Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Atjih en de Atjinezen. Beknopt overzicht van onze betrekkingen tot dat Rijk, sedert de vestiging der Nederlanders in den Oost-Indischen Archipel, door A.J.A. Gerlach, Gepd. Kolonel der artillerie. (Met eene schets van Atjih-hoofd en de omgeving van den kraton). (Overgedrukt uit de Tijdspiegel). Arnhem, 1873. De in zoovele opzichten diep betreurenswaardige en hoogst kostbare oorlog tegen Atjih heeft althans dit goede, dat hij onze kennis van dat land en zijne bewoners heeft uitgebreid. Niet dat de eerste, mislukte expeditie, althans voor zooveel tot nu toe aan het publiek bekend is, in dit opzicht iets heeft ongeleverd. Maar terstond na het uitbreken van den oorlog hebben dagbladen brochure-schrijvers in Nederland en in Indie zich beijverd uit vroegere en latere stukken bijeen te zamelen wat vroeger over Atjih werd geschreven, en dit in meer of min geordenden vorm aan het publiek voor te leggen. Daaraan hebben wij menig goed courantenartikel,Ga naar voetnoot1) menige brochure te danken. We herinneren slechts aan eenigen daarvan, onder verwijzing naar hetgeen we omtrent enkele stukken omtrent Atjih zeiden in de Koloniale kronyk in De Economist van Mei en van Juni 1873 | |
[pagina 50]
| |
(waarbij ook gezegd is waarom de vorm: ‘Atjih’ en ‘Atjihneezen’ te verkiezen schijnt boven Atchin, Achin, enz). De eerst uitgekomen brochure, n.l., was getiteld: ‘Atchin. Verhaal der expeditie van 1857,’ door F.G. Hoffmann, Gepd. Lt. Kolonel bij 't Indisch leger. (Nijmegen, H.C.A. Thieme). Was het ten gevolge van den spoed, waarmede dat stuk werd herdrukt, dat verzuimd werd op het titelblad te herinneren, dat het niets was dan een herdruk van een stuk uit De Nieuwe Militaire Spectator van 1864? Daar de hr. Hoffmann als adjudant van den Generaal van Swieten dezen in 1857 naar Atjih vergezelde, kon hij als ooggetuige allerlei bijzonderheden omtrent die plaats mededeelen. Kort daarop, in Mei jl., verscheen de degelijke brochure van Prof. P.J. Veth, ‘Atchin en zijne betrekkingen tot Nederland, topographisch-historische beschrijving,’ met een schetskaart van het rijk Atchin en de naastbijgelegen Nederlandsche bezittingen op Sumatra van den hr. Versteeg, een werkje waarin, met de aan Prof. Veth eigene vlijt, een groot aantal belangrijke opgaven omtrent Atjih en zijne bevolking en hare betrekkingen tot - meestal twisten met - ons zijn bijeengebracht. In de Indische dagbladen werd de oorlog met Atjih vrij algemeen roekeloos en ongerechtvaardigd genoemd. Niet veel anders was het oordeel van Mr. J.E. Banck in zijn brochure, getiteld: ‘Atchin's verheffing en val. Met historische bijlagen en een oud kaartje der reede van Atchin.’ (Rotterdam, 1873, 78 blz.). E. daarentegen, die in het Tijds. v.N. Indië van Juni jl. uitvoerig de bekende aan de Staten-Generaal voorgelegde historische nota van den minister van Kolonien en de daarover op 28-30 April gehouden discussie bespreekt, verdedigt de handelingen der regeering ten opzichte van dien oorlog. Een kwartodeel, getiteld: ‘De oorlog tegen Atchin’, waarvan reeds eenige afleveringen het licht zagen, schijnt zich ten doel te stellen alle officiele en vele andere stukken daarover te verzamelen. De schrijver acht de oorlogsverklaring gerechtvaardigd. De brochure van den Kolonel Gerlach, hoewel meer bepaald historisch en zich minder met de topographie des lands bezig houdende dan die van Prof. Veth, heeft toch in vele opzichten soortgelijke strekking als die van dien hoogleeraar. In sommige opzichten vullen die brochures elkander aan. Zij zijn de degelijkste producten der Atjih-literatuur, welke ons tot nu toe onder de oogen kwamen. De hr. Gerlach geeft eerst eenige geschiedkun- | |
[pagina 51]
| |
dige herinneringen omtrent Atjih, waarbij hij tot de hoogste oudheid opklimt. In het tweede gedeelte van zijn, oorspronkelijk in de Tijdspiegel geplaatst stuk geeft hij een beknopte ethnographische en topographische schets van Atjih, en doet de betrekking onzer voorouders met dit rijk kennen. In het derde gedeelte wijst hij op de latere verhouding van de Nederlandsche regeering tegenover de sultans van Atjih. Eenigermate van soortgelijke strekking is het kleine, te Kampen uitgekomen volksboekje ‘Atchin en de Atchineezen’, waarin, om de verhouding te doen kennen tusschen Nederland en Atjih, een zeer ruim gebruik wordt gemaakt van de bovenbedoelde historische nota van den minister van kolonien van april jl. Zij die de degelijker en, vooral wat de topographie en ethnographie van Atjih betreft, nauwkeurigerGa naar voetnoot1) en meer uitgewerkte brochures van Veth en Gerlach hebben gelezen, kunnen onzes inziens het Kampensche volksboekje zonder schade ongelezen laten. Wij wenschen ons verder enkel met het boekje van den hr. Gerlach te bemoeien, doch zullen ook daarover, daar het slechts een gelegenheidsgeschrift geldt, kort zijn. Wij doen slechts hier en daar een greep, ten einde de aandacht op het werkje te vestigen. Zoo valt ons oog op hetgeen de schrijver op blz. 44/45 zegt. In de laatste maanden heeft men telkens gehoord over den grooten haat tegen al wat Nederlandsch is, die in Atjih bestaat en die den sultan er toe geleid zou hebben de souvereiniteit over zijn land aan andere mogendheden aan te bieden, opdat | |
[pagina 52]
| |
hij toch maar het gevreesde lot ontgaan zou, wellicht onderdaan van Nederland te moeten worden. Welke mag de reden van dien afkeer zijn? Gedeeltelijk beantwoordt de heer Gerlach die vraag. Hij wijst er op, dat ‘de hoofdgedachte, welke alles beheerscht, waaraan het overige ondergeschikt wordt gemaakt, die, gelijk een zwarte draad, door de geschiedenis der Algemeene Oost-Indische Compagnie als 't ware is heen geweven, is het verkrijgen van het monopolie in alle takken van den handel,’ en verhaalt hoe onze monopoliegeest ons reeds in 1650 met Atjih in strijd wikkelde. Zoodanige meer of min openlijke strijd is eigenlijk sedert dien tijd voortdurend met Atjih gestreden, waarbij le beau rôle niet immer aan onze zijde was. De O.-I. Compagnie trachtte telkens haar monopoliestelsel ook in Atjih te doen gelden. Atjih, dat trotsch was op zijne aloude macht, verzette zich daar voortdurend tegen. Tegen onze macht niet opgewassen, zag het zijn invloed en grondgebied telkens inkrimpen. Het trouweloos karakter der bevolking en der vorsten deed aan eenmaal gesloten overeenkomsten weinig waarde hechten. Werd het schenden daarvan in de laatste halve eeuw niet telkens gestraft, omdat het tractaat van 1824 met Engeland onze handen scheen te binden, het gaf toch telkens tot vertoogen en botsingen aanleiding, die geen vriendschap wekten. Het fanatiek karakter der inlanders deed haar in ons vermoedelijk vijanden van haar mohammedaansch geloof zien. Daarbij kwam dat Raffles en andere ons even weinig goed gezinde Engelschen, die beducht waren voor het toenemen van de macht en den invloed van Nederland op Sumatra, er hoogst waarschijnlijk het hunne toe hebben bijgedragen om de Atjihneezen meer en meer van ons afkeerig te maken. Hoe gespannen de verhouding met Atjih, inzonderheid ook in de laatste halve eeuw, voortdurend was, leze men in het derde gedeelte der brochure van den hr. Gerlach (blz. 58), waar hij, de in April jl. door den minister van koloniën overgelegde nota tot leiddraad nemende, de geschiedenis van dat tijdvak schetst. Wij wenschen hem daarin niet te volgen, wijzen er slechts op dat hij (blz. 59) al dadelijk goed doet uitkomen, dat wij ten opzichte van Atjih in 1824 meer op ons namen dan de Engelschen wel van ons schenen te vorderen, meer dan wij schijnen te hebben kunnen uitvoeren. In de bekende nota, door de britsche plenipotentiarissen bij het tractaat van 17 Maart 1824 overge- | |
[pagina 53]
| |
legd (dezer dagen weder herdrukt achter dl. II, Stuk 1, van Meinsma's ‘Geschiedenis van de Nederl. Oost-Indische bezittingen’), drukten zij eenvoudig de hoop uit, dat wij tegen Atjih geene vijandige maatregelen zouden nemen. De nederlandsche gevolmachtigden antwoordden: ‘ils croyent pouvoir assurer que leur gouvernement s'appliquera, sans délai, à régulariser ses rapports avec Acheen, de manière que cet Etat, sans rien perdre de son indépendance, offre au navigateur et au commerçant cette constante sécurité, qui semble ne pouvoir y être etablie que par l'exercice modéré d'une influencc Européenne.’ Terecht zegt de hr. Gerlach, dat wij meer beloofden, dan wij wellicht konden nakomen, en dat wij, een uit den aard der zaak reeds moeielijk beschermheerschap aanvaardende en toezeggende de betrekkingen met dat rijk onverwijld te zullen regelen, door het waarborgen van Atjihs onafhankelijkheid, onvoorzichtig, het middel uit de hand gaven om Atjih desnoods te dwingen, wanneer bij eventueele tegenwerking of bepaalden onwil zijnerzijds tot strengere maatregelen zou moeten worden overgegaan. Nederland bond zich zoo de handen, dat een nieuw tractaat met Engeland, dat van Nov. 1871, noodig was om die belemmerende banden te verbreken. Hoeveel wij tengevolge van die onvoorzichtige toezegging van Atjih hebben moeten dulden en hoe weinig is kunnen worden verricht om onze betrekkingen met dat land op goeden voet te regelen, hoezeer Atjih meer en meer overmoedig werd, zich aan onze klachten en vertoogen over zeeroof en strandroof en menschenroof en over het niet nakomen van aangegane verbindtenissen niet stoorde, hoezeer ons prestige daaronder leed, is bekend genoeg en wordt door den hr. Gerlach, met de meer genoemde historische nota in de hand, duidelijk aangetoond. Zie b.v. de vragen door hem op blz. 69 gedaan. Zie ook, tot recht verstand van den loop der zaken en van de oorlogsverklaring aan Atjih van 26 Maart, menige bijzonderheid door den hr. Gerlach vermeld, welke in de ministerieele nota niet behoefde te worden besproken. Die oorlogsverklaring wordt door den hr. Gerlach ten slotte van zijn stuk gerechtvaardigd. Hij zegt op blz. 98, na verhaald te hebben hoe Atjihneesche gezanten, oogenschijnlijk voor Nederland zeer welgezind en die in Januari jl. van Riouw met het oorlogstoomschip Marnix vriendschappelijk naar Atjih zouden wor- | |
[pagina 54]
| |
den overgevoerd, ‘te Singapore aan agenten van vreemde mogendheden voorstellen hadden gedaan tot het sluiten van tractaten tusschen hunne gouvernementen en Atjih, dat door Nederland bedreigd werd:’ ‘Dat de Regeering, door die tijding verrast, er onmiddelijk toe overging om de noodige maatregelen te nemen, zoowel om te voorkomen dat zij onverwacht door vreemde inmenging in hare voornemens werd belemmerd, als om van Atjih onverwijld rekenschap te vorderen van de laatste verradelijke handelingen, was bij de zich snel opvolgende gebeurtenissen de aangewezen weg.’ Dat een voorzichtig man als de Gouverneur-Generaal Loudon, die bovendien wist dat een oorlog met Atjih een geduchte oorlog zou zijn, waarbij eigenlijk niets te winnen, wel veel te verliezen kon zijn, niet lichtvaardig tot zoodanige oorlogsverklaring zou zijn overgegaan, daarvan waren we al dadelijk overtuigd. De noodzakelijkheid van die oorlogsverklaring beaamden we nog meer, toen we een weinig van le dessous des cartes, van la vérité vraie aangaande hetgeen aan die oorlogsverklaring vooraf ging, mochten vernemen. We begrijpen zelfs niet recht dat de minister van kolonien, vooral nadat hij aan het slot zijner nota kon schrijven: ‘Inmiddels is, naar aanleiding van hetgeen omtrent de handelingen der Atjihneesche gezanten te Singapore bericht was geworden, met de betrokken mogendheden in gedachtenwisseling getreden en heeft de Regeering bij dezen de meest gewenschte welwillendheid en medewerking ondervonden,’ tegenover hen, die de oorlogsverklaring nog steeds niet voldoende gerechtvaardigd heeten en telkens naar meer licht vragen, nog immer bezwaar blijft maken aan de Staten-Generaal volledige mededeeling van het gebeurde te doen, of zegt dat er eigenlijk niets meer mede te deelen is. We begrijpen dit te minder, daar die mededeeling, die trouwens, aannemende dat er inderdaad nog wat mede te deelen is, in comité generaal zou kunnen worden gedaan, voor velen slechts zou strekken tot bevestiging van hetgeen zij toch reeds meenen te weten. Hoezeer art. 89 der grondwet slechts geschreven is voor den minister, niet voor den eenvoudigen publicist, omdat natuurlijk de mededeelingen, welke de laatste zou kunnen doen niet gevaarlijk zouden kunnen zijn voor ‘het belang en de zekerheid van het rijk,’ zoo gevoelen wij geen roeping om te openbaren wat wij te weten zijn gekomen en wat de minister, naar het schijnt, meent nog geheim te moe- | |
[pagina 55]
| |
ten houden of reeds voldoende te hebben aangeduid. We zeggen alleen dat, zoo waar is hetgeen ons is medegedeeld - en onze inlichtingen komen uit te goede bron dan dat we daaraan kunnen twijfelen - dat dan de regeering hier en in Indië naar onze bescheiden meening gelijk had de précipiter l'affaire. We houden dus de oorlogsverklaring van 26 Maart, althans het krachtig optreden tegenover Atjih, voor gerechtvaardigd. Een geheele andere vraag is het, of het van goed beleid getuigde, met het oog op het vergevorderd saizoen,Ga naar voetnoot1) in Maart eene militaire expeditie naar Atjih te zenden, en of het niet voorzichtiger ware geweest zich voorshands, na het uitvaardigen der oorlogsverklaring, altijd aannemende dat deze inderdaad onvermijdelijk was, te bepalen tot het streng blokkeren der havens en kusten van Atjih, het zenden eener militaire expeditie, zoo die na ons krachtig optreden nog noodig ware geweest, tot gunstiger saizoen uitstellende. Eene andere vraag is ook of de expeditie goed was zamengesteld, of zij goed is geleid, vooral of na den noodlottigen dood van den bevelhebber met het noodige beleid is gehandeld. Daaromtrent, vooral omtrent dat laatste, schijnt twijfel, helaas! allezins geoorloofd. Maar daaromtrent zal waarschijnlijk volle licht, ook voor het publiek hopen wij, worden verspreid door de door den Gouverneur-Generaal bevolen enquête, - een zeker vreemde maatregel, maar welke mogelijk veel wat tot nu toe duister bleef aan 't licht zal brengen. We spreken echter thans niet verder over die vragen, dan alleen om nog te zeggen dat we ons ook daarom zoo innig verheugden over de zending naar Indie van den generaal van Swieten om met het politiek en militair beleid der tweede expeditie tegen Atjih - welke vermoedelijk zal uitzeilen juist terwijl we dit schrijven, 20 Nov.Ga naar voetnoot2) te worden belast, omdat we overtuigd zijn dat de generaal van Swieten, de uitstekende leider der tweede Bonische en der derde Balische expeditie,Ga naar voetnoot3) de man die jaren lang aan het hoofd van | |
[pagina 56]
| |
het Indisch leger stond, die vooral als Gouverneur van Sumatra's Westkust de Atjihneezen van nabij leerde kennen en veel met hen in aanraking kwam, die zelf te Aijih was, er wel voor zal zorgen dat van al hetgeen, in moreelen en materieelen zin, aan de cerste expeditie mogelijk ontbrak, aan de tweede niet zal ontbreken. God geve dat wij, Hagenaars, hem spoedig als overwinnaar van Atjih feestelijk mogen inhalen! Het prestige van Nederland toch eischt dat wij Atjih overwinnen en voor altijd onschadelijk maken. Want, al is waar, wat de hr. Gerlach op blz. 99 schrijft, dat ‘de ontvangen klap op een hoogst gevoelige wijze door ons is beantwoord,’ het is een treurig feit dat de eerste expeditie is mislukt; het is een feit dat wij zijn teruggetrokken. Let wel: wij zeggen niet: dat wij hebben moeten terugtrekken. Want meer en meer, helaas! komen feiten aan het licht, waaruit is op te maken dat bij beter beleid van terugtrekken geen sprake had behoeven te zijn; dat bij beter beleid de tweede expeditie en al de schatten welke zij reeds kostte en het bloed dat zij wellicht nog zal kosten, gespaard hadden kunnen worden. Wij constateeren slechts het feit dat wij zijn teruggetrokken en dat dus eene tweede expeditie noodig was tot herstel van Nederlandsch prestige, dat door het mislukken van de eerste expeditie in Indie en daarbuiten een geducht échec leed. Geheel eens zijn wij het ook met Gerlach's slotwoorden, waar hij zegt: ‘de annexatie van Atjih zal voor Nederland eene noodzakelijkheid, en voor Atjih wellicht een geluk zijn. Die annexatie wordt een natuurlijk gevolg van onzen’ (door het jongst tractaat met Engeland) ‘gewijzigden toestand op Sumatra, en is, al wordt ze door ons noch gewenscht noch begeerd en al brengt zij geen rechtstreeksch voordeel aan, ook uit een politiek oogpunt niet te vermijdenGa naar voetnoot1). Er behoort voor goed een | |
[pagina 57]
| |
einde te komen aan de kuiperijen, uit dat broeinest van ongerechtigheid en wanbestuur voortgekomen; en als men let op den wensch van zoovele landschappen van dat ongelukkig rijk om zich aan ons te onderwerpen, dan kan het misschien voor het Atjineesche volk een zegen zijn, van het ondragelijk juk zijner sultans te worden verlost. 't Is wenschelijk, ook voor de algemeene belangen, dat voortaan geen ander gezag geduld, geene andere heerschappij erkend, geene andere wetten op Sumatra worden geëerbiedigd dan van eene regeering, die hare plichten beseft en de roeping begrijpt welke zij dáár heeft te vervullen.’ En een ieder zal gewis met den heer Gerlach instemmen, wanneer hij ten slotte den wensch uitspreekt: ‘Moge de regeering met moed en ijver, maar tevens met eene krachtige hand de taak aanvaarden, die op dat schoone, rijke eiland voor ons schijnt weggelegd, opdat spoedig scheepvaart en handel herleven en bloeien onder een verlicht, vrijgevig bestuur en onder de trouwe hoede der Nederlandsche vlag!’
