de hier voorkomende verslagen een verzameling uitmaken van mededeelingen, die in der tijd van iedere voordracht het publiek werden aangeboden, in de respectieve nommers van het Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage, vooral ook de naam des Schrijvers en van het Bestuur, dat er zijn zegel aan hechtte, zijn in dit opzicht voldoende waarborgen. Nu is het waar, dat een résumé als het hier bedoelde altijd het nadeel heeft van slechts gedeeltelijk te kunnen weergeven wat door hen genoten werd, die de gezegde voordrachten mochten bijwonen. Immers ieder spreker heeft zijne eigene taal, zijn eigen stijl, en zijne bijzondere voordracht: daarvan vinden we, zooals van zelf spreekt, in het verslag nauwelijks iets terug. Hier hebben we met den verslaggever te doen, en hoe goed hij zich ook van zijne taak kwijte, hoe juist zijne mededeelingen ook zijn mogen, het geheel blijft zijn werk, het is zijne taal, zijn stijl, die men overal aantreft. Daarenboven werden de voordrachten in quaestie door toepasselijke experimenten opgeluisterd, en een beschrijving daarvan blijft uit den aard der zaak verre beneden de aanschouwing. Maar dit alles neemt niet weg, dat de Heer Haaxman er bij uitnemendheid in geslaagd is, aan het publiek een boeiende en heldere voorstelling van het behandelde in Diligentia te doen toekomen: iets dat, met het oog op de verscheidenheid der onderwerpen en genomene natuurkundige proeven, zeker geen gemakkelijke taak mocht heeten. Zij dus, die het genoegen smaakten bij de voordrachten tegenwoordig te zijn, vinden hier ongetwijfeld een welkome herinnering aan de leerrijke en aangename uren, die zij door de zorg van het Bestuur der Maatschappij mochten doorbrengen. Anderen, en hun getal is natuurlijk verreweg het grootste, zien zich hier een bundeltje aangeboden, waaruit voor hen veel is op te doen wat belangrijk en wetenswaardig is. De namen der sprekers, zooals die van Prof. E. Selenka, P. v.d. Burg, Prof. F.J. Stamkart, Dr. J.H. Hulsman, en die van andere niet minder geleerde heeren, doen immers iets degelijks verwachten. Het kan mijn doel niet zijn hier een overzicht van het reeds beknopt résumé te geven. Ik zou mij daarbij ongeveer tot een | |||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||
eenvoudige opsomming der behandelde onderwerpen moeten bepalen, en alzoo iets leveren dat niet op den naam van een overzicht mocht aanspraak maken. Voor hen die gaarne eenigermate over den aard en de verscheidenheid der stof wenschen te oordeelen diene, dat hier worden gerésumeerd verhandelingen over: Mimiek en Physiognomie. - De inrichting van mitrailleurs en van Nederland's achterlaad-kanon van 24 C.M. ter verdediging der kusten. - De Europesche graadmeting. - Het Noorderlicht. Magnetische werking. - Het Bier. - Het verband tusschen verschillende diervormen. - Koraaldieren en Koraalriffen. - Het verband tusschen verschillende diervormen en de afstamming van den mensch. - Lucht en luchtververschingen. - Aanstekelijke ziekten bij cultuurplanten. - De melksappen der planten. - Daar verder het onderhavige werkje geacht kan worden onder het bereik van het lezend publiek gebracht te zijn, meen ik te kunnen volstaan met de aandacht er op gevestigd te hebben, in de verwachting dat menigeen zich opgewekt zal gevoelen het zich aan te schaffen.