20 Nov. 1873. J.K.W. Quarles van Ufford. | |
[pagina 58]
| |
Inventaris van het Oud Archief der stad Middelburg 1217-1581. Door Mr. J.H. de Stoppelaar, Gemeente-archivaris. Eerste Afdeeling. Van het oudste stuk: de keur van Middelburg van 1217 tot het einde der Bourgondische heerschappij, 27 Maart 1482. Middelburg, J.C. en W. Altorffer. Stadsdrukkers 1873. 160 blz. in 8o. De inventaris van het archief eener stad zoo belangrijk als Zeelands hoofdstad, bewerkt door een man zoo gunstig bekend als de Heer de St. - dat belooft veel! En inderdaad wie belang stelt in geschied- of oudheidkunde, of in eenig onderdeel er van, legt dit eerste gedeelte niet uit de hand zonder zijne kennis verrijkt te hebben. Voor de algemeene vaderlandsche geschiedenis bevat het archief eene menigte bijdragen. Wie de handelsbetrekkingen bestuderen wil, welke onze voorouders met Noord en Zuid onderhielden, vindt hier menig belangrijk stuk, op de Hanse betrekkelijk. Wie belang stelt in het gildewezen treft hier tal van gildebrieven aan, die niet slechts met een enkel woord vermeld zijn, maar welker inhoud vrij uitvoerig wedergegeven is. De beoefenaar der numismatiek zal niet te vergeefs hier zoeken naar menige oude muntordonnantie. Wie zich verdiepen wil in eene vergelijkende beschouwing der oud-vaderlandsche regten, mag niet nalaten kennis te nemen van de massa stedelijke keuren, die door den archivaris zeker niet het stiefmoederlijkst behandeld zijn - kortom: ‘elk wat wils’ is hier van toepassing voor Zeeuw en niet Zeeuw. Ja wat meer zegt; ik geloof niet, dat er in dezen Inventaris één stuk voorkomt, over welks wetenschappelijke belangrijkheid verschil van gevoelen zoude kunnen bestaan! Benijdenswaardige Archivaris, die geen kostbaren tijd hebt behoeven te verspillen met het doorlezen en beschrijven van allerlei voor de wetenschap onnutte acten, die alleen uit een administratief oogpunt mogelijk vroeg of laat van eenig nut zouden kunnen zijn! Hoe menige uwer collegas ziet zich verpligt verreweg het grootste gedeelte van zijnen tijd te wijden aan schepenbrieven, transportboeken, leenregisters, enz. enz. waarin slechts nu en dan eene merkwaardige uitdrukking, eene wetenswaardige bijzonderheid, eene opvallende gebeurtenis de aandacht trekt! Of - vreesselijke twijfel! - zoude de Heer de St. alle dergelijke stukken ongecatalogiseerd hebben gelaten? Het werk is verdeeld in 3 deelen, waarvan het eerste de Grafelijke Regeering, het tweede de Republiek der Vereenigde Nederlanden, | |
[pagina 59]
| |
het derde de Bataafsche Republiek, het Koningrijk Holland en het Fransche Keizerrijk omvatten zal. Volgens den op den omslag gedrukten titel bevat deze eerste aflevering alleen de eerste afdeeling van het eerste deel, loopende van 1217-27 Maart 1482; doch in werkelijkheid ontvangt men meer, want van de tweede afdeeling, die tot 1515 zal loopen, is reeds een gedeelte (28 Maart 1482 tot 20 Jan. 1490/89) er bij gevoegd. Het tijdvak 1217-1490 nu bevat volgens den catalogus 610 stukken, daaronder de uit Registers en dergelijke verzamelingen ontleende medegerekend. Zeer onwaarschijnlijk is het, dat daarin alles zoude zijn opgenomen, wat het Middelburgsche Archief over dat tijdvak bevat en is deze onderstelling juist, dan hebben we hier eene Bloemlezing uit, maar geen Inventaris van het Archief. Wat al of niet opgenomen wordt in zulke Catalogi hangt geheel af van de subjectieve meening van den Archivaris en daarom verdient deze wijze van beschrijving der archieven m.i. onvoorwaardelijk afkeuring. Is hij jurist, dan zal hij mogelijk voor kerkhistorische stukken minder belangstelling toonen dan voor de oude regtsbronnen; is hij theologant, dan zal hem het belangrijke welligt niet in het oog vallen van een uit een juridisch oogpunt wetenswaardig stuk; is hij litterator, dan zal hij bij voorkeur letten op taalkundige bijdragen, maar gevaar loopen niet de noodige belangstelling te toonen voor in andere opzigten gewigtige documenten, enz. De bekwaamheid van den Archivaris kan niet zoo groot zijn, dat zij waarborgen genoeg tegen dit gevaar oplevert. Ik wijs slechts op den zoo te regt met roem bekenden Molhuijsen, die na jaren lang te Deventer archivaris geweest te zijn, in die betrekking naar Kampen overgeplaatst, een Inventaris opgemaakt heeft, die door een ieder met ingenomenheid doorbladerd werd en mij wel eens als model van een uitstekenden Inventaris voorgehouden is. En wat is nu voor korten tijd gebleken? Dat hij niets anders gecatalogiseerd heeft, dan hetgeen, waarvan hij de waarde begrijpen kon, en dat het grootste gedeelte als onnut op zijde geschoven is, hoewel het meerendeel dier stukken volstrekt niet onbelangrijk genoeg is, om eene dergelijke handelwijze te wettigen. Wat wordt er op die wijze stelseloos aan onze archieven gearbeid, als iedere nieuw benoemde archivaris beginnen moet [met het door zijn voorganger slecht bewerkte op nieuw in behandeling te nemen! De Inventaris van het Middelburgsch archief is nog niet voor- | |
[pagina 60]
| |
zien van eene inleiding of iets dergelijks; gevaarlijk acht ik het daarom reeds nu omtrent sommige punten een oordeel uittespreken, daar welligt later duidelijk blijken zal, waarom het werk zoo en niet anders ingerigt is. Dat hij echter niet den waren inhoud van het archief opgeeft, is wel niet twijfelachtig indien men ziet, hoe weinig acten opgenomen zijn uit Registers, waarvan de omvang blijkt uit de hier en daar aangehaalde bladzijden. Het beschrijven en rangschikken van een eenigzins rijk archief kost, als het naar eisch geschiedt een menschenleven of zelfs menschenlevens. Maar het kan ook in weinig jaren geschieden door er eene bloemlezing uit te geven. Voor den archivaris zelven is deze laatste methode verreweg het ‘lohnendst’; want zijn arbeid vordert in het oog loopend en het groote publiek waardeert den catalogus, waarin zoo veel interessants voorkomt. Voor het archief zelf is het echter het zekerste middel om te beletten, dat het ooit naar behooren bearbeid wordt, want als er eens een catalogus op een stedelijk archief bestaat, dan moge die zoo onvoldoende zijn als hij wil, de raadsleden zullen hun geweten er mede geruststellen en zeggen dat voor het archief genoeg gedaan is. Er bestaat immers een Inventaris! Vergis ik mij niet, dan zal binnen weinig jaren het archief van Middelburg geheel geïnventariseerd zijn en men zal den bewerker dank zeggen en hulde toebrengen voor den ijver en de kunde, waarmede hij een zoo veel omvattenden arbeid ten einde gebragt heeft. En wie, als de ondergeteekende, niet onvoorwaardelijk instemt met dat huldebetoon, loopt gevaar voor een bedilal en een onverdragelijke betweter gehouden te worden.
Mr. J.I. van Doorninck. De afstamming van den mensch en over teeltkeus met betrekking tot de sekse door Charles Darwin. Uit het Engelsch vertaald en van aanteekeningen voorzien door Dr. H. Hartogh Heijs van Zouteveen. Delft, Ykema en van Gijn. Het is een wel merkwaardig feit, dat juist het orthodoxe Engeland de mannen opleverde, die aan de wetenschap in onze dagen de krachtigste wapenen schonken in den strijd tegen het | |
[pagina 61]
| |
traditioneel geloof. Lijell gaf door zijne Principles of geology den doodsteek aan het bijbelsche scheppingsverhaal, waar hij aantoonde, niet alleen hoe de aarde in haar tegenwoordigen toestand veel ouder was dan men meende, maar bovenal hoe niet door een plotselinge omwenteling de aarde haar tegenwoordigen vorm verkregen had; hoe de wijzigingen in het aardoppervlak, welke wij nog kunnen waarnemen, voldoende zijn om in een zoo lang tijdverloop alle toestanden geheel en al te veranderen, hoe dus de verheffing der bergen, het ontstaan der eilanden, de zoogenaamde ijsperiode en het zachtere klimaat, dat in Europa daarop volgde, voldoende verklaring vinden in de natuurwetten, die nog steeds hun invloed doen gevoelen. Wat Lijell deed op het gebied der geologie, werd door Darwin met niet minder succes voor de anthropologie verricht. Hier wierp hij de slagboomen omver, die menschelijke kortzichtigheid geplaatst had tusschen de rassen der menschen, tusschen de soorten der bewerktuigde wezens. Meer nog dan Lijell vond hij bestrijding. Geen wonder: het bijgeloof vond een krachtigen bondgenoot in de menschelijke ijdelheid. Had men zich slechts schoorvoetend gewend in den neger een broeder te begroeten, 't viel hard in den gorilla een neef te moeten zien. Trouwens Darwin zelf stelde zijn lezers niet terstond zoo hoogen eisch. Zijn eerste werk, waarin hij stellingen uiteenzette, reeds vroeger door Goethe, door Lamarck en door anderen ter sprake gebracht, zijn Origin of species, was zeer gematigd; zich bijna uitsluitend grondende op de ervaring toonde hij de verwantschap van een aantal schijnbaar verschillende diersoorten aan en de oorzaken, waardoor geleidelijk de wijzigingen hadden plaats gehad, die de afstammelingen van eenzelfde diersoort zoover hadden doen uiteenloopen om eindelijk tot de conclusie te komen: ‘dat de dieren van ten hoogste vier of vijf stamvaders afstammen en de planten van een even groot of kleiner getal.’ Over de plaats, dien de mensch in de dierenwereld innam, liet hij zich niet uit. Intusschen vond zijne leer weldra talrijke aanhangers, het Darwinisme werd een stelsel, waarin de leemten moesten worden aangevuld. Onder hen, die dit beproefden, hebben vooral HaeckelGa naar voetnoot1) door de logische | |
[pagina 62]
| |
scherpheidzinnig van zijne redeneering en Karl Vogt door de heftigheid zijner polemiek en zijn schitterenden stijl medegewerkt om Darwin's denkbeelden populair te maken. Zoo werd weldra de kwestie der afstamming van den mensch de strijdvraag, die door verdedigers en bestrijders van het Darwinisme werd op den voorgrond gesteld. Met belangstelling moest men daarbij uitzien naar het oordeel van den meester zelven. Een tweede werk, waarvan de Origin of species slechts als 't ware de inleiding geweest was, The variation of animals and plants under domestication, gaf wel geen direkt antwoord op de groote vraag, maar Darwin verliet er toch meer den weg der zuivere ervaring om zich te wagen op 't glibberig pad der hypothese. Zoo in de leer der pangenesis, die de opgemerkte verschijnselen moest verklaren, en volgens welke aan de tallooze cellen, uit welke ieder lichaam bestaat, een zeker zelfstandig leven wordt toegeschreven, waardoor zij zich op verschillende wijzen zouden kunnen ontwikkelen, en soms verschillende geslachten sluimeren om eerst later tot ontwikkeling te komen. Eindelijk verscheen The Descent of Man and selection in relation to sex. Gaan wij in 't kort na op welke wijze Darwin daarin den mensch zijne juiste plaats in zijn stelsel aanwijst. Op zijne gewone degelijke en uitvoerige wijze worden vooreerst de punten van vergelijking tusschen den mensch en de overige diersoorten aangetoond. Terecht wordt daarbij gewicht gehecht aan de rudimentaire organen, die evenals bij de overige hoogere diersoorten ook bij den mensch voorkomen en door Darwin reeds in zijn vorige werken uitvoerig waren besproken. Daartoe behooren een aantal spieren o.a. die onder de schedelhuid liggen, en die welke sommige dieren in staat stellen de ooren naar willekeur te bewegen. Enkele menschen bezitten nog het vermogen deze spieren te gebruiken, maar in den regel verkeeren ze in rudimentairen toestand. Zoo ook het derde ooglid, dat bij de vogels zoo goed ontwikkeld is, de reukzin, voor den mensch van minder belang dan voor vele overige dieren en daardoor minder ontwikkeld, het fijne, wollige haar, dat het menschelijk foetus bedekt maar later verdwijnt, enz. Om het | |
[pagina 63]
| |
bestaan van rudimentaire organen te begrijpen, meent Darwin, hebben wij slechts te vooronderstellen, dat een vroegere voorvader die deelen in volkomen staat bezat, en dat zij onder veranderde levensvoorwaarden zeer verkleind werden, hetzij alleen doordat zij niet gebruikt werden, hetzij door de natuurlijke teeltkeus van die individuen, die het minst overladen waren met een overtollig deel, geholpen door de overige boven aangegeven middelen. Op die wijze kunnen wij begrijpen, wat de reden is van het feit, dat de mensch en al de overige gewervelde dieren volgens dezelfde algemeene type gevormd zijn, waarom zij dezelfde vroege ontwikkelingstrappen doorloopen, en waarom sommige rudimentaire deelen bij hen allen voorkomen. Bij gevolg moeten wij onbewimpeld hunne gemeenschappelijke afstamming aannemen. In het tweede hoofdstuk komt Darwin op geestelijk terrein en bespreekt hij het onderscheid, dat tusschen de geestvermogens van den mensch en die der lagere dieren bestaat. Hij erkent, dat dit onderscheid zeer groot is, terwijl dit te meer in 't oog valt, daar de ontwikkeling van den beschaafden Europeaan en den wilde, hoe verschillend ook, door tallooze tusschentrappen wordt aangevuld; maar daarbij meent hij tevens, dat er een veel grooter tusschenruimte in geestvermogens bestaat tusschen een der laagste visschen, zooals een lamprei of een slakprik en een der hoogere aapsoorten dan tusschen een aap en den mensch. Hij betoogt zelfs, dat er ten opzichte van de geestvermogens tusschen den mensch en de hoogere zoogdieren geen fundamenteel verschil bestaat. Daarbij bespreekt hij eerst de verschillende theorieën aangaande de verhouding tusschen instinkt en verstand, toont daarbij aan, hoe de rede en zelfs de spraak ook aan de overige diersoorten niet geheel vreemd, slechts onontwikkeld is en herleidt eindelijk het zedelijk gevoel tot een instinkt der gezelligheid, vereenigd met een werkzamen geest. Aan dit laatste punt is het derde hoofdstuk gewijd. Zoo is de lezer voorbereid op het betoog, hoe de mensch zich eigentlijk uit den een of anderen lageren vorm ontwikkeld heeft, en hieraan zal ook hij, die er niet door overtuigd is, den lof van groote scherpzinnigheid niet ontzeggen. Natuurlijk speelt de teeltkeus hier een groote rol, hoewel Darwin opmerkt, dat deze, ten minste op den lichaamsbouw, minder invloed moest uitoefenen, naarmate de geestvermogens meer ontwikkeld werden. Dan ech- | |
[pagina 64]
| |
ter is de groote stap reeds gedaan en de veranderlijkheid, die men nu nog bij den mensch kan waarnemen, verklaart voldoende de wijzigingen, die het menschdom later onderging en door welke het in zoo verschillende rassen geplitst werd. De beide laatste hoofdstukken van het eerste gedeelte behandelen den stamboom van den mensch en de verschillende menschenrassen. Hoewel Darwin de verwantschap tusschen de drie hoogere verwante klassen van dieren, de Zoogdieren, Vogels en Reptielen met de beide lagere klassen van gewervelde Dieren, de Amphibiën en de Visschen, vooralsnog onverklaarbaar acht, meent hij, dat in de klasse der zoogdieren de stappen niet moeilijk te begrijpen zijn, en opklimmende tot den mensch laat hij dezen afstammen van de Apen der Oude Wereld, de broeders der Apen van de Nieuwe Wereld. Dat daarmede intusschen juist geen thans nog levende aapsoorten als onze voorouders bedoeld worden, behoeft wel geen betoog. Het is hier de plaats een woord van lof en erkentelijkheid uit te spreken ten opzichte van de Nederlandsche bewerking, die wij aan de bekwame hand van Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen te danken hebben. Niet tevreden toch ons in gemakkelijken en helderen stijl het oorspronkelijke werk weer te geven, heeft hij het bovendien verrijkt met een groot getal aanteekeningen, in welke hij niet alleen eigen opmerkingen maar ook de stellingen van andere Darwinisten aanhaalt, zoodat wij daardoor als het ware een résumé krijgen van de stellingen, op het zoo belangwekkende gebied der afstamming van den mensch door verschillende anthropologen uiteengezet. Vooral bij de hoofdstukken over den stamboom van den mensch en de menschenrassen is hij mild met zijne aanteekeningen, die deze onderwerpen nog nader uitwerken dan Darwin dit deed, en geeft hij ook Haeckel's stamboom van den mensch, en diens overzicht der rassen. Aan het eerste dezer beide hoofdstukken zijn ook als bijlage stellingen toegevoegd, door Dr. P. Harting in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen voorgedragen, betreffende de ontwikkelingshypothese en de afstamming van het menschelijk geslacht. Geheel in overeenstemming met Darwin ziet dr. H. in de organische schepping (st. 1) ‘een onafgebroken geheel, van het eerste verschijnen van levende wezens op aarde af tot aan den tegenwoordigen tijd toe’; terwijl hij verder stelt (15) ‘de schepping van het menschelijk geslacht kan vergeleken worden met de schepping | |
[pagina 65]
| |
van elken individueelen mensch. De veranderingen, die bij den laatsten, gedurende de vorming der vrucht in den loop van weinig maanden plaats grijpen, geven een beeld van de veranderingen, die na verloop van millioenen jaren, met het ontstaan van den menschelijken vorm, zoo als wij dien kennen, geëindigd zijn.’ Over het tweede gedeelte, dat ‘de sexueele teeltkeus’ behandelt, kunnen wij korter zijn. Darwin gaat uit van de stelling, dat er nagenoeg altijd tusschen de mannetjes een strijd is over de wijfjes, dat de laatsten eene keuze doen, en dat deze strijd een belangrijken invloed uitoefent op den vorm der eersten. De wijzigingen, die deze dien ten gevolge bij de verschillende diersoorten heeft ondergaan, worden uitvoerig besproken. Zij bestaan hoofdzakelijk in de wapenen, die hun in dien strijd ten dienste staan, en in de middelen, door welke zij de wijfjes weten te bekoren, gezang, fraai gevederte of andere natuurlijke sieraden. Hoe deze voordeelen op 't nageslacht in steeds toenemende mate moesten overerven, zal men na de studie van Darwin's vroegere werken gemakkelijk begrijpen. Tegen de toepassing dezer stelling op den mensch zijn echter vrij belangrijke bezwaren ingebracht, vooral naar aanleiding van Darwin's redeneering over de oorzaak der gladde huid bij den mensch. Men zou toch daarbij moeten aannemen, dat op zulke punten gedurende een reeks van geslachten een zelfde smaak bij de vrouwen heerschte, wat met de ervaring in strijd is. Wel is waar merkt Darwin op, dat de modes der wilden veel bestendiger zijn dan de onze, maar aan den anderen kant erkent hij, dat gebaarde rassen hun baarden bewonderen en hoog waardeeren. Daaruit zou moeten volgen, dat ook onze harige voorouders hun dichtbehaarde huid zullen bewonderd hebben, en het is onverklaarbaar, hoe deze mode zoo geheel zou veranderd zijn. Zoo is het ook een bloote hypothese, wanneer Darwin den baardgroei bij de Europeanen aan atavisme toeschrijft. Over 't geheel is dit dan ook het zwakke punt van Darwin's jongste werk, dat hij te veel tracht te verklaren, waardoor het soms den schijn krijgt, dat hij de eene hypothese tracht te bewijzen door eene andere. Met dat al blijft De afstamming van den mensch een allermerkwaardigst werk, dat er in zijne Nederlandsche uitgave niet minder op geworden is. Het laatste gedeelte is door | |
[pagina 66]
| |
den vertaler verrijkt met aanteekeningen, hoofdzakelijk ook de statistieke cijfers aangaande Nederland bevattende, voor zoover die tot toelichting van Darwin's stellingen konden dienen. Ook den uitgever komt alle lof toe voor de nette uitvoering en den schat van uitmuntende afbeeldingen gedeeltelijk naar het oorspronkelijke werk, gedeeltelijk ook naar Brehm's Thierleben.
G.J. Dozy. | |
II. Godgeleerdheid.De ware geschiedenis van Jozua Davids uit het Engelsch vertaald door C. Vosmaer. ‘Een merkwaardig en treffend boek’ verklaart de vertaler in de voorrede, en met die woorden heeft hij stellig den eersten indruk aangeduid, dien iedereen, dunkt mij, bij de lezing van bovengenoemd geschrift moet ontvangen. Vooral in Engeland zal deze geschiedenis van Jozua Davids een' geweldigen schok gegeven hebben, eenigszins gelijk aan den storm voor eenige jaren door Renan's leven van Jezus in Frankrijk en elders veroorzaakt. Ofschoon de geest der nieuwe richting op godsdienstig gebied in den laatsten tijd ook tot Engeland is doorgedrongen, is echter de groote menigte aldaar nog te zeer gevangen onder de macht der overlevering om niet op te schrikken, waar haar een Christus wordt voorgesteld, die slechts ‘mensch was als andere menschen.’ De schrijfster - want na het jongste letterkundig bericht van the Athenaeum dat eerlang een nieuw werk het licht zal zien van ‘Mevrouw Lynn Linton, de schrijfster van Jozua Davids’ mag als zeker worden aangenomen dat werkelijk eene vrouw dit boek vervaardigd heeft - de schrijfster alzoo heeft op het punt harer Christus-beschouwing hare lezers geen oogenblik in het onzekere gelaten. ‘Jezus was geen stem uit de wolken,’ - zegt zij in de voorrede voor de derde uitgaaf door den heer Vosmaer aangehaald - ‘geen brandend braambosch, geen verschijning; hij ging niet rond met een nimbus om 't hoofd; maar hij was iets werkelijks, een mensch als een onzer. De latere vereering heeft in hare overdrijving het gewoon mensche- | |
[pagina 67]
| |