2. Een goede verzameling vraagstukken, vooral ten dienste van hen die het leerboek der lagere meetkunde van den heer Badon Ghyben bestudeeren. De volgorde der vraagstukken is namelijk zoodanig, dat zij telkens, na de studie van eenige paragraphen van gezegd leerboek, door den leerling als toepassing kunnen worden opgelost. Ben ik ook in beginsel geen voorstander van de leerwijze die door B.G. gevolgd wordt; het valt niet te ontkennen dat zijn leerboek nog steeds op vele inrichtingen van onderwijs gebruikt wordt, en dat het ongetwijteld onder de meest geschikte handleidingen behoort, waar het er om te doen is den leerling in een bepaalden tijd, een bepaalde hoeveelheid meetkundige kennis, volgens programma, mee te deelen. Bij die methode nu voegt ongetwijfeld een reeks van vraagstukken als die welke we voor ons hebben. Zij vergoedt bij den leerling wat hij bij het onderwijs aan heuristiek mist; en de Heer Kapteyn heeft gelijk waar hij zegt, dat de leerling hierdoor telkens op nieuw aangemoedigd wordt, en begint te beseffen, waartoe het aanleeren der wiskundige waarheden leiden kan. In den laatsten tijd doet zich het verblijdende verschijnsel voor, dat hier en daar van den ouderen analytisch-synthetischen | |||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||
weg, zooals die door B.G. en anderen werd aangewezen, wordt afgeweken, om een nieuwen meer heuristischen te bewandelen. Bij de nieuwere methode wacht men niet meer op de vraagstukken om den leerling tot een zelf-zoekend, zelf-vindend persoon te maken; maar wordt hij reeds bij het aanleeren der eerste beginselen op het terrein geplaatst, dat hij bij het oplossen van vraagstukken noodwendig betreden moet. En al zouden hem ook later nooit vraagstukken ter uitwerking gegeven worden, toch zou hij reeds een blik geslagen hebben op, zelfs eenigermate de macht gevoeld hebben van het groote algemeene doel der wiskunde, dat niet in het geschikt maken voor een bepaald vak gelegen is, maar in een krachtige, gezonde verstandsontwikkeling, in een vorming tot logisch redeneeren. Dit neemt echter niet weg, dat voor hen, die op deze wijze de wiskunde leeren beoefenen, dat voor de leerlingen der toekomst - het zij mij vergund dit te zeggen - het oplossen van vraagstukken nuttig en noodig blijft. Hebben ze reeds meer inzicht gekregen in den gang van denkbeelden die daarbij gevolgd moet worden, het toepassen van dit inzicht, het aankweeken en oefenen, blijft immers niettemin zaak. Zij het dan ook dat de Schrijver, bij het verzamelen zijner vraagstukken, meer bepaaldelijk het oog had op hen die het straks genoemde leerboek volgden, ook zij die volgens een andere methode werken zullen er hun voordeel mee kunnen doen. Blijkens den titel worden de oefeningen in quaestie ons niet voor de eerste maal aangeboden, we ontvangen hier een vierden druk. Ongetwijfeld pleit dit voor het goede onthaal dat den arbeid des schrijvers ten deel viel, en dit weer spreekt voor de deugdelijkheid van den inhoud. Doch al hadden we ook met een eerste uitgaaf te doen, ik zou niet aarzelen aan de voor mij liggende verzameling mijne goedkeuring te hechten; daar ze een geschikte gelegenheid te meer opent, voor hen die naar verstandsontwikkeling lang wiskundige weg streven, om aan hunne behoefte te voldoen.
Januari 74. | |||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||
School-Atlas voor de beoefening der Natuurlijke Historie. Nederlandsche uitgave van den Naturhistorischer Schulatlas van Dr. Carl. Arendts, met nieuwe bewerking van den tekst door Prof. L.A.J. Burgersdijk, directeur der hoogere burgerschool te Deventer, D.J. Coster, med. docter te Amsterdam. Dr. F.C. Winkler, conservator van Teylers museum te Haarlem. - Met 760 Houtgravuren op 60 Platen, en een verklarenden tekst. - Derde, vermeerderde en herziene uitgave. - Te Leiden, bij A. Sijthoff, 1874. Zooals bekend is heeft de heer Sijthoff zich voorgesteld een serie van atlassen uit te geven, waarvan er reeds twee het licht zagen, namelijk die voor de Meet- en Natuurkunde en die voor de Sterrekunde. De overige: die over Botame, Dierkunde, Anatomie, Mechanische techniek en Scheikundige techniek zullen handelen, zijn aangekondigd maar nog niet verschenen. De Schoolatlas voor de beoefening der Natuurlijke historie, die ons thans wordt aangeboden, behoort niet in de bedoelde reeks te huis. Hij staat geheel op zich zelven en is, zooals uit het opschrift blijkt, een derde, vermeerderde en herziene uitgave. Behalve dat deze atlas alzoo voor Nederland niet als nieuw aangemerkt mag worden, is hij ook in het buitenland bekend. De oorspronkelijk Duitsche ‘Naturhistorischer Schulatlas’ toch werd, behalve in onze taal, in de Fransche, Engelsche, Poolsche, Russische en Turksche talen overgebracht; zoodat we hier met een werk van Europesche bekendheid te doen hebben. Meer dan dit bij andere werken het geval zijn kan, is het bij de uitgave van een atlas de technische uitvoering, die in de eerste plaats de aandacht trekt: de platen of kaarten treden hier op den voorgrond. Die platen nu nemen ons al dadelijk voor het werk in. Als alles van dien aard, dat ons van den heer Sijthoff in handen komt, is ook deze bewerking met zorg en geoefendheid ten uitvoer gelegd. De figuren zijn net en zuiver begrensd; terwijl de tinten en nuances goed aangebracht zijn. Daarenboven blijkt het, dat de oorspronkelijke teekeningen niet alleen door een bekwame hand ten uitvoer gelegd, maar ook onder het toezicht van een degelijk deskundige vervaardigd zijn. Bij elke figuur - en er zijn er niet minder dan zeven honderd en zestig - is de naam van het voorwerp gevoegd, meestal ook de vreemde benaming, en ook de onderdeelen, waarop de aandacht gevestigd moet worden, zijn door letters aangeduid en hunne namen alzoo mede nevens de figuren vermeld. Hierdoor wordt vooreerst | |||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||
verkregen dat men de platen bezien en tot op zekere hoogte bestuderen kan, zonder dat men den verklarenden tekst behoeft te raadplegen, en ten tweede valt daardoor veel van het bezwarende weg, dat den atlas-vorm bij een leerboek eigen is. Een bezwaar toch is het te noemen, wanneer men bij de lezing of de studie telkens naar de eene of andere figuur verwezen wordt, die op een verwijderde bladzijde staat, vooral wanneer dan de bladzijden van het leerboek een uitgebreidheid hebben, die het gedurig omslaan hinderlijk en bijna ondoenlijk maken. Liggen de platen van den atlas los, dan heeft dit bezwaar geene beteekenis; daar men dan naar willekeur de plaat naast de bladzijde kan leggen waarbij zij behoort: iets dat bij de atlassen der daareven genoemde serie het geval zal zijn. Maar daaraan is ontegenzegelijk het nadeel verbonden, dat de atlas dan minder handelbaar en minder vervoerbaar, en alzoo als school-atlas minder bruikbaar wordt. Bij den atlas dien we beschouwen zijn de platen niet los, maar, zooals ik zeide. De moeielijkheid bij het gebruik, die hierdoor kan ontstaan, is door gemelde inrichting der platen grootendeels opgeheven. Leest men het bijschrift, dan is het nu niet noodzakelijk, iederen keer dat men naar een figuur verwezen wordt, die figuur onmiddelijk op te slaan, uit vrees dat, zoo men het later doet, men zich niet juist zal herinneren wat door de figuur wordt bedoeld; daar immers het bijschrift, dat op de plaat zelve voorkomt, daaromtrent voldoende uitsluitsel geeft. Zelfs kan het voor een leerling tot aangename oefening verstrekken, eerst een zeker deel van den verklarenden tekst aandachtig te lezen, en later de betrekkelijke figuur na te gaan; hij kan zich dan het gelezene herinneren en vindt tegelijk een herhaling en een verpoozing. Men ziet het, verschillende goede hoedanigheden zijn hier vereenigd: de gewenschte gezel van het nuttige, het aangename, is niet over het hoofd gezien. In verband met den verklarenden tekst zijn er ruim zeven en dertig platen aan de dierkunde, ongeveer zestien aan de plantkunde, ruim vijf aan de aardkunde en ongeveer twee aan de delfstofkunde gewijd. Hierbij mag niet onvermeld gelaten worden, dat de eerste drie platen geheel betrekking hebben op den inen uitwendigen lichaamsbouw van den mensch; zoodat de lezer ook in dit opzicht zijne weetgierigheid bevredigd ziet. Letten we vervolgens op den inhoud van den tekst, dan vin- | |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