lijke van zijn leven verduisterd en de kerkelijke kunst heeft verder medegearbeid aan de onwaarheid van zijn geidealiseerd beeld.’ Ja, nog sterker drukt de auteur zich uit, wanneer zij Jozua laat spreken: ‘Ik laat de wonderen los, en de leer der verzoening en van Jezus' god[delijk]heid, en de voor geen ontwikkeling vatbare vastheid van zijne lessen. Hij was een voortbrengsel van zijn tijd, en zoo hij in sommige zaken verder ging dan zijn tijd, hij was in andere dingen op dezelfde hoogte.....Zijn geest was niet rijp voor een algeheele omkeering van het maatschappelijk vraagstuk en zijne hand niet sterk genoeg om haar te volvoeren zoo hij haar al had bedacht.’ (bl. 42 en 43). Voor de Engelsche rechtzinnigheid natuurlijk een onbeschrijfelijke ergernis! In ons vaderland evenwel, waar men reeds zoo lang heeft getracht aan het echt menschelijke in Jezus' leven recht te laten weervaren, kan het boek uit een theologisch oogpunt weinig belangstelling meer wekken. Van waar dan, dat het toch zulk een' buitengewonen opgang maakt ook in onze beschaafde kringen en ge bijna nergens in gezelschap kunt zijn, waar u niet gevraagd wordt, of ge Jozua Davids reeds hebt gelezen? Omdat er zelden of nooit misschien een geschrift is uitgekomen, waarin met zulke overredingskracht en zulk een' voor niets terugdeinzenden moed de gevolgtrekkingen van Jezus' beginselen op maatschappelijk gebied worden aangewezen. Met dit boek in handen voelt gij u in het geweten gegrepen en onwederstaanbaar gedrongen aan u zelv' de vraag voor te leggen: wat heb ik gedaan voor de verwezenlijking van Jezus' ideaal? Lieden, die in hun vadzige rust niet gestoord willen worden, moeten dit werk ongelezen laten. Zijn groote verdienste toch is almede hierin gelegen dat het iemand dwingt tot nadenken en zelfbeproeving, hem daartoe dwingt op den toon eener profetische overtuiging. De auteur plaatst onze hooggeloofde 19de eeuw lijnrecht tegenover het beeld van den Menschenzoon; met ontzaglijken ernst herinnert zij telkens aan de groote eischen van den Meester en roept nu de samenleving op, dat ze zich beslist vóor of tegen hem zal verklaren. Geen halfheid in 's Hemels naam, geen geveinsdheid, geen belijdenis van Jezus' persoon gepaard met een voortdurende verloochening van zijnen geest, geen snijdend contrast langer tusschen leer en leven. Het maatschappelijk bewustzijn moet getuigen, wat waar is: de wetenschap der samenleving, die de sociale verschijnselen, hoe ellendig | |
[pagina 68]
| |
ook en bedroevend, tot vaste wetten terugbrengt en uitdrukt in koude formulen van vraag en aanbod, van verdienste en loon òf de opzoekende en reddende liefde van Jezus. Nu kan met recht, geloof ik, worden beweerd dat dit dilemma, waarop het boek telkens terugkomt, zeer ongelukkig gesteld is, daar de staathuishoudkunde en de helpende liefde niet noodzakelijk met elkander in strijd behoeven te wezen. En allerzonderlingst is zeker de tegenspraak, waarin de schrijfster vervalt, als zij aan Jozua later de woorden in den mond legt, dat ‘Jezus in onzen tijd de waarheden der (sociale) wetenschap zou aannemen’ (bl. 44). Hiermede heeft zij zelve den vorm van het door haar gestelde dilemma veroordeeld en de kracht van haar betoog niet weinig verzwakt. Maar een onweersprekelijk feit blijft het niet te min, dat zij de wonden der samenleving met vaste hand heeft opengelegd en de wanverhoudingen der maatschappij op ontzettende wijze doet uitkomen. Dat is in elk geval een zegen. Wat openbaar maakt is licht. Dank zijn wij verschuldigd aan allen, die den moed hebben ons wakker te roepen uit onze zoete droomen, en het zelfbehagen, waarmee onze eeuw roem draagt op haren vooruitgang, in al zijn dwaasheid ten toon te stellen. De auteur geeft aan menigeen een gevoelige les, niet het minst aan de wezenlijk rechtschapen en fatsoenlijke menschen ‘die de bekeering niet van noode hebben’ maar die door hun gewone grondregelen over braafheid en armoe aan anderen de bekeering dikwijls zoo moeielijk maken. En wie het ideaal der algemeene menschenliefde niet hebben opgegeven, wie in weerwil van den killen adem der werkelijkheid blijven gelooven aan het recht en de toekomst van Jezus' beginselen, zij voelen zich na de lezing van Jozua Davids meer dan ooit beschaamd, bedroefd en verslagen over de onchristelijkheid der maatschappij, die wel over den Meester weet te praten en te redetwisten, maar, waar het aankomt op de toepassing van zijn levensgedachte, zoo jammerlijk blijft te kort schieten. De vraag is gedaan, of dit boek, gelijk de titel aangeeft, voor een ware geschiedenis dan wel voor een schoone verdichting moet gehouden worden. De vertaler onderstelt het laatste. Jozua Davids noemt hij ‘eene onmiskenbare paralel’ van Jezus. En zeker de punten van overeenkomst zijn te treffend om louter toevallig te kunnen zijn. Hun aantal is zelfs nog vrij wat grooter, dan de heer Vosmaer in de voorrede heeft opgemerkt. Reeds | |
[pagina 69]
| |
de naam Jozua Davids is een duidelijke terugslag op dien van Jezus, een nieuweren vorm voor het oude Jozua, ‘uit het geslacht van David naar het vleesch’ (Rom. 1:3). Gelijk Jezus gehouden werd voor een telg uit het oude koningshuis van David, zoo leefde ook in het timmermansgezin van Jozua de overlevering voort, dat hij van den beroemden koning Arthur afstamde. ‘'t Was eene begoocheling,’ - zegt de schrijfster - maar eene onschuldige, en zij moge dus gelden voor wat ze was.’ Niet alleen is Jan, de meest vertrouwde vriend en latere levensbeschrijver van Jozua een pendant van Johannes, den discipel dien Jezus liefhad, en naar de gewone opvatting den schrijver van het 4de evangelie; niet alleen is Maria Prinsep, de gevallen vrouw, door Jozua gered en sedert door de sterkste banden van liefde en dankbaarheid aan hem gehecht, eene tweede Maria Magdalena, die, ofschoon het eerst Luk. 8:2 genoemd, reeds zeer vroeg met de boetvaardige zondares uit Lukas 7 is verward geworden. Maar behalve in deze en meer andere sterk in 't oog springende voorbeelden, waarop ook de vertaler gewezen heeft straalt de overeenkomst nog in verschillende kleine bijzonderheden door. Gelijk Jezus uit het twaalftal, door hem uitgekozen, drie jongeren tot zijn meer intiemen omgang toeliet, zoo gaat ook Jozua in een der meest beslissende oogenblikken van zijn jeugd ‘met Jan en twee anderen naar buiten, overtuigd dat zijn geloof den berg verzetten zou.’ (bl. 14). Evenals in het leven van Jezus treedt ook in dat van Jozua de moeder al heel spoedig op den achtergrond en vermeldt de biograaf, in overstemming met het verhaal Mark. 3: 31-35, slechts eenmaal, ‘onze moeders, onaangenaam getroffen door de geruchten, die haar omtrent ons ter oore kwamen, meenden ons een waarschuwing te moeten zenden,’ maar voegt er aanstonds bij: ‘wij hadden ons eigen geweten, en daarmede deed het er weinig toe wat men verkoos van ons gelooven’ (bl. 105). Jozua's oude dorpsgenooten, die zich te Londen bij hem hadden gevoegd en voor hem arbeidden, slaan terug op de Galilesche vrienden van Jezus; en de liefdemalen door Jozua aangericht in een achterbuurt der hoofdstad (bl. 70) herinneren ons aan de tafelgemeenschap, door Jezus onderhouden met tollenaars en zondaars. Met dezelfde gewisheid, waarmede Jezus zijn einde voorzag te Jeruzalem, neemt ook Jozua den laatsten avond van zijn leven afscheid van zijn trouwen vriend. ‘Hij drukte mij de handen hartelijk, en zei: - | |
[pagina 70]
| |
God zegen je, Jan; je bent altijd een getrouwe vriend voor me geweest. - Een plechtige droefheid vervulde hem, als een martelaar die den dood tegemoet (1. tegen) gaat, standvastig, getuigende, maar - met de wetenschap dat hij ging sterven.’ (bl. 164). Gelijk ik reeds zeide, kan die overeenkomst niet maar toevallig zijn. Evenwel is hiermede het oordeel, dat het boek slechts eene schoone verdichting zou wezen, niet volkomen gerechtvaardigd. Niets verhindert ons de mogelijkheid te erkennen, dat het leven van Jozua Davids althans in zijn hoofdtrekken is geweest eene ware geschiedenis, waarin alleen de namen zijn veranderd en nu en dan enkele bijzonderheden zijn ingevlochten, die het streven van Jozua om de beginselen van Jezus toe te passen nog sterker moeten doen uitkomen. De zorg door de auteur aan stijl en vorm besteed is zóó gering, de kunstwaarde van haar boek zóó onbeduidend, de handeling zóó eenvoudig, de personen zijn zóó naar het leven geteekend, en, misschien alleen met uitzondering der bezoeken door Lady X in al de pracht harer rijke kleedij aan een armenbuurt in Londen gebracht - een misgreep, waartoe geene vrouw van beschaving komen zal - zijn de tafereelen zóó natuurlijk geschetst, dat een leven als dat van Jozua Davids zeer goed mogelijk is. Of laat het zich niet denken, dat iemand uit een onaanzienlijke omgeving, maar begaafd met een meer dan gewonen aanleg, van jongs af gewend aan eene diepe en ernstige opvatting van het leven en van een doorzettend karakter, reeds vroeg wordt getroffen door het scherp verschil tusschen het ideaal van Jezus' Evangelie en de werkelijkheid; dat hij naar een verklaring zoekt van dat contrast en, overtuigd dat de samenleving alleen in naam Christelijk heeten mag, beproeft het ideaal zuiver te houden van alle vooroordeelen en tot het uiterste toe in zijnen kring te verwezenlijken? Is het verder niet denkbaar dat hij, met vasten tred voortgaande op den ingeslagen weg, gedurig in botsing komt met de maatschappelijke gebruiken, door hindernissen van allerlei aard wordt belemmerd en, eindelijk inziende dat hij alleen tegen den stroom niet kan opzeilen, zich aansluit aan een beweging als de Commune, naar haar diepste beginselen de zuivere oplossing - gelijk hij meent - van het vraagstuk, waaraan hij zijn leven heeft gewijd? Mij dunkt, onmogelijk is zoo iets in geenen deele. Doch hoe dit ook zijn moge, verdichting of geschiedenis, tot de waarde van het boek doet het weinig af. 't Zij dat er werkelijk een man | |
[pagina 71]
| |
geweest is als Jozua Davids, 't zij dat die persoon slechts een vrucht is van de fantazie der schrijfster, de beteekenis van haar werk wordt er niet door veranderd. Want welke is de bedoeling dezer merkwaardige uitgave; waartoe de levensbeschrijving van Jozua in het licht gegeven? De auteur geeft in de voorrede hare verbazing te kennen over de verschillende beoordeelingen van haar boek. ‘Eenigen hebben er niets dan eene ontboezeming van fijmelarij in gezien; anderen eene parodie van Jezus' leven; sommigen hebben het boek veroordeeld om de slechte ekonomische stellingen, waarin van de grieven van ons werklieden wordt gewaagd en van onze onderdrukking door het kapitaal; anderen weder om zijn zondig, of dwaas, streven naar algemeene broederschap en gelijkheid van standen, die Jozua als de natuurlijke slotsom van het christendom beschouwde. Deze heeft Jozua's leven een mislukt leven genoemd uithoofde van zijn eigen zwakheid, - gene ziet er eene edele poging in, die alleen door de onchristelijkheid van ons christendom verijdeld werd.’ Geen van al deze opvattingen, ook van de laatstgenoemde geldt dit, schijnt blijkens het vervolg de ware te zijn. ‘Eenige weinigen slechts’ - zoo gaat de auteur iets later voort - ‘ernstig in volstrekte oprechtheid hebben den waren zin van Jozua's leven erkend, en zij alleen.’ Dat de schrijfster zelve tot die weinigen behoort, dat zij de strekking van haar boek beter dan iemand anders begrepen moet hebben, spreekt van zelf. Toch laat ze onmiddelijk daarna zich uit op zeer twijfelachtigen toon. ‘Ik kom nogmaals op de reeds gedane vraag’ - zegt ze - ‘door niemand van de beoordeelaars beantwoord: Wat is waar, de wetenschap of Jezus? Als de wetenschap waar is, waarom hechten wij dan vol vooroordeel aan de letter van een geloof welks geest dood is? Een geloof, bovendien dat slechte economie politiek leert en gebrekkige sociologie? Als Jezus de waarheid is, hoe kunnen wij dan een uur uitstellen zijne lessen en zijn daden, zoo hartstochtelijk humanitair als beiden waren, in ons eigen maatschappelijk en staatkundig leven over te brengen?’ Verkeert de schrijfster zelve hier in het onzekere? Heeft ze slechts eene vraag opgeworpen, waarop zij de aandacht van het publiek vestigen wil, opdat anderen het antwoord geven? ‘Wij moeten moedig genoeg zijn in onze dagen van ons af te vragen, hoeveel van onze overtuiging uitvoerbaar en hoeveel onuitvoerbaar is, en na te laten zelfs wat het gebiedendst is voorgeschreven, wanneer wij vinden dat het niet ver- | |
[pagina 72]
| |
standig en mogelijk is. Indien ons geloof ons tot staatkundige droombeelden leidt, laten wij het afzweren; indien het ons de waarheid leert, laten wij er aan gehoorzamen; het doet er niet toe welke maatschappelijke planten wij dan ontwortelen....Indien een man als Jozua Davids een misgreep was, is de uitoefening van het christendom berispelijk. En wat wordt er dan van het geloof? Hoe kunnen wij een leven als heilig vereeren, waarvan de praktische navolging zedelijk een fout en maatschappelijk een misdaad is?’ Geheel in overeenstemming hiermede luidt de ontboezeming aan het slot: ‘En nogmaals vraag ik: wie heeft gelijk, de nieuwe maatschappij in haar wedijver van standen en voortdurende uitwerping van de zwakke individuen, - of de broederschap en het communisme, die geleerd werden door den joodschen timmerman van Nazareth? Wie zal mij antwoorden? Wie zal het duistere helder maken?’ De bedoeling der schrijfster blijft dus in nevelen gehuld. Zelfs in de eigenlijke levensbeschrijving straalt nu en dan de twijfel door. Na een catechismusprediking vraagt de jonge Jozua aan Ds. Grand, den predikant zijner geboorteplaats, waarom hij in zijn' omgang met de armen zijner gemeente zich niet houdt aan de uitspraken van Jezus en zijne Apostelen. De heer Grand wordt erg boos. ‘'t Was mijne bedoeling niet onbeschaamd te zijn, meneer, zei Jozua droevig, - ik wil alleen van u het rechte van de dingen leeren en handelen zooals God heeft geboden en zooals Christus 't ons heeft gewezen. Ik wou alleen de waarheid weten, en ik kan ze niet vinden.’ Sedert dien tijd herhaalt Jozua de proef om ongepaste vragen aan zijn meerderen te doen niet. Alleen raakt hij meer en meer in gedachten verzonken; zijn geheele denken en streven was: ‘hoe hij Christus zou verwezenlijken.’ Zijn hoofdvraag, die hem reeds zooveel moeite gekost had bleef steeds deze: ‘als Christus God en zijn leven ons ten voorbeeld gegeven is, hoe komt het dat wij dat niet letterlijk volgen en zooals het in de evangelies voor ons ligt?’ In vast vertrouwen op de letterlijke waarheid van elken tekst neemt hij een slangetje in de hand (Mark. 16:18). Maar het dier beet hem en hij was er veel dagen ziek van. De dokter komt en schudt over Jozua's ‘godsdienstige dwaasheid’ bedenkelijk het hoofd. - Maar wat wil je dan, deugniet? zei de dokter met goedhartig ongeduld. - Ik wil vinden, meneer, wat waar is, de | |