den we, zooals van zelfs spreekt, de hierboven genoemde vakken besproken. De zoölogie, de botanie, de geologie en de mineralogie worden er in vertegenwoordigd. Ook hier is verreweg het grootste gedeelte der beschikbare ruimte door de eerste wetenschap in beslag genomen. Ruim vijf en vijftig groote bladzijden, in twee kolommen gedrukt, zijn aan de dierkunde, vijftien aan de plantkunde, zeventien aan de aardkunde en ongeveer twee aan de delfstofkunde besteed. Hieruit blijkt dat men in het bijschrift niet die volledigheid moet verwachten, die men gewoon is in de handboeken voor de gezegde vakken aan te treffen; hetgeen echter niet wegneemt dat de toelichting voldoende mag heeten, met het oog op de strekking van het werk, dat blijkbaar voor hen bestemd is die van den onderwijzer de noodige ophelderingen en uitbreidingen ontvangen. Ten einde den lezer eenigszins met den inhoud bekend te maken, diene het navolgende. Nadat in een korte inleiding de aard het doel en de indeeling der natuurlijke historie zijn aangegeven, wordt in de eerste plaats de zoölogie in behandeling genomen. De mensch wordt allereerst en afzonderlijk beschouwd, en wel uitsluitend voor zoo ver het zijn bouw en levensverrichtingen betreft; zoodat men met het skelet, de spieren, het zenuwstelsel, de zintuigen, de organen voor de stofwisseling, de stem en de dierlijke warmte in kennis wordt gebracht. Daarna komt het dierenrijk aan de beurt. Uit de omstandigheid, dat de mensch geheel afzonderlijk besproken wordt, leide men echter niet af, dat de schrijver den hominem sapientem zoover boven en buiten het dierenrijk stelt, dat hij daarmee niet in ééne categorie kan genoemd worden; want, hoewel de schrijver zelfs door den meest rechtzinnige niet van Darwinisme zal beschuldigd worden, duidelijk genoeg komt het uit dat de mensch, ten minste wat zijne physieke samenstelling betreft, onder de dieren kan gerekend worden. Hetgeen bij de beschrijving van den mensch gezegd werd dient dan ook om er later, bij de behandeling der gewervelde dieren en der zoogdieren in het bijzonder, naar te verwijzen. De voorrang die den mensch te beurt valt staat in verband met de wijze van behandeling der zoölogie, zooals zij door den schrijver gevolgd wordt. De synthetische methode, waarbij men van de laagste diervormen tot de hoogere voortgaat, totdat men bij den mensch aanlandt, is hier door den omgekeerden gang vervangen. De mensch staat voorop en wordt onmiddelijk door | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
de hoogste diervormen gevolgd, waarna we trapsgewijze afdalen tot aan die wezens, waarvan men betwijfelen zou of ze niet eerder tot de planten dan tot de dieren behooren gerekend te worden. Voor de schooljeugd heeft die methode ongetwijfeld het voordeel, dat ze meer geschikt is den eerstbeginnenden belangstelling in te boezemen, dan bij het bewandelen van den tegengestelden weg het geval is. Een hond, een kat, een paard, en niet het minst een leeuw, een tijger of een olifant, boezemen der jeugd vrij wat meer belangstelling in, dan de bij de meesten onbekende zingkwallen en wortelvoetigen. Ook moet men in het oog houden dat in den atlas de dierkunde niet op zichzelve behandeld wordt; maar een deel uitmaakt van het geheel dat den naam van natuurlijke historie draagt: hetgeen meebrengt dat de gang, die in het deel zoölogie gevolgd wordt, aan dien van het geheel onderschikt behoort te zijn. Van dien kant gezien is de gekozene wijze van behandeling noodzakelijk: de leerling kan nu steeds in dezelfde richting langs de afdalende ladder voortgaan. Had de schrijver den omgekeerden weg willen volgen, hij had de volgorde van het geheel moeten omkeeren. - In het voorbijgaan zij echter aangemerkt dat de synthetische methode, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, groote waarde heeft. De verdeeling van het dierenrijk, die men vervolgens aantreft, wijkt eenigermate af van die welke door anderen gegeven wordt. We vinden hier zeven grondvormen, te weten:
Bij wijlen Prof. J. van der Hoeven, die hier als iemand van gezag aangehoord mag worden, treffen we in zijn leerboek der dierkunde slechts vijf hoofdafdeelingen aan, namelijk: die der vormlooze dieren, die der gestraalde dieren, die der gelede dieren, die der weekdieren en die der gewervelde dieren. Zooals men ziet, is niet alleen de verdeeling maar ook de volgorde, die door onzen grooten nederlandschen zoöloog gevolgd werd, verschillend van die welke hier te vinden is. Het zou een punt | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