[pagina 73]
| |
bijbel die bepaalde wegen voorschrijft voor het leven, of de wereld die er niet aan gehoorzaamt. Als Christus God is, kan hij ons geen onvolkomen voorbeeld nagelaten hebben, dat we hier en daar naar de eischen van de wereld moeten verbeteren. Hij is God of mensch - ik moet de waarheid weten.’ Nu wijzigt zich later wel zijn beschouwing van Jezus. De mensch Jezus wordt zijn meester. Zelfs gaat hij zoo ver van, in strijd met de ware verdraagzaamheid, tot zijn vrienden te zeggen: ‘Diegenen onder u, die liever in hem een God aanbidden dan den mensch navolgen, moeten zich van mij afscheiden.’ Met zijne christologie is hij dus geheel in het reine. Doch de twijfel, of het christelijk ideaal werkelijk houdbaar is, komt nog telkens bij hem boven. In zijn gesprek met Lord X hijv., een dilettant-philanthroop, geeft hij op diens tegenwerping, dat het onmogelijk is terug te keeren tot de gebruiken van het eerste christendom, ten antwoord: ‘En dat is nu juist de moeilijkheid waarmede ik worstel. Want indien de tegenwoordige maatschappij het bij het goede eind heeft, had Jezus het bij 't verkeerde, en dan moeten wij elders dan bij hem omzien naar eene oplossing van onze zedelijke en sociale vraagstukken.’ Ook hier derhalve naar het schijnt weder onzekerheid. En toch, dunkt mij, is het boven alle tegenspraak verheven, dat de schrijfster voor zich zelve wel degelijk partij heeft gekozen. Zij twijfelt geen oogenblik wat alleen rechthebbend en waar is: het ideaal van Jezus of de tegenwoordige maatschappelijke toestand. Met eene te duidelijk uitgesproken ingenomenheid heeft ze op naam van den vertrouwden vriend des meesters Jozua's leven geschetst, dan dat ze in hare keus nog zou hebben kunnen wankelen. Ik houd het er dus voor dat de auteur hare vragen in de voorrede en aan het einde van haar boek slechts gesteld heeft om tot nadenken te wekken, maar dat zij voor zich beslist overtuigd is. Overtuigd namelijk dat Jezus, zoo hij leefde in onzen tijd, niet anders zou gehandeld hebben dan Jozua gedaan heeft en dat alleen langs den weg, door Jozua ingeslagen, de gouden eeuw van ons geslacht kan aanbreken. Doch waartoe dan die schijn van onzekerheid, waartoe het vraagteeken, waarmeê het boek gesloten wordt? De schrijfster heeft daardoor noodeloos den indruk van het geheel verzwakt, en menigeen misschien in den waan gebracht, dat we hier werkelijk staan voor een onoplosbaar probleem en het ideaal van het Evangelie minstens twijfelachtig is. | |
[pagina 74]
| |
Toch is dit hare bedoeling niet. Het duidelijkst blijkt dit wel uit het schoone verhaal, natuurlijk slechts een verdichting, van den droom of het gezicht, dat aan Jozua zou zijn te beurt gevallen den nacht vóór zijn vertrek naar Londen (bl. 26-30). Twee gestalten, een hoogepriester - het beeld der kerk - en een koning - het beeld van den modernen staat - beheerschen de menigte, die willig de ketenen draagt harer slavernij. Aan de voeten der gebieders lagen drie gedaanten, gruwzaam gekneveld en gepijnigd, ieder gehecht aan een kruis. Tegen het verbod in doen dezen nu en dan duidelijk een woord vernemen. En dan trilde soms de menigte en sommigen ontwrongeri zich aan de banden. De naam der eene was Waarheid met een kindeke, de Wetenschap, aan haar borst. De tweede heette Vrijheid en de derde, het meest van allen gekneld, in lompen gekleed, de toevlucht aller ellendigen, heette Menschheid, ‘En toen deze gestalte het hoofd ophief naar den hemel, toen herkende Jozua in het verontreinigde en vernederde gelaat - de trekken van Christus.’ Toen veranderde het gezicht, en ziet een man uit het volk stond daar, edel van uitdrukking. 't Is Jezus. Om hem verzamelen zich de paria's. ‘Hij was vreemd aan de koninklijke maatschappij en het gemijterd Christendom. Hij verkondigt openlijk dat hij tegen dezen streed, en allen die door dezen werden uitgeworpen nam hij tot zich. En naar den hoogepriester wijzende, sprak deze man: Ziet, wat zij van mij hebben gemaakt! Van een ongeletterd werkman en een zwervenden prediker, hebben zij een koning gemaakt; van een mensch, een God; van een priester der verdraagzaamheid, het hoofd van een vervolgende kerk; van een leven, een leerstelsel; van een voorbeeld, een kerkgenootschap....Op u en op mannen als gij rust de taak de menschen terug te voeren tot mijn leer. En zoo gij, om mijn leer te bevestigen, den stichter vergeet en haar naar andere namen noemt dan den mijne, laat het zoo zijn. De weréld heeft de zaak, niet de benaming van noode, en gelijkheid aan Christus, geen kerkelijk Christendom, is de beste heiland der wereld.’ In dat gezicht is het recht van het ideaal ongeschonden bewaard. Wie zoo schetst, twijfelt niet meer. Toch wil Jozua niet bij den Christus der evangeliën blijven staan. Jezus was begrensd door zijn tijd. ‘Hij liet’ - lezen wij bl. 43, het meest kenmerkend gedeelte misschien van het boek - ‘hij liet | |
[pagina 75]
| |
het maatschappelijk vraagstuk zooals hij het vond, aan den keizer gevende wat hem toekwam, zonder weerzin...Hij noch zijne leerlingen beoogden meer dan communisme in hun eigen sekte; den troon des keizers raakten zij niet aan noch de macht van den erfelijken onverantwoordelijken heerscher. Hun communisme doelde nooit op eene gelijkmaking van de standen over de geheele maatschappij. Daarom kan ik den aanvang der christelijke staatsleer niet als een einduitkomst aannemen, maar meen, dat wij het werk in andere vormen moeten voortzetten. De moderne Christus zou een staatsman zijn. Zijn streven zou zijn den bodem der geheele samenleving te verheffen, hij zou niet trachten de armen tevreden te maken met een lot, waarin zij niet veel meer kunnen zijn dan wilden of onbeschaafden. Hij zou het onderscheid der standen opheffen, hij zou de zonde niet alleen als een kwaad bestraffen, maar tot haar oorzaken doordringen en haar bloei dooden door haar wortels, armoede en onkunde af te snijden.’ Ziet hier het programma van Jozua, waarop hij gedurig vooral in zijn volksvoordrachten terugkomt. Aan die opvatting van het christendom voor onzen tijd beantwoordt nu ook zijn gansche leven, zijn omgang met de verstootenen der maatschappij, zijn pogingen om niet alleen individus, zondaressen als Maria Prinsep en verloopen dronkaards als Jozef te redden, maar vooral om den stoffelijken toestand der paria's te verbeteren, eene onmisbare voorwaarde voor hun geestelijke ontwikkeling. Dat laatste is zijn levensroeping. Billijker verdeeling van de beste gaven des levens, gelijkheid van allen wil hij, maar niet door vernedering, ‘niet door de beschaafden af te doen dalen tot het waterpas der armen’; ‘niet dat de barones haar fluweelen kussens moet deelen met hare naaister, maar het moet geschieden, 't zij door onderwijs, 't zij door verbeterde werktuigen. Het volk te verheffen en de hoogere standen stellige plichten te doen volgen, dat is de eenige weg waarop 't mogelijk is het onderscheid tusschen hooge en lage standen te verminderen. En zoo dit gedaan kan worden, zonder omwenteling en bloedstorting, zal het een goddelijk werk zijn en de gezegende oplossing van de grootste moeilijkheid, die de wereld nog beleefd heeft (bl. 131). In één woord: Jozua's ideaal is het Communisme, maar zonder de buitensporigheden, waaraan de naam alleen velen reeds denken doet. Aan de internationale sluit hij zich aan maar verlaagt zich nooit tot ‘eenzijdig partijman’ (bl. 91). ‘Voor hem vertegen- | |
[pagina 76]
| |
woordigde de internationale geen oorlog van stand tegen stand. Hij droomde niet van barikaden en stormenderhand ingenomen stellingen. Voor hem en voor zijn engelsche broeders was zij eene vereeniging om aan de handen der werklieden over de aarde kracht bij te zetten, niet om ze in bloed te doen baden. Zij bedoelden hun stand door vreedzame en eerlijke middelen te verheffen, en niet door ruw geweld alles omver te werpen’ (bl. 85). Hiermede is de bedoeling van Jozua, naar ik meen, eenigszins in het licht gesteld. De groote vraag, welke zich nu aan ons voordoet, is deze, of die levensopvatting van Jozua werkelijk voortvloeit uit Jezus' beginselen. Ontwijfelbaar vast staat het, dat Jozua de groote, de allesbeheerschende, de allerintiemste gedachte van Jezus uitnemend verstaan heeft. Het beginsel namelijk der menschenwaardeering, der zedelijke beteekenis van elk individu, hoe diep gezonken ook en veracht. Al ware het alleen hierom zouden wij reden hebben de uitgave van dit werk van harte toe te juichen. Hoeveel overdrevens er ook in voorkome, op het zwaartepunt van Jezus' Evangelie valt ook in Jozua Davids de nadruk. Menigeen, die misschien tegenwoordig zijn nieuwe testament voor goed heeft gesloten, zal zich bij de lezing van dit boek weêr opgewekt voelen om in elken mensch den mensch, den broeder te eerbiedigen. De beer Vosmaer zegt in de voorrede: ‘Men kan niet voorbijzien dat het specifiek christelijke hier ten slotte in het algemeen menschelijke wordt opgelost.’ Doch wat specifiek christelijks meent de vertaler? Is niet juist dat algemeen menschelijke, die beteekenis van iederen mensch van welke natie ook of kerk, van welken rang of stand, het specifiek christelijke, de groote ontdekking, die we niet aan Buddha - bij dezen toch wel medelijden met, maar geen waardeering van, geen geloof in den mensch - niet aan een der oude heidensche wijzen, maar aan Jezus zijn verplicht? De opmerking van den heer Vosmaer is dus slechts eene holle frase. Beter dan hij heeft Jozua de kern van het Evangelie begrepen. Bevreemdend is het echter, dat iemand, die zoo diep als de Engelsche schrijfster tot de levensgedachte van Jezus is doorgedrongen, aan den anderen kant soms zoo weinig den Meester toont verstaan te hebben. ‘De moderne Christus zou de waarheden der wetenschap aannemen en leeren, dat een mensch zijn eigen ziel het best redt door zijn medemensch te helpen’ (bl. 44). Maar heeft Jezus dit | |
[pagina 77]
| |
dan niet geleerd? Staat de menschenliefde, door hem gepredikt, niet daarom zooveel hooger dan de barmhartigheid jegens de ellendigen der maatschappij, door Buddha aangeprezen, omdat de Meester die zelfverloochening juist heeft voorgesteld als middel tot zelfontwikkeling, en 't beginsel uitsprak: ‘Wie zijn leven verliezen zal, die zal 't behouden.’ Toch blijft het de roem van Jozua's biograaf, dat zij de grondgedachte van 't Evangelie: ‘de reddende menschenliefde’ hier en daar aangrijpend schoon in het licht heeft gesteld. Mij dunkt, het kan niet anders of dit moet velen aantrekken en op hun hart en hunnen wandel een' verheffenden invloed uitoefenen. Doch - en hier moeten wij ons beslist van de auteur afscheiden - leidt nu dat beginsel tot de gevolgtrekkingen, door Jozua gemaakt? Is de maatschappelijke beweging van het Communisme de slotsom, waartoe wij in den geest van Jezus noodzakelijk moeten komen? Mijn antwoord luidt zonder aarzelen ontkennend. Voortreffelijk heeft Jozua reeds in zijne toespraak als knaap tot zijn makkers het uitgedrukt: ‘dat Christus wel de hoeksteen is, zoo als hij zelf zei, maar niet het geheele gebouw; en dat wij in zijn geest verder moeten arbeiden, maar op onze wijze en niet enkel trachten zijne daden na te doen en te herhalen’ (bl. 17). Trouwens, die gedachte is ook in Engeland niet nieuw. Voor weinige jaren verscheen daar een werk, getiteld: ‘Ecce Homo’, dat blijkens vele spoedig op elkaâr gevolgde uitgaven grooten opgang gemaakt heeft, en waaruit de heer Herderschee in het tijdschrift: ‘Nieuw en Oud’ verschillende stukken heeft medegedeeld. In dat boek is hetzelfde denkbeeld van Jozua met de meeste helderheid reeds ontvouwd ‘De liefde tot de menschheid’ - heet het daar - ‘is de eenige wet der Christenen.’ Alles wat gedaan wordt en is in 't wezenlijk belang onzer broeders en zusters, afschaffing van slavernij en zoo veel meer, vloeit uit die wet voort. ‘Jezus beval zijnen eersten discipelen kranken te genezen en aalmoezen uit te reiken, maar hij beveelt om zoo te spreken den Christenen van dezen tijd, de oorzaken van ieder physisch kwaad op te sporen, de wetenschap der gezondheidsleer machtig te worden, het vraagstuk der opvoeding, het vraagstuk van den arbeid, het vraagstuk van den handel te beschouwen met het oog op de gezondheid, en inmiddels, terwijl dit onderzoek wordt ingesteld met ruime en milde aanwending van tijd, geld en volharding te bewerken, dat de menschelijke | |
[pagina 78]
| |
levens-inrichtingen naar de verkregen uitkomsten worden hervormd.’ Zoo is het. Zelden werd de groote vraag, waarom de levensgeschiedenis van Jozua Davids zich beweegt, de vraag: hoe Jezus' beginselen moeten toegepast worden in onzen tijd? met meer bezadigdheid en klaarheid beantwoord, dan nog niet lang geleden in bovengenoemd werk: ‘Ecce Homo’ beproefd is. Wij hebben slechts voort te arbeiden in den geest van den Meester. Jozua wil dit doen, en het strekt hem tot groote eer. Heeft hij het gedaan op de rechte wijze? In veel opzichten, zonder twijfel, ja. Zijn onverzwakte toewijding aan anderen, zijn onafhankelijkheid van het oordeel der buitenwereld, zijn warme belangstelling in de nooden van 't volk, zijn reddende liefde, zijn reine omgang met Maria Prinsep, zijn vergevensgezindheid jegens Jozef zijn in den besten zin van dit woord Christelijk geweest. En wij zouden gewenscht hebben, dat Jozua zich daarbij had blijven bepalen. Maar meer en meer sluit hij zich aan aan de sociale en politieke bewegingen. Maatschappelijke verheffing van den minderen stand wordt zijn levensroeping. Volgens Jozua heeft Jezus daar niet aan gedacht, terwijl toch zijns inziens het onderscheid der standen de oorzaak van alle ellende is, armoe en onkunde de ‘wortels der zonde’ zijn. ‘Jezus' begrippen van het leven’ - aldus laat de schrijfster Jozua spreken (bl. 42) - ‘waren oostersch; zijne beelden waren ontleend aan het alleenheerschend despotisme der grooten en de slaafsche onderworpenheid der geringen en men vindt er geen woord van afkeuring in over deze toestanden’. Doch hoe hebben wij het nu met Jozua? Kort te voren had hij verteld, hoe Jezus hem verschenen was en tot hem had gezegd: ‘Hier ben ik, Jezus de zoon van Jozef en Maria, zoo als ik op aarde leefde, arm, ongeleerd, een man van het volk en een socialist, in open oorlog met de aanzienlijke mannen en vrouwen van mijne maatschappij’ (bl. 29). Doch op tegenspraak in het boek stuiten wij gedurig. Laat ons zeggen, dat het eene zoowel als het andere overdreven is. Een man uit het volk moge Jezus geweest zijn, geen socialist was hij in dien zin dat hij in open oorlog met de rijken zou hebben verkeerd. Meermalen treffen wij hem aan als gast der aanzienlijken; den rijken jongeling had hij lief; een schare van gegoede vrouwen, waaronder zekere Johanna zelfs, huisvrouw van Herodes' rentmeester, volgt hem en dient hem van hare goederen. Maar even onwaar is het, dat hij over het despotisme der grooten | |
[pagina 79]
| |
zonder afkeuring gesproken zou hebben. In de verhouding tusschen heeren en dienstknechten, zooals Jezus in zijn gelijkenissen die opvatte, was altoos iets vertrouwelijks en hartelijks. Daden van dienstijver en trouwe plichtsvervulling worden hoog gewaardeerd (Matth. 25: 21). ‘Gij weet, dat de oversten der volken heerschappij voeren over hen’ - sprak Jezus eens tot zijn discipelen, -’ en de grooten gebruiken macht over hen; doch alzoo zal het onder u niet zijn; zoo wie onder u zal willen groot worden, zij aller dienaar’ (Matth. 20:25, 26). Is het niet vreemd, dat Jozua, die anders zijn teksten zoo treffend weet te pas te brengen, dergelijke uitspraken van Jezus heeft voorbijgezien? Het schijnt, dat het ideaal der commune, waar Jozua mede dweept en dat hij bij Jezus niet terug vindt, hem voor het gedrag van den Meester soms verblind heeft. Volkomen waar is het, dat Jezus zich met staatkunde niet heeft ingelaten. Doch waarom niet? ‘Omdat zijn geest niet rijp was voor een geheele omkeering, en zijn hand niet sterk genoeg om haar te volvoeren?’ Omdat hij geen hart had voor de politieke en sociale ellende van zijn tijd, en die vragen hem onverschillig lieten? Neen, maar omdat hij begreep dat geen omwenteling het heil zijner natie bewerken kon. Bij de minste poging tot opstand moest het volk bezwijken. Israel was ontzenuwd, een aas, waarom reeds de Romeinsche adelaars zich vergaderden. De uitkomst heeft de juistheid van zijn blik bewezen. Doch er kwam nog iets bij. Jezus heeft voor alles zijn ideaal zuiver willen houden van allerlei politieke en maatschappelijke bijmenging. Hij heeft slechts het groote beginsel willen aantoonen, waaruit langzamerhand de verbetering der maatschappij van zelve wel volgen zou. Voor de zonde ziet hij nog een andere bron dan de sociale wanverhoudingen van ‘armoe en onkunde.’ ‘Van binnen uit het hart des menschen komen voort booze bedenkingen, diefstal, ontucht, moord, en zooveel meer nog!’ (Matth. 15:19). Van daar dat zijn doel was ‘zondaren te roepen tot bekeering.’ Die bekeering is een zedelijke herschepping, gemoedsvernieuwing. En over dit punt, waar het juist het meest op aankomt, glijdt Jozua achteloos heen. Hij wacht vóór alle dingen de redding der menschheid van sociale verbetering. Doch hoeveel is er nog te doen, ook dan, wanneer de uitwendige hindernissen om op te staan tot een edeler leven verwijderd zijn! Geef aan de zede- | |
[pagina 80]
| |
lijk onontwikkelde schare een gelukkiger uitwendig lot. Het is veel. Maar niet alles. Zij moet ook rijp worden voor dien toestand, kunnen genieten van haar voorrechten. Anders, de ervaring heeft het reeds in menig voorbeeld geleerd, dient slechts een ruimer deel van leven tot voedsel van den zinnelijken lust. En hoe komt die zedelijke herschepping tot stand? Langs den weg, door Jezus ingeslagen, door namelijk elk mensch te brengen tot bewustheid van zijn waarde als kind van God. De grondslag der bekeering is godsdienstig. Doch van die godsdienstige beginselen is bij Jozua al zeer weinig sprake. Hij moge de bijeenkomsten op zijn avondschool zijn aangevangen ‘met een eenvoudig gebed en een poging om zijne toehoorders de tegenwoordigheid en de macht van God te doen gevoelen’ (bl. 47); de biograaf moge hebben aangeteekend: ‘hij ging zijnen weg...opziende tot God’ (bl. 136); aan Maria Prinsep moge Jozua het ‘Onze Vader’ geleerd hebben, ‘dat voor haar een soort van toovermiddel was’ (bl. 81) - op zijn eigen gedragslijn is dit in den regel van weinig invloed geweest. En hoe kon het ook, waar we hem in den eersten tijd van zijn verblijf in Londen reeds tot zijn vrienden hooren verklaren: ‘Gij weet dat ik als jongen mij heb verdiept in het gebed en het geloof. Nu weet ik dat het Chistendom is communisme’ (bl. 45)? De heer Vosmaer noemt het in de voorrede (bl. XIII) ‘eene niet geringe verdiensle van Jozua's leer en leven, dat zij ons alleen over de waarde van het christendom voor onze zedeleer en onze maatschappij doen nadenken,’ m.a.w. dat het godsdienstig karakter daarvan geheel op den achtergrond is getreden. Ik geloof daarentegen dat dit een der schaduwzijden is van het boek, de klip, waarop Jozua bij zijn pogingen noodwendig stranden moest. De kracht van Jezus is juist geweest zijn godsdienstig geloof. ‘De demonen varen slechts uit door bidden en vasten’, spreekt hij, d.w.z. dat Jezus voor zich zelf en voor anderen de voortdurende aansluiting aan de hoogste liefde, de gemeenschap met God, heeft noodig geacht om in den arbeid aan de verlossing des menschdoms niet te wankelen of af te dwalen. Godsliefde en menschenliefde zijn onafscheidelijk. Hebt in den mensch lief het eeuwig goddelijke, dat gij ontdekt hebt en aankweekt in u zelven. Ziethier, hoe Jezus geoordeeld heeft. ‘Gods wil is het, dat niemand verloren ga’. Wij zijn allen geroepen kinderen Gods. Die overtuiging is de bezielende macht voor onze liefde, en tegelijk de | |
[pagina 81]
| |
prikkel die iemand doet verlangen naar den Vader en ontwaken tot een beter leven. Doch dit godsdienstig beginsel van Jezus, gelijk ik reeds zeide, komt bij Jozua Davids volstrekt niet tot zijn recht. Van daar, dat hij 't meest is bedacht op stoffelijke verbetering der armen, als of de sociale kwestie niet vooral ook een zedelijk en godsdienstig vraagstuk was. Van daar, dat hij zoo hoog kan wegloopen met de Commune van Parijs en die beweging aanmerken als den dageraad van de gouden eeuw des menschdoms. Nu geven wij het gaarne aan de schrijfster gewonnen, dat de Commune te veel is miskend, dat men haar te zwart heeft gemaakt en haar aansprakelijk gesteld voor gruwelen, die haar edelste woordvoerders, een Delescluze bijv., de eersten zullen geweest zijn om af te keuren. Maar was aan die beweging voorafgegaan eene zedelijk-godsdienstige voorbereiding? Neen, ze moest op bittere teleurstelling uitloopen, omdat ze haar kracht niet zocht in de onzienlijke wereld der geesten, omdat ze niet voortvloeide ‘uit honger en dorst naar de gerechtigheid’ en van plotselinge verandering der uitwendige omstandigheden hoopte wat alleen de vrucht kan zijn van innerlijke hervorming. En hierom is het dat de telkens herhaalde stelling: ‘de moderne Christus zou een staatsman zijn’, ‘Jezus en zijn Apostelen waren communisten en predikten dezelfde beginselen, die de Commune te Parijs trachtte in het leven te roepen’ (bl. 163) onvoorwaardelijk moet worden afgekeurd. Wel is het jammer dat het beeld van den Meester door dergelijke voorstellingen in Jozua Davids zoo is verduisterd geworden. Had de schrijfster zich vergenoegd met het verhaal van Jozua's heerlijke pogingen om de ellende van enkele paria's op te heffen, had zij ons slechts gegeven schetsen zóó vol rein gevoel en zóó eenvoudig als Jozua's betrekking tot Maria Prinsep, hoe veel gezegender zou de invloed van haar werk zijn geworden! Nu vrees ik, dat zij door de overdrijving waartoe ze gekomen is, haar doel zal hebben voorbijgestreefd. In weerwil van de schijnbare kalmte van Jozua is er toch iets gejaagds en gespannens in hem. Van daar de menigvuldige tegenstrijdigheden, waarop ik reeds wees. Aan den eenen kant acht hij Jezus begrensd door zijn tijd ‘zijn geest was niet rijp voor een geheele omkeering’, aan den anderen kant schijnt hij toch van ‘hem een oplossing van onze zedelijke en sociale vraagstukken’ te verwachten (bl. 110). ‘Een vijand ben ik’ - dus laat Jozua | |
[pagina 82]
| |
Jezus spreken - ‘van vormen, van geloofsartikelen, van priesterlijke deftigheid’ (bl. 29). En toch zei hij dikwijls in zijn volksvoordrachten ‘dat Christus, als hij nu terug kwam, meer staatkundige dan theoloog zou zijn en dat hij de menschen zou leeren te arbeiden voor de komst van het koninkrijk der hemelen meer door een algemeene verheffing van hun stoffelijk bestaan dan door ritualen en dogma's’ (bl. 134), waarin ligt opgesloten, dat hij daar dan toch nog al veel aangehecht heeft. Dat gejaagde maakt Jozua verder onbillijk omtrent 't geen er door anderen gedaan is voor de toepassing van Jezus' beginselen. Dit is zeker wel een der gewichtigste grieven tegen het boek. Was er dan vóór Jozua nooit iets beproefd? De kerk vooral heeft het hard te verantwoorden. Aan alle gezindten - de vertaler gebruikt geregeld het woord: gezindheden - wordt de les gelezen. Nu is het mogelijk dat Engeland meer zulke treurige typen oplevert als meneer Grand ‘een goed man onder de zijnen maar zonder hart voor de armen, die zelfs betoogde dat hiernamaals armen en rijken gescheiden zullen zijn’ (bl. 21), doch het is ongeoorloofd naar één persoon een ganschen stand te beoordeelen. En wanneer Jozua hem toevoegt. ‘Ik ontken uwe aanstelling als een herder der zielen. De kerk is maar het oude priesterdom. Ik zie daar geen opoffering van de wereld, geen broederschap met de armen....Wie van u deelt in hun lot? Voorwaar, Christus moet terugkomen om te herstellen wat gij, geestelijken, en uwe kerken hebt bedorven’ dan heeft op dat oogenblik de drift de helderheid van zijn blik beneveld. Hoeveel waars er ook zij in dat woord, gelukkig, de volle waarheid is het niet. Mannen als Vincentius di Paula, Oberlin, Chalmers, Wichern, de beroemde stichter van het ‘Rauhe Haus’ te Hamburg, om nu geen andere namen meer te noemen, hebben niet vergeefs geleefd. Zeker, de pogingen door de philanthropie aangewend om haveloozen en gevallenen te recht te brengen, de inrichtingen der Christelijke barmhartigheid zijn niet volmaakt. En Jozua is waarlijk niet de eerste, die op de schaduwzijde dier gestichten heeft gewezen, als hij Maria Prinsep voor geen prijs ter wereld in een asyl wil hebben opgenomen, waar zij gedurig aan haar verleden zou worden herinnerd. Uitnemende wenken worden hierover gegeven, der behartiging overwaardig. Maar is het nu billijk en verstandig er onvoorwaardelijk den staf over te breken, het betrekkelijk goede te miskennen, en | |
[pagina 83]
| |
nooit te waardeeren zoo het ideaal niet is gegrepen? Zoo ergens dan geldt hier het woord: le mieux est l'ennemi du bien. Geef wat beters in de plaats, maar veroordeel niet wat in elk geval, hoe gebrekkig ook, een uitvloeisel is van den geest der christelijke liefde, die het verlorene opzoekt en behouden wil. Men brengt de oplossing van het vraagstuk der armoede en ellende niet vooruit, maar slaat de welgezinden neêr en maakt hen moedeloos, wanneer men hun pogingen zoo verre verwerpt als Jozua gedaan heeft. De schrijfster heeft in den held van haar boek ons geschetst een hoogst edel karakter. Maar voor hervormer deugt hij niet. Plotseling toch heeft hij het ideaal willen verwezenlijken, het nieuwe Jeruzalem als 't ware uit den hemel willen nederrukken op de aarde. ‘Woudt ge de bestaande orde der maatschappij vernietigen?’ vraagt hem een economisch lid van het parlement. ‘Vernietigen? of ik - met wortel en tak’ luidt het antwoord. (bl. 50) en iets verder; ‘de bestaande verhoudingen acht ik niets waard’ (bl. 51). Wie zoo spreekt is zeker een enthousiast, duizendmaal te verkiezen boven hen, die uit eigenbelang of traagheid alle verandering veroordeelen. Maar hem ontbreekt één vereischte om te kunnen slagen: het geduld. ‘Wie gelooven haasten niet.’ Het koninkrijk der hemelen is gelijk een zuurdeeg, dat langzamerhand doordringt, en wederom is het gelijk aan een mosterdzaad, 't welk tijd noodig heeft om van een kiem, kleiner dan alle moeszaden, op te wassen tot een bloom waarin de vogelen nestelen. ‘O mijnheer, heb toch vertrouwen in de menschelijke natuur!’ zei Jozua eens tot den heer C - een beroemd philanthroop, maar vol vooroordeelen (bl. 78). Wij zouden ditzelfde woord tot Jozua willen herhalen: ‘heb toch vertrouwen in de menschelijke natuur, dat zij van lieverlede zich herstellen zal; en neem uw toevlucht niet tot revolutionaire maatregelen. Breek niet met het bestaande, maar neem er het goede uit over en ontwikkel dat. De echte hervormer, gelijk het nog onlangs zoo schoon werd gezegd door Prof. Opzoomer op den Protestantendag te Utrecht, is ‘conservatief revolutionair, iemand die ook wat te sloopen is heeft liefgehad, en het nog liefheeft om al het goede dat er aan verbonden was, en die wat bruikbaar bleef in het nieuwe gebouw weet in te voegen.’ Zulk een hervormer, de grootste van allen, was Jezus. De schets, door Jozua van hem ontworpen, waar hij hem als vijand van alle vormen | |
[pagina 84]
| |
voorstelt, is bepaald onjuist; Jozua breekt met de kerk en alle gezindten, Jezus heeft dit niet gedaan; ‘op den Sabbath ging hij naar zijne gewoonte in de synagoge’; niet om te ontbinden, maar om te vervullen, te volmaken, is hij gekomen. De ontwikkelingslijn door het verleden getrokken zet hij voort. Dat heeft zijn invloed gewaarborgd. De pogingen van menschen als Jozua, hoe welgemeend ook, kunnen geen toekomst hebben. Maar ééne groote zaak kunnen wij toch van hem leeren, in onzen kring namelijk te doen, wat wij vermogen om in alle menschen Jezus' broeders en zusters lief te hebben zonder aanzien des persoons. Het sociale vraagstuk, dat alle andere kwesties van onzen tijd beheerscht, is te ingewikkeld om met een machtspreuk te worden opgelost. Te kort is ons leven en te zwak onze kracht om het groot geheel zelfs te kunnen overzien, laat staan te herscheppen. Laat ons dus elkander helpen; wat verricht wordt zoo lang mogelijk waardeeren; dankbaar den bijstand aanvaarden van welke zijde ook geboden; de vruchten der wetenschap aannemen met name der economie, die ons vaste wetten, een wereldorde doet kennen in de verschijnselen van het maatschappelijk leven; met onzen invloed steunen elk gemeenschappelijk werk tot uitdrijving van de demonen van onkunde en volkszonden. Maar bovenal, laat ieder onzer zich in betrekking stellen tot enkele individus, aan dezen achting inboezemen voor zich zelven en hen staande houden als ze zich hebben opgericht. Eendracht maakt macht. Dan zullen er velen, die nu ellendig zijn en verwilderd, worden ontwikkeld. Aan de meest noodzakelijke voorwaarde tot volksgeluk zal worden voldaan. En het ideaal van Jezus zal blijken niet onbereikbaar te zijn.