van dierkundige polemiek uitmaken, zoo men beslissen wilde welke wijze van verdeeling wel de beste zou zijn, en het zou dan blijken, dat beide haren eigenaardigen grond en de haar eigene voordeelen hebben; terwijl men ten slotte tot het besluit zou geraken, dat het er heel weinig toe doet, welke der beide indeelingen men gelieft te volgen. In dit opzicht mogen we den schrijver dus als volkomen in zijn recht beschouwen. Over het geheel genomen zal de lezing van het zoölogische gedeelte den lezer bevredigen, er is van de beschikbare ruimte zeer goed partij getrokken, en zooveel mogelijk is alles wat hier onmisbaar thuis hoorde meegedeeld. Nergens vinden we iets dat op een afleiding gelijkt, bij wijze van een aardige bijzonderheid uit het leven van het eene of andere dier; waartoe het onderwerp vaak gereedelijk aanleiding geeft. Die sobriëteit is hier op hare plaats, waar het een schoolboek geldt, bij hetwelk men opluisteringen van de bedoelde natuur van den leeraar verwachten mag, die ze dáár zal aanbrengen waar hij ze noodig acht. De bijvoeging van de vreemde namen der dieren, nevens de nederduitsche benamingen, is alleszins prijzenswaardig. De jeugd doet hierdoor ongemerkt een kennis op, die later van nut kan zijn, ook dan wanneer de leerling zijne dierkundige studien niet voortzet. Daarom speet het mij, dat ik in de beschrijving van den mensch te vergeefs naar die bijvoeging uitzag. Het is of dáár opzettelijk het vermelden van vreemde namen achterwege gelaten is. Zoo ergens dan waren die namen der wetenschap hier op hunne plaats geweest: of zou men op lateren leeftijd niet veel meer kans hehben bijv. met de woorden iris en retina in aanraking te komen, dan met de uitdrukkingen Orthoptera en Hemoptera. Daarenboven zou hier wellicht op een klein gebrek aan eenheid gewezen mogen worden. Zooals ik reeds aangaf, worden de organen voor de plantaardige en dierlijke verrichtingen bij den mensch voor het meerendeel in beschouwing genomen, en later wordt het geleerde zooveel mogelijk op de dieren overgebracht: daar waar die toepassing niet mogelijk was, worden de noodige toelichtingen gegeven. Een voorname verrichting is in dit opzicht stiefmoederlijk bedeeld, ik bedoel die der voortplanting. Zoodat men den atlas met alle aandacht bestudeerd kan hebben, zonder dat men heldere begrippen omtrent dit punt verkreeg. Kennelijk heeft de schrijver dit punt met opzet aan den docent overgelaten, die | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
zich naar den leeftijd en de ontwikkeling zijner leerlingen schikken kan. Hinderlijk en uit het oogpunt der netheid te bejammeren is de fout die door verkeerde plaatstng van een gedeelte van den tekst is teweeggebracht. Op blz. 40 volgen namelijk blz. 45, 46, 47 en 48; waarop dan 42, 43 en 44, daarna weer 49 enz. volgen. Als op een enkele onjuistheid in uitdrukking, wil ik wijzen op den volzin bovenaan op bladz. 11, waar we lezen: ‘bastaarden komen bij de dieren weinig voor, en wel vooral door de bemoeiingen van den mensch.’ Hieruit zou men nu het besluit dienen te trekken, dat de bemoeiingen van den mensch het voorkomen van bastaarden in den weg staan; terwijl ongetwijfeld hêt omgekeerde bedoeld wordt; namelijk dat het voorkomen van bastaarden bijna altijd het gevolg van 's menschen toeleg is. Het plantkundig gedeelte is, zooals ik reeds opmerkte, in kortere trekken behandeld dan het voorgaande. Achtervolgens wordt er iets over de ontleedkunde, iets van de vormleer, iets omtrent de levensleer en eindelijk iets aangaande de stelselleer gezegd. Dit iets echter is, hoe kort ook, degelijk en daarom voor den leerling, die er immers onderwijs bij ontvangt, voldoende. Hiermee vervalt de aanmerking, die ik anders geneigd zou zijn te maken, dat tegenover den merkbaren rijkdom der stof, de karigheid der behandeling onaangenaam aandoet. Verder zou hetgeen ik daar straks betrekkelijk het aangeven van vreemde namen gezegd heb, ook hier op zijne plaats zijn. De bespreking van den tekst die over de geologie handelt kan mede kort zijn; want hier heerscht dezelfde karigheid en zakelijkheid als bij de plaatkunde. Na een korte algemeene beschouwing tot inleiding, worden de enkelvoudige delfstoffen, de zandachtige gesteenten, de kleiachtige, de kalkachtige, de kool en aardpek voerende gesteenten, de zouten, de metalen en de plutonische of vulkanische gesteenten aangeroerd. Daarna worden de verschillende aardlagen en tijdperken in het kort besproken, met het oog op de fossielen die ze bevatten: de gewone volgorden worden daarbij in acht genomen en de bekende feiten in hoofdzaak meegedeeld. Bij de lezing van het weinige, dat ten slotte over de mineralogie in den tekst voorkomt, stuitte ik vooreerst op de definitie: | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