Deventer, Januari 1874. E.C. Jungius. | |
[pagina 85]
| |
Den 1en April 1839, als klerk te Amboina in burgerlijken dienst getreden, is hij van de onderste sport der ambtenaarsladder, opgeklommen tot hoofdambtenaar en gepensioneerd als resident der Padangsche-Bovenlanden. Gedurende dien langdurigen diensttijd heeft hij veel gezien en ondervonden. Werkzaam geweest in de meest verschillende funktiën, is hij met schier alle takken van Indischen dienst in aanraking gekomen. In 't lief en leed van den Ned. Ind. ambtenaar heeft hij ruimschoots gedeeld. Hij is met eere bevorderd geworden, maar ook ontslagen uit zijne betrekking tengevolge van minder gunstige beoordeeling door zijn onmiddelijken chef. Tevredenheidsbetuigingen der hooge Regeering hebben zijn hart verblijd, maar ook de ‘straf van op wachtgeld ‘zelfs op onderstand’ te Batavia te moeten vertoeven, heeft hij moeten dragen. Zoo'n man kan veel vertellen, en met de lessen zijner ervaring nuttig wezen voor anderen. Dit is blijkbaar het doel, 't welk de Heer van Coeverden zich met het schrijven van zijn boek voorstelde. Geen ‘eigenliefde’ bestuurde zijn pen, maar de zucht om anderen tot raad en voorlichting te dienen. Inzonderheid voor aankomende ambtenaren schreef hij zijne herinneringen en de schrijver kon hun geen beter voorstelling geven van de eischen, die hun in de meest verschillende betrekkingen kunnen gedaan worden, van de vreugde en teleurstellingen die hun wachten, van 't geen zij te hopen en te vreezen hebben, daar door zich te beroepen op eigen voorbeeld. Doch ook een wijderen kring van lezer stelt hij zich voor. Hij bespreekt een tal van Indische zaken en toestanden, die de aandacht van den belangstellende waardig zijn, en over vele détails der Indische huishouding een helder licht doen opgaan. Over den vorm een enkel woord. Na eene inleiding handelende over 's schrijvers jeugd, zijne opleiding tot den handel en den zeedienst, voor den lezer van minder belang, behandelt hij zijn eigenlijk onderwerp in zeven hoofdstukken, overeenkomende met de belangrijkste keerpunten in zijne ambtenaars-loopbaan. Lag deze wijze van bewerking 't eerst voor de hand, 't is te bejammeren dat daarbij van eene systematische ordening der verschillende onderwerpen geen sprake kan wezen. De schrijver springt van den hak op den tak. In bonte mengeling gaan de meest ongelijksoortige zaken voor onze oogen voorbij. Bureaudienst en rechtswezen; politie en zoutaanmaak; heerediensten en comp- | |
[pagina 86]
| |
tabiliteit; inlandsch onderwijs en strafrecht, worden meer of minder vluchtig besproken, zonder ander verband dan 't welk de opvolgende betrekkingen, door den schrijver bekleed, aan de hand doen. Dit gebrek aan orde en zamenhang maakt de lezing tamelijk vermoeiend en 't boek hoofdzakelijk genietbaar voor den belangstellende in Indische detailzaken. Een weinig meer orde in de behandeling zijner stof; de inlassching hier-en-daar eener belangwekkende episode, of de beschrijving van een boeiend natuurtooneel, zoo als de schrijver er velen gezien heeft, en zijn werk zoude aan aantrekkelijkheid en afwisseling veel hebben gewonnen. Taal en stijl zijn doorgaans zuiver en korrekt. Eene enkele min juiste uitdrukking teekenden wij hier-en-daar aan. Van eene doorloopende beoordeeling der verschillende onderwerpen door den schrijver ter sprake gebracht, verschoone men ons. Wij zouden daarmede de ons toegestane ruimte vèr moeten overschrijden. Men gelieve slechts de inhoudsopgave achter het titelblad in te zien. Over 't algemeen komt de voorstelling van toestanden en zaken, die de schrijver uit eigen aanschouwing en ondervinding heeft leeren kennen, ons juist voor. Belangrijk zijn zijne beschouwingen en wenken over den gebrekkigen rechtstoestand voor Europeanen en Inlanders op de buitenbezittingen, met name te Amboina, Banka en ter Westkust van Sumatra. Waar de schrijver het Inlandsch onderwijs te Amboina en de normaalscholen op Fort-de-Kock en Mandheling ter sprake brengt, deelen wij volkomen zijn gevoelen omtrent het gebrekkig toezicht op deze scholen. Ook ons komt een voortdurend en nauwlettend toezicht op het inlandsch onderwijs hoogstnoodzakelijk voor; hetzij men dit wil opdragen aan inspecteurs speciaal daarmede belast, hetzij men dat wil toevertrouwen aan de inspecteurs van 't lager onderwijs voor Europeanen, maar dan met belangrijke uithreiding van dit personeel. Vreemd is het ons immer voorgekomen, dat dáár, waar plaatselijke schoolkommissiën gevestigd zijn, het toezicht op de Inlandsche scholen niet tevens wordt uitgeoefend door deze kommissiên, maar door het hoofd van gewestelijk bestuur. 's Schrijvers opmerkingen over de uitvoering der comptabiliteits-wet, mogen voor den Indischen lezer niet nieuw zijn, maar | |
[pagina 87]
| |
zullen voor den Europeeschen lezer, over de geschiedenis der veelbesproken wet, sedert hare invoering een belangrijk licht doen opgaan. Het laatste hoofdstuk, waarin de schrijver over zijn dienst ter Westkust van Sumatra handelt, zal, dunkt mij met belangstelling gelezen worden. Tappanolie, de noodelijkste residentie van Sumatra, is voor verreweg de meesten eene’ terra incognita,’ alleen bezocht door enkele ambtenaren, wier inspektie-reizen zich tot zóó verre uitstrekten. Omtrent den toestand van land en volk, communicatiemiddelen en slavernij - men lette op het slavengeschil met Boeloe-Sama - deelt de schrijver ons veel wetenswaardig mede. Belangrijk komen ons vooral zijne beschouwingen en opmerkingen voor over onze tegenwoordig zoo veel besprokene en zóó slecht geregelde verhouding tot de inlandsche onafhankelijke stammen en vorstjes, wier gebied aan het onze grenst. Dat tot regeling en instandhouding onzer betrekkingen met hen de aanstelling van een afzonderlijk direkteur met een vast personeel ambtenaren wenschelijk zoude zijn, kunnen wij hem echter niet toestemmen. Beter blijven deze bemoeiingen opgedragen aan de hoofden der verschillende afdeelingen - onder de leiding van den resident - die uit den aard der zaak met de geaardheid en den toestand der op de grenzen hunner afdeeling wonende onafhankelijke stammen 't best bekend, ook 't best in staat zijn eene wenschelijke vriendschappelijke gezindheid met hen te onderhouden, of gerezen geschillen op minnelijke wijze bij te leggen. Beter zouden wij ons kunnen vereenigen met het denkbeeld van een direkteur speciaal voor de buitenbezittingen, aan wien een vast personeel ambtenaren voor den dienst aldaar behoorde te worden toegevoegd. De verplaatsing van ambtenaren van Java naar Sumatra, Amboina enz. en dus naar een hun geheel vreemden werkkring zoude daardoor voorgekomen worden. Deze ambtenaren zou echter geene mindere klasse van ambtenaren behooren te vormen, maar in rang, bevordering en geldelijke bezoldiging met de ambtenaren op Java moeten worden gelijkgesteld. Doch reeds genoeg voor eene aankondiging. Wij wenschen het boek vele belangstellende lezers toe, en den schrijver de voldoening, dat zijn arbeid de gewenschte vruchten draagt. Ten volle vereenigen wij ons met den wensch, dat de behandelde onder- | |
[pagina 88]
| |
werpen aanleiding tot nadenken mogen geven aan hen, die geroepen zijn of worden om over het lot van Insulinde te beschikken; opdat onze prachtige overzeesche gewesten steeds minder worden de ‘kurk waarop Nederland drijft’, meer een kostelijke parel aan Neêrlandskroon.
's Hage, 10 December 1873. Brieven en onuitgegevene stukken van Joannes Wtenbogaert. Verzameld en met aanteekeningen uitgegeven door H.C. Rogge. Derde deel. Tweede afdeeling. 1628-1629. Aan geen onzer Vaderlandsche genootschappen heeft de Historie duurder verplichting dan aan het Historisch genootschap te Utrecht. Het bepaalt zich niet tot de uitgave van geschriften betreffende ééne provincie, maar omvat alle provincien; ja zelfs onze bezittingen in alle werelddeelen. Het geeft niet slechts belangrijke documenten die de wereldlijke, maar ook die de kerkelijke geschiedenis en de letterkunde betreffen in het licht. Een der belangrijkste uitgave tot het gebied onzer kerkelijke historie is die der Brieven van Wtenbogaert, door den Heer Rogge verzameld en gecommentarieerd. In 1868 verschenen de onuitgegeven brieven en stukken tusschen 1584-1618, in 1869 die tusschen 1618-1621, in 1871 die tusschen 1621-1626, in 1872 die in 1626 en 1627, en in dit jaar die tusschen 1628 en 1629 geschreven zijn. Al deze bundels bevatten hoogst belangrijke en gansch onbekende bijdragen tot de Kerkelijke geschiedenis dier dagen, en in den laatsten trok vooral de brief aan P. Cupus (bl. 31), die van Wtenbogaert van Cupus (bl. 48), de brief van Wtenbogaert aan Buyrman (bl. 122), die van H. de Groot aan Wtenbogaert (bl. 502), die van C. Niellius aan Wtenbogaert (bl. 504) en het Geschrift der Loevesteynsche gevangenen, overgelevertaen S. Exhe. nae 't veroveren van 's Hertogenbosch, (bl. 641) onze aandacht. Wij danken, in naam van alle beoefenaars der Kerkelijke geschiedenis, den heer Rogge voor de zorg en moeite aan de uitgave dezer allerbelangrijkste correspondentie besteed, en wenschen | |
[pagina 89]
| |
van harte dat hij na de uitgave van de nog overige brieven, zijn plan zal kunnen volvoeren en onze geschiedenis verrijken met het leven van Wtenbogaert, naar deze en andere bronnen bewerkt. Hij zal zich daardoor een monument aëre perenniüs stichten! De graven onzer Vorsten, door Dr. A.R. Ruitenschild Gz., Predikant te Oestgeest 's Gravenhage A. van Hoogstraten en Zoon 1873. Wij haasten ons een werk aan te kondigen, dat in meer dan één opzigt onze aandacht verdient. De geleerde schrijver verplaatst den lezer in de grafgewelven der koninklijke familie te Delft, en schetst niet alleen de lotgevallen der Stadhouders en Koningen uit het geliefd Stamhuis, die er in rusten, maar ook die van Willem III, Koning van Engeland en Willem V, wier stoffelijke overblijfsels elders zijn ter neer gelegd. Hij doet zulks met historische trouw, na de beste bronnen geraadpleegd te hebben, terwijl zijne schets tevens alle blijken draagt van een merkwaardig letterkundig talent, eenen edelen geest en een warm hart. De doorluchte rij van helden en staatslieden die als zoo vele heerlijke loten aan den Oranjestam ontloken, gaat in dit gedenkboek der dooden, 't welk tevens een keurig geschiedboek voor de levenden is, de oogen onzer verbeelding voorbij. Voor deze allen weet de schrijver niet alleen onze aandacht te winnen; maar wat meer zegt, hij weet onze liefde en sympathie voor hen te verhoogen, en zelfs over de figuren van Willem II en Willem V een licfelijk licht te werpen. Zijn arbeid moet dan ook door alle vrienden van Oranje en Nederland hoog gewaardeerd en dit boek als onmisbaar voor de bibliotheek en huiskamer door alle goede burgers geschat worden. Mogt dit ook door stijl en nette uitvoering uitstekende werk vele lezers vinden en de dankbaarheid, die de Natie aan het regeerend Huis verschuldigd is, verhoogen en versterken. Zoover ons bekend is werd dit werk het eerste dat wij aan Dr. Ruytenschild te danken hebben. Hij vergaste het beschaafd en vooral godsdienstig en vaderlandslievend publiek nog meermalen op de resultaten zijner historische onderzoekingen, en biede ze dan in denzelfden uitlokkenden vorm, als het aanbevolene, den volke aan! | |
[pagina 90]
| |
Altijd vooraan, door F. Spielhagen. Naar den tweeden druk, uit het Hoogduitsch. II Deelen. Deventer, A. ter Gunne. 1873. In groot 8vo. 560 bl. Deze roman speelt in de eerste helft van 1870, toen de rampzalige Fransch-Duitsche oorlog ophanden was, en beweegt zich, wat het staatkundige aangaat, geheel op het gebied der vraag: Duitsch of Pruissisch? De hoofdpersone is de morganatische gemalin van een Duitsch vorstje met een gebied van anderhalf dorp en de oppervlakte van een vel postpapier; voorts van dat vorstje de arts, de neef en erfgenaam met een gedeelte zijner familie, eenige adelijke heeren en dames, huisbedienden enz. benevens een paar Fransche gelukzoekers, die zich het voorkomen geven zaakgelastigen van keizer Napoleon te zijn. Die karakters zijn zeer aanschouwelijk geteekend; vooral heeft men medelijden met den ouden vorst, die de speelbal is van allerlei uitwendige invloeden, en met Hedwig, tegen wie de schijn des kwaads zoo herhaaldelijk en zoo sterk is. Doch veel zeg ik aangaande den inhoud van zulke verhalen niet gaarne, omdat er dan zoo weinig van overblijft. Alleen wete de lezeres, dat het geheel, tegen alle etiquette der romans in, niet met een huwelijk eindigt, schoon het zich toch gemakkelijk laat voorspellen. Spielhagen is nu eenmaal romanschrijver van zekeren naam geworden en daarom zal dit tweetal deelen zeker wel aftrek vinden. Zeer onderhoudend is de geschiedenis niet en boeiend slechts hier en daar. Meer dan ééne toespeling of uitdrukking hinderde mij, b.v. wat de gravin Stephanic aan hare moeder schrijft, D.I. bl 101 bovenaan. Men voege er de verhouding van Erich tot Hedwig bij. Wanneer zullen de vertalers toch eens ophouden bokken te maken als: hatelijk (hässlich) voor leelijk (I, 99); bij den disch (beim Tische, aan tafel I, 104); onderhoud (Unterhaltung), gesprek (I, 109); zaken (Sache), bagaadje (II, 80); zich op iemand verlieven (sich in einen verlieben), op iemand verliefd worden (II, 140)? 't Is ellendig dat vertalers van romans de taal zoo helpen bederven. Bewijzen zou naar de regelen der taal des noods kunnen gebruikt worden voor: naar of op iets wijzen, gelijk men b.v. in Noordbrabant zegt: iets beletten, voor: ergens op letten; maar bewijzen is in dezen zin niet in gebruik dan | |
[pagina 91]
| |
bij dezen vertaler, D. I, bl. 107. Een uitgever als deheer ter Gunne behoorde beter toe te zien aan wien hij eene vertaling toevertrouwt. Kluchtig is de misvatting D. II, bl. 77: ‘de Archiven aan deze en aan gene zijde van den Rijn zullen niet voor den waanzin hunner vorsten worden gestraft.’ Het is eene blijkbare toespeling op den bekenden versregel:
Quidquid delirant reges plectuntur Achivi.
De Grieken boeten het al wat de vorsten razen.
Die Grieken zijn hier in archieven veranderd!
H. v.O. | |
IV. Bibliographisch Nieuws.Wij hebben deze maand veel goeds aan te kondigen - en duchten geen tegenspraak, waar wij als zoodanig reeds terstond noemen en roemen een nederlandsche bewerking van de ‘Kinder- und Hausmärchen’ der Gebroeders Grimm. Wie ze in 't oorspronkelijke las, verwondert zich zeker evenmin, dat van deze ‘Sprookjes’ sinds 1812 achtereenvolgens tien uitgaven het licht zagen, als dat zij in de engelsche, fransche en deensche talen werden overgezet. Ook hier te lande bleven zij niet onbekend. Hoe kon dit anders, waar zij door onzen Beets werden aangeprezen met al den aandrang en nadruk, die hij neêrlei in het: ‘O, lees, lees deze Märchen der Gebroeders Grimm, - lees ze om uwer kinderen wil, - lees ze om uws zelfs, om uws eigenen kinderlijken genots wil, - Gij, die in uwe jeugd Moeder de Gans verslonden hebt en op uw vijftigste jaar Perrault nog altijd met mij bewondert!?’... Intusschen bleef eene volledige verzameling van Grimm's ‘Sprookjes en Vertellingen’ tot dusver ontbreken. En het is in deze leemte, dat door de Gebroeders van Cleef zal worden voorzien. De uitgave zal geschieden in 16 à 20 afleveringen en vier deeltjes vormen, elk van p.m. 200 bladzijden en met een titelplaat versierd. De eerste aflevering ligt voor ons. Zij is verrijkt met een woord van aanbeveling uit de wel ver- | |
[pagina 92]
| |
sneden pen van Dr. M.P. Lindo, Inspecteur van het lager onderwijs in Zuid-Holland, - zonder twijfel een man, die tot oordeelen en aanbevelen bevoegd is. Dat hij ten hoogste ingenomen is met deze uitgave, blijkt genoegzaam uit het volgende: ‘Grimm's Märchen’ - zegt hij - zijn eenigszins de ‘Duizend en één Nachten’ van de westelijke wereld. Kinderen lezen ze met kloppende harten en wijd opengespalkte, vrome oogen en ouden van dagen vinden er een fantastisch rijk in weder, dat weldadig werkt, verkwikt, afleidt en vervroolijkt. Meer is niet noodig, dan de zoo ondubbelzinnig uitgesproken ingenomenheid van mannen als Beets en Lindo, om deze schoone volledige verzameling ‘sprookjes’ met gretigheid te doen ontvangen. Vooral in dagen, waarin volgens sommigen aan 't verstand en 't oordeel, aan 't koude nadenken en 't nuchter redeneren het leeuwenaandeel der opvoeding wordt toegekend, zullen deze ‘vertellingen,’ waarin gevoel en fansasie tot hun recht komen, bij oud en jong welkom zijn. Wij hopen, dat uitgevers en vertaler dit ondervinden zullen. Beide verdienen het ten volle, - de eersten voor de zorg aan 't uitwendige, de laatste voor de moeiten aan 't inwendige besteed. De eerste aflevering kan dit bewijzen door haar netten omslag, flinken druk en sprekende lithographie. Zij behelst, behalve Dr. Lindo's voorwoord, tien verhalen, nam: De ‘Bremer stadsmuzijkanten, - De Compagnieschap van kat en muis, - De wolf en de zeven geiten, - De bedrogen herbergier, - Broertje en Zusje, - Rapunsel, - De drie Boschmannetjes, - De drie Spinsters, - Hans en Grietje, - De drie wonderbladeren.’ Eindelijk nog dit: De heer A. van der Velde Az. heeft door de vertaling van dit tiental getoond, dat hij de duitsche en nederlandsche talen goed machtig en tot het moeilijk werk, hem opgedragen, volkomen in staat is.
De bekende Leidsche uitgever A.W. Sijthoff gaat voort, om de beste producten onzer Nederlandsche letterkunde tegen lageren, dan den oorspronkelijken prijs voor 't algemeen verkrijgbaar te stellen. Zoo deed hij sints geruimen tijd met de Novellen en Vertellingen van onzen eenigen Gremer, van wien een nieuw bundeltje, behelzende de herdrukken van | |
[pagina 93]
| |
‘Arme Samuel, - Op den Zolder - Wat vader Harmen vertelt, - Naar omhoog, - Het jawoord’, - het licht zag en voor slechts 50 cents in den handel werd gebracht. Bovendien heeft hij eene ‘Bloemlezing uit de kompleete dichtwerken’ van den heer J.J.L. ten Kate op touw gezet, - eene onderneming, waarbij hij op de werkdadige belangstelling en algemeene sympathie van 't beschaafde Nederland rekenen mag. Onze markt wordt van dit artikel niet overvoerd in onze dagen. De poëzy beleeft het tijdvak der zeven (och! waren het er slechts ‘zeven’!) magere jaren. Maar juist dáárom moeten wij putten uit onze vroeger-verzamelde schatten. En dat nu de heer Sijthoff uit deze voorraadschuren onzen Ten Kate voor den dag haalt, wie zal zich hierover verbazen? Neen meer: wie zal dit niet toejuichen?.... Deze ‘Bloemlezing’ zal uit vier deelen bestaan. Daarin zullen worden opgenomen eenige gedichten, die in de groote uitgave niet voorkomen. Daarentegen zullen de gewijde en Bijbelpoëzy daarin geen plaats erlangen. Misschien is de heer Sijthoff van plan om daarvan later een afzonderlijke uitgave te bezorgen. Hoe dit zij: men is thans in de gelegenheid, om tegen een gering geldelijk offer, zich de beste van ten Kate's gedichten aan te schaffen. De uitgever kondigt de titels niet vooraf aan. De keus der stukken is waarschijnlijk aan den dichter zelven overgelaten. Intusschen kan men uit den inhoud der eerste twee afleveringen zich hiervan althans éénig denkbeeld vormen. Daarin komen o.a. voor ‘de Durgerdamsche Visschers, - Wat de bloemen vertellen, - De roos zonder doornen, - Eene moeder, - In Gelderland, - Het Graf der Liefde,’ - al te maal dichtstukken, waarvan eene vernieuwde verschijning méér dan gerechtvaardigd is. Mag men uit dezen besluiten tot wat volgen zal, dan verkrijgen wij stellig eene ‘bloemlezing’, welke zoowel den naam van ‘Poëzy’ als dien van Ten Kate ten volle waardig is.
Ten slotte willen wij nog met een enkel woord melding maken van Klikspaan's ‘Studentenleven’, eveneens eene uitgave des heeren Sijthoff. Het eerste deel van den 3en druk heeft ons uitgelokt tot eene herhaalde lectuur van het bekende, maar niet verouderde. ‘'t Gaat met sommige boeken als met sommige menschen,’ - zóó schreven wij Nov. 1872 in ons tijdschrift bl. 531 met 't oog op Klikspaan's Studententypen, - | |
[pagina 94]
| |
zij veronderen niet, of liever: zij leven drie, vier menschengeslachten lang, en verspreiden in kleiner of ruimer kring een eigenaardig licht.’ Dit woord passen wij ook nu toe. Klikspaan's Studentenleven is bovendien een boek, dat bijzonder geschikt is, om een hoogst-noodige reorganisatie van ons Hooger Onderwijs te helpen bevorderen. Het stelt de dringende behoefte daarvan in 't helderst licht, want het doet de tallooze gebreken, waaraan het mank gaat, scherp uitkomen. In dit opzicht bezit dit geschrift een groot actueel belang. En terwijl er juist dezer dagen een nieuw concept van wet op 't Hooger Onderwijs aan onze Wetgevende Macht aangeboden werd, kan Klikspaan's ‘Studentenleven’ met zijn ‘Bijlagen’ en ‘Ophelderingen’ het zijne er toe bijdragen, om, bij de leden der beide kamers de overtuiging te verlevendigen, dat eene nieuwe regeling van dezen onderwijs-tak zich, helaas! reeds te lang, al te lang heeft laten wachten. Of de aangebodene voordracht in de bestaande behoefte voldoen zal, wagen wij na eene vluchtige lektuur niet te beslissen. 't Is hier de plaats niet, om over een ontwerp ter regeling van zulk eene gewichtige aangelegenheid kritiek uit te oefenen. 't Is óók de vraag, of dit concept nog wel bij dit zittingjaar aan de orde komt. Ons Parlement heeft nog zooveel te doen, dat moet voorafgaan, o.a. de munt-, vesting- census e.a. wetten. Maar toch gelooven wij niet te veel te zeggen, indien wij meenen, dat er leemten en gebreken in dit ontwerp bestaan, die door amendementen zullen moeten worden goed gemaakt en waarvoor onze volksvertegenwoordigers de oogen dus niet mogen gesloten houden. Willen zij die kennen, dan behoeven zij niet meer te doen, dan de vroegere ontwerpen, benevens de verschillende oordeelvellingen, daarover door onze periodieke pers uitgebracht, te raadplegen. En mochten zij tot afwisscling iets begeeren of behoeven dan in meer onderhoudenden trant en boeiender stijl de gebreken der tegenwoordige regeling (?) van 't universitair onderwijs hun kan doen kennen, dan zal eene, zelfs hernieuwde, kennismaking met Klikspaan's ‘Studentenleven’ hiertoe zeker niet ondienstig zijn.
Wij mogen ons maandbericht niet besluiten zonder onze hulde te brengen aan den heer L.A. Laurey te Nieuwediep | |
[pagina 95]
| |
voor de smaakvolle uitgave van den Vierden Jaargang van het ‘Jaarboekje voor de adelborsten van het Koninklijk Instituut voor de Marine te Willemsoord. Naardien het ons slechts kort vóór het afdrukken van het laatste blad dezer aflevering in handen komt, moeten wij ons òf tot eene oppervlakkige aankondiging bepalen òf onze beschouwingen tot een volgende maand verdagen. Dit laatste willen wij om des uitgevers wil niet. Deze trouwens verdient het ten volle, dat zijne zorgen voor 't letterkundig pleegkind onzer adelborsten worden erkend en gewaardeerd. Hij heeft blijkbaar moeiten noch kosten ontzien, om den bundel, door de jeugdige kweekelingen onzer Marine hem aangeboden, in een schoon en uitlokkend gewaad te steken. Hoe eenvoudig ook, dit jaarboekje onderscheidt zich boven menigen prachtalmanak en kan veilig wedijveren met anderen van zijn soort. 't Is dan ook te hopen, dat de heer Laurey in een ruim debiet een wel verdiend loon vinde voor zijne bemoeiingen en tevens een krachtige aansporing om - in weerwil van zijne geldelijke opoffering - met de bezorging van dit ‘jaarboekje’ voort te gaan. Bestaat er gegronde reden, om hieraan te wanhopen, - zelfs te twijfelen?... Wie zal dit zeggen?... Zeker is het intusschen, dat hij, die de verschijning van dit boekje in de 3 verloopene jaren heeft opgemerkt, dien twijfel gaandeweg moest laten varen - en dat de 4e jaargang aan dien twijfel 't laatste voedsel ontneemt. Immers behalve de keurig nette uitvoering, door den uitgever daaraan gegeven, heeft ook de redactie zich beijverd om door een hoogst-degelijk voorwerk een telkens nieuw en grooter gewicht aan 't jaarboekje bij te zetten. - Zij had daarbij niet uitsluitend 't oog op den kleinen en beperkten kring van hare kameraden, maar nam tevens mededeelingen op, die ook buiten 't Instituut en met name onzen Marine-officieren niet onwelkom zullen zijn. Op deze wijze klimt haar boekje in bruikbaarheid en zal het debiet zich in evenredigheid moeten uitbreiden. Wij kunnen hiervan op dit oogenblik geen proeven leveren, zonder dat wij te breedvoerig worden voor eene korte vermelding. Maar indien wij later, gelijk wij voornemens zijn, ons er toe zetten, om dit jaarboekje van meer nabij te beschouwen en daaraan, gelijk vroeger, enkele opmerkingen over de opleiding onzer toekomstige zee-officieren | |
[pagina 96]
| |
vast te knoopen, zal ons vermoedelijk de gelegenheid niet ontbreken, om dit nader in 't licht te stellen. Voorshands zij 't dus voldoende, redactie en uitgever geluk te wenschen met 't welslagen van hun arbeid - en het beschaafd publiek van ons vaderland op te wekken, om dien arbeid niet onopgemerkt te laten voorbijgaan. Hoewel oorspronkelijk bijeengebracht, ‘voor adelborsten van 't Koninklijk Instituut te Willemsoord’ zoo als de titel zegt, heeft hij ook voor anderen zijne aantrekkelijkheid en waardij. Het ‘Mengelwerk’ draagt hiertoe ook het zijne bij. Zij 't ook uit de pen van nog zeer jeugdige schrijvers gevloeid, - en moge men geen recht hebben om van jongelingen, die 16 tot 18 levensjaren tellen, groote kunst- en meesterstukken te verwachten, - toch zal men hun de eer niet ontzeggen, dat zij zich boven velen van hun leeftijd gunstig onderscheiden. Kenmerken de bijdragen in poëzy zich ditmaal niet door verhevene opvatting en vloeiende versificatie, hiertegen weegt de degelijkheid van de meeste prozastukken ruimschoots op. Opstellen als Nederland en Atchin, - Iets over de kanonneerbooten, type Staunch, - Iets over lijfstraffen, - Bernard Hendrik Zimmer, - het Loodswezen, enz. zijn hier geheel op hun plaats. Alles saamgenomen hebben wij behoefte, om bij onze lezers aan te dringen op een nadere kennismaking met een jaarboekje, dat zoowel door zijn uitwendig kleed als door zijn inwendige gehalte boven velen uitmunt. Een welgeslaagde lithographie geeft ons 't beeld terug van één der kundigste Vlagofficieren onzer Vloot, den verdienstelijken Schout bij nacht F.A.A. Gregory, Directeur en Kommandant der Kon. Ned. Marine te Willemsoord, - een man, wiens portret in 't album, door de adelborsten aangelegd, niet mag ontbreken en zeker menigeen hoogst welkom wezen zal. Het ‘Jaarboekje’ zal er stellig velen te liever om wezen.
E. |
|