‘Vlakken noemt men de zijden van een kristal. Er zijn drie-vier-vijf-en zeszijdige vlakken.’ Het woord ‘zijde’ komt hier in dubbele beteekenis, als grens van een lichaam en als grens van een vlak, voor. Liever had ik gelezen: ‘Vlakken noemt men de zijden van een kristal. Zulk een vlak kan door drie, vier, vijf of zes rechte lijnen begrensd zijn.’ Evenzoo is de bepaling: Hoeken zijn de punten waarin drie of meer vlakken of kanten samenkomen. Men noemt die punten naar de grootte van den hoek rechtstomp- of scherphoekig,’ onjuist en niet best geredigeerd. Vooreerst zijn hoeken geen punten, en ten tweede mag, zoo een maal vooropgesteld is dat hoeken punten zijn, in de tweede volzin het woord ‘hoek’ niet in een andere beteekenis gebezigd worden als met het punt geschiedt, zooals hier plaats heeft. Bij de vermelding, die we in de laatste kolom der laatste bladzijde vinden, dat: ‘Het rechthoekige prisma of de rechte rechthoekige zuil, door zes rechte hoeken wordt ingesloten,’ moeten de woorden ‘rechte hoeken’ door het woord ‘rechthoeken’ vervangen worden. De slotsom mijner overwegingen is, dat deze atlas voor de beoefening der natuurlijke historie, vooral voor schoolgebruik, op aanbeveling aanspraak mag maken.
November 73. Dr. O. Oro-Hydrographische en Staatkundige Atlas der geheele aarde in 29 kaarten door J. Kuyper en N.W. Posthumus, Tweede druk. Amsterdam. C.F. Stemler 1873. De tijd heeft het zijne reeds gedaan, om dezen atlas aan de vuurproef der kritiek te onderwerpen - en de ervaring heeft hem met 't zegel der bruikbaarheid geijkt. De ‘tweede druk’ bewijst dit, - een tweede druk in betrekkelijk korten tijd. Vermoedelijk zal spoedig een derde uitgave noodig zijn. En juist daarom veroorloven wij ons een paar opmerkingen, waarmeê men zich dan misschien eenig voordeel doen kan. Onze eerste opmerking betreft No. 4 (Europa, oro-hydrografisch). 't Komt ons voor, dat door de minder scherpe schakeering der | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
kleuren deze kaart onduidelijk is gebleven. De richting der gebergten valt zoomin als die der rivieren duidelijk genoeg in 't oog. Kaart No. 8 ('t Iberisch schiereiland) lijdt aan hetzelfde gebrek als alle andere kaarten, die op een zoo kleine schaal een volledig oro-hydrografisch beeld van het schiereiland voorstellen. Deze kaart is te vol. Zulke kaarten maken de studie vermoeiend. Wat voorts kaart No. 9 (Middel-Europa) betreft, heb ik evenzeer bezwaar. 't Is een berg- en stroomkaart. Van zulk een kaart mag men eischen, dat de stroomstelsels duidelijk in 't oog vallen. De hoofdrivier behoort met hare belangrijkste zijrivieren den leerling een duidelijk beeld te geven van hoogte, helling, enz. Dit nu is hier niet het geval. Op No. 10 (Frankrijk) hebben wij dezelfde aanmerking als op No. 8. De overige staatkundige kaarten lijden aan hetzelfde gebrek. En eindelijk nog dit: Op de nieuwere Duitsche kaarten, treden de spoorwegen méér op den voorgrond, omdat deze thans de voornaamste middelen van verkeer uitmaken, terwijl op de staatkundige kaarten, de rivieren minder sterk geteekend zijn. - De heeren Kuyper en Posthumus wijken in deze opzichten van onze naburen af. Op vele hunner kaarten zijn de spoorwegen bijna niet te vinden. Bij eene vernieuwde uitgave van dezen atlas zouden wij wel in overweging willen geven, of 't gebruik van zachtere kleuren niet te verkiezen zou zijn boven de thans gebezigde. En hiermede meenen wij te kunnen volstaan. Onze opmerkingen mogen den heeren K. en P., benevens den uitgever ten bewijze verstrekken, dat wij hun werk met meer dan gewone belangstelling hebben ter toetse gebracht. Ten spijt van onze bedenkingen blijft de weegschaal ten gunste van hun nuttigen arbeid overslaan. |
|